Verenigd met de Beminde - soefi mystiek


Veertig soefi's over de eenheid met God - een bloemlezing
Samenstelling, inleiding en vertaling: Charles Steur

Inhoudsopgave

Inleiding
1. Rabia al-'Adawiyya 3
2. Harith ibn Asad al-Muhasibi 5
3. Dhu'l-Nun 7
4. 'Abu Yazid al-Bistami 8
5. 'Abu Sa'id al-Kharraz 13
6. 'Abu'l-Qasim al-Junayd 14
7. 'Abu'l-Husayn al-Nuri 17
8. Hoessein ibn Mansoer al-Hallaj 19
9. Abu Sa'id al-'Arabi 25
10. Muhammad ibn 'Abdi 'l-Jabbar al-Niffari 26
11. Abu Nasr Al-Sarraj 29
12. Abu Sa'id ibn Abi 'l Khayr 30
13. Ibn Sina (Avicenna) 33
14. Babi Kuhi van Shiraz 34
15. 'Abu'l-Qasim al-Qushayri 35
16. 'Abu'l-Hasan al Hujwiri 36
17. Al-Ghazzali 38
18. Ruzbihan Baqli 40
19. 'Abu'l-Majdud Sana'I 42
20. Shihabuddin Yahya Suhrawardi 43
21. Farid al-Din 'Attar 44
22. Shihab al-Din al-Suhrawardi 50
23. Najm al-Din Daya Razi 51
24. 'Umar ibn al-Farid 52
25. Muhyi al-Din ibn al-'Arabi 53
26. Jalaluddin Rumi 56
27. Fakhruddin (Fakhr al-Din) Ibrahim 'Iraqi 63
28. Yunus Emre 69
29. Mahmud Shabistari 72
30. Shams al-Din Hafiz 76
31. 'Abd al-Karim Jili 77
32. Imadeddin Nesimi 79
33. 'Abd al-Rahman Jami 81
34. Molla-Shah 83
35. Tewekkul-Beg 85
36. Fatima Jahanara Begum Sahib 86
37. Khwaya Khurd 87
38. Ahmad Hatif van Isfahan 90
39. Sidi Muhammad al-Buzidi 91
40. Ahmad al-'Alawi 92
Bibliografie 94

Inleiding

Dit boek is een bloemlezing van soefi-teksten en uitspraken over de eenheid met God. Zij hebben het vermogen de lezer contact te laten maken met de eenheid waar zij over spreken. Het is een boek voor deze tijd, die dringend op zoek is naar eenheid en waarin steeds kortere wegen gewezen worden.

De mystieke oriëntatie van de islam begon met Mohammed en de Koran: 'Van God is het oosten en het westen. Waarheen jullie je dus ook wenden daar is Gods aangezicht. God is werkelijk alomvattend (2,115). 'God is het licht van de hemelen en de aarde. (...) Licht boven licht. God leidt tot Zijn licht wie Hij wil' (24,35).
Ten tijde van de gezellen van de Profeet was het soefisme een ascetische beweging, mede onder invloed van christelijke kluizenaars. De gestrengheid was gekoppeld aan de vrees voor God en voor het oordeel. Een vrouw, Rabia al-Adawiyya, introduceerde de liefde in het zoeken naar God. Sindsdien is het liefdesverlangen een belangrijke karaktertrek van het soefisme, al waren er ook leraren die de Goddelijke Werkelijkheid primair als de bron van alle kennis benaderden.
In talrijke scholen, geleid door een sjeik, een verlichte meester, werd de opgang tot God gesystematiseerd. Al-Hujwiri, een auteur uit de tiende eeuw onderscheidde drie niveaus, analoog aan de traditionele christelijke sequentie van reiniging, verlichting en vereniging. Het eerste niveau wordt volgens al-Hujwiri gekenmerkt door talrijke graden (stations; Arab.: maqam), dat zijn oefenterreinen voor de menselijke toeleg, bijvoorbeeld bekering, verzaking, vertrouwen en als hoogste de liefde. Een graad correspondeert met een mystieke deugd. Als een graad eenmaal verworven is, is deze een eigenschap van die mens geworden. Het tweede niveau is dat van de mystieke staten (states; Arab.: hal). Zij worden niet door inspanning verworven maar door God geschonken, vaak in de vorm van een extase, een kortdurende onderdompeling in het Goddelijk Licht. Het derde niveau is dat van verwerkelijking, van eenheid. Daar bestaan geen graden of staten meer.

Het eindpunt van de mystieke weg wordt bereikt door tot niets te worden, uitgewist en uitgeroeid te worden, de mystieke dood te sterven (fana). Dat God één is, kan slechts ten volle beleden worden door wie zichzelf volledig verloren heeft in Zijn eenheid. Als de mens geheel aan zichzelf gestorven is, is hij er niet meer en is er slechts God. Daarom is het onjuist te zeggen dat het soefisme de vereniging van de mens met God leert, want in de eenwording is slechts God. Dan is er slechts het blijven in God, baqa, ook wel vertaald als onsterfelijkheid of eeuwig leven.
Met zijn uitspraak 'ik ben de Waarheid,' dat wil zeggen 'ik ben God,' luidde Mansour al-Hallaj een grote controverse in. Hij werd in 922 geëxecuteerd, deels wegens Godslastering, deels om politieke redenen, omdat hij de machthebbers bekritiseerd had. Veel latere soefi's uitten zich terughoudend, anderen bekenden zich juist expliciet tot de radicale eenheid.
Tijdens de laatste grote bloeiperiode van het soefisme, in de dertiende eeuw, voegde Ibn al-'Arabi het begrip van de eenheid van het zijn toe. Hij radicaliseerde het centrale islamitische geloof in de eenheid van God en concludeerde dat er dus buiten God niets is, dat alles in God is. Vanaf die tijd werd de eenheid van het zijn een belangrijk thema in het soefisme, onder andere bij Rumi, de jongere tijdgenoot van al-'Arabi. De dertiende eeuw was tevens de periode van de grote dichters.
Op bloei en nabloei volgt verstarring. Ook het soefisme ontkwam er niet aan. Toch bleef hier en daar de verbinding met de eenheid behouden. Evenals in de christelijke mystiek waren de achttiende en negentiende eeuw de donkerste periode, en blijkt in de twintigste eeuw dat het vuur niet uitgedoofd is. Met de islam heeft het soefisme zich over bijna heel de wereld verspreid.
Charles Steur (wegennaareenheid.nl@gmail.com)


terug naar de Inhoud

1. Rabia al-'Adawiyya (717-801)

Rabia bleef heel haar leven ongehuwd omdat al haar liefde naar God uitging. Door haar nadruk op de liefde verhief zij het soefisme van ascese tot mystiek.

Het kreunen en verlangen van de minnaar van God zal niet gestild worden tot het het gestild is in de Beminde.
Ik heb U de gezel van mijn hart gemaakt, maar mijn lichaam is beschikbaar voor wie zijn gezelschap wenst.
Mijn lichaam is vriendelijk naar zijn gasten, maar de Beminde van mijn hart is de Gast van mijn ziel.
Mijn vrede is in de eenzaamheid, maar mijn Beminde is altijd met me. Niets kan de plaats van zijn liefde innemen. Dit is mijn test als ik tussen sterfelijke wezens ben. Wanneer ik zijn schoonheid beschouw, is Hij het naar wie ik mij wend en tot wie ik bid. O Genezer van zielen, het hart voedt zich op zijn verlangen. Het streven naar vereniging met U heeft mijn ziel genezen. U bent mijn vreugde en mijn leven tot in eeuwigheid. U was de bron van mijn leven, van U kwam mijn vervoering. Van alle geschapen wezens heb ik mijn afgescheiden. Mijn hoop is op vereniging met U, want dat is het doel van mijn zoektocht. (Smith, 1950, pp. 11v.)

Men vroeg Rabia: 'Houd je van God?' 'Ja,' bevestigde zij. 'Ben je een vijand van Satan?' vroegen zij verder. Rabia antwoordde: 'Mijn liefde voor de al-Genadige laat mij geen ruimte voor vijandschap met Satan.' (J. Nurbakhsh, 1990, p. 47)

Saleh Merri zei vaak: 'De deur zal worden geopend voor al wie klopt.' Toen Rabia hem dat hoorde zeggen, merkte zij op: 'Hoe lang nog zul je zeggen dat de deur geopend zal worden – alsof die ooit gesloten was!' Saleh voelde zich gedwongen te bekennen: 'Ik ben een man, maar een onwetende dwaas. Zij is een zwakke vrouw, maar vol wijsheid. (Nurbakhsh, p. 50)

Eens maakte Rabia de pelgrimstocht naar Mekka. Toen zij de Ka'ba zag, die zij was komen vereren, sprak zij: 'Ik heb de Heer van de Ka'ba nodig. Wat heb ik aan de Ka'ba? Ik ben zo dicht bij Hem gekomen, dat zijn woord "Wie mij een vleugelwijdte nadert, tot hem nader Ik een el" voor mij geldt. Wat moet ik dan nog met de Ka'ba?' (Buber, 1909, p. 10)

Midden in de nacht ging zij vaak het dak op en riep: 'O mijn God! Nu zwijgt het tumult van de dag, de stemmen zwijgen en in het geheime vertrek verheugt het meisje zich in haar geliefde. Ik, eenzame, verheug mij in uw aanwezigheid, want U belijd ik als mijn ware Geliefde! (Buber, 1909, p. 10)

Men vertelde dat Hasan Basri zei: 'Ik bleef een nacht en een dag bij Rabia. We spraken met zo'n grote vurigheid over de geestelijke weg en over de geheimenissen van de waarheid dat we niet meer wisten, ik, of ik een man was, en zij of zij een vrouw was. Toen wij eindelijk met dit gesprek ophielden, zag ik in dat ik slechts een arme ben en zij een rijke met een toegewijd hart. ('Attar, 1889, p. 61)

Toen Hasan Basri haar aanspoorde te trouwen, sprak zij: 'Mijn wezen is al lang gehuwd en gebonden. Daarom zeg ik dat mijn zijn in mij opgelost is en in Hem opgeleefd. Sinds die tijd leef ik in zijn macht, ja, ik ben helemaal Hij. Wie mij nu nog als bruid verlangt, verlangt mij niet van mijzelf, maar van Hem.'
Hasan vroeg haar hoe zij zich tot deze trede had verheven. Zij sprak: 'Doordat ik al wat ik gevonden had, in Hem verloor.' En toen hij verder vroeg: 'Op welke wijze heb je Hem herkend?' antwoordde zij: 'O Hasan! Jij kent op een bepaalde manier en wijze, ik echter zonder wijze.' (Buber, 1909, p. 10)

Men vertelt dat Rabia zich gedurende de zomer terugtrok in een afgelegen huis en niet naar buiten ging. Haar bediende zei tot haar: 'Meesteres, ga naar buiten en kom kijken naar de almachtige werken van de Heer, de Allerhoogste.' 'Ga veeleer zelf naar binnen,' antwoordde ze, 'en kijk naar de Almacht in Zichzelf.' En ze voegde eraan toe: 'Mijn taak is het de Almacht te beschouwen.' ('Attar, 1889, pp. 63v.)

terug naar de Inhoud

2. Harith ibn Asad al-Muhasibi (781-857)

Al-Muhasibi was theoloog en filosoof en had contacten met christelijke en joodse geleerden. Hij leverde een belangrijke bijdrage aan de opbloei van het soefisme in Bagdad. Hij schreef veel en had veel leerlingen.

Meditatie is de poort van mystieke kennis. (Noot van de vertaler: De term 'mystieke kennis' is de vertaling van 'gnosis' (Arabisch: 'ma'arifa'). Het Engelse 'gnostic' is weergegeven als 'mysticus') Al zou de dienaar God duizend en nogmaals duizend jaar dienen met uitwendige daden van vroomheid, als hij niet bekend zou zijn met de beoefening van meditatie, zou zijn dienst slechts zijn afstand tot God en de hardheid van zijn hart vergroten en zijn geloof verminderen. Meditatie is het belangrijkste bezit van de mysticus, datgene waardoor de toegewijde en godvrezende voortgang maakt op de weg tot God. Zij stelt wie bezorgd zijn op hun gemak en geeft rust aan hen die alles opgegeven hebben omwille van Hem. Zij is een kracht voor hen die op God gericht zijn en een middel tot verrukking voor de vrome.
Het belangrijkste onderdeel van het gedenken van God is in zijn nabijheid blijven. Hij die met God bezig is, is gescheiden van de schepselen en zij die onthecht zijn aan de schepselen zijn ontsnapt naar de eenzame streken en zijn alleen met de zoetheid van het gedenken van God. In de mate waarin het hart door het gedenken binnengaat in gemeenschap met God, ontsnapt het aan de eenzaamheid. De dienaar beschouwt zijn Heer, heeft zijn hoop van alle andere dingen afgesneden en ziet niets dat verkieslijk voor hem is, want God is hem genoeg en in Hem heeft hij de vrede van de zekerheid gevonden. Geen graad is hoger dan die waarin de ziel in volmaakte rust in God verblijft, want God is genoeg voor haar en zij kijkt naar Hem, weg van de schepselen. Zij heeft niets verloren en alle dingen verworven.
De contemplatief ziet deze wereld en wat die bevat niet meer en kijkt niet langer naar zichzelf, want het enige object van zijn beschouwing is God. Het is hem om het even of hij op zee vaart of over land loopt, of hij gezelschap heeft of alleen is, of hij handelt of rust, want God, de Allerhoogste, is hem genoeg en het leven in Hem houdt hem zo bezig dat hij geen oog heeft voor iets anders. (Smith, 1950, p. 17v.)

Wanneer liefde gevestigd is in het hart van een dienaar, is daar geen plaats meer voor het gedenken van mensen of demonen of van paradijs of hel, noch voor iets anders dan het gedenken van de Beminde en Zijn genade. In haar essentie is de liefde tot God werkelijk de verlichting van het hart door vreugde, omdat het dicht bij de Beminde is. Want in de eenzaamheid rijst liefde triomferend op en het hart van de minnaar is bezeten door het gevoel van vertrouwelijkheid met Hem. Als eenzaamheid gecombineerd wordt met de geheime omgang met de Beminde, overmeestert de vreugde van die omgang het verstand, zodat dit zich niet langer bezig houdt met deze wereld en met wat daarin is.
Aan degene die God geplaatst heeft in de rang van Zijn minnaars, geeft Hij het Zien van Zichzelf, want Hij heeft gezworen: 'Bij Mijn glorie, Ik zal hem Mijn Aangezicht tonen en Ik zal zijn ziel genezen door het Zien van Mijzelf.' De harten van dergelijke minnaars worden gevangen gehouden in het verborgen heiligdom van de Goddelijke goedgunstigheid. Zij zijn getekend door hun kennis van de openbaring van de Goddelijke Majesteit, want zij zijn omgevormd door de vreugde van het Zien, in de contemplatie van de Onzichtbare en van de omvattende Glorie van God. Alle hindernissen worden van hen verwijderd, want zij bewandelen het pad van vriendschap met God. Zij worden overgebracht naar de tuin van Zien en hun harten verblijven in die streek, waar zij zien zonder ogen en in het gezelschap van de Beminde zijn, zonder naar Hem te kijken, en zij spreken met een Ongeziene Vriend.
Dit is de beschrijving van de minnaars van God, die gerechtigheid doen, die begiftigd zijn met hemelse wijsheid, die nacht en dag waakzaam zijn, zuiver in al hun gedachten, die God bereid heeft voor Zijn dienst, die Hij door Zijn zorg behoed heeft, die Hij bekleed heeft met Zijn eigen gezag. Onophoudelijk dienen zij Hem aan Wie de hemelen en de aarde toebehoren. Zij zijn volkomen verzadigd, want zij leiden het goede leven, hun gelukzaligheid is eeuwig en hun vreugde is volkomen gemaakt en zij bezitten een eeuwig durende schat in hun harten, want het is alsof zij met het oog van het hart de onzichtbare Glorie schouwden en God is het object en het doel van al hun streven. Al wie God kent, bemint Hem en al wie Hem bemint, doet Hij met Zich wonen en Hij verblijft in wie Hij met Zich doet wonen. Gezegend is hij, ja, gezegend. (Smith, 1950, p. 19v.)

terug naar de Inhoud

3. Dhu'l-Nun (796-859)

Het soefisme bloeide op in Irak. De Nubiër Dhu'l-Nun was in die begintijd een uitzonderlijke verschijning. Hij was bekend met de gnosis en de neo-platoonse filosofie. Als eerste soefi schreef hij over de mystieke kennis, die hij verbond met de liefde en over mystieke graden.

Van uur tot uur wordt de mysticus nederiger, want elk uur komt hij God meer nabij. De mystici zien zonder kennis, zonder zien, zonder informatie te ontvangen en zonder waarneming, zonder beschrijving, zonder versluiering en zonder sluier. Zij zijn niet zichzelf, maar in zoverre zij bestaan, bestaan zij in God. Hun handelingen zijn door God bewerkt, hun woorden zijn de woorden van God, door hun tong gesproken, en hun zien is het zien van God, dat in hun ogen is binnengegaan. Daarom heeft God, de Allerhoogste, gezegd: 'Als ik een dienaar bemin, ben Ik, de Heer, zijn oor, zodat hij hoort door Mij. Ik ben zijn oog, zodat hij ziet door Mij. Ik ben zijn tong, zodat hij spreekt door mij. Ik ben zijn hand, zodat hij neemt door Mij.'
(Smith, 1950, pp. 23v en Schimmel, 1968, p. 43)

De heiligen zijn zij die God bekleed heeft met de schittering van Zijn liefde en gesierd met de fraaie mantel van Zijn genade. Op hun hoofd heeft Hij de kroon van Zijn vreugde gezet en in de harten van Zijn schepselen heeft Hij liefde tot hen gelegd. Toen heeft Hij hen voortgebracht en heeft de schatten van de Onzichtbare, die voortvloeien uit de vereniging met de Beminde, aan hun harten toevertrouwd. Hun harten zijn naar Hem gekeerd en hun ogen schouwen de grootheid van Zijn majesteit. (Smith, 1950, p. 24)

terug naar de Inhoud

4. Abu Yazid al-Bistami (Bayazid) (804-874)

Bayazid was een van de eerste islamitische extatische mystici, dronken van God, en zozeer opgegaan in Gods eenheid dat hij uiteindelijk geen onderscheid meer kon maken tussen God en zichzelf. Sommige van zijn uitspraken shockeerden zijn tijdgenoten, maar de roep van zijn heiligheid was zo groot dat hij daardoor niet in problemen kwam. Zijn leraar was vermoedelijk een hindoeïstische bekeerling die bekend was met Advaita Vedanta.

Bayazid sprak: 'Hoe lang nog zal er tussen U en mij het ik en U zijn? Hef tussen ons mijn ik op, maak dat het geheel Uw U worde, en niet meer mijn ik zij. Mijn God,' voegde hij toe, 'als ik bij U ben, ben ik meer waard dan alle anderen, en als ik bij mij zelf ben, ben ik minder waard dan alle anderen. Mijn God, de beoefening van de heilige armoede en de ascetische leefwijze heeft mij tot U laten komen. In uw grootmoedigheid hebt U niet gewild dat mijn moeiten verloren zouden gaan. Mijn God, niet de ascese is het die ik nodig heb, niet het van buiten kennen van de Koran, en niet de wetenschap, maar geef mij deel aan uw geheimenissen. Mijn God, ik zoek mijn toevlucht in U, U bent het, door wie ik tot U kom. Mijn God, dat ik U bemin, is niet vreemd, want ik ben uw dienaar, zwak, onmachtig, behoeftig. Wat verwonderlijk is, is dat U mij bemint, U, de Koning der koningen! Mijn God, nu vrees ik U en toch bemin ik U met grote passie! Hoe zal ik U dan beminnen wanneer ik mijn deel van Uw genade ontvangen heb en mijn hart vrij zal zijn van alle vrees.'
(Buber, 1909, pp. 15v.)

Wanneer men naar zijn leeftijd vroeg, antwoordde hij dat hij vier jaar oud was. 'Hoe kan dat, sjeik?' 'Zeventig jaar was ik in de sluiers van de lagere wereld gehuld. Pas sinds vier jaar ben ik daarvan ontdaan en schouw ik God.' ('Attar, 1889, p. 130)

In het begin vergiste ik me in vier opzichten. Ik meende dat ik God indachtig was, dat ik Hem kende, beminde en zocht. Toen ik tot het einde gegaan was, zag ik dat Hij mij indachtig was geweest vóór ik Hem indachtig was, dat zijn kennis mijn kennis van Hem was voorgegaan, dat zijn liefde voor mij bestond vóór mijn liefde voor Hem en dat Hij mij gezocht had vóór ik Hem zocht.
Ik meende dat ik was aangekomen bij de Troon van God en ik sprak die aan: 'O Troon, ze zeggen ons dat God op u rust.' 'O Bayazid,' antwoordde de Troon, 'ons is gezegd dat Hij verblijft in een nederig hart.'
Dertig jaar lang was God, de Allerhoogste, mijn spiegel. Nu ben ik mijn eigen spiegel en dat wat ik was, ben ik niet meer, want 'ik' en 'God' zijn vertegenwoordigers van het polytheïsme, een ontkenning van zijn Eenheid. Omdat ik niet meer ben, is God, de Allerhoogste, zijn eigen spiegel. Zie, nu zeg ik dat God mijn spiegel is, want Hij spreekt met mijn tong en ik ben gestorven.
(Smith, 1950, p. 27)

'Toen ik de eerste keer binnen ging in de Heilige Woning,' verklaarde Abu Yazid, 'zag ik de Heilige Woning. Toen ik de tweede keer binnen ging, zag ik de Heer van de Woning. De derde keer zag ik noch de Woning noch de Heer van de Woning.'
Hiermee bedoelde Abu Yazid: 'Ik raakte verloren in God, zodat ik niets wist. Als ik iets gezien zou hebben, zou ik God gezien hebben.'
Een bewijs voor deze interpretatie is de volgende anekdote. Een man kwam bij Abu Yazid aan de deur en riep hem. 'Wie zoek je?' vroeg Abu Yazid. 'Abu Yazid,' antwoordde de man. 'De arme kerel!' zei Abu Yazid. 'Ik zoek Abu Yazid al dertig jaar en kan geen enkel spoor of teken van hem ontdekken.'
Deze opmerking werd aan Dhu 'l-Nun gemeld. Hij gaf als commentaar: 'Moge God onze broeder Abu Yazid genadig zijn! Hij is verloren met het gezelschap van hen die verloren zijn in God.' (Attar, 1979, p. 121)

Bayazid had een leerling die hem al twintig jaar diende. Toch vroeg hij hem elke dag, wanneer hij hem iets opdroeg, hoe hij heette. Eens zei de leerling tegen hem: 'Twintig jaar dien ik u en elke dag vraagt u hoe ik heet!' 'Leerling,' antwoordde Bayazid, 'de liefde tot de Heer, de Allerhoogste, vervult mijn hart zozeer dat ik er niets anders in kan bewaren.' ('Attar, 1889, p. 126)

Terwijl ik sliep, leek het me dat ik opsteeg naar de hemelen, op zoek naar God, op zoek naar vereniging met God, de Meest Glorieuze, opdat ik voor altijd bij Hem zou kunnen verblijven. Ik werd beproefd door een test. God toonde mij gaven van allerlei soort en bood mij heerschappij over heel de hemel. Toch wendde ik mijn ogen hiervan af, want ik wist dat Hij mij hiermee testte, en ik wendde mij er niet heen, uit eerbied voor de heiligheid van mijn Heer. Ik zei over dit al: 'O mijn Beminde, mijn verlangen is anders dan wat mij aangeboden wordt.' Toen steeg ik op naar de Tweede Hemel en zag gevleugelde engelen, die elke dag honderd keer naar de aarde vliegen om de heiligen van God te zien. Hun gezichten straalden als de zon. Ik reisde verder. Toen ik de Zevende Hemel had bereikt, riep iemand tot mij: 'O Abu Yazid, stop, stop, want je hebt het doel bereikt,' maar ik lette niet op zijn woorden en vervolgde mijn zoektocht.
Toen God, de Allerhoogste, de ernst van mijn verlangen Hem te zoeken inzag, veranderde Hij mij in een vogel en ik vloog verder, voorbij koninkrijk na koninkrijk, woestijn na woestijn, vlakte na vlakte, zee na zee en sluier na sluier, tot de engel van de voetbank van God mij ontmoette met een zuil van licht en tot mij zei: 'Neem het,' en ik nam het. En zie, de hemelen en al wat daarin is zocht beschutting in de schaduw van mijn kennis en zocht licht in het licht van mijn verlangen. Toch leken al de engelen slechts een mug in vergelijking met mijn alles verterende toeleg op het zoeken van God.
Zo vloog ik voort, tot ik de voetbank van God bereikte. En zie, engelen kwamen mij tegemoet. Hun ogen waren als het aantal van de sterren van de hemel. Uit elk oog straalde licht en die lichten werden lampen en ik hoorde uit iedere lamp klinken: 'Glorie aan God' en 'Er is geen God dan God.' Toen vloog ik verder tot ik aankwam bij een zee van licht, met golven die op elkaar sloegen. Daarnaast zou de zon donker lijken. Op de zee waren schepen van licht. In vergelijking daarmee leek het licht van die wateren duisternis. Ik ging verder en stak de zee over tot ik de grootste van alle zeeën bereikte, waarboven de troon van de Al-Genadige staat. Daarin zwom ik voort, tot ik zag en van de hoogste hemelruimte naar de aarde beneden keek, naar de cherubijnen en naar hen die de troon droegen en naar al wie God geschapen heeft, zowel in de hemel als op aarde. In vergelijking met de vlucht van mijn geest op zijn zoektocht naar God waren zij als een mosterdzaadje dat tussen de hemelen en de aarde zweefde.
Toen God, de Meest Glorieuze, de oprechtheid van mijn verlangen Hem te zoeken zag, riep Hij me en zei: 'O mijn uitverkorene, nader tot Mij en stijg op naar de hoogten van Mijn glorie en naar de vlakten van Mijn luister en zit op het tapijt van Mijn heiligheid, opdat je het werk van Mijn genade zult zien op de vastgestelde tijd. Je bent Mijn uitgekozene, Mijn beminde en Mijn uitverkorene onder de schepselen.' Toen begon ik weg te smelten, zoals lood smelt in de hitte van het vuur. In de beker van gemeenschap gaf Hij mij toen te drinken uit de fontein van genade en veranderde mij in een staat die boven beschrijving is en Hij bracht mij dicht bij Hem. Zo dicht bij Hem bracht Hij mij dat ik dichter bij Hem was dan de geest bij het lichaam. Zo ging ik voort tot ik zelfs werd zoals de zielen van de mensen geweest waren in de staat vóór het bestaan er was, en God alleen in eenzaamheid verbleef, zonder geschapen bestaan of ruimte of richting of zijnswijze – moge Zijn glorie verheven zijn en Zijn Naam geheiligd. (Smith, 1950, pp. 27-29)

Abu Yazid vertelde het volgende.
Nadat God mij had doen voortgaan naar de graad van onafhankelijkheid van alle schepselen, mij met Zijn licht verlicht had, mij de wonderen van Zijn geheimen geopenbaard had en de grootsheid van Zijn Hij-heid aan mij gemanifesteerd had, keek ik naar God met het oog van zekerheid.
Toen keek ik van God naar mijzelf en beschouwde zorgvuldig de geheimen en eigenschappen van mijzelf. Naast het licht van God was mijn licht duisternis; naast Gods grootsheid verschrompelde mijn grootsheid tot miezerigheid; naast Gods glorie werd mijn glorie slechts ijdele roem. Dáár was slechts zuiverheid, hier was slechts onreinheid.
Toen ik opnieuw keek, zag ik mijn wezen in Gods licht. Ik realiseerde mij dat mijn glorie bestond uit Zijn grootsheid en glorie. Al wat ik deed, kon ik doen door Zijn almacht. Al wat het oog van mijn fysieke lichaam zag, zag het door Hem. Ik keek met het oog van gerechtigheid en werkelijkheid. Al mijn aanbidding kwam voort uit God, niet uit mijzelf, terwijl ik gedacht had dat ik het was die Hem aanbad.
Ik zei: 'Heer God, wat is dit?'
Hij zei: 'Al wat Ik ben, en niets anders dan Ik.'
Toen naaide Hij mijn oog dicht, opdat ik niet daarmee zou zien, en Hij onderrichtte de blik van mijn oog omtrent de wortel van al wat is, de Hij-heid van Hemzelf. Wat mijn eigen wezen betreft, maakte Hij mij tot niets en maakte mij onvergankelijk door Zijn eigen onvergankelijkheid en Hij verheerlijkte mij. Hij ontsloot zijn eigen Zelfheid voor mij, niet weggedrukt door mijn eigen bestaan. Zo vermeerderde God, de ene Waarheid, werkelijkheid in mij.
Daar verbleef ik een tijdje en vond rust. Het oor van mijn streven stopte ik dicht. De tong van het verlangen trok ik terug in de keel van teleurstelling. Verworven kennis liet ik los en ik verwijderde de bemoeiingen van de ziel die neigt naar het kwaad. Ik bleef stil in die ruimte, zonder enig hulpmiddel, en met de hand van Gods genade veegde ik overbodigheden van het pad van de grondprincipes.
God had erbarmen met me. Hij verleende mij eeuwige kennis en plaatste in mijn keel een tong van Zijn goedheid. Hij schiep voor mij een oog uit Zijn licht en ik zag alle schepselen door God. Met de tong van Zijn goedheid sprak ik met God en uit Gods kennis verwierf ik kennis en door Zijn licht keek ik naar Hem.
Hij zei: 'O jij alles zonder alles met alles, zonder hulpmiddel met hulpmiddel!'
Ik zei: 'Heer God, laat mij hierdoor niet bedrogen worden. Laat mij niet zelfvoldaan worden met mijn eigen wezen en niet meer verlangen naar U. Het is beter dat U van mij bent zonder mij dan dat ik van mij ben zonder U. Het is beter dat ik door U tot U spreek dan dat ik tot mijzelf zou spreken zonder U.'
Hij zei: 'Geef nu acht op de Wet en overtreed mijn geboden en verboden niet, opdat jouw inspanningen Onze dank mogen verdienen.'
Ik zei: 'In zoverre ik het geloof belijd en mijn hart standvastig gelooft, als U bedankt is het beter dat U Uzelf bedankt in plaats van Uw slaaf. En als U iets te verwijten hebt, bent U zuiver van alle fouten.'
Hij zei: 'Van wie heb je geleerd?'
Ik zei: 'Hij die deze vraag stelt weet dit beter dan degene aan wie het gevraagd wordt, want Hij is zowel de Verlangde als de Verlanger, de Beantwoorde en de Antwoorder.'
Toen Hij de zuiverheid van mijn innerlijkste ziel had gezien, hoorde mijn ziel een schreeuw van Gods tevredenheid en Hij verzegelde mij met Zijn welbehagen. Hij verlichtte mij en verloste mij uit de duisternis van de lichamelijke ziel en de onreinheid van de vleselijke natuur. Ik wist dat ik leef door Hem en vanuit Zijn goedgevendheid spreidde ik het tapijt van vreugde uit in mijn hart.
Hij zei: 'Vraag wat je maar wilt.'
Ik zei: 'Ik wens U, want U overtreft goedgevendheid en U bent groter dan grootmoedigheid en door U heb ik tevredenheid in U gevonden. Sinds U de mijne bent, heb ik de lijst van goedgevendheid en grootmoedigheid opgeborgen. Houd mij niet weg van U en bied mij niet aan wat minder is dan U.'
Het duurde even voor Hij mij antwoordde. Toen sprak Hij, terwijl hij de kroon van milddadigheid op mijn hoofd zette: 'Waarheid heb je gesproken en werkelijkheid zoek je. Je hebt de waarheid gezien en de waarheid gehoord.'
Ik zei: 'Als ik gezien heb, heb ik gezien door U, en als ik gehoord heb, heb ik gehoord door U. Eerst hoorde U, toen hoorde ik.' En ik prees Hem overvloedig.
Daarop gaf Hij mij vleugelen van majesteit, zodat ik de gebieden van Zijn glorie in vloog en de wonderen van Zijn handwerk aanschouwde. Toen hij mijn zwakheid zag en zich mijn behoeftigheid realiseerde, sterkte Hij mij met Zijn eigen sterkte en tooide mij met Zijn eigen tooi. Hij zette de kroon van milddadigheid op mijn hoofd en opende de deur van het paleis van Eenheid voor mij. Toen Hij zag dat mijn eigenschappen vernietigd waren in Zijn eigenschappen, gaf Hij mij een naam uit Zijn eigen aanwezigheid en sprak mij aan met Zijn eigen Zelfheid. Enkelvoudigheid werd manifest, dualiteit verdween.
Hij zei: 'Ons genoegen is wat jouw genoegen is en jouw genoegen is wat Ons genoegen is. Jouw spraak laat geen verontreiniging toe en niemand verwacht nog werken van jouw ik-heid van je.'
Toen liet Hij mij de steek van jaloezie proeven en deed mij opnieuw herleven. Zuiver kwam ik voort uit het fornuis van beproeving. Toen sprak Hij: 'Van wie is het Koninkrijk?'
Ik zei: 'Van U.'
Hij zei: 'Van wie is het Gebod?'
Ik zei: 'Van U.'
Hij zei: 'Van wie is de Keus?'
Ik zei: 'Van U.'
Omdat deze woorden precies dezelfde waren die Hij gehoord had aan het begin van de handeling, wenste Hij mij te laten zien dat als Zijn genadigheid niet vooraf gegaan was, de schepping nooit rust zou hebben gevonden en dat Almacht zonder Liefde vernietiging over alle dingen zou hebben gebracht. Hij zag me aan met het oog van Overweldiging door het medium van Verplichting en opnieuw was geen spoor van mij zichtbaar.
In mijn bedwelming vloog ik elke vallei in. Ik smolt mijn lichaam in elke smeltkroes in het vuur van jaloezie. In de wijde vlakte van de wildernis galoppeerde ik op het ros van ondervraging. Ik zag geen betere prooi dan volkomen behoeftigheid en ontdekte niets beters dan totaal onvermogen. Ik zag geen helderder lamp dan stilte, hoorde geen betere taal dan sprakeloosheid. Ik verbleef in het paleis van stilte. Ik kleedde mijzelf met sterkte, tot de omstandigheden hun climax bereikten. Ik zag mijn uitwendige en inwendige delen leeg van de barst van de lichamelijke natuur. Hij opende een scheur van opluchting in mijn verdonkerde borst en gaf mij een tong van ontbloting en eenheid.
Nu heb ik dus een tong van onvergankelijke genade, een hart van goddelijk licht, een oog van goddelijk handwerk. Door Zijn ondersteuning spreek ik, met Zijn kracht begrijp ik. Omdat ik door Hem leef, zal ik nooit sterven. Nu ik dit niveau bereikt heb, is mijn gedachtenis eeuwig, is mijn expressie eeuwig durend. Mijn tong is de tong van eenheid, mijn geest is de geest van ontbloting. Ik kan niet over mijzelf spreken; dan zou ik slechts een verteller zijn. Ook spreek ik niet door mijzelf; dan zou ik slechts iemand die zich iets herinnert zijn. Hij beweegt mijn tong zoals Hij wil en in dit al ben ik slechts een vertolker. In werkelijkheid is Hij de Spreker, niet ik.
Nu Hij mij groot gemaakt had, sprak Hij opnieuw: 'Nu wensen de schepselen je te zien.'
Ik zei: 'Ik wens hen niet te zien, maar als U mij voor de schepselen wilt brengen, zal ik U niet weerstaan. Plaats mij in Uw Enigheid, opdat de schepselen, als zij mij zien en Uw handwerk zullen aanschouwen, zij de Maker gezien zullen hebben en ik daar in het geheel niet zal zijn.'
Deze wens vervulde Hij voor mij en Hij plaatste de kroon van milddadigheid op mijn hoofd en deed mij het niveau van mijn lichamelijke natuur overstijgen. Toen zei Hij: 'Kom voor Mijn schepselen.'
Ik zette een stap buiten de Aanwezigheid. Bij de tweede stap viel ik languit. Ik hoorde een roep: 'Breng Mijn beminde terug, want hij kan niet zonder Mij zijn en hij kent geen pad dan naar Mij.' (Attar, 1979, pp. 105-109)

En het woord werd één en door het Al werd het Al één. En Hij zei tot mij: 'O Gij,' en ik zei tot Hem: 'O ik.' En hij zei tot mij: 'Gij zijt de alleene.' Ik zei: 'Ik ben de alleene.' Hij zei tot mij: 'Gij zijt Gij.' Ik zei: 'Ik ben ik. Maar als ik ik was als een ego, zou ik niet 'ik' hebben gezegd. Maar omdat ik nooit in die zin een 'ik' was, wees Gij Gij, ja, Gij.' Hij zei: 'Ik ben Ik.'
Mijn spreken over Hem als 'ik' is als mijn spreken over Hem als 'Hij.' Het duidt eenheid aan. En mijn eigenschappen werden de eigenschappen van heerschappij en mijn tong werd een tong die de goddelijke eenheid verkondigt en mijn eigenschappen – Hij, dat wil zeggen: Hij is Hij, er is geen God dan Hij. Al wat ooit was, was wat het was door Zijn Zijn; en al wat is, is wat het is door Zijn Zijn. Mijn eigenschappen waren de eigenschappen van heerschappij en mijn sporen de sporen van eeuwigheid en mijn tong een tong die de goddelijke eenheid verkondigt. (Zaehner, 1960, pp. 132v.)

