prof. Gilles Quispel - De ontdekking van het Thomas evangelie

Bron: Bres 135 - 1989
Dit is een tekst van de website: thomasevangelie.info

Inhoud

Inleiding
Joods christendom
Nieuw beeld van Jezus
Betere traditie
Kennis voor ingewijden, Hermes
Laatste dagen van Jezus
De verwoesting van de tempel
Tegen het bestel
Paaslam

Inleiding

prof.dr. Gilles Quispel
Het is warm vandaag. Overdag was het al heet, maar 's avonds is het nog erger. Mijn collegae hebben mij in de steek gelaten en zijn de stad in gegaan om de genoegens van de Arabische keuken te smaken. Ik zit alleen in mijn hotelkamer met een foto van de Koptische tekst voor mij. Langzamerhand verbinden de letters zich tot woorden en krijgen zin. Keer op keer komen de begin woorden: 'Jezus zeide' voor. Dit is een verzameling van woorden des Heren, daaraan kan geen twijfel bestaan.
En terwijl ik lees en tracht de spreuken in tijd en ruimte te plaatsen, vraag ik mij af of dit een onbekend en toch echt woord van Jezus kan zijn. Voor de eerste maal in de geschiedenis is een volledig geschrift aan het licht gekomen dat mogelijk onze kennis van deze raadselachtige persoonlijkheid kan vermeerderen. En ik ervaar het als een voorrecht, dat ik na zoveel eeuwen als eerste dit nieuwe bewijsmateriaal mag lezen en een voorlopige vertaling van het Evangelie van Thomas kan maken.
Spoedig daarna, in de herfst van 1956, brak de oorlog van de Engelsen en de Fransen tegen Egypte uit. Wij moesten het land ontvluchten, het goede Amerikaanse oorlogsschip Thuban bracht ons naar Napels en wij keerden naar huis terug.

Op een zondagmiddag zat ik in mijn studeerkamer. Mijn vrouw vindt het niet prettig als ik op zondag werk. Zonder eigenlijk te werken haalde ik verveeld een boek uit de kast en bladerde het door. Het was een roman die in de vierde eeuw na Christus speelt, de pseudo-Clementijnse Homiliae, die overleveringen van de Judese christenen in Palestina bevat. Toevallig viel mijn oog op een passage, waarin Jezus zei dat de Farizeeën en de schriftgeleerden de sleutel van het Koninkrijk van God, namelijk de Gnosis, hadden ontvangen, maar die niet gaven aan hen, die dat Koninkrijk wilden binnengaan (III, 18, 3). In een flits schoot het door mij heen, dat vrijwel dezelfde bewoordingen in het Evangelie van Thomas werden gebruikt:
"Jezus zeide: De Farizeeën en de schriftgeleerden hebben de sleutelen der Gnosis ontvangen, zij hebben die verborgen. Noch zijn zij ingegaan en hen die wilden ingaan, lieten zij niet toe." (39)
Ik werd enigszins opgewonden. Mijn aandacht werd vooral geboeid door de opmerking, dat de Farizeeën wel degelijk de sleutelen van de Gnosis hadden ontvangen. Matteus (23,13) en Lukas (11,52) leveren hetzelfde woord van Jezus over, dat zij ontlenen aan een gemeenschappelijke bron, Q genaamd, maar zij zeggen niet dat de Farizeeën de Gnosis, die de deur van het Koninkrijk Gods opent, is toevertrouwd. Zoveel waardering voor de Farizeeën hadden alleen de Judese christenen van Palestina, niet de heiden-christenen, die door Paulus en zijn geestverwanten voor de nieuwe religie gewonnen werden.
Het Evangelie van Thomas bevatte dus Woorden van Jezus, die waren overgeleverd door Judese christenen, nazaten van de oergemeente van Jeruzalem. Het Evangelie van Thomas kon, zo ging het door mij heen, met geen mogelijkheid afhankelijk zijn van de kerkelijke Evangeliën van Mattheus en Lukas, die heiden-christelijk zijn. En zo begon de oorlog van Thomas, die dertig jaar duurde.

terug naar de Inhoud

Joods christendom
Deze strijd is nu gewonnen. Algemeen wordt nu erkend, dat het Evangelie van Thomas in ongeveer 140 na Christus geschreven is in een stad in Mesopotamië, die Edessa heette, waar de voertaal Aramees was, een Semitische taal die ook Jezus sprak, en dat het een onafhankelijke overlevering van de Woorden van Jezus bevat, die door Judese christenen uit Palestina naar Edessa is gebracht.

