Jean E. Charon - Ik leef al 15 miljard jaar

Zwarte gaten en eonen
Vertaling: Henny Scheepmaker
Nederlandse rechten Lemniscaat b.v. Rotterdam 1984, ISBN (7) 90 6069 556 9
C Editions Albin Michel S. A., Paris, 1983
Oorspronkelijke titel: J'ai vécu quinze milliards d'années

Charon, u en ik leven al vijftien miljard jaar, dat wil zeggen sedert het veronderstelde ontstaan van de wereld. De kiem van onze eigenschappen, onze vermogens zit in ons, in de kleinste onderdelen van de atomen waaruit ons lichaam is opgebouwd. Miljarden jaren zijn daar al kennis, ervaringen en vormkrachten in samengebracht. Vanuit die essentie kunnen steeds weer nieuwe mensen met hun vermogens ontstaan en worden verrijkt. 'Dus', zegt Charon, 'zitten in mij elementen die al miljarden jaren meegemaakt hebben.' Hij noemt deze elementen eonen.
Charon, natuurkundige, bouwt voort op de gedachten van Einstein, Teilhard de Chardin en Jung. Uit zijn studies en experimenten komt voort dat bepaalde delen van het elektron - de zogenaamde eonen - als het ware een cumulatief geheugen hebben met psychische eigenschappen en dat de werkzaamheid van de geest aantoonbaar is in de kosmos, in mens en materie.
Met Charon kunnen wij een belangrijke stap doen in ons denken over mens en wereld. De brug tussen natuur- en menswetenschappen, tussen fysica en metafysica schijnt nu defintief geslagen te zijn. Uit de fysica komt het verlossende woord. Zelf drukt Charon het zo uit: "Wat het grote publiek zich nog niet realiseert, is dat de Geest - zonder kloppen - is binnengedrongen in het laboratorium van de natuurwetenschappen, die juist eeuwenlang bewust de Geest buiten hun werkterrein hebben gehouden." Voortaan zullen psyche en geest tot het onmiddellijke werkterrein van de natuurwetenschappen behoren.
Jean E. Charon richtte zich aanvankelijk op kernonderzoek en concentreerde zich vervolgens geheel op de theoretische fysica en de verdere ontwikkeling van de ideeën van Einstein. Hij doceerde in Parijs en gaf sinds de publicatie van de 'relativité complexe' (1977) veel gastcolleges in de V.S. en Canada in wat nu psychofysica wordt genoemd.
Charon publiceerde overwegend voor vakgenoten over fysica en wetenschapsfilosofie. Om zijn ideeën verder te laten doordringen schreef hij daarnaast - evenals Einstein dat deed - boeken voor een lekenpubliek, die zich in een grote belangstelling mochten verheugen. 'Ik leef al vijftienmiljard jaar' is inmiddels in zeven talen verschenen.

Inhoud

Inleiding 7
Samenvatting van de hoofdstukken 14
I ONS EONISCHE HEELAL
1 De zwarte gaten, ontdekking van de onzichtbare ruimte 18
2 Het actieve kenvermogen: kennis en het onkenbare 39
   De ontwikkeling van de eonentheorie
3 De psychische evolutie van het heelal 59
4 De eonische psychologie 80
II IK LEEF MIJN EEUWIGE LEVEN
5 Het Woord en de geboorte van het heelal 106
6 De nieuwe soort 127
7 God en zijn profeten 151
8 De eeuwigheid is mijn herder 166


Op de eonentheorie van Charon zijn veel aanmerkingen te maken:
- klik hier voor de filosofische aanmerkingen van Peter Renaud;
- klik hier voor mijn natuurkundige aanmerkingen op de eonentheorie;
- en klik hier voor een geesteswetenschappelijke benadering van het begrip 'eon'.


Inleiding
Wie ben ik? Ben ik het lichaam dat ik zie wanneer ik naar mezelf kijk in de spiegel? Of ben ik eigenlijk meer mijn geest die niet volledig blijkt samen te gaan met mijn lichaam, omdat hij in staat is zich bewust te worden van dat lichaam en van het beeld ervan in de spiegel?
Alles wat wij vanaf onze geboorte hebben beleefd, is door onze geest gegaan en heeft daarin bewuste of onbewuste herinneringen achtergelaten. Het is het geheel van die herinneringen dat al onze gedachten vormt en vorm en gestalte geeft aan ieder woord dat we tot iemand gaan richten en elk gebaar dat we maken. Het is die Geest die maakt dat we liefhebben of haten. Moeten we dan niet tot de conclusie komen dat wij in wezen die Geest zijn en dat wij zonder die Geest helemaal niet meer zouden bestaan als persoon? Die Geest bevat alles wat wij vanaf onze geboorte tot aan het huidige moment zijn geweest en nu zijn.

Maar staat het eigenlijk vast dat deze Geest, die wij de onze noemen en die onze persoonlijkheid karakteriseert, vóór onze geboorte geen eigen bestaan heeft kunnen leiden? Wanneer we nagaan hoe elke cel van ons lichaam functioneert, moeten we ons toch verwonderen over de kennis die er is toegepast om uit die twee begincellen die als enige aanwezig waren op het moment van de bevruchting, ons eigen lichaam op te bouwen tot het een afgewerkt wezen is geworden met gecompliceerde organen en psychische mogelijkheden. Mogen we niet veronderstellen dat ook daar een soort geest aan het werk is, aangezien immers uit alle handelingen vanaf het eencellig niveau een kennis blijkt, die tot op de dag van heden de kennis van onze natuurkundigen en biologen overtreft? Is die kennis van de cel niet het bewijs van geestelijke kwaliteiten die zich vertakken tot in onze diepste vezels en die geworteld zijn in een verleden dat ver voor onze geboorte ligt? Zou die geest-in-de-materie niet in de lange loop van de evolutie geleidelijk zijn levenskennis hebben opgedaan? Zou er, zoals Pierre Teilhard de Chardin heeft voorvoeld, niet al een 'buiten' en een 'binnen' zijn geweest vanaf het meest elementaire deeltje, dus op het niveau van de elektronen en (7) nucleonen die nu door de fysici worden bestudeerd? Het 'buiten' zou dan de drager zijn van de eigenschappen van de grofstoffelijke materie (natuurkundewetten) en het 'binnen' zou op het deeltje bepaalde geestelijke eigenschappen overdragen (biologisch gedrag).