Men vroeg Bayazid wat de negende hemel is. 'Ik ben het,' antwoordde hij. - 'En de troon, die daarop rust?' - 'Ook die ben ik.' Toen men verder vroeg, sprak hij: 'Ik ben de lei, ik ben de griffel. Ik ben Abraham, Mozes, Jezus. Ik ben Gabriël, Michaël, Israfil. Wie in het ware wezen komt, gaat in God op, is God.' (Buber, 1909, p. 14)

Glorie aan Mij! Hoe groot is Mijn Majesteit! (O.a. in Arberry, Sufism, p. 54)Bayazid sprak tot Ahmed Khizreviyeh: 'Hoe lang nog zul je de wereld in alle richtingen doorkruisen?' Ahmed antwoordde: 'Wanneer een water ergens blijft staan, bederft het.' 'Wees daarom als de zee,' sprak Bayazid, 'en je zult niet bederven.' (Buber, 1909, p. 13)

Bayazid sprak: 'Ik ben als een zee, zonder begin, zonder einde, zonder grond. (Buber, 1909, p. 14)

Ik keek en zag dat Minnaar, Minne en Beminde één zijn, want in de wereld van vereniging moet alles één zijn. (Zaehner, 1961, p. 196)

terug naar de Inhoud

5. Abu Sa'id al-Kharraz (± 899)

Al-Kharraz was afkomstig uit Bagdad, waar hij in zijn levensonderhoud voorzag als schoenmaker. Hij maakte vele reizen en verbleef lange tijd in Mekka. Als een van de eerste islamitische mystici schreef hij boeken, waarin hij met name de leer over het mystieke sterven of tot niets worden en over het verblijven in God uiteenzette.

De mystici zijn de schatkamers van God. Hij geeft hen de kennis van geheimenissen en informatie over wonderlijke dingen in bewaring en zij spreken daarover met de taal van de eeuwigheid en interpreteren ze met een eeuwige interpretatie.
Als God met een van zijn dienaren verenigd wenst te zijn, opent Hij voor hem de poort van de aanbidding. Als hij zijn vreugde vindt in de aanbidding, opent Hij voor hem de poort van de nabijheid. Dan verheft Hij hem tot het niveau van vertrouwelijkheid, dan plaatst Hij hem op de troon van eenwording. Dan neemt Hij de sluier van hem en doet hem binnengaat in Zijn eigen Enigheid en ontsluiert Zijn glorie en heerlijkheid voor hem. Als de ogen van de dienaar op de glorie en heerlijkheid van God vallen, blijft hij buiten zichzelf en komt hij onder de hoede van God en wordt hij voor altijd bevrijd van zijn zelf.
Het eerste stadium voor degene die de kennis van eenwording en de verzekering daarvan heeft gevonden, is dat de herinnering aan alle dingen uit zijn hart verdwijnt en hij wordt alleen met God, de Allerhoogste. Want het eerste stadium van eenwording is dat de dienaar alles opgeeft en alle dingen terug geeft aan Hem aan wie ze behoren, en dat Hij ze beheert en ze aan zichzelf onderwerpt. Dan verdwijnt de herinnering aan alle dingen uit het hart van de dienaar en het gedenken van God neemt er bezit van, van het hart, en de herinnering van alle dingen gaat in zijn hart over in het gedenken van God, de Allerhoogste.
Al het andere is verborgen voor wie God in zijn hart schouwt en alle dingen zijn tot niets geworden en hij gaat over naar de aanwezigheid van Gods heerlijkheid en er blijft niets in zijn hart dan God alleen.
Gezegend is de mens die gedronken heeft uit de beker van zijn liefde en de vreugde van de gemeenschap met God, de Allerhoogste, gesmaakt heeft en Hem genaderd is met verlustiging in zijn liefde voor Hem. Zijn hart is vervuld van liefde en vol liefde heeft hij God genaderd en is tot Hem gekomen, vol verlangen naar Hem. Hoe groot is zijn smachtende liefde en verlangen naar zijn Heer! Hij heeft geen verblijfplaats dan in Hem noch een intieme vriend dan Hij.
(Smith, 1950, pp. 31v.)De dienaar van God die tot God is teruggekeerd en zich aan God heeft gehecht (...) heeft zichzelf en al wat anders is dan God volledig vergeten. Als je hem daarom zou vragen 'Waar komt u vandaan en wat zoekt u?' zou hij geen ander antwoord hebben dan 'God,' (Knysh, 2000, p. 58)

terug naar de Inhoud

6. Abu'l-Qasim al-Junayd (830-910)

Al-Junayd was in het huis van zijn oom al op jeugdige leeftijd vertrouwd geraakt met het soefisme. Hij was een zeer evenwichtige persoonlijkheid, vertrouwd met zowel de extatische eenwording als het nuchtere verlangen. Hij formuleerde een overkoepelend theoretisch kader voor de mystieke ervaring dat eeuwen lang het ijkpunt bleef. Hij had veel leerlingen, waaronder korte tijd ook de eigenzinnige al-Hallaj, die later als ketter zou worden terechtgesteld.

Een bezoeker ging tegenover Junayd zitten en vroeg hem: 'U, die vrij bent, alhoewel u de slaaf bent van God, zeg mij, wanneer kan men de tevredenheid des harten bezitten? Hij antwoordde: 'Als men zijn hart verloren heeft als gevolg van de liefde. Zo lang je niet de vereniging met de koning van de menselijke aard verwerft, kun je de weg van de tevredenheid niet gaan. Moet ik het afdwalen van het atoom als gepast beschouwen omdat het niet de kracht heeft de aanblik van de zon te verdragen? Al zou het atoom honderd keer in bloed gegooid worden, (Noot van de vertaler: Waarschijnlijk is bedoeld: al maakt het atoom honderd keer deel uit van het lichaam van een mens) hoe zou het aan die afdwaling kunnen ontsnappen? Zo lang het atoom atoom zal zijn, zal het slechts atoom zijn. Het is niet wat het lijkt te zijn, zijn helderheid is niet van hemzelf. Als men het omdraait, licht het niet meer op. Maar het is niet minder een atoom en niet de stralende bron van de zon. Wat op natuurlijke wijze uit het atoom uitgaat, (Noot van de vertaler: D.w.z.: het weerkaatste licht) is in werkelijkheid slechts een atoom. Maar als het atoom zich geheel verliest in de zon van onmetelijkheid, neemt het, alhoewel het slechts een eenvoudig atoom is, deel aan diens onvergankelijkheid. Of het atoom goed is of slecht, of het ook lange tijd blijft, het blijft toch slechts wat het is. O atoom, je dwaalt als een dronken en ongelukkig mens, tot je je omkeert en met de zon samen bent. Voor jou die zo rusteloos bent als het atoom, hoop ik dat je duidelijk je eigen onvermogen zult inzien.' ('Attar, 1863, p. 133)

God geeft de mysticus het vurige verlangen zijn Essentie te schouwen. Dan wordt kennis zien en zien wordt openbaring, openbaring wordt contemplatie en contemplatie wordt bestaan – met en in God. Woorden worden tot stilte gemaand, leven wordt dood, verklaringen (die nodig zijn voor eindige geesten in deze wereld) worden afgebroken, tekens (die een concessie zijn voor hen die zwak in het geloof zijn) worden uitgewist. Sterfelijkheid is voorbij en onsterfelijkheid wordt vervolmaakt. Vermoeidheid en bezorgdheid houden op te bestaan, de elementen vergaan en wat niet vergaat blijft over, want de tijdloze tijd vergaat niet.
De geesten van de mystici verheugen zich in de gemeenschap met de Ongeziene. Zij verblijven in de aanwezigheid van de Al-Glorieuze, de Boven-Eminente, in de wolk van glorie die Hem omgeeft, in de schaduw van Zijn heiligheid. Zij hebben een hoog niveau bereikt, een absolute glorie, die immaterieel is en zij wandelen gekleed in de mantel van eenwording.
(Smith, 1950 pp. 35v.)

Zij die bestonden in het tijdloze bestaan, zijn zij die bestaan in de wereld die wij kennen. Zij zijn in staat die te overstijgen en kunnen met God verblijven. Wanneer zij volledig doordrenkt zijn met de goddelijke eigenschappen, bevrijd zijn van de boeien van de tijd en iets van de aard van de eeuwigheid hebben verworven, dan overheersen al deze eigenschappen hen als God verlangt dat zij deze wereld overstijgen, zodat zij met Hem in de komende wereld kunnen verblijven. Hij kan hen onderrichten om dat wat van Hem ongezien is te kennen, zodat Hij hen de verborgen hoeken van Zijn kennis kan tonen en hen vereniging met Hem kan verlenen.
Na hun vereniging met Hem, scheidt Hij hen van Hemzelf (en geeft hen hun individualiteit weer terug). Dan doet Hij hen afwezig zijn (van deze wereld, wanneer zij met Hem verenigd zijn), en doet hen aanwezig zijn (in deze wereld) wanneer Hij hen van Zichzelf gescheiden heeft (en hen weer hun individualiteit heeft verleend). Hun afwezigheid van deze wereld is dus slechts een facet van hun aanwezigheid bij God en hun aanwezigheid in deze wereld is een noodzakelijke oorzaak van hun afwezigheid van God. Zij zijn verblind door het zien van Zijn emanaties, maar met het sterven van het vermogen tot verstandelijke waarneming sterft ook hun individualiteit. Daarom neemt Hij hen weg uit deze wereld. Hij verleent volmaaktheid aan hun mystieke sterven door hen de staat van het blijven in God te verlenen en na hun mystieke sterven vervolmaakt Hij hun blijven in Hem door hun mystieke sterven.
(...)
In deze staat van volledige absorptie in Hem wist God alle verwijzingen naar hun bestaan in deze wereld uit en neemt de tekenen van hun lichamelijke bestaan weg, zodat hun menselijk bestaan verdwijnt. Bovendien hebben zij geen lichamelijke eigenschappen, geen waarneembaar bestaan, en ook kunnen de aanwijzingen van hun bestaan in deze wereld niet volledig begrepen worden. Al deze aanwijzingen verbergen de tijdloosheid van het geestelijke bestaan. De gelukzaligheid van dit geestelijke bestaan is niet vergelijkbaar met menselijke gelukzaligheid. Alhoewel hetzelfde woord gebruikt wordt, verschilt de betekenis. In beide gevallen is de algemene aard van de gelukzaligheid hetzelfde, maar de tekenen en aanwijzingen zijn verschillend. Terwijl de uitwendige tekenen prettig zijn, is de smaak bedorven door bitterheid. Hun gedachten zijn voortdurend gericht op hun Beminde en hun inwendige gedachten houden nooit op de Heer te prijzen. Op dit moment razen de woeste zeeën van de naijverige God tegen hen en hun beproeving is streng wanneer zij aan het begin ervan staan. Hun zielen verzwakken terwijl zij haar geduldig ondergaan. Wat hen vertrouwd was, wordt hen vreemd en wat zij niet kenden, wordt kristalhelder. Door hun kennis van de waarheid worden zij bij God onderscheiden wanneer God in hen het vermogen tot het ware kennen van Hemzelf schept. Dit vermogen komt uit God voort en moet aan Hem worden toegeschreven en niet aan de persoon aan wie het verleend wordt. Het bezit van dit vermogen markeert de volheid van streven naar God.
Op dit niveau geeft God geen precieze omschrijving van hun beproevingen, want dan zouden zij zich inhouden, en ook geeft Hij niet de precieze aard van hun verdienste aan, want dan zouden zij op hun lauweren gaan rusten. Onafhankelijk van elkaar houdt Hij Zijn uitverkorenen bezig en Hij scheidt hen van elkaar. Daarom zijn zij tegelijkertijd zowel aanwezig als niet-bestaand. De volheid van hun streven ligt in hun genieten van het zien van God, want nadat Hij in hen elk spoor van lichamelijk en geestelijk bestaan heeft uitgewist, kunnen zij Hem zelf vinden en schouwen zij Hem in hun nieuwe staat. In deze staat heeft Hij het volledige bezit over hen en heeft Hij hun individualiteit, zoals wij die waarnemen, vernietigd. In één woord, het waarnemen van de waarheid komt van de Waarheid bij uitstek, dat is God, als en wanneer God dat wil en in de mate waarin Hij hen waardig acht en hen in staat stelt dit te bereiken. God verplaatst als het ware het vermogen tot waarneming dat zij hadden vóór Hij volledig bezit van hen nam.

In overeenstemming met Zijn eigen volmaaktheid en volkomenheid schept Hij in hen zowel het vermogen tot waarneming als de eigenschappen die daarmee verbonden zijn. Als gevolg daarvan is de vreugde die zij ervaren niet van dezelfde orde als gewone menselijke vreugde en is er iets van beproeving in. Dit is omdat Bestaan na de volkomen onderdrukking van het persoonlijke niet hetzelfde is als het normale menselijke bestaan. De uiteindelijke Waarheid van God straalt nu krachtig en Zijn overwinning is volkomen.
Als de geest zonder die onbeschrijfelijke gelukzaligheid is, die niet door de ziel gevoeld wordt, noch vergelijkbaar is met enige andere waarneming, raakt de geest gewend aan dit volkomen mystieke sterven. Dan worden de individuen als het ware in de verlatenheid van de vernietiging door geestelijke beproevingen geworpen. Dan worden zij vertrouwd met deze staat die volgt op het mystieke sterven en zijn zij niet langer tevreden met hun normale smaak en kunnen zij hun eerdere wijze van bestaan niet langer accepteren. God absorbeert hen in Zichzelf zonder acht te slaan op hun eigenschappen of de karakteristieken die aan hen toegekend kunnen worden. Ook slaat Hij geen acht op de neigingen waarmee Hij hen begunstigd heeft en die hun waarneembare eigenschappen voortbrengen. (...)
Nu gebeurt het dat zij die God genaderd zijn en bij God verbleven en zeker waren van hun contact met God en zichzelf niet hebben misleid over hun eigen ervaring, aan Gods beproeving worden onderworpen door de hierop volgende volkomen uitwissing van hun ervaring.
Op dit niveau schenkt God hen kracht, een hoge graad, eervolle intimiteit en de glorie van een hechte relatie met Hem. Gods beproeving is dat Hij hen nu onderwerpt aan uitwissing, nadat zij al hun aardse individualiteit verloren hebben, en aan werkelijkheid, nadat zij Werkelijkheid hebben gevonden in God.
De zwaarte van deze beproeving ligt in het feit dat zij, wanneer zij oog in oog met uiteindelijke uitwissing en ware werkelijkheid gebracht worden, zij zich alleen dan de mate van hun onvermogen om te begrijpen kunnen realiseren, evenals de buitensporige helderheid van het schouwen dat buiten het kennen ligt en niet beschreven kan worden.
Op dit niveau komt de intimiteit met God die zij zoeken overeen met Zijn wil en datgene waarvan zij zichzelf weerhouden in hun relatie met Hem komt overeen met wat Hij terughoudt.
Hun nieuwe kennis van Hem is dat wat God in hen inspireert en niet dat wat zij als individuen van Hem kennen. Hun verblijfplaats is in kracht en zij bereiken ware intimiteit met God. Zij worden uitverkoren tot de aanwezigheid van God, die Zelf hun transformatie heeft gade geslagen. Wat zij waarnemen, hebben zij door God waargenomen, die ieders waarneming van Hem tot eenheid brengt en Zijn afgescheidenheid bewaart. God is boven menselijke beschrijving en ver verheven boven een gelijkheid met zijn scheppingen. (Abdul-Kader, 1962, pp. 161-164)

Wanneer de aanbidder niet in staat is God te beschrijven, vindt hij de ware aard van zijn bestaan voor God. Uit de ware aard van zo'n bestaan volgt het schouwen van God, samen met het verliezen van zijn individuele entiteit. Met het verlies van zijn individuele entiteit bereikt zijn geestelijke entiteit absolute zuiverheid. In deze staat van absolute zuiverheid heeft hij zijn persoonlijke eigenschappen verloren. Door dit verlies is hij geheel aanwezig in God. Door geheel aanwezig te zijn in God, is hij geheel verloren aan zichzelf. Daarom is hij aanwezig voor God en afwezig in zichzelf. Afwezig en aanwezig tegelijkertijd. Hij is waar hij niet is en hij is niet waar hij is. Nadat hij niet geweest is, is hij waar hij was (vóór de schepping). Hij is zichzelf, nadat hij niet waarlijk zichzelf geweest is. Hij bestaat in zichzelf en bestaat in God, na te hebben bestaan in God en niet te hebben bestaan in zichzelf. Dit is omdat hij de dronkenschap van Gods overweldiging verlaten heeft en tot de helderheid van de nuchterheid is gekomen en beschouwing opnieuw over hem bevestigd is, zodat hij alles op zijn juiste plaats kan zetten en het op de juiste wijze kan inschatten. Opnieuw neemt hij zijn individuele eigenschappen op zich. Na zijn mystieke sterven duren zijn persoonlijke eigenschappen in hem voort evenals zijn handelen in deze wereld. Nadat hij het hoogtepunt van geestelijk leven bereikt heeft, doordat God het hem verleend heeft, wordt hij een voorbeeld voor zijn metgezellen. (Abdul-Kader, p. 172)

Mijn mystieke sterven (fana) is mijn eeuwig leven (baqa) in God. In mijn waarachtige mystieke sterven wist God zowel mijn mystieke sterven als mijn eeuwig leven in Hem uit. Wanneer ik totaal uitgewist ben, ben ik daarom zonder eeuwig leven en zonder sterven in mijn staat van sterven en eeuwig leven. Dit is omdat de staat van eeuwig leven en van sterven van toepassing zijn op het bestaan van iemand anders dan ik, als ik ben uitgewist. (Abdul-Kader, 174)

Weet dat je je eigen sluier bent, die jezelf voor jou verhult. Weet ook dat je God niet door jezelf kunt bereiken, maar dat je Hem bereikt door Hem. De reden is dat wanneer God jou het schouwen van Hem te bereiken verleent, Hij jou roept Hem te zoeken en jij dat doet. Wanneer je het schouwen van het zoeken naar God hebt, zul je de aard daarvan leren kennen evenals de inspanning die nodig is om te bereiken wat je verlangt. Op dit niveau word je versluierd totdat jouw grote behoefte aan God terugkeert in het zoeken naar Hem en Hij jouw steunpilaar en hulp wordt in jouw intens zoeken naar Hem. Hij stelt jou in staat de verplichtingen te volbrengen die Hij voor jou gekozen heeft in het weten van het zoeken naar God, om de voorwaarden te respecteren die Hij heeft vastgesteld en te onderhouden wat jou gevraagd is om te onderhouden.
Het is daarom omwille van jou dat God jou beschermt voor jezelf en jou via het uitwissen van de mystieke dood doet ingaan in het eeuwige leven, zodat je je verlangen vervult en eeuwig met Hem leeft. Dit is omdat de eenwording van hem die ten volle de eenheid van God herkent eeuwig duurt, alhoewel de mens zelf uitgewist is. Op dit niveau ben je je ware zelf, omdat je de boeien van je menselijke individualiteit verloren hebt en je bereikt eeuwig leven met God omdat je bent uitgewist.
Er zijn drie stadia in het uitgewist worden van het mystieke sterven.
Het eerste: Het uitwissen van eigenschappen, karakteristieken en natuurlijke kwaliteiten in de motieven waarmee je je religieuze plichten uitvoert, je zeer inspant en het tegenovergestelde doet van wat je zou verlangen en jezelf verplicht de dingen te doen die je niet wilt doen.
Het tweede: Het uitwissen van het volgen van het genot dat je ervaart in de gehoorzaamheid aan Gods geboden, zodat je exclusief de Zijne bent, zonder enige bemiddeling in het contact.
Het derde: Het uitwissen van het bewustzijn dat je het schouwen van God bereikt hebt op het laatste stadium van extase, wanneer Gods overwinning op jou volkomen is. Op dit niveau ben je uitgewist en heb je eeuwig leven met God en je bestaat alleen in het bestaan van God, want je bent uitgewist. Je lichamelijke zijn duurt voort, maar je individualiteit is vertrokken.
(Abdul-Kader, pp. 175v.)

Het tweede type van het esoterische belijden van Gods eenheid ligt in het bestaan zonder individualiteit voor God, zonder een derde persoon als middelaar tussen hen. (Je bent dan) iemand over wie Zijn voorschriften komen overeenkomstig Hij het in Zijn almacht bepaalt. Zo iemand moet verzonken zijn in de overstromende zeeën van Zijn eenheid, volkomen uitgewist zowel van zichzelf als van Gods roep naar hem en zijn antwoord aan God. Dit is een niveau waarop de toegewijde de ware verwerkelijking van de Eenheid van God bereikt heeft in ware nabijheid bij Hem. Hij is verloren voor waarneming en handeling omdat God in Zichzelf vervult wat Hij van hem wil. Dit houdt in dat de aanbidder in zijn laatste staat terugkeert tot zijn eerste staat, zoals hij was voor hij bestond. (...) Dit is het hoogste stadium van het ware verwerkelijken van de Eenheid van God, waarin de aanbidder die deze eenheid tot stand brengt zijn individualiteit verliest.
(Abdul-Kader, pp. 177v.)

Liefde betekent dat de eigenschappen van de minnaar veranderd worden in die van de Beminde. Nu leeft hij in overeenstemming met de uitspraak van God: 'Als Ik hem liefheb, zal Ik zijn oog zijn waardoor hij ziet, en zijn oor waardoor hij hoort en zijn hand die hij uitsteekt.'
De heilige die verlangt de eenwording van de menselijke wil met de Goddelijke Wil te bereiken (wat het voorstadium is van de algehele vereniging), moet zijn als een dood lichaam in de handen van God en instemmen met al de wederwaardigheden die door zijn verordening plaatsvinden en met al wat door de macht van zijn kracht veroorzaakt wordt, want de heilige is ondergegaan in de oceaan van Eenheid, door uit zichzelf weg te gaan en van al de eisen die de schepselen aan hem stellen en van alle antwoorden aan hen, in de verwerkelijking van de Enigheid van God, in de onmiddellijke ervaring van Zijn aanwezigheid. Als hij overgaat in het leven met God, laat hij zijn eigen gevoelens en daden achter zich. Zo wordt hij dat wat God voor hem verlangd heeft, dat de dienaar eindelijk zou terugkeren tot de staat waarin hij eerst was en zou worden als hij was vóór hij begon te zijn. (Smith, 1950, p. 35)

terug naar de Inhoud

7. Abu'l-Husayn al-Nuri (ca. 840-907)

Al-Nuri was een van de grote soefi's in de vroege periode in Bagdad. Tijdens de moeilijke periode van 877, toen de door de soefi's ontwikkelde leer over zuivere liefde tot God verdacht werd gemaakt door theologen die stelden dat liefde alleen mogelijk is tussen gelijken, en vervolging dreigde, bood al-Nuri zijn leven aan voor zijn broeders. De Qadi was hier zo van onder de indruk, dat hij oordeelde dat er geen sprake van ketterij kon zijn.
De volgende uitspraken zijn opgetekend door zijn tijdgenoten
.

Soefisme is vijandschap met deze wereld en vriendschap met de Heer. Wie God aanbidt, schouwt Hem.
Het verstand is zwak en kan slechts omgaan met wat even zwak is als zichzelf. Toen God het verstand schiep, vroeg Hij het: 'Wie ben Ik?' en het was stil. Toen liet Hij er het licht van Zijn Eenheid op vallen en het zei: 'U bent God.' Het is het verstand dus niet gegeven God te kennen dan door God. Wie God in deze wereld niet kent, zal Hem ook in de komende wereld niet kennen.
De mystieke extase is een vlam, ontstoken in het hart door het verlangen naar de Beminde. Of het verlangen oprijst uit vreugde of uit smart, in beide gevallen leidt het tot het gedenken van Hem. Liefde is het verscheuren van de sluier en de openbaring van wat voor de ogen van mensen verborgen is. Eén dag keek ik in het Licht en ik hield niet op ernaar te kijken tot ik zelf het Licht werd. (Smith, 1950, pp. 32v.)

De mysticus kent God door God; hij eet, drinkt, slaapt en bemint door Hem.
(Geciteerd in: Lewisohn 1999, Vol I, p. 60)

terug naar de Inhoud

8. Hoessein ibn Mansour al-Hallaj (ca. 858 - 922)

Al tijdens zijn leerperiode was Al-Hallaj omstreden vanwege zijn gewaagde en pretentieuze uitspraken. In zijn verkondiging sprak hij openlijk over mystieke thema's. Zijn identificatie met God, in de uitspraak 'ik ben de Waarheid,' leidde tot een jarenlange gevangenschap, veroordeling en een wrede dood, die hij in ongeschokt eenheidsbewustzijn onderging. Zo werd hij tot de grootste martelaar uit de geschiedenis van het soefisme.

Men vroeg hem of een contemplatief tijd voor zichzelf over heeft. 'Nee,' zei hij, 'tijd geeft de toestand aan van hem die tijden van verlichting nodig heeft. Wie echter niet met deze toestand tevreden kan zijn, is een mysticus. Dat wil zeggen, men moet met Mohammed kunnen zeggen: Ik heb tijden bij God, waar geen engel, ja geen cherubijn, mij aangrijpt.' (Buber, 1909, p. 17)

Evenzo zei hij: 'Kennis betekent de dingen zien, maar ook zien hoe zij alle ondergaan in het Absolute.' (Buber, 1909, p. 17)

Abu'l-Hasan ibn Marduye vertelt: Ik zag Hallaj in de bazaar van de wijk al-Qatiah van Bagdad wenen en roepen: 'O mensen, redt mij van God! O mensen, redt mij van God! O mensen, redt mij van God! - want Hij heeft mij aan mijzelf ontrukt en geeft mij mijzelf niet terug. Ik kan op deze aanwezigheid niet vertrouwen en ik vrees voor de scheiding, dat ik, zelf afwezig, van Hem beroofd zal worden. Wee hem die na de aanwezigheid de afwezigheid krijgt toebedeeld en na de vereniging scheiding.
O mensen, waarlijk, uit vriendelijkheid spreekt Hij met de schepselen. Hij manifesteert zich voor hen, dan verhult Hij zich voor hen, om hen op te voeden. Zonder Zijn manifestatie zouden zij allen ongelovig worden, zonder Zijn verhulling zouden zij allen verleid worden. Daarom laat Hij voor hen geen van beide toestanden duren. Ik echter – voor mij verhult Hij zich geen ogenblik, zodat ik rust zou hebben, tot mijn mensheid zich in Zijn Godheid verzinkt en mijn lichaam zich in de lichten van Zijn Wezen oplost. (Schimmel, 1968, pp. 99v.)

Ben jij het of ik, deze werkelijkheid voor het oog? Pas op, pas op voor het woord 'twee'!
(Al-Hallaj, geciteerd in: Fakhruddin 'Iraqi, 1982, p. 77)

De soefi is hij die gericht is op het bereiken van God, de scheppende Waarheid. Tot hij gevonden heeft wat hij zocht, gunt hij zich geen rust en schenkt hij aan niemand aandacht. Om Uwentwil haast ik mij over land en water. Ik doorkruis de vlakte en splijt de berg en ik wend mijn gezicht af van al wat ik ontmoet, tot de tijd waarop ik die plaats bereik waar ik alleen ben met U.
Ik ben Hij die ik lief heb en Hij die ik liefheb is ik,
Wij zijn twee zielen die in één lichaam wonen.
Als u mij ziet, ziet u Hem,
En als u Hem ziet, ziet u ons. (Smith, 1950p. 37)

Ik zag mijn Heer met het oog van mijn hart
en zei: 'Wie bent U?' Hij zei: 'Jij.'
Het 'waar?' heeft voor U geen waar noch plaats,
met betrekking tot U past een 'waar?' niet.
De verbeelding heeft van U geen beeld,
dat zij zou weten waar U bent.
U bent het die al het 'waar?' omvat
tot aan het 'niet-waar' – maar waar bent U? (Schimmel, 1968, p. 37)

O Hoogste van mijn wensen, zie, ik
ben vol verwondering over U en mij.
U naderde mij tot U tot
ik meende U bent waarlijk ik.
En toen ik in verrukking mijzelf verloor,
liet U mij door U ontworden. (Schimmel, 1968, p. 39)

Zou ik geduldig zijn: maar
hart kan ver van hart niet leven.
Uw Geest vermengde zich met de mijne -
dichterbij komen, ver wegzweven...
Ik ben U, precies zoals U
ik bent, en mijn doel, mijn streven. (Schimmel, 1968, p. 42)

Hier ben ik, mijn geheim, mijn vertrouwde,
hier ben ik U ten dienste, mijn doel, mijn zin.
Ik roep U, veel meer roept U mij tot U,
zou ik 'tot U' spreken als U niet zou spreken 'tot Mij'?
Kern van mijn wezenskern, doel van mijn streven,
mijn uitdrukking, mijn taal en mijn stamelen!
U heel mijn geheel, mijn oog en mijn oor,
en ledematen en gestalte, mijn totaliteit. (Schimmel, 1968, pp. 42v.)

Welk land zou leeg zijn van U, zodat zij
die U zoeken tot de hemel gaan?
U ziet: zij schouwen duidelijk naar U,
die U door hun blindheid toch niet zien. (Schimmel, 1968, p. 45)

Zo teder bent U, o Innerlijkste van mijn innerlijk,
geen waan van de levenden kan tot U dringen,
en U straalt in het innerlijk en van buiten,
voor alle dingen en in alle dingen.
Mij bij U te verontschuldigen zou dwaasheid zijn,
zou zware twijfel zijn, zou een stamelend streven zijn;
U, aller dingen heelheid, ben ik zelf,
en mijn verontschuldiging zou ik aan mezelf moeten richten. (Schimmel, 1968, p. 47)

Uw Geest heeft zich vermengd met de mijne
als muskus met amber, een zuivere geur,
wat U aanraakt, moet mij direct aanraken,
Zo bent U ik – een ongedeeld verenen. (Schimmel, 1968, p. 47)

Wanneer de leerling het volkomen voelen bereikt heeft,
in de roes niet meer aan de vereniging denkt,
getuigt hij in waarheid wat de liefde hem leert:
voor de minnaar is gebed slechts ongeloof. (Schimmel, 1968, p. 51)

Ben U het, ben ik het? Dan zouden er twee goden zijn.
Verre van U, verre van U, de gedachte van 'twee' te bevestigen!
Eén wezen, het Uwe, drukt zich altijd uit in het diepste van mijn niet-zijn.
Doen alsof ik mijn al zou voegen bij Al zou een dubbele illusie zijn:
Waar toch is Uw essentie ten opzichte van mij, dat ik haar zou kunnen zien,
want het is duidelijk dat mijn essentie het waar? reeds voorbij is.
En waar is Uw gelaat? Moet mijn kijken het zoeken
in de intimiteit van mijn hart of in de pupil van mijn oog?
Tussen mij en U is een 'ik ben' dat mij kwelt,
O, neem door Uw 'Ik ben' mijn 'ik ben' weg van tussen ons beiden.
(L. Massignon, 1959, p. 137)

Uw Geest is vermengd met mijn geest
zoals wijn vermengd is met zuiver water.
Wanneer iets U raakt, raakt het mij.
Voorwaar, in al wat gebeurt, bent U ik! (Nicholson, 1989, p. 151)

Ahmad ibn Fatik zei ook: Ik hoorde al-Hallaj zeggen:
Ik ben Waarheid – en de waarheid is eigen aan God, -
Bekleed met Zijn essentie, vanwaar nog onderscheid (tussen ons beiden).
(L. Massignon, 1959, p. 149)

Glorie aan Hem die in Zijn menselijkheid (d.w.z.: in Adam) het geheim van zijn stralende Godheid openbaarde, en toen voor Zijn schepselen zichtbaar verscheen in de gestalte van een die at en dronk. (In: Nicholson, 1989, p. 150) (Noot van de vertaler: Vanuit zijn eenheid met God accepteerde al-Hallaj de goddelijkheid van Jezus)

Alle godsdiensten zijn van God, de Verhevene. Met elke godsdienst houdt Hij een groep mensen bezig. Niet dat zij deze godsdienst uitgekozen hebben, maar omdat Hij haar voor hen gekozen heeft. Wie iemand verwijt dat wat hij gelooft niet juist is, is van oordeel dat deze zelf zijn geloof gekozen heeft. Dat is echter de wijze van hen die de vrije wil leren. Weet dat jodendom en islam en christendom en de andere godsdiensten slechts verschillende bijnamen en onderscheiden namen zijn. Dat waar zij op doelen, verandert zich niet en is niet verschillend.
Ik dacht ernstig na: Wat zijn de godsdiensten?
en vond: Een wortelgrond met vele twijgen.
Verlang niet dat de mens zich een geloof kiest
dat vaste bindingen voor hem afsluit.
Hij zoekt die grond waaruit de zin zich verduidelijkt,
de hoge doelen ook, zodat hij het zo goed mogelijk begrijpt.
Geloof en ongeloof onderscheiden zich in naam. Maar in werkelijkheid is er geen onderscheid tussen hen. (Schimmel, 1968, pp. 62v.)

(Toen hij van zijn reizen was teruggekeerd,) groeide zijn daadkracht met de dag. Mansour begon te zeggen: ana 'l-Haqq (ik ben de waarheid, d.w.z: ik ben God). Men herhaalde die woorden voor de kalief. Veel mensen verloochenden Mansour en wierpen zich op als aanklagers tegen hem. (...) De kalief verordende dat men hem in de gevangenis zou werpen. Daar discussieerde hij een jaar lang met de wijzen. Toen verbood de kalief dat men hem nog langer kwam bezoeken. Vijf maanden lang kwam er niemand bij hem, behalve Abd Allah-Kafief, die hem één maal bezocht. Een andere keer zond Ibn 'Atâ iemand tot hem met de boodschap vergiffenis te vragen voor zijn woorden, opdat hij vrij zou komen. Hallaj riep uit: 'Het is aan degene die jou met een dergelijke boodschap gestuurd heeft om vergiffenis te vragen.' Toen Ibn 'Atâ die woorden hoorde, weende hij en sprak: 'Al-Hallaj is reddeloos verloren.'
Men zegt dat tijdens de eerste nacht van zijn gevangenschap de bewakers naar zijn cel kwamen, maar hem niet in de gevangenis zagen. De tweede nacht zagen zij noch hem, noch de gevangenis. De derde nacht zagen zij hem in de gevangenis en vroegen hem: 'Waar was je de eerste nacht en waar waren jij en de gevangenis de tweede nacht?' 'De eerste nacht,' antwoordde hij, 'was ik in de Aanwezigheid. Daarom was ik niet hier. De tweede nacht was de Aanwezigheid hier, zodat wij beide afwezig waren. De derde nacht ben ik terug gestuurd, opdat de wet vervuld kan worden. Kom daarom en doe je werk.'
In de gevangenis waren driehonderd mensen. Aan het begin van de nacht zei hij tot hen: 'Gevangenen, ik zal jullie bevrijden.' 'Waarom bevrijd je jezelf niet?' antwoordden zij. 'Mensen als ik,' zei hij, 'zijn in de boeien van de Heer. Ons heil zijn de beproevingen. Als wij zouden willen, zouden we met één teken al onze boeien los kunnen maken.' Toen maakte hij met zijn vinger een teken en alle boeien vielen af. 'Maar waar moeten wij heen,' zeiden zijn gezellen, 'de poorten van de gevangenis zijn gesloten.' Hij maakte opnieuw een teken en de poorten gingen open. Er kwamen scheuren in de muren en er verschenen bomen. 'Ga nu en breng jezelf in veiligheid.' 'Kom jij niet mee?' 'Ik heb een geheimenis met Hem dat slechts aan de galg onthuld kan worden.'