Zo heeft het Evangelie van Thomas het beeld van de geschiedenis van het christendom ingrijpend veranderd: het was een driestromenland. Daar was het Latijnse christendom, dat worstelde met zonde en genade en met het pausdom streefde naar heerschappij over staat en maatschappij. Hieruit zijn de Reformata en wat later de Catholica voortgekomen. Voorts was er het Griekse christendom, dat de Christus zag als Godmens, de synthese van Zijn en tijd. Daaruit zijn de Slavische Kerken en de monofysitische Kerken van Egypte, Abessinië en Armenië voortgekomen.

Maar daarnaast hebben wij nu het Aramese christendom ontdekt, dat zijn centrum had in Edessa en later in Bagdad, het christendom van de armen en de zwervers, dat zich over heel Azië uitbreidde, tot in China toe. Dit is nooit katholiek geweest en heeft altijd joods-christelijke trekken bewaard, omdat het naar Edessa gebracht was door Judese christenen uit Palestina. Uit dit Aramese christendom is in de derde eeuw het manicheïsme voortgekomen, een gnostische Kerk, en het nestorianisme, dat nog altijd de nadruk legde op de menselijkheid van Jezus. De Thomas-christenen in Indië vormen een laatste overblijfsel van dit Aramese christendom.

terug naar de Inhoud

Nieuw beeld van Jezus
Maar ook het beeld van Jezus, dat uit deze Woorden opdoemt is nogal verschillend van de eschatologische gestalte die Mattheus, Markus en Lukas schilderen. Jezus maakt hier geen aanspraak op de titel Messias (nationale bevrijder), hij voorspelt niet zijn wederkomst in Jeruzalem om een duizendjarig rijk te stichten. Over de ondergang van de wereld wordt alleen maar veronderstellenderwijs gesproken. Als de hemelen en de aarde opgerold worden, zal hij die in mystieke verbondenheid met de levende Jezus leeft en daardoor eeuwig leven in zich heeft, de lichamelijke dood niet meer smaken: "De hemelen zullen opgerold worden en de aarde in uw tegenwoordigheid, en hij die leeft van de Levende zal zien dood noch vrees." (111)
Dat verschilt niet zoveel van wat de Latijnse dichter Horatius ongeveer terzelfder tijd zegt:
"Als het heelal barst en instort, zullen de vallende stukken de rechtvaardige treffen zonder dat hij vrees heeft."

Volgens het Evangelie van Thomas is het Koninkrijk van God geen toekomstmuziek buiten ons, maar een mystieke werkelijkheid al hier en nu in ons:
"Zijn leerlingen zeiden tot hem: Wanneer zal het Koninkrijk komen? Jezus zeide: Het zal niet komen in een verwachting (het is niet in de toekomst te verwachten), zij zullen niet zeggen: Ziet het is hier of ziet het is daar. Maar het Koninkrijk van God is al hier en nu uitgebreid op de aarde, maar de mensen zien het niet." (113)
Jezus spreekt hier diepzinnige mantras van universele geldigheid:
"Jezus zeide: Welzalig is de mens, die lijdt, hij heeft het Leven gevonden." (58)
"Jezus zeide: Wordt zwervers." (42)
"Jezus zeide: Wie mijn woorden zal indrinken, zal worden als ik ben en ik zal worden wat hij is en de verborgenheden zullen hem geopenbaard worden." (108)
"Jezus zeide: Als jullie dat baart, wat jullie in je hebt, zal dat wat jullie in je hebt, jullie behouden; als jullie dat niet in je hebt, zal dat wat jullie niet in je hebt, je doden." (70)
"Jezus zeide: Het Koninkrijk van God is als een man, die een machthebber wil doden. Hij trok zijn zwaard in zijn huis, hij stiet het in de lemen wand om te zien of zijn hand sterk genoeg was: vervolgens doodde hij de machthebber." (98)