En wat gebeurt er na onze lichamelijke dood met die Geest die gedurende ons leven onze persoonlijkheid heeft bepaald? Alle grote wereldreligies beloven ons min of meer uitdrukkelijk het eeuwige leven voor zover het onze geest betreft, maar gaat het daarbij alleen maar om een 'vrome wens' die een wanhopige dorst naar overleving verraadt? Of mag die intuïtieve hoop op eeuwigheid voor ons geestelijk leven zich in onze tijd, met name in het licht van de nieuwste ontdekkingen van de wetenschap, beroepen op meer 'overtuigende' bewijzen? Toch lijkt één ding vast te staan: al die prachtige organische structuren waaruit ons lichaam bestaat, zoals ons hart, onze handen, onze hersenen met hun miljarden neuronen en zelfs de chromosomen van onze cellen die ons 'genetisch' geheugen dragen dat maakt dat ons lichaam functioneert, gaan ten slotte allemaal tot ontbinding over en zullen na onze lichamelijke dood tot stof terugkeren. Dit is alleen maar een kwestie van tijd. Alles, op één ding na: de minuscuul kleine deeltjes die de atomen van ons lichaam vormen. Zeker, ook die zullen terugkeren tot kosmisch stof, maar zij gaan niet tot ontbinding over. De fysici leren ons inderdaad dat die deeltjes, de elektronen en de nucleonen, even lang blijven leven als het heelal zelf. Zij zijn er vijftien miljard jaar geleden voor het grootste deel samen mee ontstaan en ze blijven voortbestaan zolang het heelal bestaat en dat houdt volgens de voorspellingen van onze astronomen nog heel wat miljarden jaren in. Moeten we dan niet opnieuw aannemen dat het die deeltjes zijn die na onze lichamelijke dood ons ik, ons zelf met zich mee zullen voeren (met andere woorden: alles wat er aan geest in ons aanwezig was), om op die manier deze persoonlijke geest in staat te stellen het geestelijke avontuur van de kosmos volledig mee te maken tot aan het einde der tijden? Als dit waar is, dan zou dat ook een nieuw licht werpen op de beroemde woorden uit de Heilige Schrift: "Stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren".
Die allerkleinste bestanddelen van de materie die elektronen en nucleonen worden genoemd en die door de natuurkunde zelf zijn onderkend als iets onverwoestbaars en dus eeuwigs, kunnen immers zinnebeeldig niet beter worden voorgesteld dan door 'stof'! In dat geval zou de bijbelse gelijkenis in feite een concrete eeuwigheidsbelofte zijn voor onze persoon-als-Geest, zowel in het verleden als in de toekomst. (8)
Onlangs heb ik op uitnodiging van het Vaticaan voor een groot aantal kardinalen en bisschoppen in het culturele centrum Sant-Louis-de-France een lezing gehouden over deze vraagstukken van de Geest, bezien in het kader van de moderne natuurkunde. Bij die gelegenheid heb ik met genoegen mogen constateren dat aan Teilhard de Chardin, die een jezuïetenpater was en aan wie tot aan zijn dood in 1955 een 'zwijgplicht' was opgelegd, tegenwoordig geen verwijten meer worden gemaakt door de Kerk. Ik heb daar gemerkt dat de Kerk niet meer zo fel protesteert tegen de gedachte van Teilhard dat de geestelijke eigenschappen geworteld zitten in het 'binnen' van de allerkleinste deeltjes, dat als het ware het 'buiten' van de deeltjes is komen verdubbelen. Overigens hebben die mannen van de Kerk die daar naar mij kwamen luisteren, mij te verstaan gegeven dat die Geest, die zich al op eencellig niveau manifesteert, niet mag worden verward met de ziel van elk individu, of, om het nog scherper te formuleren, met de menselijke ziel, want die valt volgens de traditionele Rooms-Katholieke kerk nog onder een bevoorrecht statuut ten aanzien van de rest van de schepping.
Tijdens de boeiende discussie die zich ten huize van de Franse ambassadeur bij het Vaticaan voortzette tot diep in de nacht, vielen enkele kardinalen mij aan met de vraag hoe het feit dat wij allen inwendig heel sterk onze persoon, onze ziel uiteindelijk, als een eenheid beleven, te rijmen valt met de veronderstelling dat die ziel gekoppeld zou zijn aan de miljarden deeltjes die de materie van ons lichaam vormen. Men wilde ongetwijfeld best erkennen dat er een 'levenskennis' aanwezig is die met recht Geest mag worden genoemd en die spreekt uit de manier waarop zelfs het kleinste deeltje van ons lichaam functioneert, maar men vond dat dit niets te maken heeft met de ziel, die onafscheidelijk verbonden is met het meest persoonlijke in ons dat op hetzelfde moment als wij wordt geboren. Dit is nog het oude idee van Plato, dat de ziel bij de geboorte in het lichaam zou 'vallen'. Deze ziel zal onze lichamelijke dood overleven en mocht volgens deze geestelijken in geen geval worden verward met de geest-van-de-materie.

Hoewel het mij bij deze interpretatie moeilijk lijkt om dan niet aan elk complex organisme een ziel toe te kennen, of het nu plantaardig of dierlijk of menselijk is, moet ik toegeven dat hun argument gewicht in de schaal legt. Het lijkt (tenminste op het eerste gezicht) moeilijk om ons de ziel voor te stellen als iets dat verdeeld is over miljarden deeltjes, die na onze dood zullen uitzwermen naar alle windstreken van de kosmische ruimte. Er zou dus 'iets' bestaan dat men 'ziel' mag noemen en dat iets anders is dan die elementaire 'psyche' die gekoppeld is aan elk deeltje van ons lichaam, waar (9) Teilhard het al over had. Die ziel zou dan de essentiële rol spelen bij het karakteriseren van onze persoonlijkheid en alleen die ziel zou het deel van onszelf vormen dat begiftigd is met geestelijke onsterfelijkheid.

Niet alleen bij het begrip 'stof, maar ook in de intuïtie die doorschemert in religieuze mythen, treffen we de grondgedachte aan dat het licht de drager zou kunnen zijn van onze essentie. Het begrip persoonlijke ziel zou dan misschien meer in de hoek van het licht moeten worden gezocht, althans in de zin waarin het licht door de moderne natuurkundigen wordt opgevat. Wanneer men de ziel vergelijkt met een vorm van licht, betekent dat in de taal van de huidige natuurwetenschap feitelijk dat men de ziel zou moeten beschouwen als een bepaalde vorm van golf, dat wil zeggen iets etherisch. Dit zou helemaal stroken met zijn beschrijving van een 'materieel' bindmiddel dat dan uit ons lichaam kan 'ontsnappen' na de ontbinding, waaraan het lichaam onverbiddelijk wordt onderworpen op het moment van de dood. In de discussie met de kardinalen besefte ik heel goed dat een ziel als 'golf' meer in overeenkomst zou zijn met het beeld dat zij zich ervan hadden gevormd dan een 'materiële' ziel.
We lijken ons dus aan het eind van onze eeuw ten aanzien van de grote vraag: Wat is de Geest? weer in hetzelfde dilemma te bevinden als de natuurkundigen in het begin van onze eeuw ten aanzien van het vraagstuk materie; namelijk de vraag of de materie een deeltjeskarakter of een golfkarakter bezit. Eveneens kan men zich afvragen of de Geest een deeltje is of als een golf moet worden gezien. Wordt de ziel gedragen door de eeuwige deeltjes, die, althans voor een bepaald deel, bij de vorming van ons lichaam gaan optreden, of moet de Geest in het kader van onze huidige kennis gezien worden als een golf, zonder materiële steun, een golf die lijkt op het licht?

