Augustinus - Belijdenissen


Augustinus van Hippo
kerkvader, 354-430
Atheneum - Polak en Van Gennep Amsterdam 1981, ISBN 90.253.1564.x
(Opmerkingen tussen haakjes zijn van mij, Freek)

Inleiding
XII.19 Iedere geest, die de goddelijke orde verlaat, wordt zelf zijn eigen straf.
XIII.20 De tegenzin komt uit de ijdelheid van het leven, waardoor je vlees bent.
XIII.21 God, licht van mijn hart, brood van de innerlijke mond van mijn ziel, kracht, die mijn geest en de schoot van mijn denken bevrucht ...
Ik zocht niet naar God, maar naar het einde van Gods schepping, de aarde.
XX.31 Ik wás, ook als klein kind al en ik had leven (kracht) en gewaarwording (waarneming, bewustzijn) en ik was bezorgd om mijn ongerepte gaafheid, dat spoor van de onbenaderbare eenheid, waaruit ik mijn herkomst had.
Mijn zonde lag hierin, dat ik niet in God, maar in zijn schepselen, in mijzelf en anderen, mijn genietingen (lust) en verheffingen (macht en eer) en waarheden zocht en mij daardoor in smarten, vernederingen en dwalingen stortte.

Boek I
I.1 God verzamelt mij uit de verstrooiing, waarin ik versplinterd en verscheurd ben, doordat ik mij afwende van u, de ene en in het vele vervluchtigde.
I.4 Ik ging de perken van uw wet te buiten en ik ontkwam niet aan uw slagen ... Uw oogmerk was, dat ik daardoor zou zoeken naar een genieting zonder weerzin en dat ik daartoe geen mogelijkheid zou vinden buiten u, o Heer, buiten u die het leed tot lering maakt.
III.5 ... mijn God, die alleen de goede en ware meester is van uw akker, mijn hart.
III.6 In het hart van mijn moeder was gij uw tempel al gaan bouwen en was gij begonnen met uw heilige inwoning.
IV.9 ... ik had mijn verval lief, niet datgene, waartoe ik verviel, maar mijn verval zelf, ik, misvormde ziel, die wegsprong uit uw vastheid, het verderf in ...
V.10 Schone stoffelijke dingen ... zijn fraai om te zien ... lichamelijke aanraking (lust) speelt de belangrijkste rol. Ook tijdelijke eer en macht om te heersen (heerszucht) en anderen te overtreffen zijn dingen die een eigen schoonheid hebben; daar vindt ook het verlangen naar wraak zijn oorsprong.
In God vindt de rechtvaardige zijn genot en God is de verrukking van de oprechten van hart.
V.13 De angst huivert voor het onvoorziene, dat zich kan keren tegen wat de mens dierbaar is en hij neemt voorzorgen voor een ongestoord bezit.
De droefgeestigheid kwijnt weg om het verlies van dingen, waarin de begeerte zich vermeide: het is omdat ze zou willen dat haar niets ontnomen kon worden.
V.14 De ziel (geest) bedrijft ontucht door zich af te keren van u (zelfvergeting) en door buiten u te zoeken (onbewuste vereenzelviging) wat ze in zuivere en heldere staat alleen maar vinden kan, wanneer ze terugkeert naar u.
Op averechtse wijze wordt u nagebootst door al degenen die ver van u weggaan en zich tegen u verheffen. Maar zelfs door u zo na te bootsen, laten zij zien dat gij de Schepper zijt van alle gewordenheden en dat men daarom nergens geheel en al aan u ontkomen kan.
Gevangene die ik was, wilde ik een verminkte vrijheid nabootsen door ongestraft het ongeoorloofde te doen, omdat ik aldus een duistere gelijkenis met het alvermogen te zien gaf.
Was het werkelijk mogelijk dat ik genoegen vond in wat niet mocht, alleen maar omdat het niet mocht?
IX.17 Wat was die aandoening van mijn geest? Rust is er bij u, diepe rust en onverstoorbaar leven. Wie bij u binnentreedt, treedt binnen in de vreugde van zijn Heer.

Boek III
I.1. Hoe leger ik werd, des te erger mijn weerzin tegen God. Daardoor ging het mijn ziel niet goed en bleef zij zich op de buitenwereld storten, begerig om zich klagelijk te schurken aan de zintuiglijke dingen.