Een gelijkenis is een beeld uit het dagelijkse leven, gezien met de scherpe blik van een onschuldig oog. Dat oog ziet de werkelijkheid: moord op een tiran kwam in de oudheid veel voor en werd soms verheerlijkt. De verteller keurt niet goed wat hij ziet, hij gebruikt alleen een beeld om de pointe over te brengen op zijn hoorders.
Wat is hier de pointe? Misschien: bezint eer gij begint, ga na of je flink genoeg bent om Jezus te volgen op zijn zwerftocht. Dat is in feite heel onschuldig. Maar ik kan mij voorstellen, dat Markus, toen hij zijn evangelie omstreeks 60 na Christus in Rome onder de rook van het paleis schreef, bij zich zelf dacht: "deze gelijkenis beter niet, om misverstand te vermijden".

"Jezus zeide: Ik ging staan midden in de wereld en ik openbaarde mij aan hen in het vlees. Ik vond hen allen dronken, ik vond geen onder hen dorstig. En mijn ziel is bekommerd om de mensenkinderen, omdat zij blind zijn in hun hart en niet inzien, dat zij leeg in de wereld gekomen zijn en bezig zijn even leeg de wereld uit te gaan. Nu zijn ze nog dronken: maar als ze de wijn, die ze gedronken hebben, weer afgescheiden hebben, dan zullen ze tot bezinning komen." (28)
Hier spreekt Jezus als de belichaming van de goddelijke Wijsheid. Zo sprak eens Sophia in het Eerste Testament:
"Daarna openbaarde ik mij op aarde en verkeerde ik onder de mensen." (Baruch 3, 38)
Wie is nu de echte Jezus, de wijsheidsleraar of de eschatologische profeet van het einde, dat niet kwam?

terug naar de Inhoud

Betere traditie
Wij kunnen nu bewijzen, dat de schrijvers van de kerkelijke evangeliën in sommige gevallen een eschatologische draai hebben gegeven aan een eenvoudig woord van wijsheid.
In het Evangelie van Thomas staat de gelijkenis van de visserman in deze bewoordingen:
"En hij zeide: de mens lijkt op een wijze visser, die zijn net werpt in de zee, hij trekt het op uit de zee vol kleine vissen; onder hen vindt hij een grote, goede vis, die wijze visser, hij gooit al de kleine vissen weg in zee, hij kiest de grote vis zonder hartzeer." (8)

Deze spreuk komt uit de traditie van de Judese christenen. Zo vist men aan het Meer van Genesareth tot op de huidige dag. Een enkele visser staat in het water dicht bij de oever en gooit een werpnet uit. En iedere visser gooit de katvisjes weg, als hij ook een grote snoekbaars vangt. De bedoeling is duidelijk: de mens moet beslissen. De parel van grote waarde is meer waard van de koopwaar in de mars van de kramer. Het Koninkrijk van God, zaligheid hier en nu, is belangrijker dan de beuzelingen van elke dag.
Mattheus heeft van deze gelijkenis een allegorische voorstelling van het laatste oordeel en het hellevuur gemaakt (Mattheus 13, 47-50). Het minste dat men zeggen kan is, dat blijkbaar de kerkelijke evangeliën eenzijdig zijn. En helemaal eenzijdig zijn zij, die Jezus uitsluitend als een eschatologische profeet zien en iedere andere mogelijkheid verwerpen.

