geweten


Als de geest de vermogens tot ontwikkeling brengt door ze bewust en beheerst te leren gebruiken, dan ontplooit zich ook een bijzondere eigenschap daarvan. Het is het vermogen om de werkzaamheid van de vermogens niet alleen te richten op een ander of op een bepaald onderwerp buiten de geest, maar ook op zichzelf en zo de eigen werkzaamheid als onderwerp van beschouwing, overdenking en doorvoeling te nemen. Daardoor blijft het weten van de geest niet beperkt tot het uiterlijke, maar gaat het weten zich ook uitstrekken tot het innerlijke, waardoor het weten tot een geheel wordt, een geweten (zoals ook het 'geheugen' het geheel is van wat men zich kan heugen).
Het geweten is geestelijke zelfbespiegeling en zelfbeheersing. In de ingekeerde instelling zijn de vermogens dan werkzaam als zelfbeschouwing (waarnemen), redelijke (denken) en zedelijke (voelen) zelfbeoordeling en zelfbeheersing (willen). Dit is mogelijk doordat de geest de eigen geestelijke werkzaamheid weer op het eigen denken, voelen en willen kan richten en zo ook de waarde van de éigen werkzaamheid - tegelijkertijd of achteraf - kan beoordelen: de gewetensvolle zelfbeoordeling.

De gewetensvolle geestesgesteldheid begint met de vraag: "Wat heb ik gedaan?", "Hoe heb ík mij tegenover de ánder gedragen?" Door de aandacht op de ander te richten en zich met het eigen voelen in de ander te verplaatsen, kan de geest zélf ervaren wat er door het eigen gedrag de ánder is aangedaan. Door deze gewetensvolle houding aan te nemen, strekt het weten zich niet alleen uit tot zichzelf, maar ook tot de ander. Daardoor wordt het weten een 'geheel', het weten wordt ook zo een 'ge-weten'.
Kan de geest door de gewetensvolle beoordeling van het eigen gedrag er toch mee instemmen, dan is de geest door het geweten te gebruiken gerustgesteld. Er ontstaat dan gemoedsrust. Kan de geest na een gewetensvolle beoordeling van zichzelf niet met het eigen gedrag instemmen, dan 'gaat het geweten spreken': het geweten als de zelfbeoordeling blijft werkzaam en is niet tot zwijgen te brengen.
Gaat het geweten spreken, dan kan de geest in een strijd met zichzelf verwikkeld raken: de gewetensvolle zelfstrijd. Als de geest daarbij naar de eigen gewetensbezwaren luistert, komt het tot een toestand van zelfverwijt: het besef iets te hebben misdaan. De geest voelt zich dan schuldig ten opzichte van de ander, en schaamt zich ten opzichte van de ander en de gemeenschap.

Na een gewetensvolle zelfbeoordeling van het gedrag kan de geest in een gemoedsgesteldheid van berouw komen te verkeren. Berouw is een pijnlijke bewustwording van eigen feilbaarheid, een gevoel van minachting voor zichzelf. De geest voelt dan spijt zich op een bepaalde wijze te hebben gedragen en veroordeelt het eigen gedrag. Berouw leidt tot de onbedwingbare behoefte om schuld te vereffenen en te boeten, weer goed te maken, wat is misdaan. Zich schuldig voelend wil de geest naar de ander toegaan om schuld te bekennen en die persoon 'om verontschuldiging te vragen' (het is een onmogelijkheid en een omkering van zaken om die persoon 'verontschuldiging aan te bieden' - er moet om verontschuldiging worden gevráágd: Ik hoop dat u mij wilt verontschuldigen! Wilt u mij vergeven?).
Door het geweten - als een van de hoogste vormen van tot ontwikkeling gekomen vermogens - is de menselijke geest een volkomen zichzelf regelende eenheid geworden, die zichzelf de wet stelt. Alles wat de menselijke geest in deze toestand doet, is goed ten opzichte van God en medeschepselen.
Zie ook: deugden.


terug naar de woordenlijst G






^