Boek IV
VI.11 Ongelukkig is iedere ziel in de boeien van de liefde voor vergankelijke dingen.
Je vriend is de helft van je ziel. Ik had het gevoel dat mijn ziel en de ziel van mijn vriend één ziel in twee lichamen was geweest.
De smart was mijn ziel binnengedrongen, omdat ik een sterfelijk wezen had liefgehad alsof het onsterfelijk was.
Onze geest liet zich bederven door de overspelige prikkelingen van de leugen.
X.15 Tot haar verdriet hecht de ziel van de mens zich aan alles, behalve aan God. Waar ontmoet de ziel niet uw wet in het leed dat hen straft.
Laat mijn ziel u loven vanwege alle dingen, maar laat haar niet in liefde er verkleefd aan raken, onder invloed van de lichamelijke zintuigen. Je zintuigen zijn gemaakt voor het vergankelijke.
XII.18 Ook de zielen zijn veranderlijk en krijgen pas hun standvastigheid, als ze in God bevestigd zijn.
Binnen in het hart is God, maar het hart is van God weggedwaald.
Maar gij zoekt het leven in het land van de dood.
XII.19 Christus is uit onze ogen heengegaan, opdat wij terugkeren naar het hart en hem vinden.
XIII.20 De overdenking welde als een waterstroom op in mijn geest, uit het diepst van mijn hart.
XV.24 Ik ging mij ook bezighouden met het wezen van de geest, maar mijn onjuiste mening over de geestelijke dingen belette mij echter de waarheid te onderkennen.
In de éénheid van de deugd achtte ik de redelijke geest aanwezig en het wezen van de waarheid en het opperste goed, in de verdeeldheid het niet-redelijke leven en het opperste kwaad ('duivel' van Grieks 'dia-balloo': uit elkaar gooien, uit elkaar slaan, verstoren).
Het eerste noemde ik monade en ik beschouwde het als een sekseloze geest, aan de tweede gaf ik de naam dyade.
... het kwaad is geen substantie en onze geest (in de onbewust vereenzelvigde toestand) ook niet het opperste, onveranderlijke goede ... het leven wordt door dwalingen bevlekt, wanneer de redelijke geest zelf verkeerd is (door de onbewust vereenzelvigde toestand) ... de geest is (in die toestand) niet zelf het wezen der waarheid.
Gij, Heer, zijt het, die mijn lamp zal doen lichten.
XV.26 Ik poogde mij tot u te verheffen, maar werd door u afgestoten ... want in wonderlijke pretentie beweerde ik, dat ik in mijn wezen was, wat gij zijt.
Want terwijl ik veranderlijk was ... wilde ik veronderstellen, dat ook gij veranderlijk waart ... dan te denken, dat ik niet was, wat gij zijt.
Liever hield ik vol dat uw onveranderlijk wezen onder dwang dwaalde, dan te belijden dat mijn veranderlijke wezen vrijwillig van zijn weg was afgeweken en tot zijn straf dwaalde.
XV.30 Ik gebruikte uw (geestelijke) gaven voor mijzelf, zodoende strekten zij mij niet tot nut.
Ik verkeerde in de mening dat gij een lichtend en groot lichaam was en ikzelf een brokstuk van dat lichaam. Dat was volkomen verkeerd.
Bij u leeft altijd door ons goed en doordat wij ons daarvan hebben afgekeerd, zijn wij verkeerd geworden.

Boek V
II.2 Waar ik was, wanneer zocht ik u daar? En gij stond vóór mij, maar ik was ook van mijzelf weggegaan (door onbewuste vereenzelviging) en ik vond mij zelf niet eens (ik was onbewust geworden van mijzelf als geest): hoeveel te minder u!
III.3 God nadert tot de 'vermorzelden van hart' (zij die zichzelf hebben overwonnen), maar wordt door de hoogmoedigen niet gevonden ... in hun nieuwsgierige geleerdheid.
III.4 God is een verslindend vuur, dat ons in onsterfelijkheid herschept.
III.5 Christus is de 'Eengeborene'.
V.16 Aan het kruis wordt de vijandschap gedood.