Intussen is het beeld van de visserman en de grote vis ook bij een Griekse fabeldichter te vinden (Babrios 4). Het was blijkbaar een universeel symbool, dat door Jezus werd gebruikt om zijn zeer speciale bedoelingen uit te drukken. In hoeverre was hij bekend met de beeldspraak van het Nabije Oosten, ook buiten Palestina en was hij vertrouwd met esoterische tradities van het nabije Alexandrië? Het Evangelie van Thomas dwingt ons die vraag te stellen.
'De hond op de voerbak' was en is een spreekwoordelijke uitdrukking. De Engelsen zeggen nog: 'the dog in het manger'. Bij de Grieken was dit spreekwoord bekend. Volgens Thomas heeft Jezus gezegd:
"Wee hen, de Farizeeën, want zij lijken op een hond die slaapt op de voerbak van de ossen: zelf eet hij niet en hij duldt niet dat de ossen eten." (102)

Dit woord is zeer aanschouwelijk. Daar is de waakhond op de boerderij, de magere wolfshond van het Nabije Oosten. Daar zijn mijn trouwhartige ossen, die terugkomen van hun werk en niet bij de voerbak durven komen omdat zij de hond kennen. Kijk zo is nu een Farizeeër. Zelf aanvaardt hij Jezus niet en hij verhindert het volk dat wel te doen.
Heeft een volgeling op die manier de eerdergenoemde Hebreeuwse beeldspraak (van logion 39) over de sleutelen van het Koninkrijk, in het Grieks overgezet? Of kon Jezus zich ook algemeen menselijk uitdrukken?

terug naar de Inhoud

Kennis voor ingewijden, Hermes
Nog belangrijker zijn de overeenstemmingen tussen Thomas en de driewerf grote Hermes, Hermes Trismegistos. Er bestond in Alexandrië een soort van loge, die Hermes vereerde. De ingewijden van deze gemeente hadden sacramenten als een bad der wedergeboorte, een heilige maaltijd en een vredeskus. Hun geschriften die bewaard zijn, het zogenaamde Corpus Hermeticum, zijn een mengsel van Grieks denken, joods geloof en Egyptische religie, zonder enige christelijke invloed.
Onlangs is in Armenië een verzameling spreuken van Hermes Trismegistos gevonden, welke in Alexandrië in voorchristelijke tijden is ontstaan. Eén van die Woorden luidt: "Wie zich zelf kent, kent het Al." Volgens het Evangelie van Thomas heeft Jezus gezegd:
"Wie alles weet, maar zichzelf niet kent, weet niets." (67)

Was Jezus bekend met de geheime leer der Hermetici in het nabije Alexandrië? Of is die spreuk later ingeslopen?
Die vraag wordt bepaald dringend bij Spreuk 62:
"Jezus zeide: Ik vertel mijn geheimenissen aan hen die mijn geheimenissen waardig zijn."
Dit is een variant van een woord van Jezus buiten de bijbel, dat ontelbare malen wordt overgeleverd. In de Pseudo-Clementinen (19, 20), die uit een Judees christelijke bron putten, luidt het: 'Bewaart de mysteriën voor mij en de zonen van mijn huis'. Zonen heeft hier geen lichamelijke betekenis, zoals zo vaak in het Hebreeuws. 'Zonen van mijn huis' betekent: 'mijn volgelingen, ingewijden'. De bedoeling van de spreuk is, dat de geheimenissen, die Jezus openbaart, alleen voor ingewijden bestemd zijn.
Markus (13, 11) kende dit woord ook. Volgens hem zei Jezus tot zijn leerlingen: "Aan jullie is het gegeven de geheimenissen van het Koninkrijk van God te kennen, maar voor buitenstaanders spreek ik volledig in raadselen." (Markus 4, 11)
Dat is helemaal Helleens en in de trant der mysteriën gedacht. Er zijn ingewijden, die esoterisch onderwijs krijgen en gnosis van de geheimenissen hebben en er zijn buitenstaanders die exoterisch onderwijs krijgen.

Dat zegt ook Hermes Trismegistos: 'Het is niet mogelijk aan oningewijden zulke mysteriën te openbaren' (Cyrillus Alexandriënus, Contra Julianum 1,556 A). Was de esoterische wijsheid van de Hermetische loge tot in Galilea uitgestraald? Wordt hier een volkomen onbekende kant van Jezus onthuld? Eén ding staat vast. Clemens van Alexandrië zegt met zoveel woorden dat het Woord van Jezus: 'mijn mysterie voor mij en de zonen van mijn huis' in een (verloren gegaan) evangelie stonden, dat wij nu apocrief zouden noemen. De auteur van Thomas schijnt dus geput te hebben uit een judees-christelijk evangelie, dat dit woord bevatte. Want in de vier kerkelijke evangeliën staat het niet. En dat kan van belang zijn voor de uitleg van het laatste Woord, dat wij bespreken:
"Jezus zeide: Ik zal dit huis verwoesten en niemand zal het weer kunnen opbouwen." (71)