De volgende ochtend vroegen de bewakers hem waar de gevangenen waren. 'Ik heb ze bevrijd,' zei hij. 'En waarom ben je dan niet met hen vertrokken?' 'Omdat de Heer ons iets wil laten zien.'
Men vertelde dit verhaal aan de kalief. Die zei: 'Deze man gaat problemen veroorzaken. We moeten hem doden of hem stokslagen geven, zodat hij het woord terug trekt dat hij gesproken heeft. Zij gaven hem driehonderd stokslagen. Terwijl hij geslagen werd, hoorde men een stem, die sprak: 'Vrees niet, o Ibn Mansour.' Toen voerde men hem weg om gedood te worden. Er was een menigte van minstens honderdduizend mensen om hem heen. Hij zag hen aan en riep uit: 'Waar! Waar! Waar! Ik ben de Waarheid!'
Men vertelt dat er in die menigte een derwisj was, die hem vroeg: 'Wat is liefde?' 'Dat zul je vandaag, morgen en overmorgen zien,' antwoordde hij. De eerste dag doodde men hem, de tweede dag verbrandde men hem en de derde dag verstrooide men zijn as op de wind. Zie, dat zijn de gevolgen van de liefde!
Alhoewel hij zestien ketenen droeg, had hij een trotse houding en zwaaide bij het lopen met zijn armen als een dwaas. Toen men hem naar de reden daarvan vroeg, zei hij: 'Het is omdat ik naar het slachthuis ga.' En hij zong:
'Nooit wilde ik dat mijn vriend van wreedheid beschuldigd zou worden.
Hij reikte mij aan wat hij zelf drinkt, zoals de waard doet voor zijn gasten.
Omdat echter de bekers rondgingen, riep hij om het blok en het zwaard.
Zo vergaat het hem die in de zomergloed wijn drinkt met de draak.'
Toen hij aan de voet van de galg werd geleid, kust hij het hout en zette zijn voet op de ladder. Men vroeg hem hoe hij zich voelde. Hij zie: 'De hemelvaart van de ware mens is de top van de galg.' Zij hakten zijn handen af en hij lachtte. Zij riepen: 'Waarom lach je?' Hij sprak: 'Het is gemakkelijk de handen van iemand die vastgebonden is af te hakken. Een ware mens is hij die de handen van de eigenschappen afhakt die de kroon van het streven afhoudt van het schouwen van de Troon.' Zij hakten zijn voeten af. Hij glimlachte en sprak: 'Met deze voeten heb ik een aardse reis gemaakt. Ik heb nog andere voeten, die ook nu nog door de beide werelden reizen. Hak die voeten af, als jullie kunnen.'
Toen wreef hij met zijn bloederige afgeslagen stompen van zijn armen over zijn gezicht, zodat zijn armen en zijn gezicht onder het bloed zaten. Zij vroegen: 'Waarom heb je dat gedaan?' Hij zei: 'Ik heb veel bloed verloren. Mijn gezicht is bleek geworden. Jullie denken dat mijn bleke gezicht het gevolg is van angst. Ik heb bloed op mijn gezicht gesmeerd zodat ik in jullie ogen rood ben. De rode kleur van de helden is hun bloed.' Zij zeiden: 'Je hebt je gezicht rood gemaakt. Waarom heb je je armen bloederig gemaakt?' 'Ik heb de rituele wassing verricht.' Zij zeiden: 'Wat voor wassing?' Hij zei: 'Als men in liefde twee rak'as bidt, is de wassing niet volmaakt tenzij verricht met bloed.'
Toen staken zij zijn ogen uit. De menigte raakte zeer opgewonden. Sommigen weenden, enkelen wierpen stenen. Toen wilden zij zijn tong afsnijden. Hij verhief zijn gezicht naar de hemel en sprak: 'O God, sluit hen niet uit om het lijden dat zij om Uwentwil over mij brengen en beroof hen niet van de gelukzaligheid. God zij geloofd omdat zij om Uwentwil de voeten afgehakt hebben. En wanneer zij mijn hoofd van mijn lichaam scheiden, dan verheffen zij mij op de top van de galg, om Uw majesteit te schouwen.'
Toen sneden zij zijn oren en neus af. De laatste woorden die Hallaj sprak waren: 'Voor mij de Ene, wiens individualiteit de Enige is.' Toen zong hij dit vers: 'Zij die niet geloven, proberen het te verhaasten; zij die geloven, gaan in vrees, want zij weten dat het de waarheid is.' Toen sneed men zijn tong af. Ten tijde van het avondgebed sloeg men zijn hoofd af. Zelfs toen zijn hoofd werd afgeslagen, glimlachte Hallaj. Toen gaf hij de geest. De menigte slaakte een kreet. Hallaj had zich overgegeven aan zijn bestemming. Uit elk van zijn ledematen kwam de roep: 'Ik ben de waarheid.'
De volgende dag zeiden zij: 'Dit schandaal wordt nog groter dan tijdens zijn leven. Toen verbrandden zij zijn ledematen. Uit zijn as kwam de roep: 'Ik ben de waarheid,' zoals bij zijn terechtstelling elke bloeddruppel het woord 'Allah' gevormd had. Ten einde raad strooide men zijn as in de Tigris. Op het oppervlak van het water riep het nog steeds: 'Ik ben de waarheid.'
Nu had Hallaj gezegd: 'Als zij mijn as in de Tigris gooien, loopt Bagdad gevaar overstroomd te worden. Leg daarom mijn mantel vóór het water. Toen zijn dienaar zag wat er gebeurden, bracht hij de mantel van zijn meester en legde die aan de oever van de Tigris. Het water werd rustig en de as zweeg. Toen verzamelde men zijn as en begroef die.
(De weergave van Farid al-Din 'Attar van het martelaarschap van Al-Hallaj. In: 1889, pp. 230-235; Attar, 1979, pp. 266-271; Schimmel 1968, pp. 129-132)

God, ik verklaar dat U vrij bent van al wat zowel Uw vrienden als Uw vijanden over U zeggen! (Schimmel, 1968, p. 93)

terug naar de Inhoud

9. Abu Sa'id al-'Arabi (858-952)

Na de veroordeling en terechtstelling van al-Hallaj benadrukten veel soefi's het orthodoxe karakter van hun leefwijze en leer. Een van hen was Abu Sa'id al-'Arabi, een leerling van al-Junayd. Hij schreef onder andere over het controversiële verschijnsel van de religieuze extase.

Het begin van extase is het optillen van de sluier en het zien van de Goddelijke Beschermer en de aanwezigheid van begrip en het schouwen van het onzichtbare en het spreken over geheime dingen en het zien van wat niet bestaat. Dit betekent dat je sterft aan waar je bent. Extase is de eerste graad van de uitverkorenen en de erfenis van de zekerheid van dat wat je wenst. Wanneer haar licht in hun harten heeft geschenen, zijn voor hen die haar ervaren hebben alle twijfel en wantrouwen verdwenen. Wie ten opzichte van de extase gesluierd is en beheerst wordt door de eisen van het zelf, wordt belemmerd door de eisen van zijn levensonderhoud en door wereldlijke motieven, want door dergelijke motieven is het zelf gesluierd. Maar als die worden uitgeband en de toewijding aan God gezuiverd wordt van eigenbelang en het hart weer tot zichzelf komt en verfijnd en gezuiverd wordt en zijn voordeel doet met de aansporing, en wanneer het God eert en in een intieme omgang tot Hem bidt en Hem nadert, dan spreekt Hij het aan en aandachtig hoort het Hij Die spreekt en het schouwt Hem met een zuiver geweten. Dan ziet het waarvan het bevrijd is en is er extase, want het heeft gevonden wat verloren was.

In deze wereld komt extase niet door openbaring. Zij bestaat uit wat het hart ziet en uit het realiseren van de waarheid en het verwerven van zekerheid. Wie de extase bereikt heeft, schouwt met de vreugde van zekerheid en met een toewijding die vrij is van eigenbelang, want hij is volkomen aandachtig. Als hij uit het zien ontwaakt, verliest hij wat hij gevonden heeft, maar zijn kennis blijft bij hem en zijn geest geniet daar lange tijd van. Dan neemt de zekerheid die hij door het zien verworven heeft, toe. Dit hangt af van de nabijheid van de dienaar bij zijn Heer, of van zijn afstand van Hem, en van het zien dat hem door zijn Schepper gegeven wordt.
Als iemand echter vraagt naar een verdere beschrijving van extase, laat hem daarmee ophouden, want hoe kan iets beschreven worden dat slechts zichzelf als beschrijving heeft? De werkelijkheid ervan wordt gekend door haarzelf, door hem die met haar vertrouwd is. Door zijn extase weet hij van haar bestaan. Wie dit niet weet, ontkent haar bestaan en zowel hij die haar kent als hij die haar niet kent, zijn beide niet in staat ermee om te gaan. Want zij wordt alleen door ervaring gevoeld en hij die haar bezit, kan schouwen wat hij ziet. Hij is een van de uitverkorenen. Hij bestaat werkelijk, maar op een ontoegankelijke en verloren wijze, want door zijn eigen licht is hij gesluierd voor haar licht en door zijn eigen eigenschappen is hij ervoor versluierd haar te begrijpen en door de namen die hij haar geeft, is hij voor haar essentie versluierd, ik bedoel voor de essentie van extase, want zekerheid en geloof en waarheid en ook liefde en verlangen en nabijheid zijn allemaal slechts armzalige beschrijvingen ervan. Hij die vraagt naar haar smaak en ervaring, vraagt naar het onmogelijke, want smaak en ervaring worden niet gekend op grond van een beschrijving, zonder proeven en ervaren. (Smith, 1950, pp. 20-22)

terug naar de Inhoud

10. Muhammad ibn 'Abdi 'l-Jabbar al-Niffari (+ 965)

Vrijwel alle soefi's bouwden voort op het werk van hun voorgangers. De Irakees Al-Niffari was echter een eenling. De uitspraken die hij naliet – ze zijn geordend door zijn zoon of kleinzoon – zijn zeer oorspronkelijke getuigenissen van zijn dialogen met God en hij maakte geen school. Over zijn leven is dan ook zeer weinig bekend.
Zijn langste geschrift handelt over het spirituele staan (waqfa, mawqif), wat hij plaatst boven de mystieke kennis en boven het tot niets worden. Daarom is het hier vertaald als 'in God staan.'


Ik wens u over Mijzelf te informeren zonder enig spoor van iets anders dan Mijzelf.
Hij is de Mijne niet die Mij en zichzelf ziet door het zien dat hij zelf bewerkt. Alleen hij is de Mijne die Mij en zichzelf ziet door het zien dat Ik bewerk. (Al-Niffari, 1935, p. 30)

Als Ik u zou leiden tot iets anders dan Ik, zou Ik u misleiden.
Als u vergaat in iets anders dan Mij, behoort u aan datgene waarin u vergaan bent.
(Aangehaald werk, p. 31)

Reinig uzelf om in God te staan, anders zal het in-God-staan u afschudden. (...)
Wie in God staat, gaat elk huis binnen en het bevat hem niet; hij drinkt uit iedere bron en is niet verzadigd; dan bereikt hij Mij en Ik ben zijn verblijfplaats, bij Mij is de plaats waar hij staat.
Als u het in-God-staan kent, zal mystieke kennis u niet aanvaarden en tijdelijkheid zal niet vertrouwd met u zijn. (...)
In in-God-staan is bevestiging noch vernietiging, noch spraak, noch handeling, noch kennis, noch onwetendheid. (...)
Wie in God staat, ziet kennis, hoe deze het gekende object vernietigt: hij wordt door niets wat bestaat verdeeld, noch neigt hij zich tot iets wat hij schouwt.
Wie niet in God staat, ziet het object dat hij kent, maar ziet kennis niet: hij is gesluierd door waakzaamheid, zelfs als hij gesluierd is door achteloosheid.
Wie in God staat, wordt niet bewogen door schoonheid en wordt niet beangstigd door angst: Ik ben voldoende voor hem en in God staan is zijn grens. (...)
In-God-staan is de geest van mystieke kennis en mystieke kennis is de geest van kennis en kennis is de geest van leven.
Ieder die in God staat, is een mysticus; niet iedere mysticus staat in God.
Zij die in Mij staan, zijn mijn volk; de mystici zijn het volk van mijn mystieke kennis. (...)
Zoek alles in hem die in God staat en u zult het vinden; zoek hem die in God staat in alles en u zult hem niet vinden. (...)
Wie in God staat, is enkelvoudig, de mysticus is dubbel.
De mysticus kent en wordt gekend; wie in God staat, kent en wordt niet gekend.
Wie in God staat beërft theorie en praktijk en mystieke kennis. Niemand beërft hem behalve God.
Kennis wordt verteerd in mystieke kennis en mystieke kennis wordt verteerd in in-God-staan. (...)
In in-God-staan is niemand die in God staat, anders is het geen in-God-staan. In mystieke kennis is geen mysticus, anders is het geen mystieke kennis.
De mystieke kennis van hem die niet in God staat, treft geen doel. De kennis van hem die geen mystieke kennis heeft, brengt geen profijt.
Wie kent, ziet zijn kennis, maar ziet geen mystieke kennis. De mysticus ziet mystieke kennis, maar hij ziet Mij niet. Wie in Mij staat, ziet Mij en ziet niets anders dan Mij. (...)
Niemand ziet een werkelijkheid behalve wie in God staat.
In-God-staan is voorbij afstand en nabijheid. Mystieke kennis is in nabijheid en nabijheid is voorbij afstand. Kennis is in afstand en dat is de beperking ervan.
De mysticus ziet de grens van zijn kennis, wie in God staat, is voorbij elke grens.
Wie in God staat, bant de mystieke kennis uit, zoals hij gedachten uitbant.
Als er iets gescheiden zou zijn van begrenzing, zou dat degene zijn die in God staat.
Kennis brengt geen mystieke kennis voort tot deze eraan verschijnt; mystieke kennis brengt geen in-God-staan voort tot deze eraan verschijnt.
Wie kennis heeft, vertelt van zijn kennis; de mysticus vertelt van zijn mystieke kennis; wie in Mij staat, vertelt van Mij.
Wie kennis heeft, vertelt over gebod en verbod en in deze twee ligt zijn kennis. De mysticus vertelt van mijn noodzakelijke eigenschappen en daarin is zijn mystieke kennis. Wie in Mij staat, vertelt van Mij en in Mij staat hij.
Ik ben dichter bij alles dan de ziel ervan en wie in Mij staat, is dichter bij Mij dan alles.
Als degene die kent oprijst uit het zien van mijn afstand, wordt hij verteerd. Als de mysticus oprijst uit het zien van mijn nabijheid, wordt hij verteerd. Als wie in Mij staat oprijst uit het zien van Mij, wordt hij verteerd.
Wie in Mij staat, ziet wat de mysticus ziet en heeft daar mystieke kennis van en de mysticus ziet wat degene die kent ziet en heeft daar kennis van.
Kennis is mijn sluier, mystieke kennis is mijn spraak, in-Mij-staan is mijn aanwezigheid.
Verandering raakt wie in God staat niet en verlangens voeren hem niet weg.
Het gezag van wie in God staat is zijn stilte; het gezag van de mysticus is zijn spraak; het gezag van wie kent is zijn kennis.
In-God-staan is voorbij hetgeen gezegd kan worden en mystieke kennis is het einde van wat gezegd kan worden.
In in-God-staan wordt alle scheiding bekend gemaakt.
Het hart van wie in Mij staat, is in mijn handen; het hart van de mysticus is in de handen van zijn mystieke kennis.
De mysticus heeft een hart, wie in God staat heeft een Meester.
Wie in God staat, overstijgt de eigenschappen van de verschijnselen. Deze hebben geen macht over hem.
Wie in God staat, rust niet in de verschijnselen en geen verschijnsel rust in hem.
(A.w., pp. 33-37)

Ik kijk naar u en Ik verlang dat u naar Mij kijkt, want alle manifestatie versluiert u van Mij. Uw ziel is uw sluier en uw kennis is uw sluier en uw mystieke kennis is uw sluier en uw namen zijn uw sluier en mijn Zelf-openbaring aan u is uw sluier. Verjaag daarom alles uit uw hart en verjaag de kennis van alles en de herinnering aan alles uit uw hart, en gooi alles wat Ik van het manifeste aan uw hart gemanifesteerd heb terug naar het manifesteren en maak uw hart leeg voor Mij, opdat u naar Mij kijkt. (A.w., p. 49)

Voor hem die Mij ziet, is kennis schadelijker dan onwetendheid. (A.w., p. 61)

Ik verschijn aan oog noch hart zonder het tot niets te maken. (A.w., p. 65)

Alles wat zich bij u voegt maar niet in vereniging met Mij, voegt zich slechts bij u en misleidt u.
Bezie uw hart met het oog van uw hart en bezie Mij met heel uw hart.
Als u Mij ziet, worden openbaring en versluiering gelijk gemaakt. (A.w., p. 66)

Als u geen waarnemer bent van het onuitsprekelijke, wordt u in verwarring gebracht door dat wat gezegd kan worden.
Dat wat gezegd kan worden, richt u naar dat wat gezegd kan worden en dat wat gezegd kan worden is spraak en spraak is een letter en letter is een samenvoeging. Maar het onuitsprekelijke zet u ertoe aan in alles mijn Zelf-openbaring daaraan waar te nemen en zet u ertoe aan van alles de plaatsen van de mystieke kennis ervan waar te nemen. (A.w., p. 69)

U bent de slaaf van andersheid zo lang u enig spoor van andersheid ziet.
Het spoor van alles is hun conditionering.
Als u geen spoor van andersheid ziet, bent u er niet meer de slaaf van. (A.w., p. 74)

terug naar de Inhoud

11. Abu Nasr Al-Sarraj (+988)

Al-Sarraj was afkomstig uit Perzië. Op zijn reizen had hij veel soefi's gesproken. In het boek dat van hem is overgeleverd, geeft hij hun uitspraken systematisch weer en voegt er zijn eigen mening aan toe. Zo probeerde hij de orthodoxe theologie en het soefisme met elkaar in overeenstemming te brengen.

Mystieke kennis is vuur. Geloof is licht. Mystieke kennis is extase. Geloof is een gave. Het verschil tussen de gelovige en de mysticus is dat de gelovige ziet door middel van het licht van God en de mysticus ziet door middel van God Zelf, en dat de gelovige een hart heeft, maar de mysticus heeft geen hart. Het hart van de gelovige vindt rust in aanbidding, maar de mysticus vindt geen rust behalve in God.
Er zijn drie soorten mystieke kennis: de mystieke kennis van aanvaarding, de mystieke kennis van werkelijkheid en de mystieke kennis van het schouwen. In de mystieke kennis van het schouwen sterven begrip, kennis, verklaring en dispuut.
Sterven en eeuwig leven zijn twee begrippen die allebei van toepassing zijn op de dienaar die belijdt dat God Eén is en die van het niveau van het gewone volk opstijgt tot de eenwording, het niveau van de uitverkorenen. In eerste instantie is de betekenis van sterven en eeuwig leven het sterven aan onwetendheid en het overgaan naar de blijvende staat van kennis, en het sterven aan ongehoorzaamheid en het overgaan naar de blijvende staat van gehoorzaamheid, en het sterven aan onverschilligheid en het overgaan naar de staat van voortdurende aanbidding, en het sterven van het beschouwen van de daden van de dienaar, die slechts tijdelijk zijn, naar het schouwen van de Goddelijke Genade, die eeuwig is. (M. Smith, 1950, pp. 42v.)

terug naar de Inhoud

12. Abu Sa'id ibn Abi 'l-Khayr (967-1049)

Nadat hij op jeugdige leeftijd soefi was geworden, trok Abu Sa'id zich lange tijd terug in de eenzaamheid van de bergen en de woestijn van Perzië, waar hij een zeer ascetisch leven leidde en de volkomen vereniging met God bereikte. Hij keerde terug onder de mensen, kreeg veel leerlingen en werd een van de eerste dichters die hun ervaringen op beeldende wijze verwoordden. Een achter-achter-kleinzoon schreef een biografie over hem waarin hij veel van zijn overgeleverde uitspraken optekende.

Zo lang nog menselijke eigenschappen overblijven in de reiziger, heeft hij het doel nog niet bereikt en zullen in de reiziger op het pad veranderlijke staten verschijnen. Wanneer hij het doel dat hij zocht bereikt, blijft geen enkele daarvan in hem. Alles zal absolute eenheid worden. Daarom heeft een van de spirituele meesters verklaard: 'Ik ben de waarheid!' En een ander heeft gezegd: 'Glorie zij Mij!' En onze sjeik heeft verklaard: 'In deze mantel is slechts God!'
Zo lang de reiziger zijn doel nog niet bereikt heeft, is hij daarom nog niet waardig om een geestelijk leidsman te zijn. Hij heeft zelf nog een geestelijk leider nodig die hem leidt op de weg. Maar als hij zijn doel bereikt heeft, is hij waardig om een geestelijk leidsman te zijn.
Daarom zijn de woorden van de geestelijke leiders geverifieerd, want toen zij zeiden dat allen één zijn en dat één allen is, verwezen zij naar de aankomst bij het doel. Daarom blijft er in deze geen twijfel, want als allen één zijn en één allen is, zijn hun handen en hun mystieke mantel allen één. (Abu Sa'id, 1992, pp. 121v.)

Eén van de authentieke anekdotes over het leven van onze sjeik is dat toen sjeik Bu Sa'id een ontmoeting had met Ostad Bu 'Ali-ye Daqqaq, hij aan hem vroeg: 'Oh Ostad, kan deze mystieke staat blijvend zijn?'
Ostad zei nee.
Onze sjeik boog zijn hoofd. Na een tijdje tilde hij zijn hoofd op en vroeg nogmaals: 'O Ostad, kan deze mystieke staat blijvend zijn?'
Ostad zei nee.
De sjeik boog opnieuw zijn hoofd. Toen enige tijd voorbij was gegaan, tilde onze sjeik zijn hoofd op en vroeg: 'O Ostad, kan deze mystieke staat blijvend zijn?'
Ostad Bu 'Ali zei: 'Als dat zo is, is het erg zeldzaam.'
Onze sjeik klapte in zijn handen en herhaalde alsmaar: 'Dit is één van die zeldzame gevallen.' (A.w., pp. 126v.)

In de staat van bevrijding overvalt de dienaar een soort hulpeloosheid en al zijn verlangens vallen van hem af. De dienaar wordt vrij en komt tot rust. Alles is Hij en jij bent helemaal niemand.
(A.w., p. 300; Zaehner, 1960, p. 120)

Onze sjeik werd gevraagd: 'Wat is het om een soefi te zijn?' Hij antwoordde: 'Zet al wat je in je hoofd hebt aan de kant. Geef al wat je in je hand hebt weg. En je vlucht niet weg van wat je overkomt.' (Abu Sa'id, 1992, p. 430)

Zij vroegen onze sjeik: 'Wie is een soefi?' Hij antwoordde: 'Een soefi is een mens van wie alle daden erop gericht zijn God te behagen, met als gevolg dat elke daad van God hem behaagt.
(A.w., pp. 440v.)

Op een dag was onze sjeik tijdens het zingen en dansen in een extatische staat. Hij schreeuwde het uit en danste in een kring. Toen hij was gaan zitten en tot rust gekomen was en wij stil geworden waren, zei de sjeik: 'Zevenhonderdduizend geestelijke meesters hebben gesproken over de aard van het soefisme. De meest complete en het beste van al wat zij zeiden is deze: Gebruik maken van het moment door te doen waartoe het het meest geschikt is.' (A.w., p. 457)

Onze sjeik heeft gezegd: 'Lange perioden heb ik overal in de bergen en in de woestijn rond gezworven en 'deze zaak' achtervolgde mij. Ik zocht God in de bergen en in de woestijn. En er waren momenten dat ik Hem vond. Nu ben ik zo geworden dat ik mijzelf niet kan vinden, want alles is Hij. Ik besta niet. En omdat Hij bestond maar ik niet en Hij zal bestaan wanneer ik er niet meer ben, ben ik nu niet in staat om zelfs maar voor een moment in mijn eigen zelf te bestaan, of iemand te zijn. Noch is het juist als ik pretendeer God onmiddellijk te zien of een soefi te zijn of een ascetisch leven te leiden. Kan iemand die niets bezit en geen naam heeft een naam opgeplakt worden? Of kan iets aan hem worden toegeschreven? Dat is eenvoudigweg niet denkbaar.
(A.w., pp. 457)

De schepselen zijn niets, de Vriend is alles. Op deze wijze moet dit bekend zijn en verkondigd worden en nadat dit verkondigd is, is het noodzakelijk daarbij en daarin te blijven. Daarbij blijven betekent dat wanneer je 'Eén' gezegd hebt, je niet ook 'twee' moet zeggen en het schepsel en de Schepper die twee zijn. Het ware geloof is 'God' te zeggen en daarin standvastig te zijn. Standvastig zijn betekent dat wanneer je 'God' zegt, je verder niet meer spreekt over de schepselen noch over hen denkt in je hart, zodat het is alsof de schepselen niet bestaan. Wat je ook ziet of zegt, zie en spreek vanuit wat bestaat, vanuit wat nooit zal ophouden te bestaan. Bemin die Ene, die, wanneer jij zult ophouden te bestaan, zelf niet zal ophouden te bestaan opdat jij iemand zult worden die nooit zal ophouden te bestaan. (Smith, 1950, p. 51)

Mijn ogen zijn vol van het zien van de Beminde.
Mijn ogen verheugen zich als de Beminde aanwezig is.
Het is niet mogelijk te onderscheiden tussen oog en Beminde:
Hij is in het oog, of het oog is niets anders dan Hij.
Mijn lichaam werd een en al tranen en mijn ogen weenden.
Wie Jou bemint, zou moeten leven zonder lichaam.
Geen spoor bleef van mij over; waarom is er liefde?
Nu werd ik geheel de Beminde, waar is de minnaar? (In: J. Bruijn, 1997, p. 19)

De dag waarop het doel bereikt werd en ik in U bleek te zijn,
was ik niet afgunstig op de vreugde van de zaligen.
Als men mij tot de Elysische velden had geroepen zonder U,
de hemel zelf zou mij teleurstellen.
Ik zei tot Hem: 'Voor wie ontvouwt uw schoonheid zich zo?'
Hij antwoordde mij: 'Voor Mijzelf, zoals Ik ben, was Ik van oudsher:
Want de Minnaar ben Ik en Minne en Ik alleen de Beminde,
Spiegel en Schoonheid ben Ik: schouw Mij in Mijzelf.'
De mysticus, die het geheim kent,
vrij van het zelf is hij nu één met zijn Heer.
Ontken jezelf, beken de levende Waarheid,
Allah is God, naast Hem is er geen. (In: M. Smith, 1950, p53v.)

Pas als elke moskee onder de zon
vernield zal zijn, zal ons heilig werk gedaan zijn;
en nooit zal een ware moslim verschijnen
tot geloof en ongeloof één zijn. (In: Nicholson, 1989, p. 90)

terug naar de Inhoud

13. Ibn Sina (Avicenna) (980-1037)

Avicenna was een van de grote moslimfilosofen die de Griekse filosofie in het Westen bekend maakten. Alhoewel hij waarschijnlijk geen soefi was, was hij door het neo-platonisme vertrouwd met soortgelijke voorstellingen.

Er zijn stadia en graden in het contemplatieve leven die in deze wereld alleen de mysticus bereikt.
De eerste stap voor de mysticus wordt wil genoemd, wat betekent zekerheid omtrent de Weg. Hierdoor zal de mysticus door zijn geloof zijn ziel disciplineren en haar richten naar God, zodat hij de vreugde van de vereniging mag bereiken.
Het tweede stadium is dat van de zelfdiscipline, die gericht is op drie dingen: alles behalve God verwijderen van de keuze van de mysticus, zijn vleselijke ziel onderwerpen aan zijn verstandelijke ziel, zodat de verbeelding en het verstand zullen worden aangetrokken door de hogere dingen en niet door de lagere, en het bewustzijn aandachtig maken voor vermaning.
Het derde stadium betekent dat de ziel, die nu vrij is van lichamelijke verlangens, gevuld is met goede gedachten en zichzelf overgeeft aan de geestelijke liefde, die ernaar streeft beheerst te worden door de eigenschappen van de Beminde.
Nu verschijnen er flitsen van het goddelijk Licht voor de mysticus, als wegflitsende bliksemstralen. Zij die ze ervaren, noemen dit mystieke staten. Elke staat brengt vreugde. Zij treden vaker op naarmate de mysticus meer in staat is ze te ontvangen. In het vierde stadium ziet de mysticus God in alle dingen. Daarna, in het vijfde stadium, raakt hij gewend aan Gods aanwezigheid. Dan worden de korte bliksemschichten een schijnende vlam en bereikt hij onbemiddelde kennis van God en is voortdurend in zijn gezelschap.
Dan gaat de mysticus verder naar het stadium van het schouwen van God in zichzelf. Hij is afwezig en toch aanwezig, hij vertrekt en blijft toch. Als hij overgaat van streven naar bereiken, wordt zijn innerlijkste ziel een gepolijste spiegel die de Aangezicht van God weerkaatst. Dan gaat hij weg uit zichzelf en beschouwt alleen de Goddelijke Glorie. Als hij naar zichzelf kijkt, is dat als degene die schouwt. Als hij hiertoe gekomen is, heeft hij volledige vereniging met God bereikt. (Smith, 1950, p. 48)

terug naar de Inhoud

14. Babi Kuhi van Shiraz (ca. 980-1050)

Van deze derwisj dichter zijn slechts zijn woonplaats en data bekend. Zijn naam is vermoedelijk een verbastering.

Op de markt, in het klooster – slechts God zag ik.
In de vallei en op de berg – slechts God zag ik.
Vaak zag ik Hem in beproevingen naast mij.
In gunst en in voorspoed - slechts God zag ik.
In gebed en vasten, in lofprijzing en beschouwing,
in de godsdienst van de Profeet – slechts God zag ik.
Ziel noch lichaam, eigenschap noch substantie,
kwaliteiten noch oorzaken – slechts God zag ik.
Ik opende mijn ogen en bij het licht van Zijn Gelaat rond mij
ontdekte het oog in alles – slechts God zag ik.
Als een kaars smolt ik in Zijn vuur:
vlammend boven de vlammen – slechts God zag ik.
Met mijn eigen ogen ogen zag ik mijzelf heel duidelijk,
maar toen ik met Gods ogen keek – slechts God zag ik.
Ik loste op in nietsheid, ik verdween,
en zie, ik was de Al-levende – slechts God zag ik.
(In: Nicholson, 1989, p. 59)

terug naar de Inhoud

15. 'Abu 'l-Qasim al-Qushayri (986-1072/4)

Qushayri, een in Perzië woonachtige Arabier, schreef een handboek over het soefisme dat tot in onze tijd gelezen wordt. Hij behandelt daarin vooral deugden en oefeningen. Het thema van de laatste drie hoofdstukken is mystieke kennis, liefde en verlangen. In dit werk blijft hij, met andere woorden, terughoudend. De volgende tekst is genomen uit een ander kort geschrift.

(Wanneer de leraar hem als leerling heeft aangenomen,) onderricht hij hem. Hij geeft hem aan dat hij niet naar hem moet luisteren als naar een meester, maar al zijn staten en zijn succes moet beschouwen als van God afkomstig. En hij zegt tot hem: 'Zeg God, God, God!' En hij brengt hem ertoe onophoudelijk te volharden in het reciteren van dit gedenken van God, niets anders te zien en aan niets anders te denken dan dit. (...) Dan houdt hij zich bezig met dit gedenken van God tot hij door de kracht van zijn wil dankzij Gods genade de dingen niet meer gewaar wordt en dan zichzelf niet meer gewaar wordt door het gedenken van God en dan zelfs het gedenken van God niet meer gewaar wordt door het gedenken van God. Nu gaat hij lange tijd op en neer tussen afwezigheid van het gedenken van God door het gedenken van God en aanwezigheid in het gedenken van God, zodat hij het ene moment afwezig is van het gedenken van God en op een ander moment aanwezig is in het gedenken van God. Maar met elke overgang van afwezigheid en aanwezigheid stijgt hij naar een hoger niveau en uiteindelijk komt een nog hogere staat over hem, waarin hij zowel wat betreft het gedenken van God als deze staten uitgewist wordt. Wanneer de mens na deze afwezigheid teruggebracht wordt naar een staat van onsterfelijkheid, is zijn spraak, zijn gehoor en zijn gezicht hem ontnomen en bezit hij alleen nog de zintuigen van zijn hart. Hij kan niet langer spreken met zijn tong. Hij spreekt nu met het hart en wel met een correcte spraak, die niet slechts gebaseerd is op kennis en observatie. Nu reciteert hij het gedenken van God met het hart, zoals hij het eerder gereciteerd had met de tong.

Na een onbepaalde tijd komt nogmaals een staat over hem, hoger dan deze wat betreft gestrengheid. De mens ervaart hier zo'n staat van gestrengheid dat hij meent dat hij heel dicht bij God is. De mens verdwijnt in deze ervaring. Dan gaat hij op en neer tussen verdwijnen en onsterfelijkheid. Elke keer als hij teruggebracht wordt naar onsterfelijkheid, nemen de uitingen van zijn hart toe, tot hij uiteindelijk soms vormen van het gedenken van God in zijn hart waarneemt in verschillende talen en uitdrukkingswijzen, die hij nooit eerder had gehoord en waar hij zich nooit een voorstelling van had gemaakt. Hij neemt dit alles op zo'n wijze waar in zijn hart dat hij zich vaak voorstelt dat heel de natuur God gedenkt in verschillende uitdrukkingswijzen, en hij gaat een staat binnen waarin hij niet langer kan onderscheiden tussen zijn eigen gedenken van God, dat opwelt uit zijn hart, en het gedenken van God van de natuur, zozeer is hij overmeesterd door het gedenken van God. Maar hij hoort al deze vormen van het gedenken van God.

Hierna komt een andere staat over hem, die zo sterkt is dat als deze mens niet het pad van God zou hebben bewandeld om dit direct te ervaren, hij zou sterven als gevolg van Gods gestrengheid. Op dit punt verdwijnt de mens en blijft er niets van hem over. Dan wordt hij weer teruggebracht tot de staat van onsterfelijkheid, maar nu heeft hij alle staten van zijn hart verloren, dit wil zeggen de zintuiglijke waarnemingen ervan en al het andere. Nu verschijnt aan hem het 'geheim van de bovenzinnelijke wereld.' Hier blijft niets van de persoon over. Alleen God bestaat en Hij is als een oceaan. Wanneer Hij verschijnt, gehoorzamen alle rivieren aan zijn gezag. Nu regeert God alleen en de mens heeft zelfs niet meer de kracht te bewegen. Nu beweegt de mens alleen als de oceaan die hem verschijnt, beweegt. Als deze bewegingloos blijft, blijft ook de mens bewegingloos. Maar hij hoort, ziet en neemt waar wat aan hem verschijnt. Na deze staat heeft zijn menselijke natuur geen enkele kracht meer, noch wat betreft het gedenken van God, noch over de helderziende staten. De kracht hierover behoort nu uitsluitend aan de Schepper, die God is. Voor hij dit niveau, dat het einde is, bereikt, ziet hij in deze staten heel de natuur met een licht dat hij bezit, zodat niets van de natuur voor hem verborgen is. Hij ziet het geheel van de natuur, heel de hemel en aarde, met een direct zien, maar door middel van het hart, want hij ziet nu niets dan met het oog van het hart. (Qushayri, in: Fr. Meier 1999 , pp. 122-124)

terug naar de Inhoud

16. Abu'l-Hasan al Hujwiri (ca. 990-1077)

Door zijn vele reizen kende al-Hujwiri al de belangrijkste soefi's van zijn tijd. Hij schreef het eerste Perzische soefi-handboek, waarin hij, als eerste, verschillende scholen onderscheidde. Hij behoort tot de orthodoxe tak van het soefisme.

Ik heb ontdekt dat het universum het heiligdom van de goddelijke mysteriën is. Want God heeft zichzelf toevertrouwd aan geschapen dingen en in al wat bestaat heeft Hij zichzelf verborgen. Substanties en eigenschappen, elementen, lichamen, vormen en vermogens zijn allemaal de sluiers van deze mysteriën. In de leer van de Eenheid van God zou hun bestaan polytheïsme zijn, maar God, de Allerhoogste, heeft verordend dat zijn universum, door te bestaan, afgeschermd zou zijn van Gods Eenheid. Daarom is de mens in zijn geest slechts bezig met zijn eigen bestaan, zodat hun geest er niet in slaagt de goddelijke mysteriën waar te nemen. Hun geest neemt slechts vagelijk waar hoe wonderlijk nabij God hen is. De mens is verdiept in zichzelf en vergeet al het andere. Daarom slaagt hij er niet in de Eenheid achter alle dingen te herkennen en is hij blind voor de Schoonheid van Eenheid en proeft hij de smaak van vreugde niet die de Ene hem aanbiedt. Door de ijdelheden van deze wereld wordt hij afgewend van het zien van de Waarheid en staat hij zijn dierlijke ziel toe te heersen, terwijl die de sterkste van alle sluiers is tussen hemzelf en God.
Het ware heiligdom is de plaats waar contemplatie is. Alleen hij voor wie heel de wereld de ontmoetingsplaats is waar hij God nadert en een plaats van inkeer, waar hij gemeenschap vindt met Hem, weet wat het is de vriend van God te zijn. Wanneer de sluier verwijderd is, is heel de wereld zijn heiligdom. Wanneer hij echter nog gesluierd is, zal heel de wereld donker voor hem blijven, want de donkerste van alle dingen is de verblijfplaats van de Geliefde zonder de Geliefde.
(Smith, 1950 pp. 55v.)