Boek VI
II.2 De eucharistie: de viering van de gemeenschap met het lichaam van de Heer.
VI.9 Ik bleef snakken naar eerbewijzen, naar gewin, naar een huwelijk, en gij bleef mij uitlachen.
Door die begeerten had ik de bitterste moeilijkheden te verduren: dat kwam door uw goedgunstigheid, die groter was naarmate gij minder toeliet dat iets, wat gij niet waart, aangenaam voor mij werd.
En gij bleef maar prikken, Heer, op de gevoelige plek van de wonde, om mijn ziel (geest) zover te krijgen dat zij alles verliet en zich bekeerde tot u, dat zij zich bekeerde en genezing vond.
Door mijn begeerten geprikkeld, sleepte ik de vracht van mijn ongeluk voort.
Gij was bezig mijn beenderen te breken met de roede van uw lering.
Zijn leerling Alypius ... (God liet) een veelbelovende geest die aan het verzieken was, met branden te genezen.
Met doortastende zelftucht schudde hij zijn ziel schoon.
Maar hij viel, omdat hij op zichzelf in plaats van op u zijn vertrouwen had gesteld.

Boek VII
I.1 Luid roepend ging mijn hart tekeer tegen al mijn fantasiebeelden en zo probeerde ik in één slag de zwerm van onzuiverheden die om mij heen vloog, weg te jagen van de blik van mijn geest.
Maar amper weggevaagd, was die zwerm in een oogopslag weer terug en versperde mijn uitzicht.
I.2 Log van hart als ik was ...
Want zoals de vormen zijn, waarlangs mijn ogen plegen te gaan, zodanig waren ook de beelden, waar mijn hart mee omging; ik zag niet dat juist de toeleg waarmee ik die beelden vormde iets anders was; ik zag niet dat daardoor namelijk niet die beelden gevormd konden worden, als het (de geest) niet iets heel machtigs was (het geestelijke denkvermogen dat de denkbeelden vormt).
III.5 De overdenking van de herkomst van het kwaad, terwijl de wereld door de goede God gemaakt is.
VII.11 Het licht was binnen, ik echter buiten, ik hield mijn aandacht gericht op de dingen. En de dingen lieten mij niet meer los.
Ik stond hoger dan de dingen, maar lager dan gij, gij was de ware vreugde voor mij, als ik mij aan u onderwierp en gij had aan mij de dingen onderworpen, die beneden mij lagen, en daarin lag het juiste evenwicht dat ik gericht bleef naar uw beeltenis en dat ik, onderdanig aan u, meester was over mijn lichaam. Maar doordat ik opstond tegen u, waren de laagste dingen mij over het hoofd gegroeid.
VIII.12 Met innerlijke prikkels joeg gij mij op, totdat gij door innerlijk schouwen zekerheid voor mij was geworden.
X.16 Door de boeken aangespoord om terug te keren tot mijzelf, trad ik mijn diepste binnenste in, door u geleid. Ik trad er binnen en met het oog van mijn ziel (geestesoog) zag ik, boven dat oog van mijn ziel, van mijn geest, een onveranderlijk licht. Het licht was boven mij en ik beneden, omdat ik door het licht gemaakt was.
"Ik ben de spijs van de groten, groei en gij zult mij eten. En gij zult niet mij doen veranderen in u, gelijk het voedsel, maar gij zult in mij veranderen." (I Tjing 50 De Spijspot) Ik hoorde dit met mijn hart (geestesoor).
Waarlijk zijn doet alleen, wat onveranderlijk in stand blijft. Als ik niet in God blijf, zal ik het ook niet in mijzelf zijn.
XIII.22 Het kwaad is een verkeerdheid van de wil, die zich van God heeft afgewend en zich gekeerd heeft naar de laagste dingen, zich innerlijk vergooiend en opzwellend naar buiten.
XVII.23 Mijn liefde gold u en toch bleef ik niet vaststaan om van mijn God te genieten, maar dat ik, naar u toe getrokken door uw schoonheid, weldra weer door mijn eigen gewicht van u werd weggerukt; dat gewicht was mijn vleselijke gewoonte (de gehechtheid van de geest aan het stoffelijke).
Wat mij bijbleef, was een herinnering aan u, iemand met wie ik verbonden moest zijn, maar mijn aardse woning was een belemmering voor mijn geest.
De ziel (geest) wordt door middel van het lichaam gewaar. De zinnen (zintuigen) van het lichaam melden de dingen van buiten aan het innerlijke vermogen (waarnemingsvermogen) van de ziel (geest), vandaar naar het redelijke vermogen (denken), waardoor het wordt beoordeeld.