Je hoort bij wijze van spreken het Aramese accent van dit woord. 'Dit huis' betekent: 'deze tempel', de tempel in Jeruzalem. De uitdrukking wordt dikwijls in het Eerste Testament gebruikt: habaiith hazzaeh. Dit Woord voorspelt de vernietiging van de tempel, die inderdaad bij de val van Jeruzalem heeft plaatsgevonden. Er is geen steen op de andere gebleven, tot op de huidige dag. En daaraan wordt iets toegevoegd, dat volstrekt uniek is: niemand zal die tempel ooit weer opbouwen.
Tot op de huidige dag geloven aanhangers van het judaïsme dat de Messias aan het einde der tijden de tempel weer zal opbouwen. Op het ogenblik trachten uiterst rechtse Amerikanen en fanatieke Israëlis zo nu en dan de islamitische heiligdommen op het terrein van de voormalige tempel op te blazen om het werk van de komende Messias voor te bereiden. Al in de Oudheid leerde men dat de Messias de tempel weer opbouwt. Maar hier zegt Jezus dat dat nooit zal gebeuren. Dat is zo uitzonderlijk, dat het Woord wel echt zal zijn.
Mogelijk is het ontleend aan een beschrijving van de lijdensgeschiedenis in een verloren judees-christelijk evangelie, want op zichzelf is het welhaast onbegrijpelijk. Maar nu kunnen wij dit Woord plaatsen in een historisch verband.

terug naar de Inhoud

Laatste dagen van Jezus
In de lente van het jaar dertig verliet Jezus met enige van zijn volgelingen Galilea en trok naar het zuiden om Pesach, het feest van de bevrijding, in Jeruzalem te vieren. Hij trok waarschijnlijk de Jordaan over op de doorwaadbare plaats bij Scythopolis, het tegenwoordige Beisan, ging zuidwaarts door het verstikkend hete dal van de rivier driehonderd meter onder de zeespiegel, kwam langs de mooie hellenistische steden Pella, Gerasa en Philadelphia, het tegenwoordige Amman, en waadde weer door de rivier bij Jericho.
Hij liet Qumran links liggen en kwam in Bethani, ten oosten van Jeruzalem.

Toen hij afdaalde van de Olijfberg, zittend op een ezel, omgaf hem een menigte aanhangers.
Onverantwoordelijke kreten werden gehoord: 'Hosanna' dat wil zeggen: 'Here, red ons (van de Romeinen)', 'Gezegend is hij, die nu komt in de naam des Heren, (de nationale bevrijder of Messias)'.
Dit alleen al moet de autoriteiten zorgen hebben gebaard, omdat Jeruzalem, een kleine stad van ongeveer 35.000 inwoners, overvol was met circa honderdduizend pelgrims. Bovendien konden wanordelijkheden worden gevreesd, omdat men verwachtte dat de nationale bevrijder met Pesach op de berg Sion in Jeruzalem zou verschijnen.
Jezus moet diep ontroerd zijn geweest toen hij de stad zag. Hij weende toen hij zei, dat Jeruzalem niet wist wat er moest gebeuren om de vrede te bewaren (Lukas 19, 41-42). Hij voorzag de ramp die, door het drijven van de fanatieke Zeloten, onverbeterlijke nationalisten, in 70 na Christus over Jeruzalem gekomen is.