Aan Hem behoren Schoonheid en Majesteit en Volmaaktheid. Zijn Volmaaktheid kan slechts bereikt worden door hen die zelf volmaakt zijn en wier onvolmaaktheid verdreven is. Hij die de Schoonheid van God kent, verlangt onophoudelijk Hem te zien en hij die de Majesteit van God kent, haat onophoudelijk zijn eigen eigenschappen en zijn hart is vervuld van ontzag. Nu is verlangen het gevolg van liefde, en de haat naar de menselijke eigenschappen evenzo, want de ontsluiering van menselijke eigenschappen is slechts het gevolg van liefde. Daarom zijn geloof en kennis liefde en is het kenmerk van liefde gehoorzaamheid.
Omdat de Geliefde waarlijk bestaat, moet de minnaar vernietigd worden, want de jaloezie van de Beminde vereist dat het bestaan van de minnaar vernietigd wordt, zodat Zijn heerschappij absoluut wordt. De vernietiging van de eigenschappen van de minnaar kan slechts worden volbracht doordat de Essentie van de Geliefde verwerkelijkt wordt. De minnaar kan niet in bezit blijven van zijn eigen eigenschappen, want dan zou hij de Schoonheid van de Geliefde niet nodig hebben. Maar omdat hij weet dat hij leeft door de Schoonheid van de Beminde, streeft hij er noodzakelijkerwijs naar zijn eigen eigenschappen te vernietigen, want door eraan vast te houden, is hij versluierd voor de Beminde. Daarom wordt hij uit liefde tot zijn Beminde een vijand van zichzelf.
(Smith, 1950, p. 57)

Wanneer de ontsluiering van de goddelijke Glorie aan iemand verleend wordt, wordt zijn bestaan hem een last en al zijn eigenschappen worden hem een bron van verwijt: hij die aan God toebehoort en aan wie God toebehoort, heeft met niets anders iets te maken. De ware betekenis van kennis is te weten dat het Koninkrijk aan God toebehoort. Wanneer iemand weet dat alle macht in de hand van God is, wat zou hij verder nog met de schepselen te maken hebben? Waarom zou hij zichzelf of de schepselen een sluier tussen hem en God laten zijn? Alle sluiers zijn het gevolg van onwetendheid. Wanneer de onwetendheid voorbij gegaan is, verdwijnen de sluiers en wordt dit leven door de ware kennis één met het komende leven. (Smith, 1950, pp. 57v.)

(De begrippen onsterfelijkheid en onvergankelijkheid) worden door de soefi's gebruikt om de mate van volmaaktheid aan te geven die de heiligen bereikt hebben die ontsnapt zijn aan de pijn van strijd en de boeien van de graden en de wederwaardigheden van de staten en wier zoektocht geëindigd is in ontdekking. Al wat zichtbaar is, hebben zij geschouwd en wat hoorbaar is, hebben zij gehoord en zij hebben al de geheimen van het hart leren kennen. Zij hebben zich gerealiseerd hoe onvolmaakt alles is wat zij ontdekt hebben en hebben zich daarvan afgekeerd, vastberaden om met betrekking tot alle verlangens tot niets te worden. Zij zijn zonder verlangens geraakt. Zo zijn zij gestorven aan hun sterfelijkheid en hebben zij volmaakte onsterfelijkheid bereikt.
(Smith, 1973, p. 216)

terug naar de Inhoud

17. Al-Ghazzali (1058-1111)

Toen al-Ghazzali zich realiseerde dat hij in de wetenschap God niet kon bereiken, raakte hij in een ernstige crisis. Daarop vond hij in het soefisme wat hij zocht.

Je moet jezelf kennen zoals je werkelijk bent, opdat je mag begrijpen van welke natuur je bent en waar vandaan je in deze wereld bent gekomen en voor welk doel je geschapen bent en waaruit je geluk en je lijden bestaat. Want de kwaliteiten van de dieren en de wilde beesten en ook die van de engelen zijn in jou samengevoegd, maar de geest is jouw ware essentie en al het andere is jou in feite vreemd. Streef daarom naar kennis van je oorsprong, opdat je zult weten hoe je de Goddelijke Aanwezigheid en de beschouwing van de Goddelijke Majesteit en Schoonheid kunt bereiken, en bevrijd jezelf van de banden van lust en passie. Want God heeft jou niet geschapen om hun gevangene te zijn, maar opdat zij jouw slaaf zouden zijn, onder jouw controle, om op de reis die voor je is jouw strijdros en wapen te zijn. (Smith, 1950, p. 62)

Wanneer de bidder niet langer denkt aan zijn gebed of aan zichzelf, maar geheel verzonken is in Hem die hij aanbidt, wordt deze staat door de mystici het sterven van de sterfelijkheid genoemd, wanneer een mens zozeer aan zichzelf gestorven is dat hij niets voelt van zijn lichaamsdelen, noch iets merkt van wat er om hem heen gebeurt, noch wat er in zijn eigen geest gebeurt. Aan dat alles is hij onthecht en dat alles is losgehecht van hem. Eerst reist hij naar zijn Heer, dan, tenslotte, in zijn Heer. Maar als in deze staat de gedachte opkomt dat hij volledig aan zichzelf gestorven is, is dat een smet en een verontreiniging. Want volmaakte verzonkenheid betekent dat hij zich niet alleen van zichzelf niet bewust is, maar tevens van zijn verzonkenheid. Want gestorven zijn aan gestorven zijn is het doel van gestorven zijn.

Orthodoxe theologen beschouwen deze woorden misschien als betekenisloze onzin, maar dat is niet zo, want in verhouding tot Hem die zij liefhebben, is deze staat van de mystici vergelijkbaar met jouw staat in verhouding tot wat je bemint aan positie of rijkdom, of met een menselijke liefde, wanneer je zo overweldigd bent door woede als je denkt aan je rivaal, of zo vol van je geliefde dat je niets anders meer waarneemt. Je hoort het niet wanneer iemand tegen je spreekt, je ziet niet wie voorbijgaat, alhoewel je ogen open zijn en je niet doof bent, want je verzonkenheid laat je al het andere vergeten, zelfs de verzonkenheid. Want elke aandacht voor de verzonkenheid betekent dat je afgeleid bent van de oorzaak ervan. Als je dus de verklaring hebt gehoord van wat bedoeld is met het sterven van de sterfelijkheid, moet je alle twijfel opzij zetten en ophouden te ontkennen wat je niet begrijpt.
Eerst zal deze verzonkenheid zijn als een bliksemflits en slechts een moment duren, maar dan wordt zij een gewoonte en een middel dat de ziel in staat stelt op te stijgen naar de wereld hierboven, waar zuivere en essentiële Werkelijkheid aan haar gemanifesteerd wordt. De verzonkenheid neemt de afdruk aan van de onzichtbare Wereld en de goddelijke Majesteit wordt aan haar geopenbaard en uiteindelijk ziet zij God, van aangezicht tot aangezicht.
Wanneer zo'n mysticus terugkeert naar deze wereld van onwerkelijkheid en schaduwen, beschouwt hij de mensheid met medelijden, want zij is uitgesloten van de beschouwing van de schoonheid van die hemelse verblijfplaats, en hij verwondert zich erover dat zij tevreden zijn met schaduwen en dat zij aangetrokken worden tot deze wereld van loze misleiding. In het lichaam is hij bij hen aanwezig, maar afwezig in de geest. (Smith, 1950, pp. 69v.)

Wanneer de mysticus binnengaat in de zuivere en absolute Enkelvoudigheid van de Ene en in het Koninkrijk van de Ene en Alleene, bereiken stervelingen het einde van hun opgang. Want hier voorbij is geen opgang meer, want opgang impliceert de veelvormigheid van een beginpunt en een eindpunt. Wanneer veelvormigheid is overstegen, is er slechts Eenheid. Dan houden relaties op te bestaan, tekens worden uitgewist, er is hoogte noch diepte meer, noch iemand om af te dalen of op te stijgen. Er is geen hogere opgang mogelijk voor de ziel, want er is geen hoogte boven de hoogste en geen veelvormigheid in het aangezicht van de Eenheid. Omdat er geen veelvormigheid meer is, is er geen verdere opgang.
Zij die zijn overgaan in het verenigde leven hebben een Wezen bereikt dat al wat door zicht of inzicht kan worden waargenomen overstijgt, want zij ervaren dat Hij in zijn heiligheid alles overstijgt wat wij hiervoor beschreven hebben. Zij kunnen echter in twee klassen worden onderscheiden, want voor sommigen van hen is al wat kan worden waargenomen verteerd, uitgewist en tot niets geworden, maar de ziel blijft die allerhoogste Schoonheid en Heiligheid beschouwen en blijft zichzelf zien in de schoonheid die zij verworven heeft door de goddelijke Aanwezigheid te bereiken. Voor zo iemand wordt het zien van de dingen uitgewist, maar niet het zien van de zielen. Maar sommigen gaan hieraan voorbij. Zij zijn de uitverkorenen van de uitverkorenen. Zij zijn verteerd door de glorie van zijn verheven Aangezicht en de grootheid van de goddelijke Majesteit overweldigt hen. Zij zijn tot niets geworden en zelf zijn zij niet meer. Zij zien zichzelf niet langer. Voor hen blijft alleen de Ene, de Werkelijke, en uit ervaring kennen zij de betekenis van zijn woord: 'Alle dingen gaan teniet, behalve zijn Aangezicht' (Koran 28,88).
Dit is de laatste graad van hen die bereiken. Sommigen van hen volgenden in hun opgang echter niet het geleidelijke proces dat wij beschreven, noch was de opgang voor hen lang. Vanaf het begin overtreffen zij hun medeleerlingen en bereiken een kennis van de Al-Heilige en van de goddelijke Transcendentie. Aan het begin werden zij overweldigd door wat de anderen aan het eind overweldigde. De goddelijke Verschijning brak plotseling bij hen in, zodat alle dingen die door zicht of inzicht waargenomen kunnen worden verteerd werden door de glorie van zijn Aangezicht.
(Smith, 1950, pp. 70-71)

Als de mysticus zijn opgang voltooit, ziet hij met een directe zienswijze dat er niets bestaat dan God en dat 'alles teniet gaat behalve zijn Aangezicht.' Want vroeg of laat gaan zij allen te gronde. Of, beter gezegd, in alle eeuwigheid gaan zij te gronde. Want op een andere wijze kunnen zij niet gezien worden. Beschouwd in hun essentie zijn alle dingen behalve God zuiver niet-zijn. Als zij echter beschouwd worden in het aspect waarin bestaan hen doordringt vanuit de oorspronkelijke Werkelijkheid, wordt gezien dat zij niet bestaan in hun eigen essentie, maar door het aspect dat Hem begeleidt die hen het bestaan geeft. Wat bestaan heeft is het Aangezicht van God. Alle dingen hebben twee aspecten, één wat henzelf betreft en de andere wat hun Heer betreft. Op zichzelf beschouwd zijn zij niet-bestaan, maar beschouwd onder het goddelijk aspect, bestaan zij. Daarom is er niets dat waarlijk bestaat dan God en zijn Aangezicht.
(Geciteerd in Zaehner, 1961, p. 157)

terug naar de Inhoud

18. Ruzbihan Baqli (1128-1209)

Ruzbihan Baqli groeide naar zijn eigen zeggen op in een ongelovig gezin. Zijn eerste kennismaking met geestelijke en goddelijke dingen was door middel van dromen, visioenen en extasen, die hij van zijn vroegste jeugd af had. Hij beschreef hen in een autobiografie, een uitzonderlijk literair genre binnen het soefisme.
De laatste vijftig jaar van zijn leven woonde hij in Shiraz, waar hij onderricht gaf in het gastenverblijf voor soefi's dat hij zelf gesticht had. Zijn achterkleinzoon vertelde over hem dat ieder die zijn gezicht zag verkwikt werd door de schoonheid en de heiligheid ervan
.

De wonderen van eenheid verschenen aan mij, maar de voortbrengselen van de wereld van handelingen bleven met mij. Ik zei: 'Mijn God, laat mij U bereiken met de eigenschap van uitsluitende eenheid.' Toen verscheen de wereld van schepping aan mij als de maan van veertien dagen, wanneer die als de volle maan oprijst boven de heuveltop, of als de vonken van rookloos vuur. God deed mij die wereld binnengaan. Ik wierp de huid van de uitwendige eigenschappen af, maar kon me niet geheel van hen ontdoen, want dat niveau is het niveau van heiligheid, transcendentie en vernietiging. Daar verklaarde Hij mij de werkelijkheden van de werkelijkheid en mijn bewustzijn werd verbrand. Er werd tot mij gezegd: 'Dit is de wereld van enigheid,' en wat ik in mijn boek las was: 'Er is niets aan Hem gelijk' (Koran 42,11). (In: Ernst, C.W., 1996, p. 36)

Ik zag God in de vorm van majesteit en schoonheid, kracht en grootheid; ik zag door mededelingen die bekleed waren met goddelijkheid en ik zei: 'Mijn God, mijn Vriend en mijn Heer, hoe lang zult U mij het uitverkoren visioen laten zien in de begrenzingen van de goddelijke gewaden? Toon mij zuivere eeuwigheid en zuiver Bestaan!' En Hij zei: 'Mozes en Jezus kwamen om op dit niveau.' En God openbaarde Zichzelf in een atoom van het licht van zijn eeuwige Essentie, en mijn geest verdween bijna. Daarom vreesde ik op dat moment de dood en het eind van mijn leven.
(A.w., pp. 38v.)

Ik keek naar God en wachtte op het ontsluieren van Zijn Eigenschappen en van de lichten van de Essentie, en 'zonder hoe' openbaarde God zijn eeuwige Gelaat aan mijn hart. Het was alsof ik naar Hem keek met het uitwendige oog en de verborgen wereld scheen uit het verschijnen van Zijn glorie. (A.w., p. 39)

Steeds als wonderen aan mij verschenen als vormen, verwierp ik ze, tot ik God 'zonder hoe' zag met de eigenschap van majesteit en schoonheid. (...) Dan was ik verwonderd over Gods oorspronkelijkheid en ik zag Hem in de mooiste van alle vormen. In mijn hart dacht ik: 'Hoe ben je uit de wereld van eenheid gevallen naar het niveau van symbolen?' Hij kwam nabij, nam mijn gebedskleed en zei: 'Sta! Wat zijn dit voor gedachten? Je twijfelt aan Mij, daarom maakte Ik in jouw ogen een gelijkenis van mijn schoonheid, zodat je met Mij vertrouwd zou zijn en Mij zou liefhebben.' Er waren zo veel lichten van majesteit en schoonheid op Hem dat ik hun aantal niet kon tellen. Toen zag ik Hem op elk moment in de schoonheid van een andere vorm. (A.w., p. 40)

Op een nacht zag ik een grote oceaan en de zee was van rode wijn. Ik zag de Profeet met gekruiste benen zitten in het midden van de diepe oceaan, dronken, met in zijn hand een beker wijn uit die oceaan, die hij dronk. Toen hij mij zag, schepte hij een beker wijn en gaf die mij te drinken. Daarna werd mij iets geopenbaard en ik wist dat hij alleen boven de rest van de schepping is, want zij sterven dorstig en hij is dronken midden in de oceaan van schoonheid. (A.w., p. 61)

Hij verborg Zich voor mij en plaatste mij in oceanen als de lucht, die geen dimensies hadden. De macht van God omvatte mij. Ik zag mijzelf in deze oceanen als een druppel, zonder links of rechts, voor of achter, omhoog of omlaag. Ik zag niets dan glorie op glorie, kracht op kracht, majesteit op majesteit, macht op macht, grootheid op grootheid, eeuwigheid op eeuwigheid, bestendigheid op bestendigheid. Toen zei Hij: 'Uit de baarmoeders van het verborgene is dit eindeloze eeuwigheid en altijd durende bestendigheid.' (A.w., p. 75)

Sommigen zijn de mensen van het leerlingschap, sommigen de mensen van heiligheid; sommigen zijn de mensen van tekenen en sommigen zijn de mensen van toespraken, raadgevingen en intieme gesprekken; sommigen zijn de mensen van onthullingen en sommigen zijn de mensen van getuigenissen en begrippen; sommigen zijn de mensen van mystieke kennis en genade en sommigen zijn de mensen van goddelijke kennis en wijsheid; sommigen zijn de mensen van eenheid, alleenheid en afgescheidenheid en sommigen zijn de mensen van kwalificatie. Sommigen zijn de mensen van eenwording. Als zij hun doel bereiken en de oceaan van vóór het bestaan van de tijd en van de eeuwigheid oversteken, worden zij dazende dronkaards. Als zij standvastig blijven en stevig staan in de rampen die oprijzen uit het verborgene, uit onthullingen en extasen, worden zij de nuchtere mensen. Als zij de positie bereiken van stevig te staan na verrukt te zijn, maakt God, de Allerhoogste, hen tot de lampen van hun tijd, de tekenen van mystieke kennis, de stadia van de werkelijkheid en de richtingwijzer van de godsdienstige wet. Moge God ons en u plaatsen temidden van de mensen van deze stadia en ontwikkelingsniveaus. (A.w., p. 144)

terug naar de Inhoud

19. Abu'l-Majdud Sana'i (±1150)

Op jeugdige leeftijd verzaakte Sana'i aan de weelde waarin hij als hoveling in Perzië was opgegroeid. Hij werd een beroemd dichter.

Liefde weet dat verzaking de sleutel is van de poort. In de smeltkroes van verzaking wordt de minnaar voorbereid om al wat hem afhoudt van de Beminde te verteren. Voor de minnaars op het pad dat de ziel ontvlamt kan geen uitwendige glorie vergeleken worden met het geheime vuur van binnen. Hij wiens ziel in vlam staat voor het pad, blijft niet achter op de halteplaats. In die wereld waar de liefde het geheim vertelt, bestaat 'jij' niet meer en het verstand gaat niet verder. Minnaars zijn buiten zichzelf in de Aanwezigheid van de Beminde. Wanneer zij het ros van hun hart aansporen naar Hem toe, werpen zij alle dingen weg, aan zijn voeten. Hun leven en hun hart werpen zij voor Hem neer en zij voegen zichzelf bij Hem. Alles is voor hen niets, Hij alleen is. O jij, die de Schoonheid van de aanwezigheid van de Onzichtbare bemint, zo lang je ernaar streeft zijn Aangezicht te aanschouwen, zul je nooit de drank van de gemeenschap met Hem drinken, noch het genot van het inwendig gesprek met Hem smaken. Wanneer Hij jou binnenlaat in zijn hof, vraag dan niets van Hem behalve Hijzelf. Wanneer de Heer jou gekozen heeft als zijn minnaar, heeft je oog alle dingen gezien: de wereld van Liefde staat geen dualiteit toe – wat is dit voor gepraat over 'mij' en 'jij'? Als je uit je leven en je verblijfplaats voortgaat, zul je God zien door God.
(Smith, 1950, pp. 76v.)

terug naar de Inhoud

20. Shihabuddin Yahya Suhrawardi (1153-1191)

Omwille van zijn lichtfilosofie werd Suhrawardi, van oorsprong een Pers, in het Syrische Aleppo geëxecuteerd.

Er zijn vijf niveaus in de belijdenis van Gods eenheid.
De eerste is 'er is geen god dan God.' Deze belijdenis van Gods eenheid, die onder de meest gewone mensen gebruikelijk is, ontkent godheid aan al het andere dan God.
Voorbij deze groep is er een andere groep die in vergelijking met de eerste een elite is, alhoewel hij nog steeds gewoon is in vergelijking met nog een andere groep, die op een hoger niveau is dan het gewone. Hun belijdenis van Gods eenheid is 'er is geen hij dan Hij,' wat verhevener is dan de eerste. Het niveau van deze groep is hoger omdat de eerste groep godheid ontkent aan wat anders is dan God, terwijl de tweede groep niet ophoudt bij het ontkennen dat wat anders is dan God niet God is, maar elke objectieve identiteit in relatie met de identiteit van God ontkent en zegt dat 'hij-heid' Hem toebehoort. Niemand anders kan 'hij' genoemd worden, omdat alle 'hij-heid' van Hem is. Van Hem is de absolute 'Hij-heid.'
Voorbij hen is er een andere groep wiens belijdenis van Gods eenheid is te zeggen 'er is geen gij dan Gij.' Dit is subtieler dan God 'Hij' noemen. 'Hij' verwijst naar een derde persoon. Deze mensen van de derde groep ontkennen alle 'gij-heid' en daarmee ook hun eigen identiteit. Zij verwijzen naar de Aanwezigheid.

Een andere groep is nog hoger. Zij zeggen dat wanneer iemand aangesproken wordt als 'gij,' deze persoon gescheiden is van de spreker, waardoor dualiteit wordt verondersteld. Dualiteit is echter ver verwijderd van de wereld van eenheid. Deze mensen hebben zichzelf verloren, of beschouwen zichzelf verloren in het verschijnen van God. Zij zeggen 'er is geen ik dan Ik.'
De meest gevorderden van allen zeggen dat 'gij-heid,' 'ik-heid' en 'hij-heid' overbodige begrippen zijn ten aanzien van de op Zichzelf bestaande Essentie. Zij hebben deze drie woorden verdronken in de zee van uitwissing. Zij hebben begrippen vernietigd en verwijzingen uitgewist. 'Alles zal vergaan, behalve Hij' (Koran 28,88). Het niveau van deze mensen is het meest verheven. Zo lang mensen een verbinding houden met de menselijke wereld, kunnen zij de goddelijke wereld niet bereiken. Die is hoger dan elke graad, want zij heeft geen einde. Iemand vroeg aan een groot mysticus: 'Wat is soefisme?' Hij antwoordde: 'Het begin ervan is God en het einde ervan is God.' (Suhrawardi, 1982, pp. 94v.)

De essentie van het Eerste Absolute Licht, God, geeft een onophoudelijke verlichting. Daarbij wordt het licht gemanifesteerd. Het brengt alles tot bestaan en geeft alles leven door zijn stralen. Alles in de wereld is afgeleid van het Licht van zijn Essentie en alle schoonheid en volmaaktheid zijn de gave van zijn milddadigheid. Deze verlichting ten volle bereiken is redding.
Van het stadium van 'ik' gaat de zoeker over naar het stadium van 'ik ben niet' en 'U bent,' en dan naar het stadium van 'ik ben niet en U bent niet,' want hij is nu zelf één met de Ene. Het zien van God en het ontvangen van zijn Licht betekent eenwording en vereniging met zijn Essentie. Hij is het Licht van de lichten. (Smith, 1950, pp. 79v.)

De geest van de mens is slechts een druppel in de oceaan van uw Koninkrijk en de ziel is slechts een vonk van uw goddelijke Glorie. (Smith, 1950, p. 79)

terug naar de Inhoud

21. Farid al-Din 'Attar (1142-1221)

De slotfase van de bloeiperiode van het soefisme wordt beheerst door drie grote namen: de dichters Attar en Rumi en de systematicus Ibn al-Arabi. Farid al-Din 'Attar had een praktijk als arts in Cairo. Hij schreef veel, in een stijl die momenteel soms wat pompeus aandoet. Zijn belangrijkste werken, die ook in het Frans en Engels vertaald zijn, zijn een beschrijving van heiligenlevens en een allegorische vertelling over een bijeenkomst van de vogels, waarin verteld wordt over de grote reis. Attar benadrukt het tot niets worden als de weg tot eenwording.

Ken jezelf zoals je werkelijk bent, opdat je mag begrijpen wat jouw aard is, van waar je in deze wereld gekomen bent, voor welk doel je geschapen bent en waaruit jouw vreugde en ellende bestaan. Want in jou zijn de eigenschappen van de dieren en de wilde beesten en ook de eigenschappen van de engelen gecombineerd, maar de geest is jouw werkelijke essentie. Al het andere is jou vreemd. (Fadiman, J. and R. Frager, 1997, p. 247)

Trek van al wat je in deze wereld ziet sluiers weg en je zult merken dat je in eenzaamheid afgezonderd bent met God. Als je de sluiers van de sterren en de sferen wegtrekt, zul je zien dat alles één is met de Essentie van jouw eigen zuivere ziel. Als je slechts de sluier wegtrekt, zul je niet-bestaan zien, en zul je onmiddellijk de ware betekenis van Gods bedoeling zien. Als je de sluier aan de kant hebt gegooid, zul je de Essentie zien en alle dingen zullen getoond worden in de Essentie. Als je de sluier wegtrekt van het Aangezicht van de Beminde, zal al wat verborgen is manifest gemaakt worden en je zult één worden met God, want dan zul je de Essentie zelf zijn van het Goddelijke. (A.w., p. 233)

Met een waarachtig geloof is het hart verliefd op Uw gelaat.
Vanaf het allereerste begin heeft de ziel de vereniging met U gezocht.
Wie de vereniging met U niet zocht, vond niets.
Wie U gevonden heeft, zoekt niets anders. (C. Rice, 1964, p. 84)

O jij, die opzettelijk afdwaalt van het ware pad, weet dat hij die verlangt naar het paleis van de Koning, dat verkieslijker is dan enig paleis hier op aarde, het slechts hoeft te naderen. Het is de verblijfplaats van de ziel, die eeuwig blijft. Het is het doel van onze verlangens, de rustplaats van het hart, de zetel van de Waarheid zelf. De Aanwezigheid van God, de Allerhoogste, is als een machtige oceaan en de tuinen van het paradijs, met al hun vreugden, zijn slechts als de laatste druppel in die oceaan. Hij die de oceaan bezit, bezit eveneens de druppel. Al wat niet de oceaan is, is ijdelheid. Je kunt de weg naar de oceaan vinden, waarom haast je je dan om een enkele druppel dauw te zoeken? Kan hij die deelt in de geheimen van de zon dartelen met een mot in de stralen van de zon? Wanneer een mens één geworden is met het Geheel, wat heeft hij dan nog te maken met het deel? Wat heeft iemand die zijn ziel gevonden heeft de ledematen van zijn lichaam nog nodig? Als jij, o mens, bevonden hebt dat je werkelijkheid één bent met het Geheel, beschouw dan het Geheel, streef naar het Geheel, wordt één met het Geheel en kies voor jezelf het Geheel.
(Smith, 1950, pp. 84v.)

Heel de wereld is een marktplaats voor Liefde,
want niets dat is blijft ver van de Liefde.
De eeuwige Wijsheid maakte alle dingen in Liefde:
Allen hangen zij aan de Liefde en naar de Liefde keren zij terug.
De aarde, de hemelen, de zon, de maan, de sterren
vinden het midden van hun baan in Liefde.
Door Liefde zijn allen verbijsterd, met stomheid geslagen,
beneveld door de wijn van Liefde.
Aan hen die in een mystieke stilte zijn vraagt Liefde
wat zij allen zo ernstig zoeken – het is Liefde.
Liefde is het onderwerp van hun intiemste gedachten,
in Liefde bestaat 'Gij' en 'ik' niet langer,
want zelf is gestorven in de Beminde.
Nu zal ik de sluier van de Liefde wegschuiven
en in de tempel van mijn intiemste ziel
de Vriend aanschouwen, onvergelijkelijke Liefde.
Hij die het geheim van beide werelden zou kennen,
zal ontdekken dat het geheim van beide Liefde is. (Smith, 1950, p. 85)

Wanneer de zon op de reiziger valt, wordt de vuilnisbak van deze wereld voor hem veranderd in een rozentuin: de kern wordt gezien naast de schil. Niet langer ziet de minnaar enig deel van zichzelf, hij ziet alleen de Beminde. Waar hij ook kijkt, altijd ziet hij Zijn Gelaat, in elk atoom schouwt hij Zijn Verblijfplaats. Honderdduizend geheimen worden hem geopenbaard van onder de sluier, zo duidelijk als de zon. (Smith, 1950, p. 86)

Streef ernaar de mystieke kennis te verwerven, zodat je God mag leren kennen. Hij die door beschouwing God waarlijk kent, ziet in dat eeuwig leven betekent sterven aan het persoonlijke zelf. Zonder deze kennis heeft de mens geen waar bestaan en is hij niet waardig God te naderen en hij zal het doel van zijn verlangens niet bereiken. Als je jouw zelf en zijn verlangens waarlijk kent, zul je God, de Allerhoogste, kennen en zijn gaven.
Hij alleen is de ware mysticus die God kent en wie zonder deze kennis is, is niet geschikt om geteld te worden onder de menselijke wezens. De mysticus heeft een hart vol van toegewijde en standvastige liefde. Al zijn handelingen zijn zuiver en zonder smet. Hem aan wie de gave van kennis gegeven is, vindt geen plaats in zijn hart dan voor God alleen.
De mysticus heeft niets te maken met deze wereld, meer nog, hij besteedt geen enkele aandacht aan zichzelf. Mystieke kennis betekent dat de mysticus aan zichzelf sterft in God. Hoe kan hij die niet volkomen sterft aan zichzelf deze volmaaktheid bereiken? De mysticus houdt zich niet bezig met deze wereld noch met de komende. Niets gaat hem aan dan alleen zijn Heer. Omdat hij helemaal aan zichzelf gestorven is, is hij volkomen verzonken in het bereiken van vereniging met God. (Smith, 1950, p. 87)

U bent vuur, maar uw vuur is gesluierd, want in alles waarmee U zich verenigd hebt, bent U onder een sluier. U bent de Levensadem in zowel lichaam als ziel. U bent het Levenswater dat overal gevonden kan worden. In elke vorm manifesteert U Uzelf, overeenkomstig Uw wil. Zelfs in het stof worden Uw geheimen getoond. U bent de mijn en toont Uzelf in haar juwelen. U, de Schepper, wordt gezien in de schepselen, Geest die schijnt door grove materie.
U bent God in absolute Eenheid en U verblijft hier in lichaam en ziel, want U bent de goddelijke Essentie die in het midden van ons allen verblijft. O allerhoogste Heer, hoe glorieus is de manifestatie van Uw Licht! U bent het Gezochte en de Zoeker – wat kan verder nog gezegd worden? Geef mij, bid ik U, te drinken uit de beker van onsterfelijkheid, want U bent de Beker en de Wijn en de Schenker.
Omdat ik zelf deel ben van het Geheim van de Eenheid, zal het moment waarop de ziel vrij zal zijn van het lichaam en terug zal keren naar zijn Thuis gelukkig zijn. (Smith, 1950, p. 88)

In de diepe wateren van de oceaan van vernietiging zou ik willen zijn. Weliswaar streef ik naar de zon, maar wie krachteloos is om Uw grote hoogte te bereiken, kan beter slapen aan Uw voeten. Zie wat een verdriet ik heb zonder U! Maar nu, sinds ik niets ben geworden, weet ik dat ik uiteindelijk mijn verlangen weer zal vervullen. Ik sprak tot U: 'Ik ben gestorven, zoals ik gevraagd was te doen.' U zei tegen mij: 'Eeuwig Leven zal Ik je brengen, zoals je gewenst hebt, want als je jezelf als niets ziet, dan zal Ik je het bestaan geven dat je verlangt hebt.'
Nu breng ik elk moment door in liefdevolle bewondering van een Ander dan mijzelf. Lang geleden stierf ik aan mijn eigen bestaan en als ik nu leef, is het in het bestaan van een Ander. Ik offerde alle rust en ontspanning op en verzaakte aan elke hoop op roem, zodat ik volkomen vernietiging kon bereiken. Mijn leven heb ik neergelegd en mijn ziel geofferd en alle mensen werden als niets voor mij. Nu ben ik opgestaan en ik ben vrij van elk zielsverdriet, want ik ben vrij geworden van de wereld van bestaan en niet-bestaan en ik verbleef voorbij hen beide. Vanuit de wereld van de verschijnselen heb ik mijn opvlucht genomen naar niet-identiteit.
Zonder lichaam en ziel ben. Toch zijn die onmisbaar voor mij. Wat ben ik zonder hen? Ik ben dat wat ik bedoeld was te zijn. In mijzelf heb ik geen kennis van mijzelf, want zelfloos was ik bedoeld te zijn. Gelukkig is degene die zo gestorven is aan de sterfelijkheid, want sterven is de essentie van het verblijven in onsterfelijkheid. (Smith, 1950, p. 88)

Er is voor jou een opgang van de ziel naar het Goddelijk Licht. Daarom zullen je hart en je ziel uiteindelijk verenigd worden met dat Licht. Probeer met heel je hart en ziel de Werkelijkheid terug te winnen, nee, zoek de Werkelijkheid in je eigen hart, want de Werkelijkheid is waarlijk in jouw verborgen. Het hart is de verblijfplaats van dat wat de Essentie van het universum is. In het hart en de ziel is de Essentie zelf van God. Maak een reis in jezelf, als de heiligen. Werp een blik naar binnen, als de minnaars van God. Wees van binnen ongesluierd, als een minnaar die de Beminde ziet, en schouw de Essentie. Vorm is een sluier voor je en je hart is een sluier. Wanneer de sluier verdwijnt, zul je helemaal licht worden.
Trek de sluiers van al wat je in deze wereld ziet weg en je zult afgezonderd zijn, in de eenzaamheid met God. Als je de sluiers van de sterren en de sferen wegtrekt, zul je zien dat alles één is met de Essentie van je eigen zuivere ziel. Als je slechts de sluier wegtrekt, zul je zuiver worden, zoals Hij zuiver is. Doe de sluier van bestaan en niet-bestaan weg en je zult onmiddellijk de ware betekenis van Gods bedoeling zien. Als je de sluier weggedaan hebt, zul je de Essentie zien en alle dingen zullen getoond worden in de Essentie. Als je de sluier weg doet van het Aangezicht van de Beminde, zal al wat verborgen is openbaar gemaakt worden en je zult één worden met God, want dan zul je de Essentie zelf van het Goddelijke zijn. (Smith, 1950, pp. 89-90)

Een dwaas in God was in een bergachtig gebied. Dag en nacht leefde hij temidden van de panters. Af en toe raakte hij in extase en zijn extatische toestand deelde zich zelfs mee aan de mensen die op de plaats kwamen waar hij was. Gedurende twintig dagen bleef hij in deze abnormale toestand, gedurende twintig dagen sprong en danste hij van de ochtend tot de avond en hij zei onophoudelijk: 'Wij tweeën zijn slechts één, weet dat, o jij die helemaal vreugde bent, zonder verdriet.' ('Attar, 1863, p. 165)

Behalve U zie ik niets in de twee werelden, want in waarheid bestaat alleen U in deze wereld en in die. Van eeuwigheid was U en onveranderd zult U zijn. Tot in eeuwigheid is Uw Wezen en zal het altijd zijn. O, U, die zowel tijd als plaats geopenbaard hebt, U hebt zowel de ziel van de mens gemaakt als het universum waarin hij verblijft. U doet de sferen draaien en vervult het hart van duizenden met ontzag en verwondering voor Uw openbaring van Uzelf.
Nu ben ik één gemaakt met U en door die Eenheid is mijn hart verteerd en ontrukt en mijn tong is verbijsterd. Door vereniging ben ik vermengd met de Eenheid, van al het andere ben ik helemaal gescheiden geraakt. Ik ben U en U bent ik – nee, niet ik, alles is helemaal U. Ik ben gestorven, 'ik' en 'U' bestaan niet meer. Wij zijn één geworden en ik ben helemaal U geworden.
Door vereniging met U ben ik helemaal de volmaakte mysticus geworden en nu is de mysticus verdwenen en ik ben helemaal de scheppende Waarheid geworden. Ik ben vrij van trots en passie en verlangen. Ik openbaar de goddelijke Geheimen en daardoor vervul ik de minnaars van God over heel de wereld met verwondering en zo'n honderdduizend schepselen blijven verwonderd over mij. Alle vormen worden verteerd in de vlammen als de kaars van Vereniging met Hem ontstoken wordt en opvlamt.
Wanneer de schilderijen verborgen worden, zult u de Schilder zien. O broeder, ik zal je het geheimenis van de geheimenissen vertellen. Weet dan dat schilderij en Schilder één zijn! Wanneer je geloof volmaakt geworden is, zul je jezelf nooit zien, behalve in Hem. (Smith, 1950, pp. 90v.)

Daarna zul je het dal van de eenheid over moeten steken, de plaats van de ontbloting van alle dingen en van hun vereniging. Al wie in die woestijn het hoofd opheft, doet dat uit dezelfde kraag. Alhoewel je veel individuen zult zien, zijn het er in werkelijkheid slechts enkele, wat zeg ik, er is er slechts één. Zoals dat aantal personen waarlijk slechts één maakt, is die ene compleet in zijn eenheid. Wat zich aan jou als een eenheid voordoet, verschilt niet van dat wat geteld wordt. Het wezen dat ik verkondig, is buiten de eenheid en het tellen. Houd daarom op te dromen over de eeuwigheid die vooraf is gegaan en de eeuwigheid die nog komt. Die eeuwigheden zijn vervlogen, noem ze dus niet meer. Want als al wat zichtbaar is tot niets zal zijn geworden en vernietigd zal zijn, zal er niets meer in de wereld zijn wat het waard is onze aandacht te trekken.