Boek VIII
V.10 Ik was geboeid door mijn eigen wil. Mijn wil werd beheerst door de vijand. Want uit de verkeerdheid van de wil is de wellust ontstaan en door het dienen van de wellust de gewoonte, en bij gebrek aan weerstand tegen de gewoonte de dwingende noodzaak. Dit waren ineen geschakelde ringen, een keten.
De nieuwe wil waarmee ik God diende, vermocht nog niet de overhand te krijgen op de vroegere wil, die door de langdurige gewoonte sterk was geworden.
En zo bevonden zich die twee 'willen' in mij, oud en nieuw, vleselijk en geestelijk, met elkaar in tweestrijd en ze verstrooiden door hun onenigheid mijn ziel (geest). (Augustinus beschrijft hier de wil als een zelfstandigheid; terwijl het in werkelijkheid de géést is die wil, het is de geest die het vermogen om te willen kan gebruiken.)
V.11 Het 'vlees' (de gehechte geestesgesteldheid) begeert tegen de 'geest' (de zichzelf geworden geestesgesteldheid) (Gal. 5:17). Ik was in allebei, maar toch was ik meer in hetgeen ik in mij goedkeurde, dan in hetgeen ik in mij afkeurde. In dit laatste was ik meer 'niet-ik', omdat ik het voor het grootste deel onwillens deed, meer dan dat ik het willens deed.
Ik was nog aan de aarde gebonden en even bang om van alle banden bevrijd te worden als bang om gebonden te zitten.
V.12 Zo liet ik mij door de last van de wereld met welbehagen neerdrukken, op dezelfde manier als dat vaak met de slaap gebeurt, en de gedachte waarmee ik mij richtte naar u, waren zoiets als de pogingen van mensen die wel wakker willen worden, maar zich dan toch door hun diepe slaap laten overmannen en er weer in terugzinken.
Ik hield het stellig voor beter mij aan uw liefde gewonnen te geven, dan naar de wil van mijn eigen begeerte te blijven leven; en toch, het eerste leek mij goed en overwon mij, het tweede leek mij prettig en bond mij. De wet van de zonde is de gewelddadigheid van de gewoonte, waardoor de geest, ook al wil hij het niet, wordt getrokken en vastgehouden: en hij verdient dat door met zijn wil in die gewoonte te raken.
V.20 De wil is het vermogen (van de geest) om te doen.
IX.21 Waarom is dit zo? De geest geeft het lichaam een bevel en er wordt onverwijld gehoorzaamd. De geest geeft zichzelf een bevel en er volgt verzet. De zaak is, dat hij niet algeheel wil, dientengevolge beveelt hij niet algeheel (in de toestand dat de geest zichzelf niet is). De wil beveelt niet in zijn volledigheid (Augustinus stelt hier 'geest' en 'wil' aan elkaar gelijk) en daarom doet hij niet wat hij beveelt (maar het is de géést die innerlijk is verdeeld door gehechtheid).
De wil is half verlamd, wil ten dele wel en niet (het is de géést die twijfelt (etymologisch: 'twijfel' komt van 'twee-val'). Het is een ziekte van de geest (nu zegt Augustinus het juist), die zich door de waarheid laat omhoogbeuren en door gewoonte laat omlaagsleuren.
X.22 Er zijn niet twee willen in ons en twee naturen, twee geesten, één goede en één slechte.
Ik was degeen die wilde en ik was degeen die niet wilde; ik was het, ik. En ik wilde niet ten volle en ik niet-wilde evenmin ten volle. Ik vocht met mijzelf, ik werd uiteengetrokken (het is de éne geest, die op twee gedachten hinkt).
X.23 Bij iemand die overlegt, kan één ziel (geest) door verschillend gerichte willen heen en weer worden getrokken (door tegenstrijdige gedachten of gevoelens).
X.24 Zij voeren strijd met elkaar, net zo lang tot één wil de voorkeur krijgt (door eigen redelijk of zedelijk oordeel van de geest), waarop zich dan algeheel die éne wil richt, die tevoren in meer willen verdeeld was.
Zo gaat het ook met het verheugen in de eeuwigheid en het genieten van een tijdelijk goed. Het is dezelfde ziel (geest) die het een of het ander wil, maar dat niet doet met een algehele wil en tengevolge naar twee kanten gerukt wordt, terwijl ze het ene om de waarheid wel moet verkiezen, het andere om haar verknochtheid niet wil verliezen.
XI.25 Ik draaide in mijn boei (gehechtheid), die al wel dun was geworden, maar als ik ging dralen, zou ze kracht krijgen en mij weer vaster binden.
Innerlijk zei ik: Vooruit, nu moet het gebeuren, en mét dat woord was ik al weer op weg naar wat mij goed voorkwam. Bijna deed ik het al én deed ik het niet.
Het ingeprente slechtere had meer macht over mij, dan het ongewende betere. Hoe dichter mij het tijdstip naderde, dat ik anders zou zijn, des te heviger joeg het mij angst aan. Dit deed mij haperen.
XI.26 Wat me tegenhield waren ijdelheden, die zachtjes aan het kleed van mijn vlees trokken en mompelden: laat je ons lopen, vanaf dat moment zullen we nooit meer bij je zijn. Denk je dat je die dingen zult kunnen missen? (Zoals b.v. een alcohol- of nicotineverslaving)
Deze strijd in mijn hart was een strijd van mijzelf tegen mijzelf (twee geestesgesteldheden vochten om de voorrang).
XII.28 En toen, nadat uit verholen gronden een diep overdenken al mijn ellende naar boven had gebracht en voor de ogen van mijn hart (geestesoog) had neergezet ('voorstelling'), toen brak er een geweldige storm los, die een geweldige tranenregen (zelfmedelijden) met zich meedroeg.