Diegenen, die in de oude stad van Jeruzalem geweest zijn, kunnen zich goed voor ogen stellen, wat er gebeurd is.
Toen hij een van de poorten binnenreed, ging hij niet naar de verblijfplaats van de Romeinse stadhouder aan de andere kant van het stadje, bij de tegenwoordige Jaffapoort. Hij bond de strijd niet aan met de Romeinen. Hij ging niet rechtuit, maar sloeg linksaf, naar de nabijgelegen tempel.
Die was kortgeleden gebouwd door een namaakjood, koning Herodes, om het vrome volk zoet te houden, toen hij de grote stad Caesarea aan de Middellandse Zee hoofdstad van zijn koninkrijk maakte en daar een andere tempel bouwde die gewijd was aan zijn ware god, de Romeinse keizer Augustus. Iedere jood in de hele wereld - er waren er destijds naar schatting tien miljoen - werd geacht ieder jaar een tempelbelasting te betalen voor het heiligdom in Jeruzalem. Het bestuur van de tempel beschikte over aanzienlijke kapitalen om te beleggen.

Het huis des Heren was een bank geworden met onmetelijke financiële en economische macht. Bovendien had het priesterdom de alleenverkoop van de nodige offerdieren. Geldoffers moesten gebracht worden in de voorgeschreven munt. Dit was het Tyrische didrachmegeldstuk, ook al droeg dat de beeltenis van de heidense god Melkart. Een hele troep van handelaars en geldwisselaars verdiende in de tempel zijn brood aan de openbare godsdienst.
Jezus deed een laatste poging om het huis van God te behoeden voor de verwoesting, die hij voorzag. Hij wilde dat de tempel het heiligdom zou worden voor alle volken van de wereld, de verenigde naties van het Koninkrijk Gods, dat Jeruzalem als middelpunt zou hebben. Wat hij zag was een rovershol. En dat zei hij ook: "Mijn tempel zal een heiligdom van meditatie en aanbidding zijn voor alle volken, maar jullie hebt van dit godshuis een rovershol gemaakt." (Markus 11, 17)

Hij was niet de eerste die dit oordeel uitsprak. Lang voor hem, in 609 v.C., had de profeet Jeremia dezelfde uitdrukkingen gebruikt: "Is dit huis (deze tempel) dat naar mijn naam genoemd is, een rovershol in jullie ogen?" (7, 11). Jezus begon de kopers en verkopers van het tempelplein af te jagen, hij gooide de tafels met geld van de wisselaars en de zitbanken van de duivenverkopers omver. Onderwijl hielden zijn volgelingen voor enige tijd een deel van de tempel bezet en lieten niet toe, dat nog iemand een voorwerp over het tempelplein droeg. Dit was het heilige protest van een religieuze hervormer tegen de snuisterijen der vroomheid. Hij wilde een commercieel geloof verheffen tot een echte, ware religie.
Zijn gedrag verontrustte de leiders van het godsdienstige bestel. Zij traden op hem toe en vroegen hem, wie hem de bevoegdheid had verleend om te handelen zoals hij deed. Daarop moet Jezus geantwoord hebben, terwijl hij op de tempel wees: "Ik zal dit huis verwoesten en niemand zal het weer kunnen opbouwen."

terug naar de Inhoud

De verwoesting van de tempel
De latere volgelingen waren kennelijk in verlegenheid gebracht door deze merkwaardige uitspraak. De schrijver van het vierde evangelie, het Evangelie van Johannes, levert ditzelfde Woord over in een enigszins gewijzigde vorm: Als jullie deze tempel afbreekt, zal ik hem in drie dagen doen herrijzen (2, 19). En dan legt hij uit, dat Jezus dat overdrachtelijk bedoelde en liet slaan op zijn lichaam dat na drie dagen zou opstaan. Maar Jezus moet het letterlijk bedoeld hebben.

Volgens de Handelingen van de Apostelen beschuldigen een paar valse getuigen voor het Sanhedrin in Jeruzalem een christelijk leider, Stephanus, ervan dat hij blasfemie tegen de tempel pleegt: 'Want wij hebben hem horen zeggen dat deze Jezus de Nazoraeër deze plaats (semitisme voor: deze tempel) zal afbreken' (6, 14). Een eenvoudige profeet uit Galilea denkt dat hij persoonlijk de hele tempel van Jeruzalem zal verwoesten? Dat zou hoogmoedswaanzin zijn. Maar Jezus was gezond van geest. Markus (14, 58) en Mattheüs (26, 61) vermelden dat dit Woord werd aangehaald tijdens het proces van Jezus. Zij voegen daaraan toe dat dit gedaan werd door valse leugenachtige getuigen. Het is mogelijk dat zij zijn Woord verdraaid hebben, maar Jezus moet wel zoiets gezegd hebben.