De gedachte om op het terrein van de natuurwetenschappen de eigenschappen van het geestelijke te vergelijken met die van het licht, is overigens niet nieuw. De grote Isaac Newton, de vader van de theorie van de zwaartekracht, die zich ook diepgaand heeft beziggehouden met de vraag wat licht eigenlijk is, schreef al in de zeventiende eeuw in zijn verhandeling over Optica: "Zou het niet mogelijk kunnen zijn dat een lichaam het grootste deel van zijn activiteitsbeginsel ontvangt van het licht dat bij zijn vorming binnentreedt? (... ) Wanneer we dit toegeven, waarom zou het licht dan niet het principe kunnen zijn dat alle activiteiten van het lichaam regelt? Het licht is immers het meest actieve van alle ons bekende elementen, (10) en het maakt deel uit van alle lichamen die door de natuur zijn gevormd."
Newton onderscheidde vervolgens twee soorten licht: een fenomenaal licht, dus licht in de gewone zin van het woord dat van de zon tot ons komt en alles verlicht en dat door Newton wordt bestudeerd in zijn Optica; en een noumenaal licht, dat een virtueel licht zou zijn dat onzichtbaar is voor het oog, maar diep ingrijpt in de levensverrichtingen en drager is van de Geest. Het is duidelijk dat deze gedachte van Newton volledig aansluit bij de alchemistische traditie van zijn tijd. Men heeft van Newton de vaandeldrager van het rationalisme willen maken, maar we mogen niet vergeten dat hij meer heeft geschreven over alchemie dan over optiek en zwaartekracht.
Volgens P.M. Rattensi (Science, Medecine and society in the Renaissance, Londen, 1972) 'zouden bepaalde ideeën van Newton erop kunnen wijzen dat hij aan het eind van zijn leven heeft ingezien dat de alchimisten uiteindelijk streefden naar het herstel van het lichaam-van-licht. Hij dacht dat dit kon worden aangetoond door handelingen verricht in het laboratorium.' In dit boek wil ik aantonen dat ook dit weer bewijst wat een buitengewoon inzicht in de toekomst deze man had, die de wetten van de kosmische natuur beschreef terwijl, hij, zoals het verhaal luidt, een appel zag vallen en de maan zag op- en ondergaan.

Het grote publiek weet ook nu nog niet dat de Geest, zonder kloppen, opeens in het laboratorium van de moderne natuurwetenschap stond. Ik zeg 'zonder kloppen' - want de natuurwetenschap en meer in het bijzonder de natuurkunde, is nog maar net uit drie eeuwen gestapt waarin ze met opzet het bestuderen van de Geest buiten het terrein van haar onderzoekingen heeft willen houden. Niet dat de natuurkundigen iets tegen de Geest en het bestuderen ervan hadden, maar de verschijnselen van de Geest vallen onder de bevoegdheid van psychologen, of desnoods onder die van de biologen. De natuurkunde zoals die tot voor kort werd gedefinieerd, scheen er een soort eer in te stellen om geen psychologie met fysica te vermengen, wat maakte dat ze zich erop kon beroemen een 'exacte' wetenschap te zijn (dit heeft men althans lange tijd gedacht).
Daarna is in het begin van deze eeuw het groeiende besef ontstaan dat er met betrekking tot de wetten van het heelal niets kan worden bevestigd zonder dat die wetten worden doorkruist door bepaalde mechanismen in onze eigen Geest en in de Ken-Geest die ernaar streeft de wetten van de kosmos op te tekenen. Maar als de Geest onontkoombaar deelneemt aan de natuurwetten, als er geen 'absolute' (dat wil zeggen 'objectieve') waarheid bestaat (11) met betrekking tot die wetten, waarom zouden we de Geest dan 'aan de deur' van het laboratorium laten staan?

In feite sloeg voor de geleerden het uur 'G' van de Geest op het moment dat ze weer naar de hemel gingen kijken (die zich zou verbazen als hij het wist!). Kort geleden zijn namelijk de zwarte gaten ontdekt en theoretisch en experimenteel bestudeerd. Zwarte gaten zijn stervende sterren, die aan het eind van hun leven de waarneembare ruimte in zekere zin doen 'instorten' en daarna voor altijd in de onzichtbaarheid verdwijnen. De zwarte gaten nemen het licht waarvan de ster de drager was, mee in een 'binnen' van de 'gewone' kosmische ruimte waarvan men tot voor kort had gedacht dat die de hele kosmos was. Met de ontdekking van de zwarte gaten hebben de fysici eigenlijk ontdekt dat er verschijnselen bestaan, die zich afspelen en ontwikkelen 'in onzichtbaarheid', dat wil zeggen in gebieden van de kosmos die nooit rechtstreeks toegankelijk zullen worden voor onze zintuigen, (die 'buitenzintuiglijk zijn') zelfs al zouden die met de meest geperfectioneerde instrumenten zijn uitgerust. Wanneer we hierbij voegen dat zo'n evolutie in onzichtbaarheid verloopt volgens wetten, die niet identiek maar complementair zijn aan de wetten die in de zichtbare wereld heersen en dat tijd en ruimte hier van rol verwisselen zodat er verschijnselen gaan optreden die merkwaardig veel lijken op dat wat zich in onze geest lijkt af te spelen (met name wat betreft herinnering en beredenering), begrijpen we dat de fysici langs een natuurlijke, ongezochte weg, op het hoogtepunt van hun onderzoekingen, de Geest zelf moeten vinden. En dan zal het verdraaid moeilijk worden om de Geest nog buiten de deur van het laboratorium te zetten. Jammer voor de natuurkunde die dan, besmet door de psychologie, het risico loopt iets van haar aureool van 'exacte' wetenschap te verliezen. Voor ons, 'denkende' wezens, is er niets zo interessant als onze geest, zelfs voor diegenen die het etiket natuurkundige dragen!

Ik wil het in dit boek hebben over de schok die de psyche bij haar intrede in de huidige natuurwetenschappen teweeg heeft gebracht. Wij zijn hier natuurlijk allen bij betrokken. Want in plaats van dat we nog steeds met een natuurwetenschap te maken hebben die het over alles heeft behalve over onszelf, die zich moeite geeft om te zeggen hoe de dingen zijn zonder zich te durven afvragen waarom ze zo zijn en die de neus optrekt voor alle essentiële, metafysische problemen, zien we die oude wetenschap opeens naar alle kanten uitbarsten, zodat er van alles aan het rollen wordt gebracht over de aard van onze psyche. Het is een vuurwerk, waarbij we in de komende (12) jaren een psychofysica, een psychobiologie en een geheel nieuwe psychologie zullen zien uitbarsten. Het voornaamste streven van al die nieuwe disciplines zal zijn: een beter inzicht in de mens als persoon en in de rol die de mens kan spelen in de evolutie van het heelal.

Ik heb dit boek in twee delen opgezet. In het eerste deel wil ik uiteenzetten hoe de psyche in de loop van de laatste jaren een volwaardige plaats is gaan innemen tussen de onderwerpen die rechtstreeks door de natuurwetenschap worden bestudeerd. Op die manier draagt de natuurwetenschap bij aan het tot stand brengen van een overeenstemming tussen wat wij voelen en wat wij weten. In het tweede deel wil ik, in het licht van deze ontdekking, uitleggen hoe onze fundamentele metafysische problemen hierdoor worden verhelderd. Ik zal uitleggen hoe ik, net als ieder van u, mijn eeuwig leven leef.

Jean Charon (13)


Samenvatting van de hoofdstukken

I ONS EONISCHE HEELAL

1 DE ZWARTE GATEN EN DE ONTDEKKING VAN DE ONZICHTBARE RUIMTE

De Geest beweegt zich in een onzichtbare ruimte die zich onderscheidt van de ruimte van de materie - Net zo min als we de tijd kunnen stopzetten, kunnen we de ontwikkeling van de Geest stopzetten - De evolutie van de Geest verloopt volgens een toenemende ordening - De drie 'revoluties' van de relativiteitstheorie - De waarschijnlijkheidsleer geeft een onvolledige voorstelling van het heelal - Dankzij de complexe relativiteitstheorie kunnen we ons een voorstelling maken van de Geest - De 'geestelijke' eigenschappen van de onzichtbare ruimte.