Boek IX
I.1 Alles kwam hierop neer, dat ik niet wilde wat ik gewild had en dat ik wilde wat Gij wilde.
Waar was al die jaren mijn vrije wil gebleven. Ik was angstig geweest dat mijn onbenulligheden mij zouden ontgaan en toen was ik blij ze te laten gaan. Dat kwam omdat God ze uit mij wegdreef en in hun plaats bij mij binnentrad.
Reeds was ik bevrijd van eerzuchtig streven, geld verdienen en lusten.
I.4 De volledige wil om vrij te zijn en te zien dat Gij de Heer zijt, was bij mij opgekomen. De lijdzaamheid had de plaats van begeerte ingenomen.
... de berg vol kaas, uw berg, de overvloedige berg (Christus). ('kaas': door een ferment toe te voegen aan vloeibare melk wordt dat omgevormd tot iets wat vast is: zinnebeeld van geestelijke groei)
IV.8 ... in ziekelijk verzet bestreden zij het tegengif, waardoor ze gezond hadden kunnen worden.
IV.10 Degenen, die hun vreugde buiten willen vinden, raken gemakkelijk leeg en storten zich uit in de zichtbare en tijdelijke dingen, en met hongerig denken likken ze dan aan de (innerlijke) beelden van de dingen.
... zij waren met hun hart door hun ogen naar buiten gekeerd, van God afgewend ... .
Waar ik vertoornd was geworden op mijzelf, daarbinnen in de slaapkamer, waar ik rouwmoedig was geweest, waar ik geofferd had en mijn oude mens had geslacht, waar ik begonnen was mijn vernieuwing voor te bereiden, in hopen op u ... daar had gij vreugde in mijn hart gebracht.
Ik wilde niet meer verveelvoudigd worden, de tijd verslindend en door de tijd verslonden, maar in de eeuwige enkelvoudigheid zijn.
VI.14 ... hij toonde zich een onvervaard bedwinger van zijn lichaam ...
VIII.17 Na de dienst van de wereld verlaten te hebben, had hij zich aangegord God te dienen.
VIII.18 Zoals vrienden ons met vleierijen op het verkeerde pad brengen, zo zetten vijanden ons vaak met scherpe woorden op de rechte weg. Zo wordt met behulp van de ziekte van de ene ziel (geest) de andere gezond gemaakt.
IX.22 ... men werd Gods aanwezigheid in haar hart gewaar door het getuigenis, dat de vruchten van haar heilige levenswandel aflegden.
... wij waren in God een gemeenschappelijk leven gaan leiden ...
XI.28 Bij het sterven van mijn moeder werd iets hinderlijks in mijzelf, dat in tranen dreigde uit te breken, door de stem van de man, door de stem van het hart, tot zwijgen gebracht.
XI.30 Wat mij droefheid bracht, was de wonde, door de plotselinge breuk in de heerlijke, dierbare gewoonte van ons gezamenlijke leven.
... mijn ziel (geest) was gekwetst en het leven om zo te zeggen stukgescheurd ('frustratie' van Latijn 'frustrare': scheuren), dat éne leven, dat ontstaan was uit het mijne en het hare.
XI.32 ... iedere gewoonte is een boei en bedreigt het denken.
XIII.34 Mijn tranen vloeiden uit een geest die onthutst is door de overweging van de gevaren, waardoor iedere ziel (geest) wordt bedreigd die 'in Adam sterft' (de 'erfzonde': de geestesgesteldheid van onbewuste vereenzelviging met de stof).
XIII.37 ... door het vlees van mijn moeder en mijn vader heeft God mij het leven binnengeleid.