Het Evangelie van Johannes (2, 19) legt hem de woorden in de mond: Als jullie deze tempel afbreekt, zal ik hem in drie dagen doen herrijzen. Het vermeldt dat Jezus dit gezegd heeft tijdens zijn actie in de tempel. En dat klinkt zeer aannemelijk. Alles wordt duidelijk, wanneer wij ervan uitgaan, dat Jezus een profeet was en dat profeten het woord van God spreken. Niet zij spreken, maar God spreekt door hen.
Jeremia kreeg in 609 v.C. het bevel van zijn Here om in de poort van de tempel in Jeruzalem te gaan staan en het woord van de Here te verkondigen: "Ik zal met dit huis dat mijn naam draagt... hetzelfde doen als ik met Silo gedaan heb." (7, 14) Dat betekent, dat God de tempel van Jeruzalem zal verwoesten. En dat is ook inderdaad gebeurd, in 587 v.C., door de hand van de Babyloniërs.
Daarop wilden de priesters en alle aanwezigen Jeremia doden. Maar deze profeet verdedigt zich en zegt, dat het in opdracht van zijn Here was dat hij alle bedreigingen tegen deze tempel heeft uitgesproken (26, 12).

Zo voorspelt Jezus, dat God de tempel zal verwoesten. En dat is ook inderdaad gebeurd, in 70 na Christus, door de hand van de Romeinen. Jezus bewijst door de keuze van zijn woorden, dat hij geïnspireerd is door Jeremia. De woorden: dit huis, 'habbayith hazaei', zijn een gangbare uitdrukking om de tempel aan te duiden en worden vaak door Jeremia gebruikt, ook in de aangehaalde hoofdstukken. De toespeling was duidelijk, vooral voor tijdgenoten van Jezus. Maar volgens hen was het Woord van Jezus blasfemie van de tempel. Daar stond de doodstraf op.

terug naar de Inhoud

Tegen het bestel
Voor of na dit voorval vertelde Jezus een gelijkenis, waarin hij heimelijk waarschuwde voor het doldrieste drijven der Zeloten, die later met hun opstand zoveel rampspoed over het joodse volk hebben gebracht. Hij beschreef met de gebruikelijke aanschouwelijkheid een revolutionaire situatie in Galilea: pachters weigeren om de pacht te betalen aan de grootgrondbezitters in de verre stad, een eeuwenoude droom gaat in vervulling, nu wordt de grond eindelijk het bezit van hen die hem bebouwen, een edele en gerechtvaardigde opstand, die onherroepelijk tot moord en doodslag leidt.
"Een gegoed man bezat een wijngaard. Hij verhuurde die aan boeren, opdat zij hem zouden bewerken en hij de pacht ervan zou ontvangen van hen. Hij stuurde een van zijn knechten opdat de boeren dien de pacht van de wijngaard zouden betalen. Zij grepen zijn knecht, zij sloegen hem, het scheelde weinig of zij hadden hem vermoord. De knecht ging terug, hij vertelde het zijn eigenaar. De eigenaar zei: Misschien hebben zij hem niet herkend. Hij stuurde een andere knecht. De pachters sloegen ook die ander. Toen stuurde de eigenaar zijn zoon. Hij dacht bij zich zelf, misschien zullen zij ontzag hebben voor mijn zoon. Omdat de pachters wisten, dat dit de erfgenaam van de wijngaard was, grepen en vermoordden zij hem."
Aldus de oorspronkelijke vorm, bewaard door het Evangelie van Thomas (65). Deze gelijkenis maakte Jezus zeker niet geliefder bij de Zeloten en de leiders van het bestel.