Antwoord van een geestelijke dwaas
Een hoogstaand mens zei tot een geestelijke dwaas: 'Leg mij uit wat de wereld is.' De dwaas antwoordde: 'Deze wereld, die vol is van eer en schande, lijkt op een palmboom die gemaakt is van was, bedrukt met honderd kleuren. Als iemand die boom bewerkt, wordt hij opnieuw een ongevormde hoop was. Omdat het slechts de was is die telt, ga, en wees ervan overtuigd dat de kleuren die u bewondert niet meer waard zijn dan een cent. Omdat er eenheid is, kan er geen dualiteit zijn. Daar kunnen noch het ik noch het jij oprijzen.'

Anecdote over sjeik Bu Ali Daccac
Op een dag ging een oude vrouw naar Bu Ali en bood hem een versierd vel papier aan met de woorden: 'Neem dit van mij aan.'
De sjeik zei haar: 'Ik heb een gelofte gedaan dat ik van niemand iets aanneem dan van God alleen.'
Onmiddellijk antwoordde de oude vrouw Bu Ali: 'Waar hebt u geleerd dubbel te zien? U bent niet een mens die op deze weg kunt binden of ontbinden. Zou u meerdere dingen zien als u niet scheel was? Op deze weg ziet het oog van de mens niet dat wat voor de zintuigen toegankelijk is. Er is Ka'aba noch pagode. Verneem uit mijn mond de ware leer, dat wil zeggen het eeuwige bestaan van het oneindige Wezen. Men moet nooit een ander zien dan Hij en men moet niemand anders als permanent beschouwen dan Hij. Wij zijn in Hem, met Hem en door Hem, en het is ook mogelijk buiten deze drie te zijn. Wie niet verloren is in de oceaan van eenheid, al was hij Adam zelf, hij zou niet waardig zijn tot de mensheid te behoren. Of men tot de goeden of tot de slechten behoort, altijd bezit men een zon van genade in de schoot van de onzichtbare wereld. Uiteindelijk zal de dag komen dat die zon zich zal openbaren en de sluier af zal leggen die hem nu bedekt. Dan zullen goed en kwaad onthuld worden aan wie deze zon bereikt heeft. Zo lang je op jezelf leeft, bestaan goed en kwaad voor je. Maar als je verloren zult zijn (in de zon van de goddelijke essentie), zal alles liefde zijn. Zo lang je achterblijft in je eigen bestaan, zul je veel goed en veel kwaad zien op je lange weg. Zo lang je niet door dit niets aankomt in de hemelse zienswijze, zul je worden vastgehouden door je individualiteit. Moge het God behagen dat je nu bent zoals je was vóór je bestond als individu, dat wil zeggen in het niet-zijn. (...)

(Vervolg van het dal van eenheid)
Wanneer de geestelijke reiziger dit dal is binnengegaan, zal hij verdwijnen als de grond onder de voeten van de wandelaar. Hij zal verloren zijn omdat het enige Wezen manifest zal zijn. Hij zal stom blijven, omdat dat Wezen zal spreken. Het deel zal het geheel worden, of veeleer zal het noch deel noch geheel zijn. (...) Het Wezen dat ik aankondig, bestaat niet geïsoleerd. Iedereen is dit Wezen. Bestaan of niet-bestaan, het is altijd dit Wezen.

Gebed van Locman Sarkhasi
Locman van Sarkhas zei: 'O God, ik ben oud en mijn geest is verward. Ik ben ver afgedwaald van de weg. Een oude slaaf stelt men tevreden door hem een certificaat te geven en vrij te laten. In Uw dienst, o mijn Koning, zijn ook mijn zwarte haren wit als sneeuw geworden. Ik ben een verdrietige slaaf, stel mij tevreden. Ik ben oud geworden, geef mij het certificaat van mijn bevrijding.'
'O jij, die speciale toegang hebt gekregen tot het heiligdom,' antwoordde hem een stem uit de onzichtbare wereld, 'wie zich wenst te ontdoen van de slavernij, moet tegelijkertijd zijn verstand uitwissen en zich nergens zorgen over maken. Laat dus die twee dingen en ga voorwaarts.
'O mijn God,' antwoordde Locman, 'ik verlang niets anders dan U. Daarom weet ik dat ik mijn verstand niet moet volgen en me niet ongerust moet maken. Zo begrijp ik het goed.'
Daarop verzaakte Locman aan zijn verstand en aan zijn bezorgdheid. Uit dwaasheid schopte hij met zijn voeten en gebaarde met zijn handen en zei: 'Nu weet ik niet wat ik ben. Ik ben geen slaaf, dat is waar, maar wat ben ik? Mijn slavernij is afgeschaft, maar mijn bevrijding heeft nog niet plaats gevonden. In mijn hart is vreugde noch droefenis gebleven. Ik ben zonder eigenschappen gebleven en toch ben ik er niet van ontdaan. Ik ben een contemplatief maar toch schouw ik niet. Ik weet niet of U ik bent of dat ik U ben. In U ben ik tot niets geworden en de dualiteit is verdwenen.

Een minnaar redt zijn geliefde uit het water
De geliefde van een man viel per ongeluk in het water. Haar minnaar haastte zich erin te springen en haar eruit te halen. Toen de geliefden dicht bij elkaar waren, zei de geliefde tot haar minnaar: 'O onwetende! Waarom ben jij in het water gesprongen toen ik erin gesprongen ben?' 'Ik ben in het water gesprongen,' antwoordde hij, 'omdat ik mijzelf niet ken dan als jij. Waarlijk, het is al heel lang dat ik jij ben. Jij bent ik en wij tweeën zijn slechts één. Ben jij ik of ben ik jij? Is er iets van dualiteit? Ofwel ik ben jij, of jij ik, of jij bent jezelf. Omdat jij ik bent en ik voor altijd jij ben, zijn onze twee lichamen slechts één en hetzelfde lichaam. Zie, dat is alles.'
Als er dualiteit is, dan vindt die jou in het polytheïsme. Als de dualiteit verdwenen is, heeft zij jou gevonden in de eenheid. Verlies jezelf in de eenheid en je zult erin opgenomen zijn. Anders handelen is ervan gescheiden zijn.

(... Het zesde dal: het dal van de ontsteltenis .)
Het dal van de ontbloting en de vernietiging
Na het zesde dal komt het dal van de ontbloting en de vernietiging. Het is onmogelijk daar een precieze beschrijving van te geven. Het vergeten, de stomheid, de doofheid en de het verdwijnen kan men als de essentie van dat dal beschouwen. Door een enkele straal van de geestelijke zon zie je daar duizenden eeuwige schaduwen die je omringen verdwijnen.
Als de oceaan van de onmetelijkheid zijn golven opstuwt, hoe zouden de afbeeldingen die op zijn oppervlakte zijn getekend dan kunnen blijven bestaan? De afbeeldingen die men op die oceaan ziet, zijn niets anders dan deze wereld en de komende wereld en wie verklaart dat zij niet bestaan, verwerft daarmee een grote verdienste. Hij wiens hart in deze oceaan verdwenen is, is daar voor altijd in verdwenen en hij blijft in rust. In die vredige zee vindt hij niets anders dan vernietiging. Als het hem ooit is toegestaan terug te keren uit die vernietiging, zal hij weten wat de schepping is en veel geheimen zullen hem ontsluierd worden. (...)
Als een onrein voorwerp in een oceaan van rozenwater valt, blijft het in de verontreiniging, als gevolg van zijn eigen eigenschappen. Maar als een rein voorwerp in die oceaan valt, verliest het zijn eigen bestaan en neemt deel aan de golfbeweging van die oceaan. Door op te houden afgescheiden te bestaan, zal het voortaan mooi zijn. Het bestaat en het bestaat niet. Hoe kan dit? De geest kan het onmogelijk bevatten. (...)
Kleed je in de mantel van het niet-zijn en drink uit de beker van de vernietiging. Bedek je borst met de liefde voor het verdwijnen en zet de boernoes van het niet-zijn op je hoofd. Plaats je voet in de stijgbeugel van de volkomen verzaking en drijf je nutteloze ros vastbesloten naar de plaats waar niets is. In het midden en buiten het midden, onder, boven, in de eenheid, omgord je lendenen met de gordel van het ontworden. Open je ogen en kijk, doe blauwe zalf op je ogen. Als je verloren wilt zijn, zul je het in een ogenblik zijn en dan zul je het weer op een andere wijze zijn. Maar ga rustig voort, tot je bij het rijk van de vernietiging komt. Als je nog het einde van één haar uit deze wereld bezit, zul je nooit een bericht uit die wereld ontvangen. Als er nog het kleinste beetje egoïsme in je is, zullen de zeven oceanen vol ongeluk voor je zijn.

Anekdote over de motten
Gekweld door het verlangen zich met de kaars te verenigen, kwamen de motten op een nacht bij elkaar. Allen zeiden: 'We moeten iemand vinden die ons nieuws kan brengen over dat wat we zo verliefd zoeken.' Een mot ging naar een veraf gelegen kasteel. Daarin zag hij het licht van de kaars. Hij kwam terug en vertelde wat hij gezien had. Hij gaf een beschrijving van de kaars naar de mate van zijn intelligentie. Maar de wijze mot die de bijeenkomst voorzat, was van mening dat de verkenner niets van de kaars wist. Een andere mot ging aan het licht voorbij en naderde het. Met zijn vleugels raakte hij de vlam aan, de kaars won en hij was verslagen. Ook hij keerde terug en openbaarde iets van het mysterie dat zij onderzochten. Hij verklaarde enigszins waarin de vereniging met de kaars bestond. Maar de wijze mot zei tot hem: 'Jouw verklaring is niet exacter dan die van je maat.'
Een derde mot verhief zich, dronken van liefde. Krachtig wierp hij zich in de vlam van de kaars. Hij zette zich met zijn achterpoten af en greep met zijn voorpoten naar de vlam. Hij verloor zichzelf en identificeerde zich vreugdevol met de vlam. Hij omhelsde haar volkomen en zijn ledematen werden rood als het vuur. Toen de wijze mot van verre zag dat de kaars de mot met zichzelf geïdentificeerd had en hem hetzelfde aanschijn had gegeven, zei hij: 'De mot heeft geleerd wat hij wilde weten. Maar hij alleen begrijpt het en dat is alles.'
Inderdaad, hij die geen spoor en geen aanduiding van zijn eigen bestaan heeft, weet werkelijk meer over het onderwerp van de vernietiging dan de anderen. Zo lang je je lichaam en je ziel niet negeert, zul je het voorwerp van je liefde nooit kennen. (...)
Werp al wat je hebt in het vuur, zelfs je schoenen. Als je niets meer hebt, denk dan zelfs niet aan de lijkwade en werp jezelf naakt in het vuur. (...) Als je innerlijk zich in de verzaking zal hebben ingekeerd, zul je aan gene zijde van goed en kwaad zijn. Pas wanneer er voor jou goed noch kwaad is, zul je waarlijk liefhebben en zul je eindelijk de verlossing waardig zijn die de vrucht is van de liefde. (...)
Wat mijzelf betreft, ik ben noch mezelf gebleven noch een ander dan mezelf. Toen de zon van de geestelijke armoede over mij lichtte, verbrandde hij beide werelden gemakkelijker dan een gerstekorrel. Toen ik de stralen van deze zon zag, ben ik niet afgezonderd gebleven, maar de waterdruppel is in de zee teruggekeerd. Of ik ook in mijn spel soms gewonnen en soms verloren heb, uiteindelijk heb ik alles in het zwarte water geworpen. Ik ben uitgewist, ik ben verdwenen, er is niets van mij overgebleven. Ik was nog slechts een schaduw, er was zelfs niet het kleinste atoom van me over. Ik was een druppel, verloren in de oceaan van het mysterie, en nu vind ik ook deze druppel niet meer. ('Attar, 1863, pp. 206-210; 220-224 en 228)

terug naar de Inhoud

22. Shihab al-Din al-Suhrawardi (1145-1234)

Suhraward is een stad in Perzië. In Bagdad ging Shihab in de leer bij zijn oom en werd een vooraanstaand soefi. Zijn leer verbond het traditionele soefisme met gnostische en neo-platoonse elementen en werd door zijn leerlingen verspreid tot in Syrië en India. Zo ontstond de Suhrawardiyya-orde, een van de grote orden die het soefisme vanaf de dertiende eeuw kenmerkten.

Het doel van de afzondering is dichter bij God te komen en het hart wordt vervuld van vreugde. Doordat het hart vervuld wordt met licht, wordt de aantrekkende kracht van de Geest van God versterkt. Deze trekt het hart naar zijn ware verblijfplaats, de Onzichtbare Wereld, waar het volkomen tot rust komt en de Goddelijke straling weerkaatst als een gepolijste spiegel. Deze aantrekking is sterker dan die van de magneet naar het ijzer. Zoals de magneet het ijzer aantrekt als gevolg van de affiniteit tussen hun substanties, is er een affiniteit tussen de Goddelijke en de menselijke geest, die hen naar elkaar toe trekt.
Afzondering is als het vuur van de smid. Door het vuur van de eenvoudige leefwijze wordt het verlangen gesmolten en gezuiverd, zodat het teer en glanzend wordt als een spiegel. Daarin verschijnt de vorm van het Onzichtbare. Want elke ochtend van de periode van afzondering moet een sluier van de retraitant opgetild worden en hij merkt dat hij steeds dichter bij God komt.
(Smith, 1950, pp. 91v.)

Wanneer zij die zuiver van hart zijn aan het begin van hun gebed het 'God is de Allergrootste' zeggen, gaan zij binnen in de hemelse verblijven. (...) De harten van hen die ernaar streven God te naderen, komen dichter en dichter bij en stijgen op door de hemelse sferen. Met elke sfeer waarlangs zij opstijgen, laten zij iets van de duisternis van zelf achter, tot zij voorbij de hemelen gaan en staan voor de Troon van God. Dan sterft alle gedachte aan zelf weg in het stralende licht van de Goddelijke Majesteit en de duisternis van het zelf verdwijnt in het licht van het hart, zoals de duisternis van de nacht verdwijnt in het licht van de dag. (Smith, 1950, pp. 93v.)

Zij die het uiteindelijke stadium van de weg bereikt hebben, 'bevestiging,' hebben de mystieke staten achter zich gelaten. Zij hebben de sluiers doorboord en hun geest verblijft in het essentiële Licht. Zij genieten de vertrouwelijkheid die is het verheugen van de ziel in de volmaaktheid van de goddelijke Schoonheid. (...) Sommigen stijgen op tot het stadium van het innerlijk bezitten van het licht van zekerheid en de beschouwing van de Onzichtbare, doordat zij in beschouwing weggerukt zijn van hun eigen bestaan. Dit betekent de manifestatie van de Essentie aan de uitverkorenen. Deze trede is een stadium in vereniging. Daarboven is zekere kennis, het punt waar minnaars vernietigd worden, waar de dienaar geheel vervuld wordt met het licht van contemplatie - geest, hart en ziel, tot hij omgevormd is. Dit is de hoogste graad van vereniging. (Smith, 1950, p. 94)

terug naar de Inhoud

23. Najm al-Din Daya Razi (1177-1256)

Razi, een Pers, die een metgezet werd van Rumi in Anatolië, is vooral bekend om zijn 'The Path of God's Bondsmen', een systematische uiteenzetting van de leer en de praktijken van het soefisme. Op de laatste pagina beschrijft hij de vereniging, deels aan de hand van beelden en citaten die hij aan anderen ontleent.

O hart, niet slechts met woorden is dit pad je gegeven;
pas aan de poort van niet-zijn wordt vereniging je gegeven.
En in die hemel waar Zijn vogels vliegen,
wordt jou geen vleugel gegeven zo lang je vleugels hebt.
Tot nu toe vlieg je op je eigen vleugels. Je was slechts een gek geworden mot. Nu je vliegt op Onze vleugels, ben je uniek en zonder gezellen. Nu behoor je tot ons, ben je geen vreemdeling. Verwijder daadwerkelijk elk voorwendsel van wij-heid: je bent zowel de parel als de oester, zowel de ziel als de Beminde.
Je bent een ziel en beschouwde jezelf als een persoon;
Je bent water en beschouwde jezelf als een emmer.
Van nu af ben je waarlijk niet meer jezelf,
want van jou blijft er voor jou slechts een naam.
Liefde kwam en stroomde als bloed door mijn vlees en aderen;
maakte mij leeg, vulde mij toen met de Vriend.
De vriend nam elk deel van mijn wezen van mij weg,
van mij bleef mij slechts een naam; de rest is helemaal HIJ.
(Razi, 1982, p. 332; de twee regels over de persoon en de emmer zijn een citaat van Sana'i)

terug naar de Inhoud

24. 'Umar ibn al-Farid(1181-1235)

Na een lange periode van afzondering in de heuvels bij Cairo ontving al-Farid in Mekka de doorbraak naar het goddelijk licht. Hij liet een aantal mystieke gedichten na.

Al is Hij verborgen voor mij, toch wordt Hij door al mijn ledematen gezien in elk lieflijke voorwerp dat mooi is en vreugde geeft aan het hart: in de zoete klank van de luit en het melodieuze riet, wanneer hun klank zich harmonieus mengt. Hij wordt gezien in rijke weiden waar de gazellen schuilen in het struikgewas, in de koelte van de avond of in de morgen, bij zonsopgang. Ook wordt Hij gezien in het spoor van de koele wind, wanneer deze mij zijn geurige balsem brengt en wanneer ik druppels wijn opzuig op een schaduwrijke plek, als kussen van de rand van de beker.
Door U is de duisternis nu helder geworden, want U hebt mij leiding gegeven vanuit Uw Stralend Licht. Toen U in Uw uitwendige manifestatie uit mijn zicht verdwenen was, keek ik in mijzelf naar binnen en daar vond ik U. (...) Dat mijn uitwendige zelf straalt is niet verwonderlijk als mijn innerlijk Uw verblijfplaats is. (Smith, 1950, p. 95)

De vormen die je ziet worden op elke plaats aan jou geopenbaard van achter de sluier. Al wat in hen verschijnt, heeft Hij samengevoegd door Zijn wijsheid en hun vormen verschijnen jou op veel verschillende manieren. Zij waren stil en nu spreken zij; zij waren in rust en nu bewegen zij; zij hadden geen licht en nu stralen zij.
Beschouw in een enkel moment al wat voor je is, want het zal niet lang blijven. Want al wat je ziet, is het werk van Een die alleen is, maar Hij is verborgen door een sluier. Als Hij de sluier wegneemt, zul je niets zien dan Hem alleen, en er zal geen twijfel meer zijn, noch uitwendige vormen die de twijfel veroorzaken. Door die ontsluiering zul je allerzekerst weten dat je in de duisternis door Zijn licht geleid wordt tot Zijn handelingen. (Smith, 1950, pp. 95v.)

Laat mijn onstuimige liefde U overweldigen en heb medelijden met de oplaaiende vlammen van de liefde van mijn hart voor U. Als ik vraag U ongesluierd te zien, geef dan wat ik vraag en antwoord me niet: 'Je zult Mij niet zien.' O hart, je hebt me beloofd geduldig te zijn in je liefde. Hoed je er dan voor gespannen en ontsteld te raken. Liefde is het leven zelf en te sterven van liefde zal het recht schenken om vergeven te worden.
Zeg tot hen die mij voor gingen en tot hen die na mij komen en tot hen die nu met mij zijn, die mijn smart gezien hebben: 'Leer van mij en volg in mijn voetsporen. Luister naar mij en vertel de mensen van mijn onstuimige liefde.'
Ik ben alleen met de Beminde geweest en wij deelden geheimen die meer betekenden dan de koele wind wanneer de nacht valt. Toen werd het visioen waarop ik gehoopt had aan mijn zien geopenbaard en toen ik onbekend was, werd ik aan de mensen bekend gemaakt. Het zien van Zijn schoonheid en Zijn Majesteit verbijsterde mij en in mijn vervoering kon mijn tong niet meer spreken. Kijk naar de schoonheid van Zijn Gelaat en en je zult er alle schoonheid in afgebeeld zien. (Smith, 1950, p. 96)

terug naar de Inhoud

25. Muhyi al-Din ibn al-'Arabi (1165-1240)

Afgezien van zijn vele reizen speelde het leven van Ibn al-'Arabi zich af op drie plaatsen: Zuid-Spanje, dan van 1202-1223 een lang verblijf in Mekka, waar hij trouwde en een gezin stichtte, tenslotte Damascus. Zijn zeer vele geschriften zijn naar zijn eigen zeggen allen geschreven onder goddelijke inspiratie. De kern van zijn leer is de uitspraak uit de Koran dat alleen God werkelijk bestaat {ref). Daaruit trekt hij de conclusie dat de schepselen delen in het ene bestaan van God en dat al wat bestaat God is. God schiep het universum omdat Hij Zichzelf gemanifesteerd wilde zien. God schouwt zichzelf in de spiegel die de volmaakte mens is en de mens schouwt zijn eigen werkelijkheid in de spiegel van Gods bestaan.
Het is de opgave van de mystiek de mensen bewust te maken van deze werkelijkheid. De mystiek is bij Ibn al-'Arabi dus primair cognitief georiënteerd. Hij spreekt niet over mystieke vereniging, want er zijn geen twee essenties die zich zouden kunnen verenigen. Wel blijft ook bij hem de liefde een rol spelen. Vanuit het inzicht dat alles God is, kan God in Zichzelf en in alle dingen bemind worden – bovenal in de bewuste liefdesvereniging met een vrouw.
Al-'Arabi had veel leerlingen. Ondanks het controversiële karakter verspreidde zijn leer zich snel en werd tot een van de krachtlijnen van het soefisme
.

Fana, uitroeiing, is dat de Oneindige Majesteit van God verschijnt aan de slaaf en hem deze wereld en de volgende doet vergeten met al hun niveaus en graden en stadia en alle herinneringen aan hen, en hem uitroeit voor alle uitwendige dingen evenals voor zijn eigen verstand en ziel, en ook voor deze uitroeiing daarvan en voor deze uitroeiing van de uitroeiing daarvan, doordat hij volkomen overweldigd is in de wateren van Oneindige Verwerkelijking. (In: Lings, 1961,p. 160)

Hij is en er is bij Hem geen vóór of na, noch boven of beneden, noch ver of dichtbij, noch eenheid of verdeeldheid, noch hoe, noch waar, noch plaats. Hij is nu zoals Hij was. Hij is de Ene zonder eenheid en de Alleene zonder alleenheid. Hij is het ware bestaan van het Eerste en het ware bestaan van het Laatste en het ware bestaan van het Uitwendige en het ware bestaan van het Inwendige. Er is dus geen eerste of laatste of uitwendige of inwendige dan Hij, zonder dat zij Hem worden of Hij hen wordt. Hij is niet in een ding noch is een ding in Hem, ingaand noch uitgaand. Het is noodzakelijk dat je Hem kent op deze wijze, niet door onderricht te ontvangen noch door verstand, noch door begrip, noch door verbeelding, noch door de zintuigen, noch door het uitwendige oog of het inwendige oog, noch door waarneming. Door Zichzelf ziet Hij Zichzelf en door Zichzelf kent Hij Zichzelf. Zijn sluier, dat is het bestaan zoals dat aan ons verschijnt, is slechts de verberging van Zijn bestaan in Zijn eenheid, zonder enige eigenschap. Er is geen ander en er is geen bestaan voor enig ander dan Hij. Hij die volgens jou een ander is dan God, hij is niet een ander dan God, maar je kent Hem niet en begrijpt niet dat je nog steeds Hem ziet. Hij is zowel de Heerser als degene over wie geheerst wordt, de Schepper zowel als geschapen. Wat Zijn scheppende kracht en Zijn soevereiniteit betreft, is Hij nu zoals hij was, zonder een schepsel of een subject nodig te hebben. Toen Hij de dingen die zijn tot aanzijn riep, was Hij al begiftigd met al Zijn eigenschappen en Hij is zoals Hij toen was. In Zijn eenheid is geen verschil tussen wat recent en wat oorspronkelijk is. Het recente is het gevolg van Zijn manifestatie van Zichzelf en het oorspronkelijke is het gevolg van Zijn bij Zichzelf blijven.

Er is geen bestaan dan Zijn bestaan. De Profeet wees hierop toen hij zei: 'Spreek niet slecht over de wereld, want God is de wereld.' Hiermee doelde hij op het feit dat het bestaan van de wereld Gods bestaan is, zonder partner of gelijke. Dit is verwant aan wat de Profeet verklaarde, dat God tot Mozes sprak: 'O Mijn dienaar, ik was ziek en je hebt Me niet bezocht; Ik vroeg je om hulp en die heb je Me niet gegeven,' en andere soortgelijke formuleringen. Dit betekent dat het bestaan van de bedelaar Zijn bestaan is en het bestaan van de zieken is Zijn bestaan. Wanneer dit wordt toegegeven, wordt bevestigd dat dit bestaan Zijn bestaan is en dat het bestaan van alle geschapen dingen, zowel de eigenschappen als de substanties, Zijn bestaan is. Als dan het geheim van één atoom van de atomen duidelijk is, is het geheim van alle geschapen dingen, zowel uitwendig als inwendig, duidelijk. Dan zie je zowel in deze als in de komende wereld niets dan God, want heel zeker is Hij het bestaan van deze twee Verblijven en hun naam en wat zij benoemen.

Wanneer het mysterie van het realiseren dat de mysticus één is met het Goddelijke aan je geopenbaard wordt, zul je begrijpen dat je geen ander bent dan God en dat je altijd bestaan hebt en altijd zult blijven bestaan (...) zonder wanneer en zonder tijden. Dan zul je zien dat al jouw handelingen Zijn handelingen zijn en al jouw eigenschappen Zijn eigenschappen en jouw essentie Zijn essentie, alhoewel je hierdoor niet Hij wordt of Hij jou, noch in de grootste, noch in de geringste mate. 'Alle dingen gaan teniet, behalve zijn Aangezicht,' dat wil zeggen er is niets behalve zijn Aangezicht, 'zodat, waarheen je je ook wendt, er is het Aangezicht van God.'
Zoals hij die de lichamelijke dood sterft al zijn eigenschappen verliest, zowel de prijzenswaardige als de veroordeelenswaardige tezamen, zo komen in de spirituele dood alle eigenschappen, zowel de prijzenswaardige als de veroordeelenswaardige, aan hun eind en in alle facetten van de mens neemt het Goddelijke de plaats in van wat sterfelijk is. In plaats van zijn eigen essentie is er dan de essentie van God en in plaats van zijn eigen eigenschappen zijn er de eigenschappen van God. Hij die zichzelf kent, ziet dat zijn hele bestaan het Goddelijke bestaan is, maar hij realiseert zich niet dat er enige verandering plaats heeft gehad in zijn eigen natuur of eigenschappen. Want als je jezelf kent, verdwijnt je 'ik-heid' en je weet dat jij en God één en dezelfde zijn. (Smith, 1950, pp. 98-101)

Als je door Hem naar Hem kijkt, dan is Hij degene die Zichzelf schouwt. Als je God echter door jezelf ziet, dan houdt door jouw persoon de absolute Eenheid op. Ook wanneer je God door Zichzelf en door jezelf ziet, houdt de absolute Eenheid op, omdat het jij niet identiek is met het geschouwde. Dan moet er een relatie zijn die twee dingen veronderstelt, een ziener en een geziene, en valt de Eenheid weg. Hij ziet Zichzelf slechts door Zichzelf. De ziener is tevens het geziene.
(Ibn Al-'Arabi, 1980, p. 107; 1986, p. 42)

Wie weet dat de Werkelijkheid (God) de weg is, kent de waarheid, want in Hem ontwikkelen wij ons en reizen wij, want er is niets te kennen buiten Hem. Hij is het Zijn (waarin alle ontwikkeling plaatsvindt) en Hij is de reiziger. Er is geen Kenner buiten hem. Wie ben jij dus?
(Ibn Al-'Arabi, 1980, p. 132;1986, 59-2/5)

God heeft de waarheid, dat Hij namelijk met de dingen identiek is, verborgen onder andersheid. Dat ben jij. (1980, p. 133; 1986, 60)

Hij is al wat bestaan heeft en Hij is de Ene, door wiens Bestaan ik besta. Daarom zeg ik dat Hij zich voedt op mijn bestaan en dat mijn bestaan Zijn voeding is en dat wij door Hem gevoed worden. Bij Hem schuil ik voor Hem. (1980, p. 135; 1986, p. 62)

Het oog ziet slechts Hem en elke bepaling betreft Hem. Daarom behoren wij Hem toe, bestaan wij in Hem, zijn wij in Zijn handen en zijn wij altijd en onder alle omstandigheden bij Hem.
Hij wordt zowel ontkend als gekend, zowel van aardse eigenschappen ontdaan als met aardse eigenschappen bekleed. Wie God ziet vanuit God en met het oog van God, is een mysticus en kent God waarlijk. Wie God niet op deze wijze ziet, en meent dat hij door zichzelf en met zijn eigen ogen God ziet, is onwetend. (1980, pp. 136v; 1986, p. 63)

God is in elke richting waarheen men zich ook wendt. De richtingen zijn de verschillende geloofsvoorstellingen. Zij zijn allemaal juist en iedereen die het juiste raakt, krijgt zijn loon en iedereen die beloond wordt, is gelukzalig en iedereen die gelukzalig is, is welgevallig aan God. (1980, p. 138; 1986, p. 64)

terug naar de Inhoud

26. Jalaluddin Rumi (1207-1273)

De familie van Rumi was voor de invallen van de Mongolen uit Afghanistan gevlucht naar Turkije. In Konya stichtte Rumi de school van de dansende derwisjen. De grootste gebeurtenis uit zijn leven was zijn ontmoeting met Shams van Tabriz, een rondreizend soefi met een scherpe tong en veel vijanden. Door hem bereikte Rumi de vereniging met de Beminde. Rumi's leerlingen waren zo jaloers op de aandacht die hij Shams gaf, dat zij deze in het geheim vermoordden. Rumi heeft lang om zijn plotselinge vertrek getreurd en zijn terugkeer verwacht. Veel gedichten uit zijn Diwan lopen uit op een verwijzing naar Shams, waarin hij hem gelijk stelt met het Al dat Shams voor hem bemiddeld had.

Als je de geur van deze symbolen op wilt vangen,
wend je ogen dan af van alles behalve Shams al-Din van Tabriz!
Maar als je niet kunt zien dat hij groter is dan de twee werelden,
ben jij nog steeds een stakker, verdronken in de oceaan van onaandachtigheid.
(In: W. Chittick, 1983, p. 340)

Shams-i Tabrizi heeft mij gevoed door liefde -
ik ben groter dan de Heilige Geest en de Cherubijnen. (A.w., p. 349)

Jij die ogen hebt om de kleur op alle gezichten en het water van alle rivieren te zien
- weet dat deze Shams-i Haqq zijn, de Trots van Tabriz. (A.w., p. 119)

Shams al-Haqq-i Tabrizi, jij bent zelf het water des levens;
wat zal dat water aantreffen, behalve het betraande oog? (In: Arberrry 1968, p. 137)

Shams-i Tabriz is de ziel van de ziel;
schouder aan schouder komen wij in het huis van eeuwigheid. (A.w., p. 158)

Wij zijn uitgewist in de schoonheid van Shams-i Tabriz;
in die uitwissing is noch hij noch wij. (A.w., p. 160)

Wanneer mijn ziel aankomt in Tabriz, om tot Shams al-Haqq u Din te komen,
zal ik al de geheimen van de taal beëindigen. (1968, p. 164)

Iedereen heeft zich naar de een of andere richting gekeerd,
maar de heiligen zijn gekeerd naar de richting zonder richtingen. (Chittwick, 1983, p. 23)

Op een morgen zei de beminde tot haar minnaar om hem te testen: 'O die-en-die, ik vraag me af, houd je meer van mij of van jezelf? Vertel de waarheid, o man van zorgen!'
Hij antwoordde: 'Ik ben zo tot niets geworden in jou dat ik vol van jou ben, van mijn hoofd tot mijn voeten. Niets is overgebleven van mijn eigen bestaan dan de naam. In mij bestaat, o zoete, niets dan jij, wiens wensen vervuld worden. Zo ben ik tot niets geworden, als azijn, in jou, een oceaan van honing.'
Op dezelfde wijze is de steen die omgevormd is in een volmaakte robijn vol van de eigenschappen van de zon. De aard van die steen blijft er niet in – van voor tot achter is hij vol van de zonneschijn. Als hij dan nog van zichzelf zou houden, zou dat liefde voor de zon zijn, o jongeling! Als hij met heel zijn ziel van de zon zou houden, zou hij ongetwijfeld verliefd zijn op zichzelf. Of de zuivere robijn van zichzelf houdt of van de zon, er is echt geen verschil tussen deze twee liefdes. Beide kanten worden tot niets, er is slechts de straling van de zon.
Tot de steen een robijn geworden is, is hij een vijand van zichzelf, want hij is niet één enkel 'ik.' Er zijn twee 'ikken,' want de steen is donker en blind voor het daglicht. Het donker is wezenlijk tegengesteld aan het licht. Als hij van zichzelf houdt, is hij een ongelovige, omdat hij krachtig weerstand biedt aan de allerhoogste Zon. Het is daarom niet gepast dat de steen 'ik' zegt, want hij is geheel duister en dood.
Een farao zei 'ik ben God' en werd gedood; een Mansour (Hallaj) zei 'ik ben God' en werd gered. Het eerste 'ik' werd gevolgd door Gods vervloeking, het laatste 'ik' door Gods genade, o minnaar. Want die ene was een zwarte steen, deze andere een edelsteen. Die ene was een vijand van het Licht, die andere was er gloedvol op verliefd.
(Mathnawi V, 2020-2036; in Nicholson 1934, pp. 121v.)

Doe mij recht, o glorie van de rechtvaardigen,
o Gij, die de hoogste plaats zijt en ik de drempel van Uw deur!
Waar zijn drempel en hoogste plaats in werkelijkheid?
In het verblijf waar onze Geliefde is, waar zijn 'wij' en 'ik'?
O Gij, wiens ziel vrij is van 'wij' en 'ik,'
O Gij, die de subtiele essentie zijt van de geest in man en vrouw,
Wanneer man en vrouw één worden, zijt Gij die Ene;
wanneer de samenstellende delen uitgewist worden, zijt Gij dat.
Gij hebt dit 'ik' en 'wij' bedacht
opdat Gij dit spel van aanbidding met Uzelf zou kunnen spelen,
opdat alle 'ikken' en 'gijen' één ziel zouden worden
en uiteindelijk ondergaan in de Beminde. (Mathnawi I, 782-788; Nicholson 1926, p. 97)

Een man kwam en klopte aan de deur van zijn vriend.
Zijn vriend vroeg hem: 'Wie bent u, o betrouwbaar mens?'
Hij antwoordde: 'Ik.' De vriend zei: 'Ga weg. Het is niet de tijd
om binnen te komen. Aan deze tafel is geen plaats voor wie rauw is.'
Hoe zal wie rauw is gekookt worden dan door het vuur van afwezigheid en scheiding?
Wie of wat zal hem bevrijden van zijn huichelachtigheid?
Ellendig ging hij heen. Een jaar lang reisde hij,
gescheiden van zijn vriend werd hij verbrand met vonken van vuur.
Die verbrande mens was gekookt. Toen keerde hij terug
en liep op en neer langs het huis van zijn maat.
Hij klopte aan de deur met honderd vrezen en respectbetuigingen,
opdat geen onrespectvol woord aan zijn lippen zou ontsnappen.
Zijn vriend riep naar hem: 'Wie is daar aan de deur?' Hij antwoordde:
'U bent aan de deur, o verleider van harten.'
'Nu,' zei de vriend, 'omdat u ik bent, kom binnen, o mijzelf:
in het huis is geen plaats voor twee ikken.' (Mathnawi I, 3056-3063; Nicholson 1926, p. 167)

Bij God kunnen twee ikken geen plaats vinden. Jij zegt 'ik' en Hij zegt 'Ik'. Of jij sterft voor zijn ogen of laat Hem voor jou ogen sterven, dan zal er geen dualiteit blijven. Maar het is onmogelijk Hem te laten sterven, subjectief of objectief, want Hij is de levende God, die niet sterft (Koran 25,58). Hij is zo zachtmoedig dat Hij voor jou zou sterven als dat mogelijk zou zijn, opdat de dualiteit verdwijnt. Maar omdat het onmogelijk is dat Hij zou sterven, sterf jij, zodat Hij zichzelf aan jou kan manifesteren en de dualiteit verdwijnt. (W. Chittick, 1983, p. 191)

De Koning sprak: 'Vurig zoekt de minnaar de Beminde.
Wanneer de Beminde komt, is de minnaar verdwenen.'
U bent een minnaar van God en God is zodanig
dat wanneer Hij komt er geen haar van u overblijft.
Voor zijn blik verdwijnen er honderd die aan u gelijk zijn in het niets;
ik denk, meneer, dat u verliefd bent op het tot-niets-worden.
U bent een schaduw in verliefd op de zon;
de zon komt en snel wordt de schaduw tot niets. (...)
Alhoewel die vereniging onsterfelijkheid op onsterfelijkheid is,
bestaat die onsterfelijkheid eerst in sterven aan zichzelf.
De weerspiegelingen die het Licht zoeken
worden tot niets als Zijn Licht verschijnt.
Hoe zou het verstand kunnen blijven wanneer Hij het beveelt te gaan?
Alles vergaat behalve Zijn Aangezicht (Koran 28,88).
Voor Zijn Aangezicht vergaan het bestaande en het niet-bestaande;
bestaan in niet-bestaan is waarlijk een wonderlijk iets!
Op deze plaats verliest elk verstand de controle, gaat verloren;
wanneer de pen dit punt bereikt, breekt hij.
(Mathanwi III, 4620-4623 en 4658-4663; Nicholson 1930, p. 258 en 260)

Gelukkig het moment wanneer wij zitten in het Paleis, U en ik,
met twee vormen en met twee gestalten, maar met één ziel, U en ik.
De kleuren van het struikgewas en het lied van de vogels zal onsterfelijkheid verlenen
wanneer wij in de tuin komen, U en ik.
De sterren van de hemel zullen ons komen aanstaren,
wij zullen hen de maan zelf laten zien, U en ik.
U en ik, geen individuen meer, zullen vermengd zijn in extase,
vreugdevol en veilig voor dwaas gebabbel, U en ik.
Alle bontgevederde vogels van de hemel zullen vergaan van jaloersheid
op de plaats waar wij zo zullen lachen, U en ik.
Dit is het grootste wonder, dat U en ik hier zitten in dezelfde hoek
en op dit moment zowel in Irak als in Perzië zijn, U en ik. (In: Nicholson, 1989, pp. 167v.)