Boek X
III.3 Men is erop belust van anders leven te weten, maar traag om eigen leven te beteren.
III.4 Uw genade (welwillendheid) geeft kracht aan iedere zwakke mens, wanneer die door haar zijn zwakheid gaat beseffen.
III.6 Gij bent de almachtige, die met mij zijt, ook voor ik nog met u ben.
V.7 Ook al weet niemand van de mensen, wat in de mens is, behalve alleen de geest van de mens, die in hem is, er is toch nog wel iets in de mens, waarvan zelfs de geest van de mens, die in hem is, niets weet (de toestand van onbewustheid van de geestelijke werelden).
VI.9 Ik ondervroeg de schepping naar God. Mijn vragen was mijn aandachtige schouwen, hun antwoord was hun vorm.
VI.10 Vertoont deze vorm zich soms niet alleen aan allen, die een gave waarneming hebben? Waarom zegt hij (de vorm) niet aan allen hetzelfde?
De dieren hebben geen oordelende rede (denken) boven de boodschappende zintuigen (waarnemen).
De mensen echter geraken in onderdanigheid tegenover de geschapen dingen door ze lief te hebben (de toestand van onbewuste vereenzelviging), en eenmaal onderdanig kunnen zij ze niet meer beoordelen (het besef van onderscheid tussen de waarnemende geest en het waargenomene is verloren gegaan).
De vorm spreekt tot allen, maar hij wordt begrepen door diegenen, die zijn stem (wat de vorm te zeggen heeft) uitwendig vernomen (waargenomen), innerlijk met de waarheid confronteren (beoordelen wat de vorm te zeggen heeft).
En wat ben jij? Een mens, een uiterlijk lichaam en een innerlijke ziel (geest), die de leiding heeft. De ziel (geest) krijgt kennis (wordt bewust door waar te nemen) van het uiterlijke door de dienstbaarheid van de zintuigen van het lichaam.
Ik, de innerlijke mens, heb daar kennis van gekregen, ik, ik-ziel (ik-geest) door middel van de zintuigen van mijn lichaam.
De ziel (geest) brengt de massa van het lichaam in beweging (willen) en verleent er leven aan (de geest is de levenskracht). God is echter voor ons (de levende geest) het leven van het leven (God is de bron van ons leven).
VII.11 Alleen maar langs mijn ziel (de geest) kan ik naar God opklimmen. Ik moet voorbijgaan aan die kracht in mij (de toestand van gehechtheid) waardoor ik verbonden blijf met het lichaam ... door die kracht vind ik God niet.
... de verschillende zintuiglijke gewaarwordingen (waarnemingen) worden (ook) met behulp van de zintuigen ten uitvoer gebracht (willen) door mij, de ene, door mij, de geest (! 'Ik, de innerlijke mens').
VIII.12 Het geheugen bevat alle beelden van alle waargenomen dingen en wat wij hebben bedacht ('geheugen': geheel van gedachten). Ik beveel dat uit het geheugen tevoorschijn wordt gebracht, wat ik maar verkies (zich herinneren).
Met de hand van mijn hart (willen) blijf ik sommige wegduwen (verdringen), tot het gewenste doorbreekt.
VIII.13 In de ruimte van het geheugen (het innerlijke gezichtsveld in de ziel, de uitstraling van de geest) komen niet de dingen zelf binnen, maar de beelden van de waargenomen dingen, die daar ter beschikking staan aan het denken, dat zich hen herinnert (het is de geest die de inhouden van het geheugen waarneemt).
VIII.14 In het binnenste (in het innerlijke gezichtsveld en in zichzelf als geest) verricht ik alles (ben ik met mijn vermogens werkzaam), in het enorme paleis van mijn geheugen, daar heb ik alles tot mijn beschikking.
Ik ga dit of dat doen, zeg ik bij mijzelf, in die enorme 'ruimte van mijn ziel' (! 'ziel': zaal, woonruimte; ik, de geest ben in de ruimte van mijn ziel).