2 HET ACTIEVE KENVERMOGEN, DE KENNIS EN HET ONKENBARE

De moderne natuurkunde is uitgemond bij de Geest - Maar de Geest is niet in de natuurkunde 'gewrongen'. - De quantummechanica heeft de quantumtheorie in zich opgenomen - Mijn onderzoekingen naar een complexe relativiteitstheorie - Het elektron: een klein heelal op zichzelf - Het licht dat in het elektron zit besloten, draagt de Geest - Het geheugen van het elektron functioneert cumulatief; daaraan ontleent het zijn levenswijsheid wanneer het deelneemt aan het leven - In de moderne fysica bestaat de wereld niet objectief; hij is enkel wat de Geest van hem denkt - Alles is Woord, dat wil zeggen in wezen geestelijk - Het wiskundige bewijs dat het elektron inderdaad het eon is, met andere woorden de gronddrager van de Geest - De eonen bewegen zich met miljarden tegelijk in een 'buiten' wereld.

3 DE PSYCHISCHE EVOLUTIE VAN HET HEELAL

De eonen en de buitenwereld - Het 'noumenale' licht van de eonen, de enige dragers van de Geest - De eigenschap van de evolutie om (14) onophoudelijk de psychische energie van elk eon te vergroten - De middelen voor de evolutie van het eon: de beschouwing, het leren, de liefde en de daad - Krachtens de natuurkundige wetten neemt het eon geestelijk de initiatieven - De 'organische' hergroeperingen van de eonen en de verzamelingenleer - De stelling van Gödel en de verdraagzaamheid van het eon - De levende organismen zijn 'scholen' voor het eon - Mijn zelf (mijn ziel) is de enige dirigent van de eonen van mijn lichaam en is zelf ook een eon - Vertakking van mijn zelf naar mijn lichamelijke eonen -Laagvorming, waarbij mijn zelf onder ligt in een psychisch hogere structuur - Het neolamarckisme van de evolutie van het eon - Evolutie van het eon en sociobiologie.

4 DE EONISCHE PSYCHOLOGIE

Waaruit bestaat de geestelijke substantie? - Het piramidemodel van de eonische psychologie -Het zelf (of de ziel) - De lichaamsgeesten - De buitenwereld - Aangeboren geheugen en verworven geheugen - Het zelf: een dirigent die de eonische relaties met elkaar in eenheid brengt - Tijdelijke selectie van het zelf: waken en slapen - Het bewuste en het onbewuste - Het aangeborene en het verworvene - De mens, vrucht van de eonische verscheidenheid - Cultuur of geen cultuur? - De alternatie leven-dood - Herinneringen aan vroegere levens - Het 'leven' van mijn zelf in een periode van dood - Een reïncarnatie kiezen - Eicel, zaadcel... en een geslachtelijk onderscheiden baby - Wij zijn allen androgyn - Het zoeken naar zelfverwerkelijking (anima en animus) - Het zoeken naar God.

II IK LEEF MIJN EEUWIGE LEVEN...

5 HET WOORD EN DE GEBOORTE VAN HET HEELAL

De betrekkelijke leeftijd van het heelal - Onze eonen zijn samen met het heelal geboren - De Geest en het licht - In den beginne was het Woord - Wie heeft het Woord geschapen? - De inbedding van mijn zelf in iets dat psychisch hoger is - De wereld bestaat uit complementaire paren - De kosmische kalender van Carl Sagan - De 'oudste' eonen zijn ook de meest bewuste - Vijftien miljard jaren om het denken voort te brengen. (15)

6 DE NIEUWE SOORT

Mensheden bij miljarden tegelijk - Elke materie is drager van bewustheid - Naar welke nieuwe soort evolueert de mens? - Voor er sprake kan zijn van een mensheid moet de mens eerst 'innerlijk' totaal veranderen - Het rappel van de eonische psychologie - De evolutie: afwisseling van eenheid en verscheidenheid - Onze vrijheid zetelt in de verscheidenheid van de vorige levens van onze 'menselijke' eonen - Naar een groeiende eenheid tussen het zelf en het onbewuste - De moeder en de 'Intelligentie van de cellen' - Geneeskunde en gezondheid niet met elkaar verwarren - De nieuwe mens is er al.

7 GOD EN ZIJN PROFETEN

De wereld 'is' niet als zodanig; ze is wat wij ervan denken - God als entiteit die noodzakelijk is voor de samenhang van ons heelalbeeld - God als beginsel van het 'scheppende' Woord - God als beginsel van de eeuwigheid - Wat een profeet niet kan doen - Profeten om een scheutje liefde in de cultuur te gieten - De profeten verkondigen de komst van de nieuwe soort - Laat de voorspellers van de liefde tot ons komen.

8 DE EEUWIGHEID IS MIJN HERDER

Mijn eeuwigdurend zelf schommelt voortdurend tussen een periode van leven en een periode van dood - Leven betekent je psychisch met anderen verbinden - De eeuwigheid is mijn herder, want ik ben hem en hij is mij - Vrij-zijn betekent verbonden zijn - Lijden en vrijheid - Het kwaad komt uit de cultuur voort - In ons diepste binnenste de liefde - Laten we leven volgens ons ritme - De oneindigheid is mijn woning - Leven bij de dag - Bevestiging door positieve gedachten. (16)

terug naar de Inhoud

I Ons eonische heelal

1 De zwarte gaten en de ontdekking van de onzichtbare ruimte
De Geest beweegt zich in een onzichtbare ruimte die zich onderscheidt van de ruimte van de materie - Net zo min als we de tijd kunnen stopzetten, kunnen we de ontwikkeling van de Geest stopzetten - De evolutie van de Geest verloopt volgens een toenemende ordening - De drie 'revoluties' van de relativiteitstheorie - De waarschijnlijkheidsleer geeft een onvolledige voorstelling van het heelal - Dankzij de complexe relativiteitstheorie kunnen we ons een voorstelling maken van de Geest - De 'geestelijke' eigenschappen van de onzichtbare ruimte.

"Al zou men een eeuw ronddwalen door het menselijk brein, men zou er nog geen ziel in aantreffen", schreef Paul Valéry. Inderdaad is een van de meest essentiële kenmerken van psychische processen hun onzichtbaarheid, die het onmogelijk maakt om ze te lokaliseren op een bepaald punt in de ruimte. We kunnen natuurlijk wel bepaalde bijwerkingen van het denkproces aanwijzen, zoals psychochemische of elektrische reacties in de neuronen, die ondermeer de grijze buitenkant van de hersenschors vormen, of min of meer gecompliceerde hormonale reacties in bepaalde delen van het lichaam, maar dat alles vormt geenszins de bron van het denken. Het zijn in werkelijkheid psychosomatische reacties van het denken op het lichaam zelf.
Anderzijds veroorzaakt ook het lichaam, zoals natuurlijk bekend, allerlei reacties in de psyche. Wanneer ik bijvoorbeeld vlak voor ik ga slapen iets eet dat zwaar op de maag ligt, zal mijn verstoorde spijsvertering mij nachtmerries bezorgen; in mijn dromen zal ik worden geplaagd door vervelende gedachten. Maar waarom droom ik in die nachtmerries juist over monsters, of dat ik uit het raam word geduwd of door rovers word overvallen? Waarom juist daarover en niet over iets anders? De indigestie lijkt op een hand die een kaleidoscoop schudt; er bestaat geen enkel verband tussen de bewegingen van de hand en de zeer duidelijke beelden die in de caleidoscoop ontstaan. De bron van de psychische processen en ook het materiële stramien van de gedachten die door die processen op (18) gang worden gebracht, zijn onzichtbaar van aard en kunnen niet in onze gewone waarneembare ruimte worden gesitueerd.