Vandaag is mijn dronkenschap niet als de dronkenschap van gisteren.
Geloof je mij niet? Neem een glas en drink!
Ik ben verdronken in wijn, de wateren hebben mijn verstand weggevoerd.
Rede zei: 'Vaarwel, ik zal niet weer nuchter worden.'
Verstand en rede zijn in gekte uit de wereld vertrokken,
als een pot die overkookt wanneer hij bovenmatig kookt.
Dit gekke, benevelde hart verbrak zijn boeien en ontsnapte.
Twist niet met dronkaards – zeg niets, ga weg, zwijg stil. (Arberry, 1968, p. 132)

Toen Hallaj's liefde voor God de uiterste grens bereikte, werd hij zijn eigen vijand en vernietigde zichzelf. Hij zei 'ik ben God,' dat wil zeggen 'ik ben vernietigd; God blijft, verder niets.' Dit is uiterste nederigheid en de uiterste grens van dienaarschap. Het betekent 'Hij alleen is.' Het zou trots zijn en een valse aanspraak te zeggen 'U bent God en ik ben de dienaar.' Want zo bevestig je je eigen bestaan, met dualiteit als noodzakelijk gevolg. Als je zegt 'Hij is God,' is dat ook dualiteit, want er kan geen 'Hij' zijn zonder een 'ik.' Daarom zei God 'Ik ben God.' Buiten Hij bestond niets anders. Hallaj was vernietigd, dus het waren de woorden van God. (Chittick, pp. 191v.)

Wie buiten zichzelf is, is vernietigd en veilig,
ja, in veiligheid leeft hij voor altijd.
Zijn vorm is verdwenen, hij is louter een spiegel,
niets wordt in hem gezien dan de weerkaatsing van een ander.
Als je ernaar spuwt, spuw je naar je eigen gezicht
en als je die spiegel slaat, sla je jezelf.
En als je een lelijk gezicht ziet, is dat het jouwe,
en als je een Jezus ziet, ben jij zijn moeder Maria.
Hij is dit noch dat – Hij is ontdaan van vorm;
het is jouw eigen vorm die naar jou terug wordt weerkaatst. (Whinfield 1898, p. 197)

Wat kan ik zeggen over de stadia van hen die de vereniging hebben bereikt, behalve dat ze oneindig zijn, terwijl de stadia van de reizigers begrensd in aantal zijn? De grens van de reizigers is de vereniging. Maar wat zou de grens kunnen zijn van hen die in de vereniging zijn, dat wil zeggen in die vereniging die niet ongedaan kan worden door scheiding? Een rijpe druif wordt nooit meer groen en rijp fruit wordt nooit meer onrijp. (Chittick, 1983, p. 247)

De doop in God is het verfvat, Hij,
in Hem is er slechts één kleur.
Wie in dit vat viel – spreek 'verhef u!' -,
die roept vol vreugde: 'Laat – het vat ben ik!'
Het ijzer zal de kleur van het vuur dragen.
In de vuurkleur sterft de kleur van het ijzer,
het spreekt van het vuur, tot zijn woord stierf.
Als het, zoals goud, van rood is doordrongen:
'Ik ben het vuur!' roept het zonder tongen.
Hooggestemd door de aard en de kleur van het vuur
spreekt het 'Ik ben vuur, ik ben gloed!
Ja, ik ben vuur, twijfel je daaraan?
Probeer het en raak me slechts aan!
Ja, ik ben vuur – geloof je mij niet?
Leg even je gezicht op mijn gezicht!'
Toen Adam van Gods schijnsel licht ontving,
bogen de engelenscharen voor hem.
Wat gloed, wat ijzer! Sluit je lippen,
lach niet als een die vergelijkt, o jij! (Schimmel, 1968, pp. 135v.)

Af en toe lijkt mijn staat op een droom. Zij beschouwen mijn dromen als ongeloof. Weet dat mijn ogen slapen, maar mijn hart is wakker. Mijn starre lichaam is gedreven en sterk. (...) Jullie ogen zijn wakker en jullie hart slaapt vast. Mijn ogen zijn gesloten en mijn hart staat aan de open deur. Mijn hart heeft zijn eigen vijf zintuigen. Deze zintuigen van mijn hart schouwen beide werelden. Een zwakkeling als jij mag mij niet beoordelen. Wat voor jou nacht lijkt, is voor mij de heldere dag. Wat voor jou een kerker lijkt, is voor mij een tuin. De drukste bezigheid is rust voor mij. Jouw voeten staan in de modder, voor mij is modder als rozen. Wat voor jou doodsklacht is, is voor mij een huwelijksaankondiging. Terwijl ik op aarde ben en met jou in één huis verblijf, stijg ik als Saturnus op tot in de zevende hemel. Niet ik ben jouw gezel, het is mijn schaduw. Mijn verheffing overstijgt jouw gedachten, want ik ben het denken ontstegen. Ja, ik ben uit het bereik van het denken weggesneld. Ik ben heer over het denken, word er niet door beheerst, zoals de bouwmeester heer van de bouw is. Alle schepselen zijn aan het denken onderworpen. Daarom is hun hart verdrietig en vol zorgen. Ik zend mezelf als boodschapper naar het denken en ontsnap er weer aan zodra ik dat wens. Ik ben als de vogel van de hemel, het denken is als de vlieg – hoe kan de vlieg mij willen helpen? (Uit de Mashnawi; Whinfield, 1898, p. 109)

Wat te doen, o moslims? Want ik ken mezelf niet. Ik ben geen christen, geen jood, geen pars, geen muzelman. Ik ben niet van het oosten, niet van het westen, niet van het land, niet uit de zee. Ik kom niet uit de werkplaats van de natuur, niet uit de hemelbanen. Ik ben niet van aarde, niet van water, niet van lucht, niet van vuur. Ik ben niet van de stad Gods, niet van het stof, niet van het zijn en niet van het wezen. (...) Ik ben niet van deze wereld, niet van de andere wereld, niet van het paradijs, niet van de hel. Ik ben niet van Adam, niet van Eva, niet van Eden en van de engel van Eden. Mijn plaats is het plaatsloze, mijn spoor het spoorloze, het is lichaam noch ziel, want ik behoor toe aan de ziel van de geliefde. Ik heb tweeheid afgelegd, ik heb ingezien dat de twee werelden één zijn. Eén zoek ik, één ken ik, één schouw ik, één roep ik. Hij is de Eerste, Hij is de Laatste, Hij is de Buitenste, Hij is de Binnenste. Ik weet niets anders dan 'O Hij' en 'O Hij die is.' Ik ben bedwelmd door de beker der liefde, de werelden zijn uit mijn blik verdwenen. Ik heb geen andere bezigheid dan zwelgen en feesten. Als ik in heel mijn leven één ogenblik zonder Jou heb doorgebracht, dan zal ik vanaf die tijd en dat uur berouw hebben over mijn leven. Als ik eenmaal in deze wereld een ogenblik met Jou mag doorbrengen, zal ik beide werelden vertrappen, zal ik in triomf dansen in eeuwigheid. (Uit de Diwan; Nicholson 1952/1998, pp. 125-127)

O mijn ziel, ik zocht van het ene eind tot het andere:
niets zag ik in jou dan de Beminde;
Noem mijn geen ongelovige, o mijn ziel,
als ik zeg dat jij zelf Hij bent. (Nicholson, p. 119)

Jullie die voortgaan op zoek naar God, naar God,
jullie hoeven niet te zoeken, want God ben jij, ben jij!
Waarom zoeken jullie iets dat nooit verloren was?
Behalve jullie is niets, maar jullie zijn – waar, o waar? (Nicholson, 1989, p. 119)

Als er één minnaar in de wereld is, o moslims, ben ik het.
Als er één gelovige, ongelovige of christelijke kluizenaar is, ben ik het.
Het bezinksel, de schenker, de minstreel, de harp en de muziek,
de beminde, de kaars, de drank en de vreugde van de drinkers – ik ben het.
De tweeënzeventig geloven en sekten in de de wereld
bestaan niet werkelijk: ik zweer bij God: elke geloof en sekte – ik ben het.
Aarde en lucht en water en vuur – weet u niet wat zij zijn?
Aarde en lucht en water en vuur, ja, ook lichaam en ziel – ik ben het.
Waarheid en leugen, goed en kwaad, gemak en moeite, van begin tot eind,
kennis en geleerdheid en onthouding en vroomheid en geloof – ik ben het.
Het vuur van de Hel, wees er zeker van, met zijn vlammende voorgeborchten,
ja, het Paradijs en Eden hemelse maagden – ik ben het.
Deze aarde en hemel en al wat zij bevatten,
engelen, gevallen engelen, beschermgeesten en de mensheid – ik ben het. (Nicholson, pp. 161v.)

Ik ben niet van dezelfde aard als de Koning – dat zij verre van Hem! -
maar ik heb licht van zijn schittering.
Homogeniteit betreft niet vorm en essentie:
water wordt homogeen met aarde in de plant.
Omdat mijn aard niet de aard van de Koning is,
stierf mijn ego ter wille van Zijn Ego.
Mijn ego stierf, Hij alleen blijft:
ik beweeg mee als het stof onder de hoeven van Zijn paard.
Het individuele zelf werd stof:
het enige spoor ervan is de afdruk van Zijn voet op het stof.
Word stof voor Zijn voet omwille van die voetafdruk
en wees als de diadeem op het hoofd van een Keizer! (Math. II, 1170, in: Nicholson, 1950, p. 178)

O mijn edele vrienden, slacht deze koe (de lichamelijke ziel)
als jullie de verstandige geesten tot leven willen wekken.
Ik stierf aan de anorganische staat en werd begiftigd met groei;
toen stierf ik aan de groei en bereikte de dierlijke staat.
Ik stierf aan dierlijkheid en werd mens.
Wie zou ik dan vrezen? Wanneer werd ik minder door te sterven?
Bij de volgende opruiming zal ik sterven aan de mens,
opdat ik mij mag verheffen en mijn hoofd opheffen tussen engelen.
En zelfs aan de (staat van de) engel moet ik ontsnappen:
Waarlijk, alles gaat teniet behalve Zijn Aangezicht (...)
Nogmaals zal ik geofferd worden en sterven aan de engel:
ik zal worden wat niet in de verbeelding ingaat.
Dan zal ik niet-bestaan worden: (luid) als een orgel sprak niet-bestaan tot mij:
Waarlijk, tot Hem zullen wij terugkeren (Koran 2,156).
(Mathnawi III 3900-3907; Nicholson 1930, p. 218)

Als het object in het oog gehouden wordt, verdwijnt dualiteit. Dualiteit karakteriseert de takken, de wortel is één. Zo is het met de soefileraren. Alhoewel zij in hun uiterlijke vorm van heel verschillende soort zijn en erg verschillen in hun staat en handelingen en woorden, gezien vanuit het standpunt van het object zijn zij één ding, namelijk de zoektocht naar God. (Arberry, 1961, p. 34)

In de aanbiddingen en zegeningen van rechtvaardige mensen
zijn de lofprijzingen van de profeten samengekneed.
Al hun lofprijzingen zijn tot één stroom gemengd,
al de vaten zijn geleegd in één kruik.
Omdat Hij die geprezen wordt in feite slechts Eén is,
zijn alle godsdiensten wat dit betreft slechts één godsdienst.
Omdat alle lofprijzingen gericht zijn aan Gods licht,
zijn hun verschillende vormen en beelden daaraan ontleend.
Mensen richten hun lofprijzingen slechts aan Een die waardig wordt geacht,
zij dwalen alleen door verkeerde meningen over Hem.
Het is als wanneer een licht valt op een muur;
die muur verbindt alle stralen,
maar wanneer hij die weerkaatsing terug spiegelt naar zijn bron,
toont hij groot ten onrechte als klein en houdt zijn lofprijzingen in.
Of als de maan wordt weerspiegeld in een bron
en iemand die naar beneden in een bron kijkt en die ten onrechte prijst,
bedoelt hij in feite de maan te prijzen
alhoewel hij door onwetendheid naar beneden in de bron kijkt.
Het object van zijn lofprijzing is de maan, niet haar weerkaatsing;
zijn ontrouw komt voort uit een vergissing. (Whinfield, 1898, p. 139)

terug naar de Inhoud

27. Fakhruddin (Fakrh al-Din) Ibrahim 'Iraqi (ca. 1213-1289)

Als kind was 'Iraqi al een beroemdheid om de wijze waarop hij de Koran reciteerde. Op zijn zeventiende was hij volleerd in de wetenschappen. Enkele jaren later werd hij soefi, in de school van Suhrawardi, en verbleef enige tijd in India. Toen bij de dood van zijn leermeester Baha'uddin bleek dat deze hem tot zijn opvolger had aangewezen, kreeg hij te maken met afgunst en vluchtte naar Konya, waar hij Rumi ontmoette. Hij stierf in Damascus.

(Over Mohammed, de volmaakte mens)
'Uiterlijk,' zegt hij, 'ben ik een van Adams kinderen,
maar op elke wijze ver boven hen op elke graad.
Ik kijk naar het glas dat mijn schoonheid openbaart
en zie het universum, slechts een beeld van dat beeld.
In het paradijs van de Godsverschijning ben ik de Zon: verwonder u niet
dat elk atoom een voertuig van mijn manifestatie wordt.
Wat zijn de Heilige Geesten? De afgevaardigden van mijn geheim.
En de gestalten van de mensen? De voertuigen van mijn lichamelijke vorm.
Wereld-omvattende oceaan? Een druppel van mijn overvloeiende uitstorting.
Zuiverst Licht? Slechts een vonk van mijn verlichting.
Nee, Ik ben Licht: Alle dingen worden gezien in mijn ontsluiering
en van moment tot moment is mijn schittering meer manifest.
De Goddelijke Namen dragen hun vrucht in mij. Kijk:
Ik ben de spiegel van de stralende Essentie.
Deze lichten die opgaan uit het Oosten van Nietsheid
zijn mijzelf, ieder voor zich – maar ik ben meer.
Van de Troon tot het uitgerolde wereldtapijt
zijn alle dingen stofjes in de zonnestraal van mijn verlichte geest.
De wereld zou haar duisternis afwerpen in mijn helder wezen
als ik de voorhang van mijn eigenschappen zou scheuren.
Wat is het water dat leven gaf aan de onsterfelijke Khezr?
Een druppel uit mijn Bron van Overvloed.
En die adem van Christus die de doden tot leven bracht?
Een adem van mijn adem, de voeding van Geesten.
Mijn essentie? De plaats van de Godsverschijning van alle Namen.
(Fakhruddin 'Iraqi, 1982, p. 70)

Zonder ophouden bemint de Liefde zichzelf, bekommert zich om niets dan zichzelf. Ieder moment tilt zij de sluier op van een geliefd gezicht, iedere adem begint zij een minnaarslied. (...) Nu en nu fluistert Liefde met elke mond haar geheimen in haar eigen oren. Nu en nu hoort zij met elk oor het mompelen van haar eigen mond. In elke blik van elk oog toont zij haar lieflijkheid aan haar eigen zicht. Met elke knippering openbaart zij hier en daar haar bestaan aan haar eigen beschouwing. Luister naar mij en ik zal het beschrijven:
Zij spreekt tot mij in de stilte van de een
dan door de woorden van de ander.
Zij fluistert naar mij door een opgetrokken wenkbrauw
en de boodschap van een knipoog.
En weet je welke woorden zij in mijn oor ademt? Zij zegt:
'Ik ben Liefde. In hemel en aarde heb Ik geen plaats.
Ik ben de wonderbaarlijke Feniks, wiens spoor niet kan worden gevolgd.
Met wenkbrauw-boog en knipoog-pijl jaag Ik
beide werelden – toch kunnen mijn wapenen niet worden gevonden.
Als de zon verlicht Ik de wang van ieder atoom.
Ik kan niet worden gelocaliseerd, Ik ben te manifest.
Ik speek met iedere tong, luister met alle oren,
maar verwonder je hierover: mijn oren en mond zijn uitgewist.
Omdat in heel de wereld slechts Ik besta
boven en onder, kan van Mij geen gelijkenis worden gevonden.' (A.w., pp. 71v.)

'Minnaar' en 'Beminde' zijn afgeleid van 'Liefde' (Minne), maar op Haar machtige Troon is de Liefde gezuiverd van alle wording. In het heiligdom van haar Werkelijkheid is Zij te heilig om aangeraakt te worden door inwendigheid en uitwendigheid. Om Haar volmaaktheid (een volmaaktheid die gelijk is aan haar eigen Essentie en haar eigen Eigenschappen) te manifesteren, toonde zij Zichzelf aan Zichzelf in de spiegel van 'minnaar' en 'Beminde.' Zij ontvouwde Haar eigen lieflijkheid voor Haar eigen ogen en werd ziener en geziene. Toen verschenen de namen 'minnaar' en 'Beminde,' de eigenschappen van zoeker en Gezochte. Toen Liefde het Uiterlijke openbaarde aan het Innerlijke, schiep Zij de roem van de minnaar. Toen Zij het Innerlijke tooide met het Uiterlijke, maakte Zij de naam van de Beminde bekend. (...)
Door middel van 'Beminde' werd Liefde de spiegel van 'minnaar,' opdat Zij Zichzelf in dat glas zou kunnen bestuderen. Door middel van 'minnaar' werd zij de spiegel van 'Beminde,' opdat Zij daarin Haar Namen en Eigenschappen zou kunnen schouwen. Voor het oog van ware Waarnemer kan niet meer dan Eén worden gezien – maar omdat dit Ene Gelaat zichzelf in twee spiegels toont, zal elke spiegel een ander gelaat laten zien. (A.w., p. 73)

Koning Liefde wenste Zijn tent op te slaan in de woestijn, de deur van zijn warenhuis te openen en schatten rond te strooien in de wereld.
Toen spreidde Hij zijn parasol uit,
hees zijn banieren
om Zijn met nietsheid te mengen.
O, de rusteloosheid van verrukkende Liefde
heeft de wereld in beroering gebracht.
Had Hij dat niet gedaan, zou de wereld doorgesluimerd hebben, in rust met bestaan en niet-bestaan, op haar gemak in de Kluizenarij van Zien waar God was en niets met Hem was.
In die dagen, nog geen spoor van de twee werelden,
nog geen 'ander' gedrukt in de Tafel van Bestaan,
woonden Ik, de Beminde en Liefde samen
in de hoek van een onbewoonde cel.
Maar plotseling trok Liefde, de Ongedurige, de voorhang terug van heel de vertoning, om als de 'Beminde' Haar volmaaktheid te tonen aan heel de wereld
en toen Haar stralen van lieflijkheid verschenen
kwam de wereld ineens tot bestaan
ineens ontleende de wereld zicht
aan Liefde's Schoonheid, zag de lieflijkheid van Haar Gelaat
en werd ineens stapelgek;
leende suiker van Liefde's lippen
proefde het en begon ineens te spreken.
Uw licht is nodig om U te zien. (A.w., p. 74v.)

Vandaag en eergisteren, gisteren en morgen, zijn allemaal één. Ook jij: word Eén! Dan zul jij je ogen openen en bemerken dat alles jij is, maar dat jij zelf spoorloos verloren bent. Luister, gepeupel: Willen jullie Alles zijn? Ga dan, ga en wordt NIETS. (A.w., p. 78)

Hij is het die Zichzelf bemint in jou. Wat kan het anders betekenen dat 'niemand God bemint dan God alleen,' dat 'niemand God ziet dan God,' dat 'niemand God aanroept dan God'? (...)
Junayd zei ooit: 'Dertig jaar lang heb ik gesproken met God. Toch lijken de mensen te denken dat ik tot hen spreek!' Door de oren van Mozes hoorde Hij zichzelf spreken met de vlammentong van het Braambos. Hij spreekt, Hij luistert. Jij en ik zijn slechts een voorwendsel. (A.w., p. 79v.)

In elke spiegel, op elk moment
openbaart een nieuw gezicht Zijn Schoonheid.
Nu is Hij Adam en nu
verschijnt Hij in de gewaden van Eva. (A.w., p. 81)

Liefde snelt door alle dingen. Nee, Zij is alle dingen. Hoe zouden we het kunnen ontkennen wanneer niets anders bestaat? Wat gebeurd is – ware het niet omwille van Liefde – zou niet zijn geweest. Alles is gebeurd uit Liefde, door Liefde, en Liefde snelt erdoor. - Nee, het is alles Liefde. (...)
Of zij U kennen of niet,
alle schepselen van de wereld,
nu en eeuwig, zonder einde,
buigen zich slechts voor U.
Alle liefde voor iemand anders
is slechts een vleug
van Uw parfum:
niets anders kan bemind worden. (A.w., pp. 84v.)

Al de laagten en hoogten van de wereld bent U.
Ik weet niet wat U bent, maar U bent alles. (A.w., p. 88)

De Beminde is dus de spiegel van de minnaar en in Hem ziet de minnaar met zijn eigen ogen slechts zichzelf. En de minnaar is de spiegel van de Beminde, waarin Hij zijn Namen en Eigenschappen en de manifestatie van Zijn Goddelijke kenmerken ziet. Wanneer de minnaar ontdekt dat de namen en Eigenschappen van de Beminde identiek zijn met het Goddelijk Zelf, moet hij uitroepen:
'U nam Uzelf waar in mij,
dat Zelf dat in essentie één is
maar veelvormig in zijn meesterschap
van Eigenschappen en Namen.
Ik nam in U
een werkelijkheid waar
die mijn veelvormigheid overstijgt
en waardoor ziener en geziene verenigd zijn.
Mijn wereld-tonende beker
is Uw vreugde-vermeerderend gelaat
maar Uw wereld-tonende beker
is mijn werkelijkheid.'

Soms is dit de spiegel van dat, soms dat van dit. Als de minnaar in het glas van de Beminde kijkt en daar zijn eigen innerlijkheid en betekenis ziet, gevormd in de gietvorm van zijn eigen uitwendige vorm, dan heeft hij slechts zijn eigen zelf gezien met zijn eigen oog. Maar als hij een lichamelijke vorm ziet in een andere gestalte dan de zijne en zich realiseert dat daaraan voorbij Iets Anders ligt, dan heeft hij de vorm van de Beminde gezien met het oog van de Beminde. (A.w., pp. 89v.)

Licht zal licht niet verbranden, want de kleinere straling wordt opgezogen in de grotere en geabsorbeerd. De Mensen van Eenheid vrezen noch hopen, kennen gelukzaligheid noch kwelling. Iemand vroeg Bayazid 'hoe hebt u de ochtend doorgebracht?' en hij antwoordde: 'voor mij geen morgen, geen avond.' Hier waar ik ben is geen morgenstond of avondval, geen angst of verwachting, staat of graad. 'Morgen en avond zijn alleen van toepassing op wie beperkt is door eigenschappen, maar ik heb geen eigenschappen. Hoe zou ik eigenschappen hebben als ik geen essentie heb?' (A.w., p. 92)

Ik zocht eenzaamheid met mijn beminde,
maar bemerkte dat hier niemand is dan ikzelf.
En als er 'iemand anders' zou zijn,
zou ik haar waarlijk niet hebben bereikt. (A.w., p. 95)

De Beminde verborg Zijn Gelaat met zeventigduizend sluiers van licht en duisternis, opdat de minnaar eraan zou wennen Hem te zien achter het scherm van de schepping. Maar wanneer tenslotte het zicht gewend is aan de truc en Liefde aan de ketenen van vurigheid rammelt, dan kan de minnaar – met hulp van Liefde en de kracht van verlangen – een voor een die sluiers wegtrekken. De lichtende stralen van Majesteit zullen alle fantasieën van andersheid verzengen, tot de minnaar zit op de troon van Liefde zelf. Hij zal ALLES worden. En
wat hij neemt, zal hij nemen
met Zijn hand van Hem,
wat hij geeft, zal hij geven
van Hem aan Hem.

Misschien verwees de Profeet hiernaar toen hij zei: 'Het gebed zonder jou is beter dan zeventig.' Dat wil zeggen: een gebed dat zonder jou-heid wordt opgedragen gaat zeventig gewone gebeden te boven. Want als je bij jezelf blijft, hangen alle zeventigduizend sluiers voor je. Maar als je van jezelf afwezig bent, wie blijft er dan over om gesluierd te zijn? (...)
Zijn sluiers zijn Zijn eigen Namen en Eigenschappen. Zoals de schrijver van Voedsel voor het hart stelt: 'Essentie is gesluierd door Eigenschappen, Eigenschappen zijn gesluierd door Handelingen.' Uiteindelijk is Hij Zelf Zijn eigen sluier, want Hij is verborgen door de intensiteit zelf van Zijn manifestatie en verduisterd door de kracht zelf van Zijn Licht. (...) Wij zien, maar weten niet wat wij zien. En wij moeten zeggen
Overal gesluierd door Uw eigen Gelaat
bent U voor de wereld verborgen in Uw eigen manifestatie.
Waar ik ook kijk, ik zie alleen Uw Gelaat;
in al deze afgoden zie ik slechts U.
Om niet op elk moment herkend te worden
kleedt U Uw Schoonheid in een ander gewaad.
Hoe zou iets anders Hem kunnen versluieren? Sluiers behoren slechts tot het begrensde en Hij heeft geen grenzen. (A.w., pp. 95-97)

Uit elk van de ontelbare ramen toont de Beminde ieder moment een ander gezicht aan de minnaar en van al deze lichtstralen wordt het innerlijke oog van de minnaar verlicht met elk straal, ontvangt hij op elk voorbijgaand moment een nieuw zicht. Hoe meer schoonheid getoond wordt, hoe overweldigender de liefde is; hoe overweldigender de liefde, hoe meer schoonheid getoond wordt – en al die tijd wordt de kloof tussen Beminde en minnaar wijder. Uiteindelijk ontvlucht de minnaar de wreedheid van de Beminde, vlucht naar het Toevluchtsoord van Liefde zelf, en hecht zich aan Eenheid, om aan dualiteit te ontsnappen. (A.w., p. 104)

Gezuiverd van alle wording is het hart van de minnaar als dat landschap waar de koepels van Macht de horizon vullen, die plaats waar de zeeën van het Geziene en het Ongeziene samenvloeien. Zo'n hart bezit een geestelijke vastberadenheid die uit de schenkkan van de zee duizend teugen wijn op zou kunnen slokken en dan nog smeken om één meer. (...)
Een man vulde een kruik van ijs met water. De zon scheen erop en kruik en water waren één. 'In de twee werelden,' riep hij uit, 'beweegt niets dan Hij.'
Jager en prooi en buit in de val,
kandelaar, kaars, vlam en mot,
Beminde en minnaar, ziel en zielsverlangen,
schenker, drinkgezellen, wijn en beker: allen
HIJ.
Hoe wonderlijk! 'Het hart van Mijn dienaar omvat Mij' en 'Het hart is tussen twee vingers van de Al-barmhartige. Hij is in het hart, maar het hart is in Zijn greep. (A.w., pp. 109v.)

Je bent niets
wanneer je de Ene huwt;
maar je bent alles
wanneer je niets wordt. (A.w., p. 112)

De minnaar zoekt het Zicht opdat hij zou kunnen sterven aan het bestaan. Hij klopt op de deur van niet-bestaan, want daar was hij ooit in vrede. Daar was hij zowel ziener als geziene, zowel waarnemer als waargenomene – want in hemzelf niets.
Toen hij werd, werd hij de sluier van zijn eigen zicht en was beroofd van het Zicht. Want zijn zicht was de Beminde Zelf – 'Ik was zijn gehoor en zijn gezichtsvermogen' – maar zijn bestaan is slechts een scherm om dit zicht te verbergen.
Ken jezelf: een wolk
die voor jouw zon drijft.
Snijd jezelf af van jouw zintuigen
en schouw jouw zon van intimiteit.
Wanneer dit scherm, dat jij bent, weggestoten wordt van voor jouw ogen, zal de Beminde de Beminde vinden, en zul je geheel verloren zijn. Dan zul je horen met het oor van jouw hart:
'Dat geheimenis, zo lang verborgen, is eindelijk geopend,
de duisternis van jouw nacht baadt eindelijk in morgenstond.
Jij bent zelf de sluier van het geheimenis van het Ongeziene Hart:
ware het niet omwille van jou, zou het nooit verzegeld zijn.'
Dan zul jij zeggen:
'Overdag prees ik U, maar wist het niet;
's nachts sliep ik met U, maar realiseerde me dat niet;
ik nam aan dat ik mezelf was;
maar nee, ik was U en wist het niet.' (A.w., pp. 123v.)

terug naar de Inhoud

28. Yunus Emre (ca. 1240 - ca. 1321)

Yunus Emre leefde in Anatolië. Hij was een derwisj, onderwees de armen en zong voor hen in de volkstaal. Hij behoort tot de grote dichters uit de Turkse literatuur.

Uw liefde heeft mij ontworsteld aan mijzelf,
U heb ik nodig, ik smacht naar U.
In doodsnood brand ik dag en nacht,
U heb ik nodig, naar U smacht ik.

Mijn grote vreugde is niet het leven,
ik zou niet rouwen als ik ophield te bestaan.
Uw liefde is mijn enige troost,
U heb ik nodig, naar U smacht ik.

Minnaars verlangen naar U, maar Uw liefde slaat hen,
legt hen op de bodem van de zee
die Gods beelden spiegelt.
U heb ik nodig, naar U smacht ik.

Zelfs al doen zij mij sterven
en verstrooien mijn as door de lucht,
mijn graf zou roepen:
U heb ik nodig, naar U smacht ik.

Laat mij slok voor slok de liefdeswijn drinken,
als Mecnun moeizaam leven in de heuvels,
zorg om U houdt mij dag en nacht in haar greep,
U heb ik nodig, naar U smacht ik.

Yunus Emre, de mysticus, is mijn naam,
elke dag wakkert mijn vlam aan.
In beide werelden begeer ik slechts Eén:
U heb ik nodig, naar U smacht ik. (Y. Emre, 1981, p. 143)

Ga en maak aan alle minnaars bekend
dat ik mijn hart aan de liefde heb gegeven.
Het vuur van verlangen verandert mij in een wilde eend,
ik neem de snelste duik.

Uit de golven van de zee neem ik water
en bied dat aan op weg naar de hemelen.
In aanbidding zweef ik als een wolk,
ik vlieg naar de hemelen daarboven.

Wie zegt dat hij ziet, ziet niet, al zweert hij het,
wie claimt dat hij weet, weet niet.
Slechts Hij is de Ene die weet en toont.
Ik ben de slaaf van liefde geworden.

Voor ware minnaars is dit land Paradijs,
zij die weten, vinden kastelen en paleizen.
Vol ontzag en in aanbidding, als Mozes
gedij ik op de berg Sinai, waar ik blijf.

Yunus is mijn naam, ik ben buiten mijzelf.
Liefde is mijn gids, tot het eind.
Geheel alleen, naar de majesteitelijke Vriend,
kus ik al lopend de grond – en ik kom aan. (Y. Emre, 1981, p. 161)

Vandaag heb ik al mijn geheimen geopenbaard
en mijn ziel gevonden door haar weg te schenken.
Hart en ziel bewonderen de Beminde
in wiens omhelzing ik openbloei.
Ik heb de Beminde gevonden, ik heb niemand anders nodig;
laat vandaag mijn winkel geplunderd worden.
De aarde is van mij, de lucht is van mij, de hemelen zijn van mij,
onder mijn tent heb ik hen opgesteld. (Y. Emre, 1981, p. 173)

God, geef mij zo'n grote liefde
dat ik niet meer weet waar ik ben,
dat ik mij van mijzelf verwijder,
zelfs tegen mijn wil.

Verblind mij zozeer
dat gisteren zich mengt met vandaag,
dat ik slechts dat verlangen ben
dat met geen enkel beeld tevreden is.

Neem mij, verwijder mij uit mijzelf
en vervul mij eindelijk van U,
laat Uw vereniging mijn dood zijn,
een andere dood wil ik niet sterven.

Wat doen bespotting en belediging ertoe
zodra dit vuur oplaait.
Wanneer het lijden mij verteert
zwijg ik over mijn droevig lot.

Zie, ontvlamd ga ik voort,
mijn hart ondergedompeld in zijn bloed.
In mijn ziel heb ik liefdeswonden,
hoe zou ik niet wenen.

Laat mijn lied zijn als van de nachtegaal,
Vriend, laat mij slapen in Uw tuin,
Ik ontluik als een roos,
nooit zal ik meer verwelken.

Al hang ik aan de galg
als Mansour – openbaar U.
Zo zal ik deze ziel slachten,
Liefde, wees geen afvallige!

De liefde is mijn enige remedie,
aan haar weg heb ik mij gewijd.
Het is Yunus Emre die dit zegt,
laat de liefde mij nooit verlaten. (Y. Emre, 1973, pp. 17v.)

Wij dronken wijn op een terras, nog hoger dan de hemelzaal,
beneveld door dit schenken, wij, de zielen werden zijn bokaal.
'Ik ben God', riepen voortdurend al de benevelden van dit maal,
de laagste ontrukte daar is als Mansour wel duizendmaal.
Een slok drinkend
van de eenheidswijn,
riep ik 'ik ben God' -
ga aan de galg, mijnheer.
Eén atoom van die liefdesgloed
heeft het hart van Mansour bereikt.
'Ik ben de Waarheid,' sprak Mansour,
waar sprak hij, recht geschiedde hem.
Lachend ging hij naar de galg,
in kleine stukken sneed men hem,
hij was verliefd op zijn Vriend,
en deze handelde aan hem. (Schimmel, 1968, pp. 143v.)

terug naar de Inhoud

29. Mahmud Shabistari (1288-1340)

In tegenstelling tot de meeste soefi's, bracht Shabistari een groot deel van zijn leven door op één plaats, Tabriz, een stad in het noorden van Perzië, niet ver van het dorp waar hij geboren was. Zijn lange gedicht De mystieke rozentuin schreef hij als antwoord op vragen over de belangrijkste leringen van het soefisme.

Kom een seizoen lang in de Vallei van Vrede,
hoor met geloof de roep 'Waarlijk, ik ben God.'
Hij die de Waarheid (God) kent en aan wie Eenheid wordt geopenbaard,
ziet met iedere oogopslag het licht van het Zijn zelf.
Nee, meer nog, want omdat hij verlicht wordt door het zuivere Licht
ziet hij eerst God in al wat hij ziet. (Shabistari, 1978, p. 8)

Nadenken over de essentie van de Waarheid is tevergeefs;
weet dat het onmogelijk is het manifeste aan te tonen.
Omdat Zijn werken gemanifesteerd worden vanuit Zijn essentie,
wordt Zijn essentie niet gemanifesteerd vanuit Zijn werken.
Door Zijn licht wordt heel het universum zichtbaar, -
maar hoe wordt Hij zichtbaar in het universum?
Het licht van Zijn essentie is niet vervat in de verschijnselen,
want de glorie van Zijn majesteit is bovenmatig groot.
Laat het verstand gaan en verblijf in de Waarheid. (A.w., p. 12)

Als Absoluut Zijn moet worden aangeduid,
gebruikt men het woord 'ik' om het uit te drukken.
Als de Waarheid evident wordt in een verschijnsel
druk je het uit door het woord 'ik.'
'Ik' en 'jij' komen voort uit Zijn zelf. (A.w., pp. 29v.)