VIII.15 Groot is dat vermogen, dat mijn geheugen is, geweldig groot, mijn God! (hier noemt Augustinus het 'geheugen' een vermogen). Een weidse, onbegrensde ruimte. Dit vermogen is een vermogen van mijn geest (!) en behoort tot mijn natuur, en ikzelf vat niet alles wat ik ben. De geest is te beperkt om zichzelf te vatten.
De mensen kijken met verbazing naar de schepping (door onbewuste vereenzelviging), maar voor zichzelf (als geest) hebben zij geen aandacht.
IX.16 ... het mateloos bevattingsvermogen van mijn geheugen. Mijn kennis ligt opgeborgen op een inwendige plaats, die geen plaats is. Het wordt uit haar kamers door de herinneringsdaad op wonderbaarlijke manier tevoorschijn gebracht.
IX.18 ... dingen die ongeordend in ons geheugen vervat lagen, hebben we denkende als het ware bij elkaar gebracht (redeneren). Leren is herkennen wat al in je geheugen lag, maar daar ongeordend aanwezig was.
Denken is co-gitare, verzamelen.
XIV.21 Ook de aandoeningen (gevoelens) van mijn geest (!) zijn opgenomen in dat geheugen: (maar) ze bevinden zich daar niet op de wijze waarop de geest ze zelf heeft, wanneer hij ze ervaart ...
... geest en lichaam zijn nu eenmaal niet hetzelfde.
... waar het de geest betreft, die toch ook eigenlijk het geheugen is (de geest neemt de inhouden van het geheugen waar). Wanneer we opdracht geven iets in het geheugen te houden, zeggen we: zorg dat u zich dit vóór de geest houdt. Wanneer we iets vergeten, zeggen we: het stond me niet meer voor de geest, het is mijn geest ontschoten.
XIV.22 Er zijn vier gemoedsaandoeningen: begeerte, vreugde, vrees en droefheid.
XIV.25 Ik ben het, ik, die mij herinner, ik de geest(!). Ik kan mij de geheugenbeelden voor de geest halen en ze beschouwen en overdenken.
Is wat verloren is gegaan, gevonden, dan geschiedt herkenning op grond van het beeld in ons binnenste.
XIX.28 Het geheugen kan echter zelf ook iets kwijtraken, zoals wanneer we iets vergeten en dan zoeken om het ons te herinneren, ons te binnen te brengen.
XX.29 Mijn lichaam leeft van mijn ziel (geest), mijn ziel (geest) leeft van u. Als ik naar God zoek, zoek ik het gelukkige leven. Het is het leven, dat door ieder wordt gewild. Waar hebben ze het leren kennen, dat ze het zo willen? We zijn allen eens gelukkig geweest, daardoor is het in ons geheugen.
XXII.32 Het gelukkige leven is het zich verheugen in God. Wie echter menen dat het iets anders is, zijn op een andere vreugde uit en niet op de ene ware.
XXIII.33 Maar het vlees (de toestand van onbewuste vereenzelviging ermee) begeert tegen de geest en de geest tegen het vlees.
XXIII.34 Het gelukkige leven is de vreugde om de waarheid.
Al degenen, die iets anders liefhebben dan God, willen het voorwerp van hun liefde de waarheid laten zijn. Maar ze willen ook niet het slachtoffer van (zelf)bedrog of dwaling zijn en daardoor niet bewezen zien, dat ze bezijden de waarheid zijn.
Zodoende haten ze de waarheid omwille van datgene, wat ze in plaats daarvan als de waarheid liefhebben.
De menselijke geest wil in zijn blindheid en traagheid verborgen blijven (zich van zichzelf onbewust blijven), maar dat er voor hem iets verborgen blijft, wil hij niet. En dan krijgt hij precies het omgekeerde: hijzelf blijft niet verborgen voor de waarheid, maar de waarheid wel voor hem.
XXIX.40 Door de onthouding (het zelfoffer, de zelfoverwinning, Christus' kruisiging) worden wij namelijk bijeengebracht (worden wij onszelf, opstanding) en teruggebracht (herenigd) naar het Ene, dat wij hebben verlaten om tot de vele dingen te vervallen. Wie immers naast u iets liefheeft, dat hij niet om uwentwil liefheeft, heeft u te weinig lief.