Een tweede belangrijk kenmerk van het denken is het feit dat het zich van zichzelf bewust is. Ik denk niet alleen, maar ik weet ook dat ik denk; ik ben me ervan bewust dat ik denk. Hierin onderscheidt een levende, denkende structuur zich heel scherp van een mechanische robot, die ook de indruk kan geven dat hij denkt. Wij zijn met onze huidige kennis van de robotica en de informatica uitstekend in staat een machine te bouwen die bepaalde gegevens uit haar omgeving in haar geheugen kan opslaan om die vervolgens te gebruiken voor een gedragspatroon dat gericht is op een bepaald doel, bijvoorbeeld zich in een kamer bewegen zonder tegen de meubels te stoten, zich uit zichzelf naar de deur begeven, zoeken naar de kruk om die deur open te doen en uiteindelijk de kamer verlaten. Maar zo'n robot weet niet dat hij denkt; hij weet zelfs niet dat hij handelt. Hij is zich er niet van bewust dat hij denkt of handelt; hij is zich er zelfs niet van bewust dat hij bestaat. Om je ervan bewust te zijn dat je bestaat, moet je niet alleen deel uitmaken van 'bestaande' dingen, dat wil zeggen een object zijn in de wereld, maar je moet tegelijkertijd subject kunnen zijn, dat wil zeggen, je moet in staat zijn om in elk geval in gedachten een soort plaats 'buiten de wereld' in te nemen en vanuit die positie de nodige afstand kunnen nemen om in elk geval in gedachten de objecten van de wereld te beschouwen waar je uiteindelijk ook zelf toe behoort.
Het dualisme van subject en object, dat nodig is om je je bewust te kunnen zijn van de dingen, is uiteindelijk ook het dualisme van geest en materie. Als de Geest materie was, zou hij zich er niet bewust van kunnen zijn. En als alleen de Geest bestond, dus zonder materie, zou hij zich niet bewust kunnen zijn van zichzelf. Er moet een object zijn om te maken dat een subject zich daarvan bewust wordt en met name zich van zichzelf bewust wordt als denkend subject.

Wanneer we zeggen dat de Geest niet met de materie mag worden verward en dat hij van een andere 'hoedanigheid' is, bevestigen we tegelijk dat het nooit mogelijk zal zijn om de Geest te beschrijven in de ruimte (of in de tijdruimtelijkheid) waarin men de materie gewoonlijk situeert. Als de Geest kon worden beschreven in deze ruimte van de materie, zou hij in wezen zelf materie zijn en zich dus niet bewust kunnen zijn van die materie. Dit houdt tevens in dat we de Geest nooit kunnen weergeven door hem te beschrijven als iets dat 'opduikt', dus als een eigenschap van de een of andere materiële structuur, hoe gecompliceerd die ook zou zijn. Deze (19) gedachte is al lang geleden heel helder en overtuigend uitgedrukt door de filosoof Diderot. In een brief aan zijn vriendin Sophie Volland schrijft hij op 15 oktober 1759: "Te veronderstellen dat je door bij een dood deeltje een stuk of drie andere dode deeltjes te voegen een levend organisme zou kunnen vormen, lijkt me een zeer ver doorgedreven absurditeit waar ik kop noch staart aan kan ontdekken. Stel je voor! Deeltje A, links van deeltje B, zou zich totaal niet bewust zijn van zijn bestaan, zou niets voelen, zou niet reageren en dood zijn; maar wanneer je dat van links bijvoorbeeld rechts zou plaatsen en dat van rechts links, zou het geheel opeens gaan leven, zichzelf kennen, zichzelf voelen? Dat kan niet. Wat hebben rechts en links hiermee te maken?"

We moeten dan ook de valse hoop weerleggen die werd gekoesterd door de zogenaamde 'reductionistische' biologen, namelijk dat men uiteindelijk de Geest zou kunnen beschrijven als een uitermate gecompliceerde structuur van deeltjes dode stof, dat wil zeggen van deeltjes die niet zelf met bewustzijn begiftigd zijn. De Geest kan niet worden weergegeven in de ruimte van de materie. Er is een nieuwe ruimte nodig om de aard en structuur van de Geest uit te drukken. We hebben trouwens net gezien dat die nieuwe ruimte de eigenschap moet bezitten de objecten die hij omvat onzichtbaar te maken. De Geest is een fenomeen dat zich beweegt in een onzichtbare ruimte.

Een derde wezenlijk kenmerk van de psychische processen is het feit dat het denken als het ware een voortdurende, spontane stroom vormt die niet gestopt kan worden. In dat opzicht heeft het denken veel weg van het tijdsverloop. De tijd kan niet tot stilstand worden gebracht, allen gaan wij onverbiddelijk van het verleden naar de toekomst en we weten dat we morgen onvermijdelijk ouder zullen zijn dan vandaag. Dat geldt ook voor het onophoudelijke verloop van ons denken. De inhoud ervan kan bestaan uit zeer uiteenlopende beelden of gewaarwordingen. Soms zien wij in enkele seconden een groot deel van ons verleden aan ons voorbijtrekken, of voeren wij in een enkel ogenblik uiterst gecompliceerde redeneringen, of beluisteren we de stilte in ons binnenste door te proberen onszelf van binnen leeg te maken, of mijmeren we met behulp van min of meer samenhangende beelden, of zijn we in een diepe slaap verzonken. Maar in al die gevallen leven we; we blijven onszelf en ons denken blijft voortdurend waakzaam, het is nooit onbeweeglijk. Het wordt gekenmerkt door dat 'élan vital' waar Henri Bergson van spreekt, een 'élan' waarmee wij onophoudelijk de (20) onmetelijke berg van onze gewaarwordingen in ons geheugen beklimmen om ze verder te brengen naar nieuwe gedachten en gewaarwordingen.
Dit alles komt erop neer dat het denken de eigenschap bezit om onder zijn huidige aandacht gegevens te brengen die betrekking hebben op het verleden. Het kan zich dus in zekere zin in de tijd 'verplaatsen' naar verre of minder verre gebieden van het verleden. Daar staat tegenover dat in onze waarneembare wereld, dus de wereld waarin de materie zich bevindt, de objecten wel in de ruimte kunnen worden verplaatst, maar niet in de tijd. In die waarneembare ruimte van de materie verloopt de tijd op een onomkeerbare manier. In de ruimte van onze Geest daarentegen duiken in het heden voortdurend gegevens op die over het hele geestelijke terrein verspreid liggen. Er vindt in de psychische ruimte als het ware een onophoudelijke doorstroom (of een soort schoonmaak) plaats. Kortom, het is alsof ruimte en tijd van rol verwisselen wanneer je van de waarneembare ruimte van de materie overgaat in die nieuwe onzichtbare ruimte waarin zich de psychische processen afspelen.