Wie is de reiziger op het pad?
Dat is hij die bekend is met zijn oorsprong.
Hij is de reiziger die zonder haast voortgaat
en zuiver van zelf wordt als vuur van rook.
Weet dat zijn reis een voortgaande openbaring is van het toevallige
naar het noodzakelijke, weg uit duisternis en gebrek.
Stadium na stadium reist hij terug langs zijn eerste reis, [Noot van de vertaler: De opstijging volgt de weg terug van de afdaling.]
tot hij de graad van de volmaakte mens bereikt. (A.w., p. 32)

De mens die niet opgehouden wordt langs de stadia van de weg
bereikt het geheim van eenheid.
Maar de mysticus is hij die het Zijn zelf kent,
hij die Absoluut Zijn waarneemt.
Hij herkent geen zijn dan Zijn zelf. (...)
Ga, veeg de kamer van je hart,
bereid het om de verblijfplaats van de Beminde te zijn.
Als jij eruit vertrekt, zal Hij binnengaan,
in jou, leeg van jezelf, zal Hij Zijn schoonheid tonen. (A.w., pp. 40v.)

Waarlijk, 'ik ben de Waarheid' is een openbaring van absoluut geheim;
wie kan zeggen 'ik ben de Waarheid' dan de Waarheid?
Als Mansour zul je denken dat alle atomen van de wereld
dronken zijn en zwaar van wijn;
onophoudelijk zingen zij dit loflied,
onophoudelijk verwijlen zij bij deze mystieke waarheid. (...)
Neem de watten van je illusie uit je oren,
luister naar de roep van de Ene, de Almachtige.
Deze roep komt altijd tot jou van de Waarheid,
waarom treuzel je dan tot de laatste dag?
Kom in de vallei van vrede, want onmiddellijk
zal het braambos tot jou zeggen 'Waarlijk, ik ben Allah.'
De uitspraak 'ik ben de Waarheid' is toegestaan aan het braambos,
waarom is het dan onwettig in de mond van een goed mens?
Ieder mens wiens hart zuiver is van twijfel,
weet met zekerheid dat er geen wezen is dan Eén.
Te zeggen 'ik ben' komt alleen de Waarheid toe,
want de essentie is afwezig en de illusoire verschijning is afwezig.
De glorie van de Waarheid staat geen dualiteit toe,
in die glorie is geen 'ik' of 'wij' of 'gij.'
'Ik,' 'wij,' 'gij' en 'hij' zijn allemaal één ding,
want in Eenheid is geen onderscheid van personen.
Ieder mens die als een leegte leeg is van zelf,
herhaalt in zich de roep 'ik ben de Waarheid.'
Hij neemt zijn eeuwige kant, 'ander' gaat verloren,
reizen, reis en reiziger worden allen Eén. (A.w., pp. 45v.)

Vereniging betekent hier het ophouden van deze droom,
wanneer deze droom wegsterft, is het eenheid. (A.w., p. 52)

Alhoewel één in het tellen onmisbaar is, wordt het door het tellen niet meer dan één. Hoe kun je eraan twijfelen dat dit is als een droom, dat naast Eenheid dualiteit slechts een misleiding is? De verschillen die verschijnen en de ogenschijnlijke veelvoud van dingen ontstaat door de kameleon van de dingen die geen eigen bestaan hebben. Omdat het bestaan van ieder van hen één is, getuigen zij van de Eenheid van de creatieve Waarheid.
Al wat in deze wereld manifest is, is als een weerkaatsing van die wereld. Het is als een gekrulde haarlok en een baard en een moedervlek en een wenkbrauw, want op zijn eigen plaats is alles goed. De manifestatie van de Goddelijke Glorie komt soms door Schoonheid en soms door Majesteit. De Goddelijke wereld is oneindig – hoe kunnen eindige woorden die bereiken? Al deze geheimenissen, die alle gekend worden door directe ervaring, hoe kunnen zij worden verklaard door menselijke taal? Wanneer de mystici deze geheimenissen interpreteren, is het door de symbolen die zij gebruiken.

Wijn en lamp en de beminde zijn symbolen van de Ene Werkelijkheid, die Zich in elke vorm manifesteert in Zijn glorie. Wijn en lamp zijn het licht en de directe ervaring van de mysticus. Beschouw de Beminde, Hij is voor niemand verborgen. Drink een tijdje de wijn van de extase, misschien zal die je redden van de macht van het zelf. Ja, zeg ik je, drink deze wijn, dat die je redde van jezelf en de essentie van de druppel leidt naar de oceaan.
Een kroegloper worden is vrijgemaakt worden van zelf. Gerichtheid op jezelf is ontrouw, al mag je ook vroom lijken. De kroeg behoort tot de wereld voorbij alle gelijkenis, de verblijfplaats van minnaars die niets vrezen. De kroeg is de plaats waar de vogel van de geest zijn nest maakt. De kroeg is het heiligdom van God Zelf. (Smith, 1950, pp. 111v.)

De mysticus die het visioen van de Eenheid heeft gezien, ziet eerst het licht van Waar Bestaan, meer nog, als hij, door zijn kennis, het zuivere licht ziet, ziet hij in al wat hij ziet eerst God.
Eenzaamheid is een voorwaarde voor een goede weerkaatsing, want in die staat komt een flits van het Goddelijk Licht ons te hulp. Het essentiële heeft geen gelijkenis met de dingen die geen eigen bestaan hebben. Hoe kan het gekend worden? Hoe dwaas is hij die de stralende zon zoekt bij het licht van een kaars in de woestijn!
Niet-zijn is de spiegel van Zijn, dat is van het Absolute Zijn. In niet-zijn is de glorie van de Scheppende Waarheid weerspiegeld. Als niet-zijn tegenover Zijn wordt geplaatst, verschijnt er ogenblikkelijk de weerspiegeling in. Niet-zijn is een spiegel en de wereld en de weerspiegeling en de mens zijn als de weerspiegeling van een oog, het oog van de Verborgene. Alhoewel het centrum van het hart klein is, blijkt het toch een passende verblijfplaats voor de Heer van de Twee Werelden.
Onder de sluier van elk deeltje is de schoonheid van het Gelaat van de Geliefde, dat de ziel verkwikt, verborgen. Voor hem wiens geest leeft in de beschouwing van het zien van God, is heel de wereld het boek van God, de Allerhoogste. (Smith, 1950, p. 112)

'Ik ben God.' Dit onthult geheimenissen, absoluut -
wie spreekt: 'Ik ben God!' – als niet God het zelf doet?
Kijk, als Mansour, naar de atomen van de kosmos,
noem ze beneveld, noem ze slechts buiten zinnen.
Met dit loflied, met dit eenheidswoord
houden zij zich voortdurend bezig, bestaan zijn onophoudelijk.
(Shabistari, verwijzend naar Al-Hallaj; in: Schimmel, 1968, pp. 139v.)

De Absolute is zo naakt duidelijk voor de ogen van de mens dat Hij niet zichtbaar is.
(In: Schimmel, 1975, p. 280)

In zijn tekst over 'esoterische afgoderij,' waaruit het volgende citaat genomen is, belijdt Shabistari de authenticiteit en eenheid van alle godsdiensten en accepteert zelfs afgodendienst als een legitieme uiting, want al wat is, is Gods handelen.

Op het Pad van de Liefde zijn alle afgoden tekens en blazoenen die goddelijk verwijzen naar Eenheid en Liefde. De gordel is het symbool van je trouw in de dienst aan de mensheid. Omdat zowel geloof als ongeloof, zowel vroomheid als godslastering, altijd hun plaats vinden in het Zijn, zijn afgodendienst en Eenheid in essentie slechts één. Uit het Zijn komen alle dingen voort in onderscheidenheid. Daarom moet één van dit geheel uiteindelijk de vorm aannemen van een afgodsbeeld.
Bezien vanuit het Zijn, is de afgod slechts Waarheid. Denk diep na, o wijze: hierin is geen valsheid. De almachtige God, de volmaakte architect, heeft het gemaakt. Weet daarom dat al wat ontstaat gelukzalig voortkomt uit het Goede. Want Zijn is het hoogste goed, overal waar je kijkt. De oorzaak van het kwaad en het wee Bestaat elders – in het Niet-Zijn.
Als moslims zouden weten wat afgoden zijn, zouden zij uitroepen dat het geloof zelf in afgoderij is. En als de polytheïsten zouden bemerken wat de afgoden zijn, zouden zij geen reden meer hebben om te dwalen in wat zij geloven. Het gegoten beeld dat zij gezien hebben is slechts uitwendig handwerk en vorm. Daarom noemt de Heilige Schrift hen 'ongelovigen.' Niemand zal jou daarom op grond van de Wet 'moslim' noemen als je de Waarheid die hierin verborgen ligt niet kunt zien, de God die in het afgodsbeeld verborgen is niet kunt zien. Al wie de ware ongelovigheid ontsluierd ziet en van aangezicht tot aangezicht de waarheid-van-ketterij inziet, veracht alle riten, alle vormen van onechte 'islamitische' valsheid. Alle ongelovigheid heeft Geloof van binnen. In het hart van elke afgod verblijft een ziel en elke ketterij heeft lofzangen en litanieën en dagelijks bidt ongelovigheid haar gebeden. 'Waarlijk, al wat bestaat, zingt zijn lof' (Koran 17,44). Waar is dan je vijand?
Ben ik, in wat ik gezegd heb, afgedwaald en heb ik de Weg gemist? 'Zeg God! En laat deze dwazen hun ijdel spel' (Koran 6,91). Wie anders dan God zou het gezicht van het afgodsbeeld kunnen vergulden en het zo fijn en gracieus maken? Wie zou een afgodsbeeld aanbidden als dit niet Gods wil was? Wie doet, bidt en handelt, allen waren Hem. In zijn handelen mist Hij nooit, Hij sprak waarheid en was inderdaad juist en goed. 'Zeg Eén, zeg Eén, ken Eén': dit uitgangspunt somt de wortel en de takken van het geloof op. Het woord van de Koran getuigt dit, niet alleen ik belijd het: 'Er is geen fout,' zegt de Schrift, 'in de schepping van de Al-Goede' (Koran 67,3).
(In: L. Lewisohn (ed), 1999, pp. 387v.)

terug naar de Inhoud

30. Shams al-Din Hafiz (ca. 1320-1389)

Met een verwijzing naar zijn woonplaats wordt deze beroemde dichter ook wel aangeduid als Hafiz van Shiraz. Pas op latere leeftijd werd hij een soefi. In zijn mystieke gedichten ziet hij alle dingen als een deel van God.

Niemand heeft ooit Uw Aangezicht gezien, al zien duizenden er verwachtingsvol naar uit. U rust in de knop van de roos en zelfs nu zijn duizend nachtegalen op zoek naar U. Als ik langs Uw verblijfplaats kom, is dat niet verwonderlijk, want er zijn veel vreemdelingen die door dat gebied zwerven. Alhoewel ik ver van U ben – en het is vreselijk dat iemand ver van U moet zijn -, toch is de hoop op vereniging met U altijd dicht bij mij. Voor hen die U beminnen, is er geen verschil tussen klooster en herberg, want overal schijnt het licht van het Aangezicht van de Beminde. Overal waar U geëerd wordt op een plaats waar U aanbeden wordt, dient de bel die de mensen oproept tot gebed slechts één doel, evenals het klooster en de monnik en de naam van het Kruis. Welke minnaar van God is er wiens staat niet gezien wordt door de Beminde? (Smith, 1950, p. 114)

Mijn hart is de geheime plaats waar Zijn liefde verblijf houdt. Mijn ogen houden Zijn Aangezicht de spiegel voor. Ik, die mijn hoofd niet gebogen heb voor geen van beide werelden, buig nu mijn hoofd onder de last van Zijn vele gunsten. Jij wenst de Tubaboom in het Paradijs, ik wens de aanwezigheid van de Beminde; ons beider denken is overeenkomstig ons verlangen. Als ik, die verlang in dat heiligdom te zijn waar de voorhang Zijn heiligheid versluiert, wat geeft het als ik daar aankom in met zonde bedekte kleren, want heel de wereld is getuige van Zijn zuiverheid. Al wat ik bezit van het koninkrijk van een minnaar en al wat ik geniet, dank ik aan Zijn gunst. (...) Moge het schouwen van Hem nooit aan mijn ogen ontbreken, want deze geheime plaats is de plek waar Hij verkiest in afzondering met mij te verblijven. Elke roos die zich in de tuin opent, heeft een kleur en een geur die haar gegeven zijn – door Hem.
Kijk niet naar de uiterlijke armoede van Hafiz, want zijn innerlijke zelf is de schatkamer van de Goddelijke liefde. (Smith, 1950, pp. 114v.)

Ik zie niets behalve U. Alle paden die ik kies zijn de weg die naar U leiden. Alhoewel slaap weldadig valt op ieders ogen wanneer U haar geeft, bid ik U, Heer, dat mijn ogen altijd waakzaam mogen blijven.
Waar is het blije nieuws van Vereniging, dat ik weer op mag staan? Ik ben een heilige vogel die opstijgt uit de ijdelheden van deze lage wereld. Als Uw liefde mij roept om Uw slaaf te zijn, zal ik oprijzen boven de eisen en de macht van zijn en plaats. O Heer, geef mij de regen van leiding door Uw wolken. (...) O Beminde, naar Wie alle mensen gaan en streven, uit het leven in deze wereld zal ik oprijzen en weer in U leven. (Smith, 1950, pp. 116v.)

Tussen minnaar en Beminde moet geen sluier zijn;
je bent zelf je eigen sluier, Hafiz – ga uit de weg!
(C. Rice, 1964, p. 76)

terug naar de Inhoud

31. 'Abd al-Karim Jili (1366-1428)

In zijn geschriften plaatst Jili zijn mystieke ervaringen binnen het theoretische kader van ibn al-Arabi. Hij was een van de laatste grote leraren en schrijvers uit de Middeleeuwen, toen het soefisme al begon te verstarren.

Er zijn twee soorten bestaan: het Absolute Bestaan, Zuiver Zijn, God zoals Hij is in Zichzelf, onkenbaar, de 'donkere wolk;' en Bestaan verbonden met niet-bestaan, dat is Natuur, zoals die wordt gemanifesteerd in het universum. De Essentie is Eén, maar er zijn twee vormen van: de Essentie van de schepselen en de Essentie van de Schepper.
Het eerste niveau van de afdaling van de Absolute Eenheid naar manifestatie is het niveau van de Absolute Eenheid die vrij is van alle eigenschappen en relaties, maar niet langer de zuivere ongedifferentieerde Essentie. Dit kan vergeleken worden met een muur, die op afstand een eenheid lijkt te zijn en waarvan de samenstellende delen niet onderscheiden kunnen worden, alhoewel hij al die delen bevat. Absolute Eenheid is ook een eenheid die diversiteit insluit.
Het tweede niveau van de afdaling is de bevestiging van de Goddelijke Individualiteit, die de innerlijke eenheid van alle dingen toont, maar nog geen uitwendige uitdrukking van die innerlijke werkelijkheid.
Het derde niveau is dat van de Goddelijke Manifestatie, die de uitwendige uitdrukking is van die innerlijke eenheid, geopenbaard in bestaan, het Ene in het vele. Deze twee zijn verzoend in het niveau van Enkelvoudige Eenheid, als blijkt dat de vele dingen in essentie met elkaar en met het Ene gelijk zijn.

Deze eenheid is de uitwendige manifestatie van de Essentie die de eigenschappen bevat, dat wil zeggen, de verschillende aspecten van manifestatie, zoals de eigenschappen de Essentie bevatten. Zo beschouwd is elke eigenschap dezelfde als elke andere. De eerste onder hen is één met God zelf, en Hij is één met de eerste van hen.
Ik ben de Bestaande en het niet-bestaande:
Dat wat tot niets wordt en dat wat blijft.
Ik ben dat wat wordt gevoeld en dat wat wordt voorgesteld:
Ik ben zowel de slang als de bezweerder.
Ik ben de vrije en de gebondene:
Ik ben dat wat gedronken wordt en Hij die te drinken geeft.
Ik ben de schat en Ik ben armoede:
Ik ben Mijn schepping en de Schepper. (Smith, 1950, pp. 118v.)

Als de zoeker voortgaat, heeft hij het gevoel van 'Zekerheid,' het teken van Goddelijke kennis. Van het allereerste moment waarop hij waarlijk begint op te stijgen op de weg naar boven, weet de mysticus dat wat hem geopenbaard wordt het licht van God is. De Goddelijke verlichting komt door meditatie op de namen en de handelingen en op de eigenschappen en de Essentie van God.
Het eerste stadium is de meditatie op de Goddelijke handelingen, als de mens zich Gods kracht in het universum realiseert en weet dat hij zelf geen kracht heeft, maar dat alles gedaan wordt door een handeling van God.
Het tweede stadium is de meditatie op de Goddelijke namen, als de mens weet dat hij zelf van geen belang is en dat de wil van het individu opgaat in de Goddelijke Wil.
Het derde stadium is de meditatie op Gods Eigenschappen. Daarin ontvangt de mysticus de eigenschappen van God in plaats van de zijne, in de mate waarin hij in staat is ze te ontvangen, en ontvangt hij de Goddelijke Geest in plaats van de menselijke geest, en al wat hij doet wordt gedaan door die Geest. Er is niet langer 'dienaar' en 'Heer,' want alleen God blijft. De mysticus ontvangt nu de uiteindelijke verlichting, die van het Bestaan, het gebied van Absoluut Bestaan, en is de volmaakte Mens geworden. Hij is degene die volmaakt verwerkelijkt heeft dat hij één is met het Goddelijk Wezen naar wiens beeld hij gemaakt was, en hij leeft nu het leven van vereniging met God. Hij ziet door God, hij hoort door God, hij spreekt door God en hij leeft door God. Zo wordt de terugkeer van de Goddelijke Essentie van manifestatie naar Absolutisme volbracht door het bereiken van de eenheidservaring door de ziel. (Smith, 1950, pp. 120v.)

terug naar de Inhoud

32. Imadeddin Nesimi (1369 – ca. 1417)

Nesimi dichtte zowel in zijn Turkse moedertaal als het Perzisch. Hij beleed de identiteit van de mens, dus ook van hemzelf, met God. De mens is de Waarheid, is God zelf. Evenals zijn leermeester Fadl Allah, leider van de heterodoxe Hurufis, werd hij veroordeeld wegens godslastering en geëxecuteerd.

Je oog is opstandig en je gezicht is de zon en de maan.
Het lijkt dat jij de maan aanzet rond te wentelen.
Jouw gezicht is de Waarheid. Dit is nieuws van de Waarheid.
Hij die dit zegt is de Waarheid, maar zijn naam is Mens. (J. Baldick, 1989, p. 103)

Ik ben Gods oog;
kom nu, o blinde, afgedwaalde man, en schouw Waarheid (God).
Ik ben die Absolute Handelende waarover zij spreken.
Zon en maan zijn in mijn macht.
Mijn wezen is Gods Huis, wees daar zeker van.
Het is jouw plicht je in aanbidding voor mij neer te werpen, 's ochtends en 's avonds.
(K. Burrill, K., 1964, pp. 96v.)

Een mens is de manifestatie van Waarheid geworden.
Werp uzelf in aanbidding neer! Geef niet toe aan Satan!
Adam heeft nieuwe kleren aangedaan, God is gekomen. (A.w., p. 97)

In ben in deze zee gedoken die geen grens heeft.
Ik ben ondergedompeld in deze schat die geen verlies kent.
Ik heb deze volle maan gevonden die geen smet heeft.
Ik ben in die stad binnengegaan die geen vernietiging kent. (A.w., p. 128)

O hart, de waarheid is in u, de Waarheid is in u!
Verkondig de waarheid, want 'Ik ben de Waarheid' is in u!
De Absolute Waarheid, de Absolute Essentie is in u!
Bij al wat waar is! Het schrijven van het Boek is in u! (A.w., p. 158)

In passie viel het hart voor uw ogen.
In het tumult van bekoring viel het hart.
In de smeltkroes van de zes kwellingen viel het hart.
In de oceaan van eenheid viel het hart. (A.w., p. 300)

Ik ben verward door de vormgeving van Uw gelaat.
Ik ben een levende persoon sinds ik de vereniging met U bereikte.
Ik ben de verborgen schat die elk begrip te boven gaat.
Ik ben de vorst op de troon van de Oneindige. (A.w., p. 326)

De letter van het boek en het perkament ben ik.
Alles zal vergaan, maar ik ben onvergankelijk.
Wijn ben ik, beker ben ik, schenker ben ik.
Het vergif van deze wereld en het tegengif ben ik. (A.w., p. 338)

In de stad van eenheid volg ik mijn baan.
In mijn lichaam verwonder ik mij over U.
In Adam verberg ik mijn schat.
Als naam neem ik zowel God als mens. (A.w., p. 342)

Als u zonder argwaan uzelf herkend hebt,
is de Waarheid in u, zie de Waarheid in u, duidelijk.
Dat is: de ziel is van de adem van de Heilige Geest.
Wees eeuwig, voor altijd levend en onvergankelijk in de Eeuwige. (A.w., p. 364)

terug naar de Inhoud

33. 'Abd al-Rahman Jami (1414-1492; Perzische dichter)

Er was slechts de beminde Vrouw. Zij keek in
een myriade van spiegels die voor haar stonden.
Elk van deze spiegels weerkaatste haar gezicht
in verschillende graden van helderheid en zuiverheid. (In: J. Bruijn, 1997, p. 25)

In een achterkamer waar het zijn geen naambordje had,
was de wereld opgeborgen in niet-bestaan.
Eén Wezen was, onaangeraakt door verdubbeling,
ver voorbij alle gepraat over 'wij' en 'jij'.
Onthecht aan alle uiterlijkheid zat een Schoonheid,
alleen voor Haarzelf zichtbaar in haar eigen licht.
Een oogverblindende Geliefde in afzondering,
haar kleed nog niet bevuild door onvolmaaktheid.
Geen spiegel weerkaatste haar gezicht, (...)
geen wind kon een enkele haar doen opwaaien. (...)
Alle liefdesverzen die zij hoorde, had zij zelf gemaakt,
geen minnaar speelde met haar dan Zij alleen.
Maar, zoals het de schonen betaamt,
kon ook zij haar afzondering niet verdragen. (...)
Als dit zo moet zijn, overal waar schoonheid verblijft,
ontsprong die drang het eerst aan de Eeuwige Schoonheid.
Zij verplaatste haar tent buiten de heilige grenzen,
openbaarde Haarzelf aan zielen en horizonten.
In elke spiegel verscheen een ander gezicht,
haar wezen werd overal besproken. (A.w., p. 26)

Uit de Goddelijke Schoonheid scheen licht op de roos. Toen werd de nachtegaal vervuld van verlangen naar de roos. Uit dat licht werd de kaars aangestoken en overal werden honderd motten verteerd door zijn vuur. Een enkele straal van zijn licht deed de zon gloeien en de lotus stak zijn hoofd boven het water. Door die Goddelijke Schoonheid werd het gezicht van Layla mooi gemaakt en Majnun werd door al haar haren aangezet tot liefde. Het was dat licht dat Sihrins zoete lippen opende en het hart van Parviz en de ziel van Farhad wegvoerde. Zijn schoonheid wordt op elke plaats gemanifesteerd en in al de dingen van deze wereld die als mooi worden beschouwd, maar achter een sluier zijn geplaatst. Omwille van de Beminde hief Jozef, de maan van Kanaän, zijn hoofd op en overmand door liefde werd Zulaykha afgeleid. In elke sluier die je ziet is de Goddelijke Schoonheid verborgen. Zo maakt hij elk hart tot Zijn slaaf. In liefde tot Hem vindt het hart zijn leven. In verlangen naar hem vindt de ziel haar vreugde. Het hart dat hier op aarde iemand bemint, is in werkelijkheid Zijn minnaar, al weet het dat niet.

Wees voorzichtig, opdat je je niet vergist en zegt dat de liefde van ons is en de goedheid van Hem. Jij bent slechts een spiegel, Hij is het beeld dat in de spiegel weerkaatst wordt. Jij bent verborgen, Hij wordt duidelijk getoond. Ook als jij lof ontvangt voor goedheid en liefde, komen beide van Hem en verschijnen slechts in jou. Als je goed kijkt, zul je zien dat Hij ook de spiegel is, niet alleen de Schat, maar ook de Schatkamer. Als jouw onderscheidend oog ziet dat alles goed is en je kijkt naar dat wat je goed hebt bevonden, zul je ontdekken dat het slechts de weerspiegeling is van Zijn Gelaat. 'Ik' en 'gij' hebben geen betekenis dan als beelden in de verbeelding. Wij hebben niet het recht tussen beide te komen. Wees veeleer stil, want dit verhaal heeft geen einde, niemand kan Hem beschrijven of weergeven. Het is beter dat wij ziek zijn als minnaars, want anders zijn wij ziek omdat wij niets zijn.
Wees de gevangene van Liefde, opdat je waarlijk vrij mag zijn, vrij van koudheid en aanbidding van zelf. Duizenden die wijs en geleerd waren, maar vreemden voor de liefde, zijn hun weg gegaan. Geen naam is hen gebleven, niets verkondigt hun roem en waardigheid noch verhaalt hun geschiedenis in de loop van de tijd. Alhoewel je kunt proberen honderd dingen te doen in deze wereld, slechts Liefde zal je verlossen van de gevangenschap aan jezelf. (Smith, 1950, pp.122v.)

Wanneer God, de Meest Glorieuze, zijn Essentie aan iemand manifesteert, zal diegene merken dat zijn eigen essentie en zijn eigen eigenschappen en zijn eigen handelingen volkomen opgenomen zijn in het licht van Gods Essentie en van de Goddelijke Eigenschappen, handelingen en wil. Hij zal zien dat zijn essentie de Essentie van de Ene is en zijn eigenschappen de eigenschappen van God en zijn handelingen de handelingen van God, vanwege zijn volkomen opname in eenheid met het Goddelijke.
Voorbij dit stadium is er geen verder stadium van vereniging voor de mens. Want wanneer het oog van de ziel, het geestelijke zien, is weggerukt naar de beschouwing van de Goddelijke Schoonheid, is het licht van ons begrip, waarmee we tussen de dingen onderscheiden, uitgedoofd in het duizelingwekkende licht van de Eeuwige Essentie en is het onderscheid tussen het tijdelijke en het eeuwige, het vergankelijke en het onvergankelijke weggenomen. Deze staat wordt Vereniging genoemd. (Smith, 1950, p. 125)

Gezien als absoluut en leeg van alle verschijnselen, begrenzingen en veelvormigheid, is de enige Substantie het Werkelijke. Als Hij, anderzijds, gezien wordt in Zijn aspect van veelvormigheid en pluraliteit, waaronder Hij zich toont als Hij bekleed is met de verschijnselen, is Hij het gehele geschapen universum. Daarom is het universum de uiterlijk zichtbare uitdrukking van het Werkelijke, en het Werkelijke is de innerlijke, ongeziene werkelijkheid van het universum. Vóór het universum voor de uitwendige blik ontvouwd was, was het identiek met het Werkelijke, en na deze ontvouwing is het Werkelijke identiek met het universum. (Nicholson, 1989, pp. 81v.)

terug naar de Inhoud

34. Molla-Shah (Shah Muhammad b. 'Abd Ahmad) (1584-1661)

Molla-Shah werd in Noord-India geboren in een familie die oorspronkelijk uit Mongolië afkomstig was. In Lahore werd hij leerling van sjeik Miyan Mir. Na jarenlange oefeningen bereikte hij de volledige vereniging met God. Onder zijn vele leerlingen waren ook Dara-Shikoh en Jahanara Begum, een zoon en dochter van de keizer. Samen met Miyan Mir behoedden zij hem toen hij wegens ketterij veroordeeld was
Het levensverhaal van Molla-Shah is opgetekend door zijn leerling Tewekkul-Beg. Hieronder volgt een deel van de samenvatting daarvan die M. de Kremer in 1869 publiceerde
.

Een onoverwinnelijk verlangen dat hem naar de absolute waarheid, dat wil zeggen naar God dreef, liet hem de noodzaak gevoelen een volleerde geestelijke gids te zoeken. Daarom besloot hij naar Lahore te gaan, waar in die tijd sjeik Miyan Mir leefde, een beroemde Godsman.
Hij werd niet gunstig ontvangen. Eerst hield Miyan Mir hem af, maar uiteindelijk gaf hij zich gewonnen door de volharding van de jongeman en onderwees hem de mystieke oefeningen volgens de regel van de kadirys derwisjen. Die oefeningen leren om met beide handen elke wortel van de uitwendige zintuigen samen te persen terwijl men de adem inhoudt en in die staat door te gaan tot de wortel van de inwendige zintuigen zich opent.
Molla-Shah deed deze moeilijke oefeningen gedurende vierentwintig uur. Volgens de legende ging hij de volgende dag naar de oever van het meer van Lahore om een stuk linnen te wassen. Plotseling stond er een gestalte naast hem, die tot hem zei: 'Vrede zij met jou, die de waarheid (dat wil zeggen: God) zoekt!' Maar hij was zo verdiept in zijn meditaties dat hij niets hoorde. Daarop zei de verschijning met luide stem: 'O Molla-Shah, je beantwoordt mijn groet niet. Weet dat ik de profeet Khizr ben. God heeft mij tot overste over de heiligen gemaakt en ik bezoek elk mens die uit de duisternissen op het pad van het heil is geleid om te vragen of hij iets wenst. De Almachtige heeft je uitverkoren en je toegelaten onder het aantal van zijn intimi. Ik ben bij je gekomen om te vragen of je een genade of de een of andere dienst wilt.' Maar Molla-Shah bleef zwijgen en keurde hem zelfs geen blik waardig. Daarop riep de verschijning uit: 'Waarom kijk je me niet aan en om welke reden vraag je me niets? Want met die boodschap ben ik bij je gekomen.' Molla-Shah antwoordde hem ernstig: 'Ik bezit een onfeilbare beschermer en gids, die mij al mijn wensen verleent. Ga en stoor mij niet in mijn meditaties.' Daarop loofde de profeet de geest van onthouding van de jonge Godsman en verdween.

Toen Miyan Mir over dit visioen geïnformeerd was, liet hij Molla-Shah komen en droeg hem op om enkele nachten voor hem te komen zitten, zonder de ogen te sluiten. Deze volgde dit bevel zo nauwgezet op dat hij geen enkele keer zijn oogleden sloot. Al sinds de liefde tot God voor het eerst zijn wezen gegrepen had, had hij verzaakt aan de slaap.
Op een nacht zat hij zoals gewoonlijk in een diepe meditatie, toen door een bijzondere goddelijke genade de deur van de intuïties zich voor hem opende en de wortel van de innerlijke zintuigen begon te ontluiken. Op dat moment zag hij de geestelijke wereld en de profeten en de heiligen en hij sprak met hen door het orgaan van zijn geestelijke spraak. Van dag tot dag werden die goddelijke verlichtingen intenser. Getrouw informeerde hij zijn geestelijke gids hierover. Diens verwondering kende geen grenzen.
De drukkende hitte van Lahore lag Molla-Shah niet. Hij besloot deze stad te verlaten en zich in Kasjmier te vestigen. Daar leefde hij en nam nauwlettend de gelofte in acht die hij gedaan had aan zijn geestelijke leraar en kastijdde zichzelf onophoudelijk. 's Nachts zat hij, met zijn gezicht naar Mekka gekeerd, maar overdag zwierf hij door de bossen en de eenzame streken, zoals de regel van de orde van Miyan Mir dat voorschreef. Zijn woning was een nauwe cel. Verschillende vrienden vroegen zijn toestemming om een betere voor hem te bouwen, maar dat wilde hij niet. Hij vermeed het nieuwe kennissen te maken en onttrok zich zelfs aan zijn intieme vrienden.
Aan het begin van de winter, die in Kasjmier erg streng is, verliet hij die streek en ging op weg naar Lahore, waar hij zes maanden doorbracht. Daarna keerde hij opnieuw terug naar Kasjmier. Hij had de gewoonte om na het vrijdaggebed op weg te gaan en gewoonlijk kwam hij voor het gebed van de volgende vrijdag op zijn bestemming aan. Hij reisde zo snel om geen enkel gebed te missen. Te voet is de afstand tussen Lahore en Kasjmier veertien dagen. Maar hij legde die weg in minder dan acht dagen af, alleen en te voet.

Dit leven leidde hij meerdere jaren, tot hij alle ascetische graden doorlopen had. Maar zijn geestelijke leraar wilde hem niet tot het hoogste doel van de mystieke kennis voeren, die men aanduidt met de woorden vereniging met God of kennis van zichzelf. Miyan Mir sprak er met hem slechts in raadselen over. Zo zei hij hem: 'Houd niet op jezelf en je eigen hart te onderzoeken, want je hoogste doel en ook Hij die jij aanbidt, ben je zelf.'
In 1627 keerde hij zoals gebruikelijk van Lahore terug naar Kasjmier en beoefende zonder onderbreking verstervingen, tot door de bijzondere gunst van de Godheid en zonder de hulp van een geestelijke leraar op een dag het verlangde beeld zich aan hem openbaarde. In de mystieke taal verstaat men onder die uitdrukking de vereniging met God en inzicht in het absolute wezen, een uitdrukking die staat voor de kennis van zichzelf.

Op het moment waarop Molla-Shah het hoogste doel van zijn mystieke aspiraties bereikte, was hij in zijn zevenenveertigste jaar. Gedurende zevenentwintig jaar had hij zich overgegeven aan mystieke studies. (...)
De geestelijke kracht van de sjeik was zo groot geworden dat elke leerling die hij tegenover zich liet zitten en opdroeg al zijn vermogens te richten op zijn eigen hart, ogenblikkelijk helderziend werd, zodat zijn innerlijke zintuigen zich openden en de geestelijke wereld in al haar schittering aan hem verscheen. Molla-Shah bracht zijn leerlingen tot deze hoge graad van volmaaktheid zonder voorafgaande langdurige ascetische oefeningen. (...)
Vaak liet hij zich in erg gewaagde termen uit over de wijze waarop hij God en diens betrekkingen met de mensheid zag. Zo zei hij: 'Sinds ik de absolute werkelijkheid ben gaan begrijpen en absoluut zeker weet dat er waarlijk niets bestaat buiten Hem (God) alleen, heeft het bestaan voor mij geen andere betekenis dan het niet-bestaan.' En in een van zijn gedichten leest met het volgende vers: 'De wijze die zichzelf kent, is God geworden.'
(M. de Kremer, 1869, pp. 125-131)

terug naar de Inhoud

35. Tewekkul-Beg ( ca. 1610)

Omdat zijn vader een Turkse officier was, kostte het Tewekkul-Beg veel moeite om als leerling van Molla-Shah te worden geaccepteerd. Omwille van zijn mystieke verlangen en aanleg liet de sjeik hem echter tijdelijk toe. Na twee jaar stuurde hij hem weer terug naar zijn ouders en later stimuleerde hij hem om de militaire en bestuurlijke carrière die bij zijn afkomst hoorde te volgen. Regelmatig keerde Tewekkul-Beg voor kortere of langere tijd bij zijn leraar terug.

Een hele nacht lang richtte de meester zijn geest op mij, terwijl ik mijn overweging op mijn eigen hart richtte. Maar de knoop van mijn hart opende zich niet. Zo gingen drie nachten voorbij waarin hij mij tot het voorwerp van zijn geestelijke aandacht maakte, zonder dat enig effect voelbaar was. In de vierde nacht zei Molla-Shah: 'Deze nacht zullen Molla-Senghin en Salih-Beg, die beide heel toegankelijk zijn voor extatische aanroeringen, heel hun geest op deze neofiet richten.' Zij gaven gehoor aan dit bevel, terwijl ik heel de nacht in de richting van Mekka bleef zitten en alle krachten van mijn ziel op mijn eigen hart richtte. Tegen de morgenschemering toonde zich een beetje licht en helderheid in mijn hart, maar ik kon kleur noch gestalte onderscheiden. Na het morgengebed begaf ik mij met de beide personen die ik genoemd heb naar de meester. Hij begroette mij en vroeg hen wat zij met mij gedaan hadden. Zij antwoordden hem: 'Vraag het hem zelf.' Hij wendde zich naar mij en vroeg mij hem mijn indrukken te vertellen. Ik zei hem dat ik een helderheid in mijn hart waargenomen had. Daarop werd de sjeik fel en zei mij: 'Je hart bevat oneindig veel kleuren, maar het is zo donker geworden dat de blik van deze twee krokodillen van de oneindige oceaan (van het mystieke weten) het de glans en de doorzichtigheid niet terug hebben kunnen geven. Het ogenblik is gekomen dat ik zelf zal tonen hoe men het verlicht.' Na deze woorden zei hij mij tegenover hem te gaan zitten. Mijn zinnen waren bedwelmd. Hij beviel mij innerlijk zijn eigen beeld op te wekken. Nadat hij mijn ogen bedekt had, zei hij me heel de kracht van mijn ziel te concentreren op mijn hart. Ik gehoorzaamde en door de goddelijke gunst en de geestelijke bijstand van de sjeik opende mijn hart zich ogenblikkelijk. Ik zag dat er in mijn innerlijk iets was dat op een omgestoten beker leek. Toen dit voorwerp recht was gezet, vervulde een gevoel van onbeperkte gelukzaligheid mijn wezen. Ik zei tot de meester: 'In deze cel, waarin ik voor u zit, zie ik een betrouwbaar beeld in mijn innerlijk en het lijkt alsof een andere Tewekkul-Beg voor een andere Molla-Shah zit.' Hij antwoordde: 'Dat is goed. De eerste verschijning die zich aan je voordoet, is het beeld van de meester. Je metgezellen, de andere novicen, zijn daartoe door andere mystieke oefeningen verhinderd, maar wat mij betreft is dit niet de eerste keer dat dit geval zich voordoet.'