terug naar de Inhoud

Paaslam
Misschien op de dag dat hij de tempel bezette, misschien iets later, twee dagen voor Pesach, trok Jezus zich terug naar de bovenverdieping in het huis van een volgeling. Daar werd, samen met zijn vrienden, de avondmaaltijd genuttigd, in een gespannen en sombere stemming. Het was de gewone maaltijd van een broederschap, met brood en wijn, niet de viering van Pesach, met een geslacht lam, bittere kruiden en ongezuurd brood, die door de inwoners van Jeruzalem pas twee dagen later op de vooravond van de 15de Nisan zou worden gehouden.
Zoals altijd, sprak hij een zegen bij het begin van de maaltijd. Zich volledig ervan bewust dat zijn einde naderde, zei hij dat het brood dat hij brak (niet: sneed), zijn vlees was en de wijn, die hij in de bekers schonk, zijn bloed. Vlees en bloed waren een gebruikelijke omschrijving voor het leven, dat hij bereid was te offeren om althans zijn vrienden te redden. Het maal eindigde met een dankgebed, dat in het Grieks Eucharistia wordt genoemd. De hele groep op één na wandelde door de vallei naar een olijfgaarde, Gethsemane geheten, op de berg ten oosten van Jeruzalem. De stad was vol toeristen: op het eind van zijn leven was er, als bij het begin, geen plaats voor hem in de herberg.

Jehuda, beter bekend als Judas Iskariot, was zijns weegs gegaan. Als hij werkelijk een sicarius, het Latijnse woord voor Zeloot, was, zoals zijn bijnaam schijnt aan te duiden, moet hij ontgoocheld zijn geweest. Jezus had niet de Romeinen weggejaagd, zoals van de Messias verwacht mocht worden, maar zich tegen de tempel gericht. De opmerking dat niemand, zelfs niet de Messias, ooit de tempel zou opbouwen, was in de oren van een Zeloot onvaderlandslievende taal. Daarom lichtte de teleurgestelde volgeling de autoriteiten in en leidde een troep gewapende mannen naar de verblijfplaats van de groep. Jezus gaf zich zonder enig verzet over en redde zo het leven van zijn vrienden, die toen niet aangehouden en later niet opgespoord werden.

In een stilzwijgende afspraak tussen hen die het meest belang hadden bij wet en goede orde, de Sadducese priesters en de Romeinse landvoogd Pontius Pilatus, werd Jezus ter dood veroordeeld. Zijn misdaad was zuiver religieus, een tragische botsing van plichten als geen ander: hij had zich schuldig gemaakt aan blasfemie tegen de tempel omdat God hem daartoe noopte. Volgens de evangeliën slaagden de Sadduceen van het Sanhedrin erin, iedere bepaling van de Wet in één enkele zitting te overtreden. Dat bewijst nog niet dat de evangeliën het mis hebben. De ervaringen voor, tijdens en na de bezetting hebben ons geleerd, dat geen enkel bestel zich aan de wet houdt, als zijn belangen in gevaar komen. Bij zenuwachtige toestanden zijn altijd onschuldige mensen gedood na schertsprocessen.

"De werkelijke misdaad van Christus was alleen maar dat hij de waarheid sprak, die onverdraaglijk is voor alle vormen van gezag, vooral kerkelijk gezag," zegt Malcolm Muggeridge.
Daarom werd Jezus aan een kruis genageld alsof hij een opstandeling was. "En met hem kruisigden zij twee opstandelingen, de één aan de rechterkant, de ander aan de linkerkant van hem." (Markus 15, 27) Na enige tijd doorboorde een van de Romeinse soldaten zijn zijde met een lans en bloed en water spoten uit de wond. Johannes (19, 34) zegt dat Jezus toen al dood was. Maar volgens een betrouwbare overlevering buiten de bijbel, in het Diatessaron van Tatianus, gebeurde dat toen Jezus nog in leven was. Hij kreeg de doodsteek.
En zo gebeurde het in de namiddag van vrijdag de 14de Nisan, 8 april van het jaar onzes Heren 30, de dag voor Pesach, op het ogenblik dat het bloed van duizenden paaslammeren in de tempel stroomde, dat niet ver daarvandaan op een heuvel, Golgotha genaamd, dit volstrekt enige Lam Gods doodgebloed is.


terug naar het literatuuroverzicht

terug naar het weblog







^