Ten slotte wijzen we nog op een vierde kenmerk van het denken, dat zonder twijfel het belangrijkste aspect ervan vormt. Het is de eigenschap die we het beschouwen noemen, een proces dat de Geest in staat stelt het volledige gebied te overzien van de in het geheugen opgeslagen gegevens om, op basis van het onderlinge verband tussen die gegevens, nieuwe gegevens te scheppen die méér zijn dan enkel de uitkomst van de oude gegevens. Geen enkele zuiver materiële structuur is hiertoe in staat. Zelfs een computer bezit dat vermogen niet. Hij kan wel nieuwe gegevens verschaffen, maar die zullen altijd de uitkomst zijn van vroegere gegevens, op basis van bepaalde logische regels waarmee de computer is geprogrammeerd. De Geest is echter in staat spontaan nieuwe gegevens voort te brengen die niet rechtstreeks zijn afgeleid uit vroegere gegevens. Het is alsof er 'Iets' bij is gekomen. De Geest kan via de beschouwing iets nieuws scheppen.
De natuurkundigen, die gespecialiseerd zijn op het gebied van de thermodynamica, gebruiken een woord om niet die creatieve eigenschap van de Geest aan te duiden, maar juist het tegenovergestelde, namelijk de wet die aan dode stof (dus zelfs een computer) dat vermogen ontzegt. Volgens die wet kan de entropie van een zuiver materiële structuur niet geringer worden; ze kan alleen maar hetzelfde blijven of groter worden. Het woord entropie betekent in het gewone spraakgebruik ongeveer hetzelfde als wanorde. Als deeltjes materie elkaars invloed ondergaan, zorgen de natuurkundige wetten van de wereld (21) van de materie ervoor dat de wanorde, beter gezegd chaos, alleen maar erger kan worden. We kunnen bijvoorbeeld de orde van een materiële structuur meten door na te gaan hoeveel energie we uit die structuur kunnen halen. De wet van de entropie leert ons dat naarmate er meer tijd verstrijkt het steeds moeilijker wordt om nog energie uit die structuur te halen vanwege de steeds toenemende chaos binnen de structuur. Dit geldt zowel voor een ketel met kokend water, die, wanneer je hem van het gas neemt, alleen nog maar kan afkoelen, als voor een ster die langzamerhand dezelfde weg aflegt naar afkoeling en afsterven. Kort gezegd, door de wet van de toenemende entropie worden alle dingen naar hun dood gesleept.
Het denken bezit echter het vermogen om in te grijpen in de 'natuurlijke' evolutie van de materie, om de onontkoombare gang van de materie naar chaos en dood enigszins te vertragen door haar een orde in te blazen die zij uit zichzelf niet kan 'scheppen'. Het denken ontleent die orde aan zijn eigen psychische kracht. In die zin hoeven we er niet voor terug te deinzen het denken de levenswijsheid te noemen die elk levend wezen vanaf het eencellig niveau ontplooit. Het tegenovergestelde van entropie noemen we negentropie ('neg' staat hierbij voor 'negatief'; het plusteken is dus veranderd in een minteken). Als we de redenering van de fysici doortrekken, mogen we zeggen dat het denken, dat wil zeggen de Geest, wordt gekenmerkt door het feit dat het zich voltrekt volgens een niet-afnemende negentropie. De orde van de gegevens die in de Geest zijn opgeslagen kan aan zichzelf gelijk blijven of zelfs toenemen, maar hij kan nooit afnemen. Als we zeggen dat de materie onder dwang van de wet van de entropie altijd evolueert naar de dood, mogen we ook zeggen dat de Geest vanwege zijn ordenende eigenschappen altijd evolueert naar het leven.
Dit lijkt allemaal misschien wat ingewikkeld, maar het is van essentieel belang dat we een zuiver onderscheid maken tussen de criteria die de Geest karakteriseren en de eigenschappen van de materie. Het feit dat de Geest evolueert volgens een niet-afnemende negentropie, waardoor hij 'ordenend' kan ingrijpen in de evolutie van de dode stof, maakt zijn belangrijkste eigenschap uit. Iedere onderzoeker die zich verdiept in het gedrag van de kleinste levende organismen, voelt dit trouwens intuïtief aan.
We weten dus nu welke vier belangrijke eigenschappen we mogen verlangen van een 'ruimte' waarin zich de psychische verschijnselen afspelen die ons denken en meer in het algemeen het denken van elk levend organisme, vormen. Die ruimte moet onzichtbaar zijn en zich volkomen onderscheiden (22) van de waarneembare ruimte van de materie. Ruimte en tijd zoals wij die kennen in de wereld van de materie, moeten van rol verwisselen in de nieuwe ruimte van de Geest en ten slotte zullen de verschijnselen in die ruimte van de Geest zich afspelen volgens een niet-afnemende ordening. Het is heel opvallend dat er in de loop van het natuurwetenschappelijke onderzoek ten slotte een nieuwe ruimte is ontdekt, die nu net de vier eigenschappen bezit die ik nadrukkelijk heb genoemd als de vier criteria voor een ruimte van de Geest, hoewel de heren fysici het onderzoek naar de Geest nog nooit op de lijst hebben geplaatst van onderwerpen die natuurwetenschappelijk moeten worden onderzocht. Volgens mij is de ontdekking van die ruimte de belangrijkste ontdekking van de twintigste eeuw. Ze opent geweldige perspectieven om eindelijk beter te leren begrijpen wat wij zijn en vormt een concretisering van een vroegere uitspraak van Teilhard de Chardin: "De waarachtige fysica is de wetenschap die er op een dag in zal slagen de volledige mens te integreren in een samenhangend wereldbeeld."
Om die ontdekking goed te begrijpen, moeten we nagaan hoe onze ideeën over ruimte en tijd zich sinds het begin van deze eeuw hebben ontwikkeld. We zullen dan zien dat er in onze eeuw al drie 'revoluties' hebben plaatsgevonden met betrekking tot het wezen van ruimte en tijd, namelijk de speciale relativiteitstheorie (1905), de algemene relativiteitstheorie (1915) en sinds kort de complexe relativiteitstheorie (1977), die het resultaat is van het onderzoek naar de zwarte gaten en naar de onzichtbare ruimte van de Geest.

Wanneer ik om me heenkijk, zie ik objecten; ik zie personen, dieren, planten, auto's. En ik zie dat dat allemaal leeft, beweegt, zich verplaatst in de ruimte. Preciezer gezegd: de wereld bestaat uit objecten die zich, terwijl de tijd verstrijkt, bewegen in de ruimte. Ik interesseer me als natuurkundige vooral voor de bewegingen van die objecten in de ruimte en ik kan me bijvoorbeeld van een chronometer en een meetlat voorzien om de achtereenvolgende plaatsen van die objecten binnen een bepaald tijdsverloop te noteren. Daaruit kan ik hun snelheid afleiden en vervolgens kan ik proberen wetten op te stellen voor die bewegingen.
Laten we ons bijvoorbeeld voorstellen dat ik me over een rechte, vlakke weg naar een dorp B wil begeven dat vijf kilometer van de plaats ligt waar ik me op dit moment bevindt. Niets lijkt natuurlijker dan aan te nemen dat ik precies weet wat ik bedoel wanneer ik zeg dat B vijf kilometer van mij (23) vandaan ligt. Ik heb die afstand met mijn meetlat opgemeten en ik heb ontdekt dat hij vijf kilometer bedraagt. Ik kan daaruit concluderen dat als ik wandel met een snelheid van vijf kilometer per uur, ik een uur nodig heb om punt B te bereiken en dat ik na een half uur in B zou zijn, als ik tien kilometer per uur aflegde. Tot 1905 waren alle natuurkundigen van de wereld ervan overtuigd dat dit inderdaad klopte, met andere woorden, dat er met de mededeling dat de afstand tussen punt A en B in de ruimte vijf kilometer bedraagt, iets exacts wordt verteld.
Niettemin was er één reiziger door wie de natuurkundigen in het begin van onze eeuw uitermate werden geïntrigeerd, aangezien die zich niet wilde gedragen als iedereen. Die reiziger was het licht. In tegenstelling tot een 'normale' reiziger die precies de helft van de tijd nodig had om van A naar B te komen wanneer hij zich twee keer zo snel verplaatste, had het licht altijd dezelfde tijd nodig om van A naar B te gaan, zelfs als men de lichtbron op een voertuig zette dat zelf naar B reed, in plaats van uit te gaan van een onbeweeglijke lichtbron in A. Men kwam tot de ontdekking dat het voor het licht eigenlijk geen verschil zou uitmaken wanneer men een lopende band aanbracht tussen A en B. Wat de snelheid van die lopende band ook zou zijn, het licht zou altijd dezelfde tijd nodig hebben om van A naar B te komen.