Toen beviel hij mij mijn ogen te bedekken en toen ik dat deed, zag ik hem met mijn lichamelijke ogen voor mij zitten. Hij zei mij ze opnieuw te bedekken en ik zag hem met mijn geestelijke ogen net zo voor mij zitten. Vol verwondering riep ik uit: 'O meester, of ik door mijn lichamelijke of door mijn geestelijke ogen kijk, altijd bent u het die ik zie!' (...)
Nauwkeurig volgde ik de voorschriften van de meester op en van dag tot dag ontsluierde de geestelijke wereld zich meer en meer voor mij. De volgende dagen zag ik de gestalten van de Profeet en zijn belangrijkste gezellen en legioenen van engelen en heiligen trokken voor mijn innerlijke blik voorbij. Zo verliepen drie maanden. Toen opende het gebied zich waar iedere kleur vervloeit en daar verdwenen alle beelden. Gedurende deze tijd hield de meester niet op, mij de leer van de vereniging met God en van het mystieke schouwen te verklaren. Maar de absolute werkelijkheid wilde zich nog niet aan mij vertonen. Pas na een jaar kwam het weten van de absolute werkelijkheid in relatie tot het vatten van mijn eigen bestaan tot mij. De volgende verzen openbaarden zich op dat ogenblik aan mijn hart, vanwaar ze als het ware buiten mijn weten om over gingen naar mijn lippen:
Ik wist niet dat dit lijk iets anders was dan water en aarde.
Ik kende de kracht niet van het hart, van de ziel, van het lichaam.
Wat een pech dat al deze tijd mijn leven verging zonder Jou!
Jij was ik en ik wist het niet. (M. de Kremer, 1869, pp. 113-117)

terug naar de Inhoud

36. Fatima Jahanara Begum Sahib (1614-1681)

Jahanara was de oudste dochter van de mongoolse keizer Shah Janan. Na de dood van haar moeder kreeg zij op zeventien jarige leeftijd de leiding over de hofhouding en de opvoeding van haar broers en zussen. Toen haar broer Aurangzib hun vader afzette en opsloot, vergezelde zij hem en verzorgde hem in de gevangenis. Na zijn dood nam zij haar positie aan het hof weer in. Zij was een geleerde en een soefi, een leerling van Molla Shah.

Ik bied duizend lofprijzingen en dankzeggingen aan God, de Onvergelijkbare, aan, want toen mijn leven doelloos voortging, was Hij het Die mij leidde mijzelf over te geven aan het grote zoeken naar Hem en Die mij daarna de hoge graad van Vereniging met Hemzelf deed bereiken. Hij was het Die mij in staat stelde mijn dorst te lessen in de oceaan van Waarheid en de bron van mystieke kennis. Daardoor gaf Hij mij de nooit ophoudende vreugde en de staat van gezegend-zijn, die gevonden worden door hen die hieruit drinken. Ik bid dat God, de Allerhoogste, mij met stevige pas en nooit aflatende moed zal laten voortgaan op het Pad dat, als Sirat, leidt naar het Paradijs en mij de vreugde van het onophoudelijke gedenken van Hemzelf zal laten proeven.
Lof zij God om Zijn genade in wat Hij mij gegeven heeft. Het volledige en volmaakte begrip van de Goddelijke Essentie, waar ik altijd toegewijd naar verlangd had, is mij geschonken. Wie de kennis van het Absolute Wezen niet bereikt heeft, is het niet waard een mens genoemd te worden. Hij behoort tot het type van hen over wie gezegd is: 'Zij zijn als de beesten van het veld en zijn zelfs nog onwetender.' Maar hij aan wie deze allerhoogste vreugde geschonken is, is een volmaakt mens geworden en het meest verhevene onder de geschapen wezens, want zijn eigen bestaan in gemengd in dat van het Absolute Wezen. Hij is een druppel in de oceaan geworden, een stofje in de stralen van de zon, een deel van het geheel. In deze staat is hij verheven boven dood en angst voor straf, boven elk streven naar het Paradijs of vrees voor de Hel. Man of vrouw, zo iemand is de meest volmaakte mens. Dit is de genade van God, die Hij geeft aan wie Hij wil. (Smith, 1950, pp. 131v.)

terug naar de Inhoud

37. Khwaya Khurd (zeventiende eeuw)

De vader van Khwaya Khurd was vanuit Afghanistan naar India getrokken om daar de Naqshbandi-orde te introduceren. Khurd schreef zijn belangrijkste werken in het Perzisch.
In zijn Licht van Eenheid, waaruit de volgende passages genomen zijn, begint elke alinea met de woorden O Sayyid. Een sayyid is een meester. Meesterschap wordt verworven door één te worden
.

O Sayyid! Dit is een boodschap voor jou van jouw eigen werkelijkheid. Ik weet dat je, wanneer je deze met toeleg zult bestuderen, de werkelijkheid van de vorm zult bereiken. Dan zal de illusie van afstand verdwijnen.
O Sayyid! Ieder mens brengt nieuws van verre streken en dat heeft een reden. Een ander brengt tekenen van dichtbij en dat heeft ook een oorzaak. Jouw werkelijkheid, die tot jou spreekt met de tong van deze boodschap, geeft informatie over Eenheid, waarin afstand noch nabijheid is. Wanneer Eenheid oplicht, zijn afstand en nabijheid hetzelfde als Eenheid.
O Sayyid! Elke groepering ruziet en discussieert met de andere groeperingen, behalve de mensen van Eenheid, want zij zijn met allen één, zelfs al is niemand één met hen.
O Sayyid! De mensen van Eenheid hebben uit de strijdige en uiteenlopende paden en uit de tegenstrijdige en verschillende scholen een aangename, subtiele, geestelijke school en een breed, alomvattend wijsheidspad gecreëerd. (...)
O Sayyid! Eenheid is de innerlijke dimensie van veelheid, terwijl veelheid de uitwendige dimensie is van Eenheid. De werkelijkheid van beide is één.
O Sayyid! Het Bestaande is één en verschijnt in de vorm van illusoire veelheid. (...)

O Sayyid! Al deze bezigheden, aanroepingen, meditaties, oefeningen om de aandacht te richten en paden om te bewandelen die ontworpen zijn door de sjeiks, zijn bedoeld om illusoire dualiteit weg te nemen. Je moet daarom weten dat wat Eenheid – het Werkelijke – scheidt van veelheid – schepping – niets anders is dan illusie en verbeelding. In werkelijkheid is het Eenheid die verschijnt in de vorm van veelheid en de Ene die gezien wordt als de vele. Op dezelfde wijze ziet iemand die scheel is één als twee, wordt een ronddraaiend punt gezien in de vorm van een cirkel en vallende regendruppels in de vorm van lijnen.
O Sayyid! Een mysticus van een hoog niveau placht te zeggen: 'Een derwisj zijn is de verbeelding corrigeren.' Er moet, met andere woorden, niets anders in het hart blijven dan het Werkelijke. Waarlijk, hij heeft goed gesproken.
O Sayyid! Omdat de sluier niets anders is dan verbeelding, moet de sluier worden opgeheven door verbeelding. Nacht en dag moet je doorbrengen met het verbeelden van Eenheid.
O Sayyid! Als je meesterschap wilt verwerven, word één en wees één. Je wordt één door uit de illusie van dualiteit te komen. Je bent één door altijd op eenheid gericht te blijven en in eenheid te blijven. Verstrooiing door gedachten, zielepijn en rouw komen allen voort uit dualiteit. Wanneer dualiteit de blik verlaat, worden gemak en stabiliteit mogelijk. Dan zul je nooit lijden aan zielepijn en zul je in twee werelden gemak verwerven, want gemak ligt in niet-bestaan.
O Sayyid! Wanneer je de werkelijkheid van eenheid bereikt en wanneer eenheid jouw eigenschap wordt, zul je weten dat jouw relatie met het Werkelijke na al het voorttrekken op het pad op geen enkele wijze is toegenomen. Het is dezelfde relatie die je had voor je op weg ging. Beter gezegd: jouw relatie voor je bestond en nadat je tot bestaan kwam is ook hetzelfde. Je hebt waarlijk een kennis en een zekerheid verworven die nooit uit zullen worden gewist door water of vuur. Van de eeuwigheid zonder begin tot de eeuwigheid zonder eind bestaat het Werkelijke en niets anders. Nooit kwam iets anders tot bestaan. Aan onware illusie kan geen enkel geloof geschonken worden. (...)

O Sayyid! Het Werkelijke kende zichzelf door zijn eigen eigenschappen. Dit zijn de werkelijkheden van de dingen. Toen toonde Hij Zichzelf aan Zichzelf door deze eigenschappen. Dit is de kosmos. Waar is het andere? Hoe zou het andere tot bestaan kunnen zijn gekomen?
O Sayyid! Als je hebt ingezien dat de werkelijkheid van de zaak zo is, zul je weten dat nabijheid, afstand en gelijke afstand allemaal voortkomen uit illusie. Wanneer was er afstand, dat nabijheid zou moeten ontstaan? Wanneer was er scheiding, dat verbinding tot stand zou moeten worden gebracht? Al mediteer je duizend jaar op de wereld, je zult nooit iets anders vinden dan Onbegrensde Werkelijkheid, die identiek is met Eenheid. Er zal geen essentie, geen eigenschap, geen soort en geen richting, of die ook uitwendig, mentaal of illusoir is, gevonden worden die ander is dan Hij. Alles is Hij en Hij is alles.
O Sayyid! Al wat waargenomen wordt, is Hij, en al wat niet waargenomen wordt, is ook Hij. Dat wat bestaan genoemd wordt, is zijn manifestatie en dat wat niet-bestaan genoemd wordt, is zijn niet-manifestatie. De Eerste is Hij, de Laatste is Hij, de Niet-manifeste is Hij, de Manifeste is Hij, de onbegrensde is Hij, de begrensde is Hij, het universele is Hij, het specifieke is Hij, het onvergelijkbare is Hij, het gelijke is Hij.

O Sayyid! Alhoewel Hij alles is, is Hij van alles zuiver. Deze onbegrensdheid van Hem heeft een andere relatie, verschillend van de onbegrensdheid waarmee Hij met alles identiek is. Geen ontsluiering, verstandelijke waarneming of begrip bereikt deze onbegrensdheid. Dit is de betekenis van 'God waarschuwt jullie voor Hemzelf' (Koran 3, 28).
O Sayyid! Hem waarnemen vindt plaats op de niveaus van manifestatie. Soms vindt dit plaats buiten de niveaus van manifestatie, als een bliksemflits. Dit kan niet voortduren. Dit te bereiken en dit niet kunnen voortduren zijn vereisten van de menselijke alomvattendheid, die de meest complete plaats van manifestatie is.
O Sayyid! De mysticus heeft geen hogere graad dan deze. Op deze graad is er universele uitwissing en louter niet-bestaan. Dit is één van de universele wijzen van opstanding.
O Sayyid! Deze mystieke wetenschappen van deze graad zijn geschreven bij benadering. Wat de reiziger hebben moet, is de gedachte van Eenheid die we noemden. Daarin moet hij zich nacht en dag inspannen, opdat de illusoire veelheid, die de blik binnenvalt als andersheid, wordt uitgewist uit zijn blik en de spiegel van Eenheid wordt. Dan zal de reiziger niemand zien dan Eén, niemand kennen dan Eén en niemand aanroepen dan Eén. (...)

O Sayyid! Verstrooiing en dualiteit zullen blijven zo lang je niet alles ziet als één en kent als één. Als je alles ziet als één en kent als één, zul je bevrijd worden van verstrooiing en dualiteit en zal naakte eenheid verwerkelijkt worden.
O Sayyid! Als je alles ziet als één, zal alles niet langer blijven. Integendeel, één zal blijven, niets anders.
O Sayyid! Tussen jou en het doel is geen weg. De weg die verschijnt is slechts dat jij Hem beschouwt als gescheiden van jezelf en ander dan jezelf. Wanneer je tot het inzicht komt dat jij niet bent, dan is Hij er en niets anders. Geen weg blijft over. De gerichtheid van het hart, vrijheid, kennis van het zelf, kennis van het Werkelijke, uitwissing, eenheid en de volkomenheid van nabijheid worden hier verwerkelijkt en het werk is gedaan.
O Sayyid! Wanneer je de graad bereikt waar je jezelf niet ziet en je Hem ziet, kun je rusten. Dan zullen voor jou deze wereld en de komende wereld één zijn. Uitwissing en voortbestaan, goed en slecht, gehoorzaamheid en ongehoorzaamheid blijven allen achter. Het kleed van tijd en ruimte wordt opgerold.

O Sayyid! Wanneer jij niet langer blijft, blijft niets, want alles is aan jou en aan jouw gedachten gebonden.
O Sayyid! Weet dat alles in jou is en dat alles buiten jou geen bestaan heeft. Als je jezelf leeg maakt van alle dingen, blijft niets over.
O Sayyid! Je hebt geen bestaan dan in het Werkelijke, want alle dingen bestaan in jou. Wanneer je jezelf beschouwt als het Werkelijke en je jezelf in de oeverloze oceaan werpt, betekent dit dat je je gewaar bent geworden van deze eigenschap. Met jou gaan alle dingen verloren in die oceaan.
O Sayyid! Als je zorgvuldig toeziet, zul je weten dat de ik-heid die uit jou verschijnt niet uit jou voortkomt en dat jij niet dit lichaam en deze geest bent. In heel het Universum is er slechts één die Ik zegt. Zijn Ik-heid wordt overal ontsloten.
O Sayyid! Het teken dat je Onbegrensde Werkelijkheid hebt bereikt, is dat de ik-heid die uit jou verschijnt zonder moeite toegepast kan worden op alle dingen en dat je voor alle dingen ik kunt zeggen. Hier wordt geweten dat de sluier niets anders is dan het tot wezens worden van Ik-heid.
O Sayyid! Er is Eén Essentie en heel de kosmos is zijn eigenschap en bestaat door Hem. Die Essentie is manifest en wordt gevonden door deze eigenschap. (...)

O Sayyid! Visualiseer dat je nog steeds daar bent waar je was in de eeuwigheid zonder begin, zodat je vrij mag worden en nooit meer het aangezicht van verstrooiing, rouw en kwelling zult zien.
O Sayyid! Jouw geest is Hij, want jij leeft door Hem. Jouw hart is Hij, want jij kent door Hem. Jouw gezichtsvermogen is Hij, want jij ziet door Hem. Jouw gehoor is Hij, want jij hoort door Hem. Jouw hand is Hij, want jij pakt door Hem. Jouw voet is Hij, want jij gaat door Hem.
O Sayyid! Elk van jouw uitwendige en inwendige delen en organen is Hij, want het werk van dat deel en orgaan wordt door Hem verricht. Hij is de totaliteit van jouw organen en delen, want jij bent door Hem.
O Sayyid! Hij-heid, jij-heid en ik-heid zijn allemaal zijn eigenschappen. Er is niemand anders. (...)

O Sayyid! Bewijs vriendschap aan jouw vijand, want ook hij is jouw doel.
O Sayyid! Kijk naar jezelf met een blik van liefde, want jij bent identiek met de Beminde.
O Sayyid! Deze zijn allemaal nodig als je de weg gaat.
O Sayyid! Gooi goed en slecht in de oceaan van Eenheid, zodat je vertrouwd moge worden met Werkelijkheid.
O Sayyid! Als ik vaak Eenheid zeg, is dat weinig en als ik het weinig zeg, is het veel. Het begin van deze kennis ligt vervat in het eind en het eind is omsloten in het begin. Het heeft begin noch eind. Hoe lang moet ik spreken? Hoe lang moet ik schrijven? Ik spreek niet en ook schrijf ik niet. Werkelijkheid Zelf spreekt met Zichzelf. (...)
O Sayyid! Het doel is slechts dat de illusie van dualiteit verdwijnt en dat jij niet blijft, dat Hij blijft en niemand anders. (In: W. Chittich, 1994, pp. 136-150)

terug naar de Inhoud

38. Ahmad Hatif van Isfahan (+1784; Perzische soefi en dichter)

Laat het oog van je hart geopend worden, zodat je de geest zult zien en onzichtbare dingen zult schouwen. Als je je aangezicht wendt naar het gebied waar Liefde regeert, zul je heel het universum uitgespreid zien als een rozentuin. Wat je ziet, zal je hart willen hebben en wat je hart wil bezitten, dat zul je zien. Als je doordringt tot het midden van elk stofje in de zonnestralen, zul je er middenin een zon in vinden. Geef al wat je bezit aan Liefde en als je ook maar de geringste schade lijdt, mag je mij beschouwen als een ongelovige. Als je geest oplost in de vlammen van Liefde, zul je zien dat Liefde de Alchemie voor geest is. Je zult reizen buiten de nauwe begrenzingen van tijd en plaats en vandaar zul je overgaan naar de oneindige ruimten van de Goddelijke Wereld. Wat geen oor gehoord heeft, zul je horen, en wat geen oog gezien heeft, zul je aanschouwen, tot je zult worden gebracht naar dat hoge Verblijf, waar je slechts Eén zult zien, buiten de wereld en alle wereldlijke schepselen. Aan die Ene zul je de liefde van je hart en je ziel wijden, tot je met het oog dat geen twijfel kent duidelijk zult zien dat 'Eén is en er is niemand buiten Hem alleen: er is geen God dan Hij.' (Smith, 1950, pp. 132v.)

De Beminde verschijnt vanuit de schaduw van deur en muur, ongesluierd, in al Zijn Glorie. O jij die inzicht bezit, je zoekt een kaars terwijl de zon schijnt aan de hemel. De dag straalt in al zijn luister en jij blijft in de diepten van de nacht. Als je slechts uit je eigen duisternis zou komen, zou je heel het universum zien als de plaats waar de dag aanbreekt, waar het licht begint te stralen. Als een blinde wens je een leider en een stok om je op deze weg voort te helpen, die echter vrij en effen is voor je voet. Open je ogen voor deze Rozentuin en je zult helder water zien schijnen in roos en doorn. Uit dat heldere water, dat van zichzelf geen enkele kleur heeft, komen honderdduizend verschillende tinten voort. Je hoeft slechts naar de tulp en de roos in deze mooie bloementuin te kijken.
Ga op de weg voort naar wat je zoekt en neem van Liefde wat je nodig hebt om deze weg te bereizen. Door Liefde zullen veel dingen gemakkelijk worden die voorheen voor het verstand erg moeilijk leken. Spreek over de Beminde in de ochtend en de avond. Zoek de Beminde wanneer de nacht valt en wanneer de dag aanbreekt. Al wordt jou honderd keer gezegd: 'Je zult Mij niet zien,' ga toch door het zicht te schouwen. Tenslotte zul je de Beminde vinden temidden van Zijn uitverkoren, op een plaats waar zelfs de getrouwe Gabriël geen toegang toe heeft. Dit is de Weg, dit is jouw proviand, dit is het Doel van de Zoektocht. (Smith, 1950, pp. 133v.)

terug naar de Inhoud

39. Sidi Muhammad al-Buzidi (1824-1909)

Deze Algerijnse leraar is vooral bekend door zijn leerling en opvolger Ahmad al-'Alawi, die in zijn boeken soms naar hem verwijst.

De manier waarop hij zijn leerlingen stap voor stap leidde, was verschillend. Tot sommigen sprak hij over de vorm waarin Adam was geschapen en tot anderen over de kardinale deugden en anderen over de Goddelijke Handelingen. Elk onderricht was specifiek geschikt voor de leerling in kwestie. Maar de weg die hij meestal volgde en waarin ook ik hem volgde, was de leerling op te dragen de enige Naam aan te roepen en de letters daarvan te visualiseren tot zij in zijn verbeelding waren geschreven. Dan zei hij hen ze uit te spreiden en te vergroten tot zij heel de horizon vulden. In deze vorm bleven zij de Naam gedenken tot de letters werden als licht. Dan wees de sjeik hen verder de weg – het is onmogelijk om in woorden uit te drukken hoe hij dat deed – en door middel van deze aanwijzing reikte de geest van de leerling snel tot voorbij het geschapen universum, aangenomen dat hij voldoende voorbereiding en geschiktheid had – anders zou hij zich moeten reinigen en andere geestelijke oefening ontvangen. Door de hierboven genoemde aanwijzing merkte de leerling dat hij in staat was te onderscheiden tussen het Absolute en het relatieve, en zag hij het universum als een bal of als een lamp, hangend in een leegte zonder begin en einde. Als hij dan verder ging met de invocatie die deze meditatie begeleidt, werd het licht zwakker, tot het niet langer een bepaald object leek, maar slechts een spoor. Daarop werd het zelfs niet een spoor, tot de leerling uiteindelijk ondergedompeld was in de Wereld van de Absolute en hij hierin bevestigd werd door het Zuivere Licht van die Wereld. (...)

Als de leerling dit niveau van onafhankelijke waarneming had bereikt, dat sterk of zwak was naar de mate van zijn aanleg, bracht de sjeik hem weer terug naar de wereld van de uitwendige vormen. Dat leek hem dan het tegenovergestelde van wat het daarvoor geweest was, omdat het licht van zijn inwendig oog was opgegaan. Hij zag het als Licht op Licht.
(Ahmad al-'Alawi over zijn leraar, sjeik Sidi Muhammad al-Buzidi; in: Lings, M., 1961, pp. 54v.)

terug naar de Inhoud

40. Ahmad al-'Alawi (1869-1934)

Via onder andere Ahmad al-'Alawi reikt het soefisme tot in de moderne tijd, niet als een overblijfsel, maar als een levende traditie. Al-'Alawi had diverse Europese leerlingen, waarvan een aantal zich tot de islam bekeerden. Zijn leer over eenheid is verwant aan die van ibn al-Arabi.

U ziet niet wie u bent, want u bent, maar bent niet 'u.' (Geciteerd in: M. Lings, 1961, p. 127)

Het Oneindige of de Wereld van het Absolute, die wij buiten ons denken, is integendeel universeel en zowel binnen ons als buiten ons. Er is slechts Eén Wereld, en deze is Het. Wat wij beschouwen als de waarneembare wereld, de eindige wereld van tijd en ruimte, is niets dan een verzameling sluiers die de Ware Wereld verbergen. Deze sluiers zijn onze eigen zintuigen: onze ogen zijn de sluiers over Waar Zien, onze oren zijn de sluiers over Waar Horen, en zo is het met de andere zintuigen. Om ons bewust te laten worden van het bestaan van de Ware Wereld, moeten de sluiers van de zintuigen weggetrokken worden. (...) Wat blijft dan over van de mens? Er blijft een zwak schijnsel, dat aan hem verschijnt als de helderheid van zijn bewustzijn. (...) Er is een volmaakte continuïteit tussen dit schijnsel en het Grote Licht van de Oneindige Wereld. Als deze continuïteit eenmaal begrepen is, kan ons bewustzijn verder stromen en zich als het ware uitspreiden in het Oneindige en er Eén mee worden. Dan wordt de mens zich ervan bewust dat alleen de Oneindige is en dat hij, het menselijk bewustzijn, slechts bestaat als een sluier. Wanneer deze staat gerealiseerd is, kunnen al de lichten van Oneindig Leven in de ziel van de soefi dringen en hem deel laten hebben aan het Goddelijk Leven, zodat hij het recht heeft uit te roepen: 'Ik ben Allah.' De aanroeping van de naam Allah is als een middelaar die heen en weer gaat tussen de schijnsels van bewustzijn en de duizelingwekkende stralingen van het Oneindige, en de continuïteit tussen hen bevestigt en hen steeds hechter en hechter samenvoegt in gemeenschap, tot hun identiteit vermengd is. (...)

Realiseer je daarom, mijn broeder, wat jouw eigen eigenschappen zijn en kijk met het oog van het Hart naar het begin van je bestaan, toen het voortkwam uit nietsheid; want als jij je waarlijk realiseert wat jouw eigenschappen zijn, zal Hij ze doen toenemen met de Zijne.
Een van jouw eigenschappen is zuivere nietsheid, die aan jou en aan heel de wereld toebehoort. Als je jouw nietsheid erkent, zal Hij jou doen toenemen met Zijn Zijn. (...)
Uitroeiing is ook een van jouw eigenschappen. Je bent al uitgeroeid, mijn broeder, voor je uitgeroeid bent en je bent al niets voor je bent vernietigd. Je bent een illusie in een illusie en een nietsheid in een nietsheid. Wanneer had je Bestaan, dat je zou kunnen worden uitgeroeid? Je bent 'als een luchtspiegeling in de woestijn, die een dorstige man voor water aanziet, tot hij daar aankomt en bemerkt dat het niets is, en waar hij dacht dat het was, daar vindt hij God' (Koran 24,39). Als je jezelf zou onderzoeken, zou je ontdekken dat het niets is, en daar zou je God vinden, dat wil zeggen, je zou God vinden in plaats van jezelf en er zou niets van jou overblijven dan een naam zonder een vorm. Het Zijn in zichzelf behoort toe aan God, niet aan jou. Als jij je de waarheid hiervan realiseert en begrijpt wat van God is, door jezelf te ontdoen van al wat niet van jou is, dan zul je ontdekken dat je bent als de kern van een ui. Als je die zou pellen, pel je de eerste schil eraf, dan de tweede, dan de derde, enzovoorts, tot er niets over is van de ui. Zo is de slaaf in vergelijking met het Zijn van de Waarheid.
Er wordt gezegd dat Rabia al-'Adawiyyah eens een mysticus ontmoette en hem vroeg naar zijn staat. Hij antwoordde: 'Ik heb het pad van de gehoorzaamheid bewandeld en heb niet gezondigd sinds God mij geschapen heeft.' Daarop zei zij: 'Helaas, mijn zoon, je bestaan is een zonde waarmee geen andere zonde vergeleken kan worden.'

Mijn broeder, bewandel daarom het pad van hen die de Eenheid verwezenlijken en bevestig Bestaan voor geen enkel dan alleen voor God, want als iemand van het volk Zijn voor zichzelf bevestigt, is hij schuldig aan afgodendienst. De gewone mensen kunnen er echter niet aan ontsnappen het bestaan van iets anders dan God te bevestigen, alhoewel zij door dit te doen alle kwaad bevestigen.
Leven is niet een van je eigenschappen, want je bent dood in de vorm van een levende, zoals een bezetene die iemand claimt te zijn die hij niet is. Maar als jij voor jouw Heer zou worden gebracht en jouw lichaam neer zou werpen evenals het lichaam van jouw vader Adam, zou Hij van Zijn Geest in jou ademen en jou scheppen in Zijn Vorm. Dan zou jij met recht kunnen zeggen : 'Ik Leef.' Dan heb jij jouw doodheid ingezien, terwijl je daarvoor, toen je Leven aan jezelf toeschreef en jezelf een onafhankelijk bestaan verleende, wedijverde met jouw Heer.
Een andere eigenschap van de slaaf is doofheid. Jij bent nu doof, o slaaf, en Horen behoort niet tot jouw aard. God is de Horer en doordat jij dit vermogen aan jezelf toeschrijft, ben jij doof. Alhoewel je oren hebt, hoor je niet. Als je zou kunnen horen, dan zou je op elk moment en in elke staat het Spreken van God kunnen horen, want Hij is niet opgehouden te spreken. Maar waar is jouw horen van dit Spreken en waar is jouw begrip van deze Rede? Nee, je bent doof en bent nog steeds in de plooi van nietsheid. Maar wanneer je naar buiten zou komen, in het Zijn, dan zou je het spreken horen van de Al-Aanbedene, en als je zou kunnen horen, zou je antwoorden. Maar hoe zou je antwoorden, gezien doofheid een van jouw eigenschappen is? Hoe kom je ertoe Spraak te claimen, die een van de Eigenschappen van jouw Heer is? Als je inderdaad zou kunnen spreken, dan zou je een nuttige leraar zijn, maar niemand zit aan de voeten van een dove. Als jij jouw doofheid zou inzien, zou Hij jou doen toenemen met het Spreken van God en zou je in staat zijn te spreken met het Spreken van God en je zou met God spreken, zodat jouw horen het Horen van God zou zijn en wat je zou horen, zou allemaal van God zijn.

Blindheid, o slaaf, is nog een van jouw eigenschappen. Als je zou kunnen zien, zou je Zijn Naam 'de Uitwendig Manifeste' aanschouwen, maar nu zie je slechts verschijnselen. Waar is jouw zien van de Manifestatie van de Waarheid wanneer andere dingen dan Hij jou duidelijker voor ogen komen? Het zij verre van Hem dat er de een of andere sluier over Zijn Manifestatie zou zijn! Het is slechts dat blindheid, jouw eigenschap, jouw overweldigd heeft en alhoewel je ogen hebt, ben je blind geworden, uitsluitend door Zien aan jezelf toe te kennen. Als jij jouw blindheid in zou zien en dan zou proberen Hem te naderen door handelingen die Zijn Welbehagen van jouw aan zou nemen, dan zal Hij jouw Horen en jouw Zien zijn. En als Hij jouw Horen en jouw Zien is, dan zul jij slechts Hem horen en slechts Hem zien, want je zult Hem zien met Zijn Zien en Hem horen met Zijn Horen.
Overweeg jouw eigenschap van blindheid goed en mediteer op de wijsheid die erin ligt die aan jouzelf toe te schrijven. Dan zullen de stralen van Zien over jou verschijnen. Dan zul jij horen wat jij niet hoorde en zien wat jij niet zag. Maar dit kan slechts gebeuren als jij jezelf kent en mediteert op de nietsheid die rechtens de jouwe is. (A.w., pp. 136-139)

De mystici hebben een dood vóór de algemene dood. De Profeet zei: 'Sterf vóór je sterft,' en dit is de ware dood, want de andere dood is slechts een verandering van verblijfplaats. De ware betekenis van dood in de leer van de soefi's is de uitroeiing van de slaaf, dat wil zeggen zijn volkomen uitwissing en vernietiging. De mysticus kan dood zijn voor zichzelf en voor heel de wereld en opgestaan zijn in zijn Heer, zodat als je hem zou vragen naar zijn bestaan, hij jou niet zou antwoorden, want hij heeft het zicht op zijn eigen individualiteit verloren. Abu Yazid al-Bistami werd ooit naar zichzelf gevraagd en hij zei: 'Abu Yazid is dood – moge God hem genadig zijn!' Dit is de ware dood. Maar als je op de Dag van de Opstanding iemand die alleen de algemene dood gestorven is zou vragen 'Wie ben jij?' zou hij zeggen 'Ik ben die-en-die,' want zijn leven is nooit opgehouden en hij heeft het parfum van de dood nooit geroken, maar is slechts overgegaan van wereld naar wereld. Niemand begrijpt de betekenis van de ware dood dan hij die die dood gestorven is. (A.w., pp. 160v.)

terug naar de Inhoud

Bibliografie
Abdel-Kader, A. H., The Life, Personality and Writings of Al-Junayd. London 1962.
Abu Sa'id, The Secrets of God's Mystical Oneness or The Spiritual Stations of Shaikh - (ed.: M. Ebn-e Monavvar). Costa Mesa, 1992.
Arberry, A., Discourses of Rumi. London, 1961.
Arberry, A., Mystical Poems of Rumi. Chicago, 1968.
Attar, Farid-al Din, Muslim Saints and Mystics (Memorial of the Saints). London 1979 (1966).
Attar, Ferid ed-din, Tezkereh-i-Evliâ. Le mémorial des saints. Paris 1889.
Attar, Ferid ed-din, Mantic Uttaïr ou le langage des oiseaux. Paris 1863.
Baldick, J., Mystical Islam. An introduction to Sufism. London 1989.
Buber, M., Ekstatische Konfessionen. Jena, 1909.
Burckhardt, T., An Introduction to Sufi Doctrine. Lahore 1973 (1959).
Burrill, K., The Turkic and Persian Quatrains of Nesimi. Columbia, 1964.
Bruijn, J., Persian Sufi Poetry. An Introduction to the Mystical Use of Classical Poems. Richmond, 1997.
Chittick, W., The Sufi Path of Love. The Spiritual Teachings of Rumi. Albany, NY, 1983.
Chittick, W., Khwaja Khurd's 'Light of Oneness.' In: Lang, P. (Hg), Gott ist schön und Er liebt die Schönheit. God is beautiful and He loves beauty, pp. 131-150. Berlin, 1994.
Ernst, C.W., Ruzbihan Baqli. Mysticism and the Rhetoric of Sainthood in Persian Sufism. Richmond, 1996.
Fadiman, J. and R. Frager, Essential Sufism. San Francisco, 1997.
Fakhruddin 'Iraqi, Divine Flashes. London, 1982.
Ibn al-'Arabi, The Bezels of Wisdom. Mahwah, 1980.
Ibn al-'Arabi, Die Weisheit der Propheten. Graz, 1986.
Knysh, A., Islamic Mysticism. A Short History. Leiden, 2000.
Kremer, M. de -, Molla-Shah et le spiritualisme oriéntal. In: Journal Asiatique, 1869, pp. 105-159.
Lewisohn, L. (ed), The Heritage of Sufism. Vol. I. Classical Persian Sufism from its Origins to Rumi (700-1300). Oxford 1999 (1993).
Lewisohn, L. (ed), The Heritage of Sufism. Vol. II. The Legacy of Medieval Persian Sufism (1150-1500). Oxford 1999.
Lings, M., A Moslim Saint of the Twentieth Century. Shaikh Ahmad al-'Alawi. His Spiritual Heritage and Legacy. London, 1961.
Massignon, L., Akhbar Al-Hallaj. Recueil d'oraisons et d'exhortations du martyr mystique de l'islam Huasyn ibn Mansur Hallaj. Paris 1959.
Nicholson, R., The Mystics of Islam. London 1989 (1914).
Al-Niffari, The Mawaqif and Mukhatabat of Muhammad ibn 'Abdi 'l-Jabbar al-Niffari. Cambridge, 1935.
Nurbakhsh, J., Sufi Women. London/New York, 1990 (1983).
Razi, The Path of God's Bondsmen. Delmar, NY, 1982.
Rice, C., The Persian Sufis. London, 1964.
Ritter, H., Qushayri's Tartib al-Suluk. In: H. Ritter, Essays on Islamic Piety and Mysticism. Leiden, 1999, pp. 93-132.
Rumi, Maulana Jalalu-'d-Din Muhammad, Masnavi i ma'navi. The spiritual couplets of -. Translated and abridged: E. Whinfield. London, 1898.
Rumi, Jalalu'ddin, The Mathnawi of -. Translation: R. Nicholson. 3 Volumes. London, 1926, 1930, 1934.
Rumi, Poet and Mystic. Ed.: R. Nicholson. London, 1950.
Rumi, Selected Poems from the Divani Shamsi Tabriz. Ed.: R. Nicholson. Cambridge, 1952 (1898).
Schimmel, A., Al-Halladsch. Märtyrer der Gottesliebe. Köln, 1968.
Schimmel, A., Mystical Dimensions of Islam. Chapel Hill, 1975.
Shabistari, Mahmud, The Mystic Rose Garden (ed.: E. Whinfield). Lahore, 1978 (1880).
Smith, M., Readings from the Mystics of Islam. London, 1950.
Smith, M., Studies in Early Mysticism in Near and Middle East. Amsterdam, 1973 (1931).
Suhrawardi, Shihabuddin Yahya, The Mystical and Visionary Treatises of -. London, 1982.
Younous Emre, Poèmes de – (trad.: G. Dino et M. Delouze). Paris 1973.
Yunus Emre and his Mystical Poetry (ed.: T.s. Halman). Indiana, 1981.
Zaehner, R., Hindu and Muslim Mysticism. London, 1960.
Zaehner, R., Mysticism, Sacred and Profane. An Inquiry into some Varieties of Praeternatural Experience. Oxford, 1961.


terug naar het literatuuroverzicht

terug naar het weblog







^