XXX.41 In ieder geval beveelt gij, dat ik mij onthoud van de begeerlijkheid van het vlees, de begeerlijkheid van de ogen (hebzucht) en de eerzucht van de wereld (heerszucht).
In mijn geheugen blijven de beelden leven van mijn gewoonten; die beelden komen op mij toe, ik kan er toe komen dat ik ermee ga instemmen en een daad ga bedrijven naar hun gelijkenis.
Vergroot, God, uw gaven in mij, dan zal mijn ziel (geest), bevrijd uit de vanglijm der begeerlijkheid, mij volgen naar u; dan zal ze niet meer weerspannig zijn tegen zichzelf (het verzet tot eigen schade).
XXXI.43 De noodzaak om mijn lichaam in stand te houden door te eten is nog aangenaam voor mij en tegen die aangenaamheid voer ik strijd, om niet gevangen te raken; een dagelijkse oorlog voer ik, waarbij ik voortdurend met vasten mijn lichaam tot dienstbaarheid dwing.
Door de overgang van de honger naar de bevrediging, wordt ik belaagd door de valstrik der begeerlijkheid. Die overgang is een aangename gewaarwording, die herhaaldelijk probeert voorop te gaan lopen (het middel wordt een doel). De noodzaak om het lichaam met voedsel te verzorgen, gaat gemakkelijk over in het streven naar bevrediging van de zinnen (zintuigen). Vaak valt moeilijk uit te maken, waar de noodzakelijke zorg overgaat in bedrieglijke begeerte. De geest kan zo de gezondheid als dekmantel gebruiken om de genotzucht te laten begaan.
"Ik heb geleerd mij te vergenoegen met wat ik heb en ik weet overvloed te hebben en gebrek te verduren; alles vermag ik in God, die mij kracht geeft" (Fil. 4:11).
XXXI.46 Wat ik ducht is niet de onreinheid van het vleesgerecht, het is de onreinheid van de begeerte.
XXXI.47 Bij het eten bestaat niet de mogelijkheid eens en vooral af te kappen en er voortaan niet meer aan te raken, zoals ik dat met de geslachtelijke omgang heb kunnen doen.
Bij het hanteren van de teugels van de eetlust moeten dus vieren en aanhalen in de juiste verhouding verbonden worden.
XXXIV.51 Mijn geest moet niet in de macht van de dingen zijn, maar in de hand van God, die deze dingen heeft gemaakt.
XXXIV. 52 Ik hef tot u onzienlijke ogen (het geestesoog), opdat gij mijn voeten lostrekt uit de valstrik.
Uiterlijk lopen de mensen na wat ze maken, innerlijk laten ze hem los, door wie ze gemaakt zijn.
XXXV.54 Behalve het zoeken naar genietingen van alle zintuigen en lusten, is er ook de begeerte naar kennis, de nieuwsgierigheid, de weetzucht. Er is genotzucht en weetzucht.
XXXV.55 De weetzucht is de drijfveer bij sensationele vertoningen, bij het doordringen in de verborgenheden der natuur, bij het verzoeken van God door tekenen en wonderen van hem te verlangen, die niet gewenst worden voor iets heilzaams, maar louter om ze mee te maken (spiritisme).

Boek XI
II.4 ... eerbewijzen en macht (heerszucht) of genietingen van het vlees (hebzucht) ...
VI.8 ... de denkende geest ...
X.12 Gods wil behoort tot het wezen zelf van God.
XIII.15 ... de almachtige, de alscheppende, de alonderhoudende God ...
XXIII.29 ... de bewegingen van alle lichamen zijn de tijden.
XXIII.36 ... de tijd is de indruk die de dingen in hun voorbijgaan op de geest maken.
XXVIII.37 ... de geest verwacht, slaat gade (neemt waar) en herinnert zich ... het gade slaan is voortdurend.
XXVIII.38 ... steeds tegenwoordig is mijn gadeslaande aandacht.

Boek XIII, XI.12
Ik ben en ik weet en ik wil.
Ik ben wetende en willende.
Ik weet dat ik ben en wil.
Ik wil zijn en weten.
(M.a.w. ik ben mij bewust en ik ben wilskracht: de geest is een bewust kracht.)


terug naar het literatuuroverzicht






^