De jonge Albert Einstein (in 1905 was hij pas vijfentwintig) was zeer geboeid door dit probleem. Om tot een oplossing te komen, onderwierp hij de geijkte manier waarop de natuurwetenschap in die tijd afstanden en tijden bepaalde, aan een zeer gedetailleerde, kritische analyse. Hij kwam tot de conclusie dat niet het licht een bijzondere reiziger was, maar dat onze meningen over ruimte en tijd op een dwaling berustten. De metingen van ruimte en tijd staan niet los van elkaar. We hebben bijvoorbeeld niet het recht om te zeggen dat een punt B zich op een afstand van vijf kilometer van punt A bevindt, wanneer we er niet bij hebben verteld welke snelheid de waarnemer in A ten opzichte van B had, toen hij die mededeling deed. Hoe groter de snelheid van de waarnemer is wanneer hij door A komt, des te kleiner zal de afstand A-B voor hem zijn.

In feite is de afstand A-B voor het licht nul. Een reiziger als het licht zal totaal niet 'ouder' zijn geworden wanneer hij van A in B is gekomen! We moeten goed begrijpen wat een radicale omwenteling deze wijziging van de opvattingen over ruimte en tijd was voor de natuurkundigen uit het begin van deze eeuw. Laat ik een ander voorbeeld nemen om duidelijk te maken wat het inhield. De Andromedanevel, die miljarden sterren bevat die lijken op onze zon, bevindt zich op een enorme afstand van ons. Volgens (24) de opvattingen van 1900 meenden de natuurkundigen dat een raket ongeveer twee miljoen jaren nodig zou hebben om Andromeda te bereiken wanneer die raket de snelheid van het licht zou hebben, dus bijna een miljard kilometer per uur. Men had toen vastgesteld dat Andromeda zich op twee miljoen lichtjaren van ons bevond en men meende precies te weten wat dit inhield. Het begrip afstand had een soort 'absolute' waarde. Het zag er niet naar uit dat er in de ruimte ooit een manier zou kunnen worden gevonden om de weg naar Andromeda te 'bekorten'. Fout, zei Einstein. Er bestaan in de ruimte concrete mogelijkheden om een 'kortere weg' te nemen. Die bekortingen hangen af van de snelheid van de raket. Als een ruimtevaarder zich in een 'supersnelle' raket naar Andromeda zou bevinden, zou hij het doel veel eerder bereiken, niet alleen omdat hij sneller zou reizen, maar omdat voor hem de afstand tot Andromeda zou krimpen, in tegenstelling tot de afstand gemeten door een wereldbewoner die zich in rust op aarde bevindt. En als onze ruimtevaarder zou beschikken over een raket die bijna de snelheid van het licht had benaderd, zou hij niet over twee miljoen jaren op Andromeda zijn, maar al over een paar jaar, want de 'afstand' tot Andromeda zou voor hem niet meer zijn dan enkele lichtjaren. Dankzij de grote snelheid, zou zijn raket werkelijk een 'kortere weg' door de ruimte hebben ontdekt. En dit geldt voor alle afstanden in de kosmische ruimte. Het heelal lijkt onmetelijk voor een waarnemer 'in rust', zoals wij dat zijn op onze aarde. Maar als je in zo'n supersnelle raket zou kunnen stappen, zou je het heelal letterlijk 'plat' zien worden voor je ogen in de richting waarin je reisde. De sterren zouden veel dichterbij zijn dan vanaf de aarde gemeten.
Een van de gevolgen van de ontdekking van de jonge Einstein is inderdaad dat alle sterren aan de hemel voor ons, kleine mensjes, theoretisch bereikbaar zijn geworden. Het enige wat ervoor nodig is, is een techniek ontwikkelen om ons snel genoeg naar die sterren te kunnen verplaatsen. Alle afstanden zullen praktisch tot nul worden gereduceerd wanneer we eens erin slagen om de hoogste limiet van alle snelheden, namelijk die van het licht, nagenoeg te benaderen. Die snelheid is inderdaad een limiet, want boven die snelheid zou de afstand tot een ster tot een negatieve waarde worden teruggebracht! Een afstand kan alleen maar nul of positief zijn.

We kunnen dus inderdaad spreken van een werkelijke 'revolutie' in de opvattingen over ruimte en tijd in ons heelal. Het was zelfs zo revolutionair dat vele natuurkundigen, in feite de grote meerderheid, aanvankelijk weigerden zich aan te sluiten bij de ideeën van Einstein. Maar na verloop van tijd moest de wetenschapswereld wel erkennen dat de jonge Einstein gelijk (25) had gehad. Op basis van de 'relativiteit' van ruimte en tijd kon namelijk de beroemde vergelijking tussen massa en energie E = mc2 worden opgesteld, die al snel het onderwerp werd van exacte verificaties in het laboratorium, geruime tijd voor ze 'op grote schaal' werd getoetst aan de atoombom.

De revolutie die Einstein in 1905 had ontketend, vond trouwens onmiddellijk weerklank bij het grote publiek voordat ze de volledige adhesie van de fysici had verkregen. Wij voelen ons ook inderdaad allen erbij betrokken zodra onze metafysische geloofsbasis wordt geraakt en het wezen van tijd en ruimte maakt deel uit van onze metafysische 'angst'. Einstein heeft ons in feite verteld dat we op onze kleine planeet niet zo geïsoleerd zijn als we dachten. We zien om ons heen een kosmos van reusachtige afmetingen en kosmische objecten die zich bewegen volgens een tijdmeting die niet te meten is met de maten van ons korte menselijke leven. Maar als tijd en ruimte zijn zoals Einstein het ons heeft geopenbaard, dan is dat enorme heelal toch niet onbereikbaar voor de mens; het wordt ons niet principiëel geweigerd. Ongetwijfeld komt er een moment waarop het mogelijk zal zijn die fabelachtige snelheid van het licht te benaderen en alle gebieden van de kosmos te bezoeken, hoe ver verwijderd ze ook lijken vanaf onze aardse woonplaats. Die eerste revolutie van Einstein (1905) hielp ieder van ons om beter zijn plaats te kennen ten opzichte van het Al. Ze is bekend geworden als de speciale relativiteitstheorie. 'Speciaal' omdat ze tien jaar later, in 1915, nog steeds geïnspireerd door dezelfde Einstein, werd gevolgd door een nieuwe discussie over ruimte en tijd, die de algemene relativiteitstheorie is gaan heten.

Vanaf 1905 heeft Albert Einstein zich beziggehouden met de consequenties van zijn ontdekking. Door het kader van ruimte en tijd waarbinnen zich alle fysische verschijnselen afspelen opnieuw kritisch te bezien, kwam ook het begrip 'natuurwet' op de helling te staan. Wat verstaat men precies onder een natuurwet? Een natuurwet drukt een verband uit tussen bepaalde grootheden, meestal in de vorm van een functie (een wiskundige formule waarvan de termen ook een limietkarakter kunnen hebben). Hierdoor wordt het mogelijk een verschijnsel te beschrijven. Om werkelijk een wet te zijn, moet het gevonden verband geldig zijn voor alle mogelijke omstandigheden binnen het werkingsgebied. Dit geldt in dit betoog met name voor de beweging van de waarnemer met betrekking tot de grootheden van het verschijnsel dat hij door middel van die wet wil beschrijven. (26)
Einstein constateerde in 1905 dat die natuurwetten, om juist te zijn, 'relativistisch' moeten zijn, dat wil zeggen dat de relaties tussen ruimte, tijd en de betrekkelijke beweging erin tot uiting moeten komen. De betrekkelijke beweging die hij in zijn speciale relativiteitstheorie beschouwde, betrof twee waarnemers die ten opzichte van elkaar een beweging van constante snelheid uitvoerden. Maar wat gebeurt er wanneer die snelheid niet constant is, dat wil zeggen wanneer de twee waarnemers ten opzichte van elkaar versneld optreden? Een situatie waarbij versnelling optreedt, komt heel vaak voor bij een waarnemer. Op onze aarde zijn wij bijvoorbeeld voortdurend onderworpen aan de versnelling van de zwaartekracht waaraan alleen enkele mensen kunnen ontsnappen die zich ermee vermaken gewichtloos rond de aarde te draaien in kunstmanen. Wij hebben dus zeker behoefte aan natuurwetten die niet alleen zouden gelden voor ruimtevaarders die om de aarde cirkelen, maar ook voor de arme onderzoeker in zijn laboratorium die met zijn beide benen op onze dierbare planeet staat en daar door zijn gewicht naartoe wordt getrokken.

Einsteins overdenkingen brachten hem er vervolgens toe het verschijnsel zwaartekracht te bestuderen. In het licht van de speciale relativiteitstheorie leek de wet van Newton niet meer dan een schuchtere poging in die richting. De 'echte' wet (of in ieder geval een wet die verenigbaar zou zijn met de relativistische visie op de wereld) moest de relaties tussen ruimte en tijd uitbreiden met de factor versnelling, in tegenstelling tot de speciale relativiteitstheorie, die was uitgegaan van bewegingen met een constante snelheid.

Einstein had de draad vast, maar toch sloeg hij eerst een verkeerde weg in. In 1911 publiceerde hij, naar hij dacht, de juiste oplossing, maar in 1915 verwierp hij die benadering. Hij besefte al spoedig dat de uitbreiding waarmee hij moest gaan werken van meetkundige orde was: de verschijnselen staan niet alleen in betrekking tot de ruimte en de tijd (tot de tijdruimtelijkheid, zoals dit begrip sinds de speciale relativiteitstheorie heet), maar de verschijnselen zíjn de tijdruimtelijkheid. Beter gezegd, ze kunnen worden uitgedrukt in de meetkundige eigenschappen daarvan. Die meetkundige eigenschappen zouden zich bij de waarneming volgens de klassieke opvatting, aan ons voordoen als 'natuurkundige' eigenschappen. Een materiedeeltje is bijvoorbeeld niets anders dan een stukje tijdruimtelijkheid dat zich sterk op een zeer klein gebied heeft 'samengebald' en dit ruimte-'bobbeltje' volgt in de loop van de tijd zijn eigen baan. Tussen dit 'bobbeltje' en de (27) omringende ruimte bestaat een bepaald vormverband; de ruimte eromheen wordt verderaf steeds minder 'gekromd'. De mate waarin dit bobbeltje de omringende ruimte kromt, noemen we in de moderne natuurkunde het zwaartekrachtspotentieel van het deeltje. Door de werking van die lichte kromming trekt dit deeltje andere materiedeeltjes binnen het werkingsbereik van de zwaartekracht. Het deeltje daalt als het ware de helling af van de gekromde ruimte wanneer het zich in het zwaartekrachtsveld bevindt van de materie.
Opeens ziet Einstein het doel duidelijk voor zich. Hij behoeft nu alleen nog maar de algemene wet te formuleren die de meetkundige plaatsing in de ruimte van de krommingen van de tijdruimtelijkheid bestuurt. Nog beter, denkt Einstein: Met die wet formuleer ik, wanneer hij volledig is, niet alleen een wet voor de verschijnselen die aan de zwaartekracht onderhevig zijn, maar een algemene wet voor alle natuurverschijnselen, vanaf de structuur van het deeltje tot en met alle werkingen die het om zich heen tot stand kan brengen, rekening houdend met de intrinsieke meetkundige eigenschappen van de tijdruimtelijkheid.
Wat een opgave! Toch zal Einstein dit programma tot aan het eind van zijn leven (1955) blijven uitvoeren: een 'unitaristische' theorie die rekenschap aflegt van alle natuurkundige verschijnselen met betrekking tot de meest algemene eigenschappen van de tijdruimtelijkheid. Maar het leven heeft hem slechts de tijd gegeven om de eerste etappe van dit programma ten uitvoer te brengen, namelijk de algemene relativiteitstheorie van 1915, waarin de gravitationele wisselwerkingen zoals die zich rond de materie afspelen worden beschreven door middel van de kromming van de tijdruimtelijkheid.
Het feit dat aan de ruimte meetkundige eigenschappen werden toegeschreven, maakte dat er voor het eerst in een wetenschappelijke taal kon worden gesproken over een probleem waarmee de mensheid al sinds onheuglijke tijden te maken heeft gehad, namelijk: hoe is de 'vorm' van de ruimte voor het heelal in zijn totaliteit? Bestaat er een gemeenschappelijke kromming van die ruimte, zodat ze in zichzelf besloten is en die te vergelijken is met het oppervlak van een bol? Zou je in dat geval, als je maar lang genoeg 'recht voor je uit' loopt in de ruimte, ten slotte op je beginpunt terugkomen? Of wijzen de meetkundige eigenschappen van het heelal erop dat de ruimte zich oneindig uitstrekt in alle richtingen zonder ooit de een of andere limiet te bereiken?
Sinds de algemene relativiteitstheorie van Einstein hebben fysici en (28) astronomen gewerkt aan de bouw van zogenaamde kosmische modellen', voorstellingen van het Al die laten zien hoe het heelal in elkaar zit. Tegelijk probeert de natuurwetenschap een antwoord te vinden op de vraag of het heelal net als wij een 'geboorte' en een 'dood' moet hebben, wanneer men ervan uitgaat dat het is begonnen en zal eindigen in de tijd.

Het is begrijpelijk dat ook in dat opzicht de algemene relativiteitstheorie in de wereld van de natuurkunde als een ware revolutie werd ontvangen. Opnieuw waren de tijd en de ruimte in het geding. Men ging inzien dat de tijd zich niet tot in het oneindige in het verleden laat doortrekken. Ons heelal is ongeveer vijftien miljard jaren geleden ontstaan. Het was toen veel kleiner dan nu, maar het is als het ware 'geëxplodeerd' op het uur nul van de tijd, waarna de ruimte haar afmetingen naar alle kanten is gaan vergroten. Dit fenomeen is enigszins vergelijkbaar met wat er gebeurt wanneer je een ballon opblaast. Momenteel zou ons heelal dus nog aan het uitdijen zijn, zoals dat het geval is met de wand van de ballon. Ons heelal zou, net als die ballon, in zichzelf besloten zijn, wat inhoudt dat we, na een heel lange reis rond het heelal, uiteindelijk terug zouden komen op ons uitgangspunt, terwijl we ons toch steeds 'recht' vooruit zouden hebben voortbewogen. De kosmische modellen vertellen ons ook iets over de toekomst. Na zijn periode van uitdijing zal het heelal een even lange periode van samenpersing doormaken. Het omega zal vergelijkbaar zijn met het alfa. Na tientallen miljarden jaren zullen alle dingen ten slotte weer terugkeren tot hun beginstaat.

De algemene relativiteitstheorie, met het begrip tijdruimtelijkheid dat meetkundige eigenschappen heeft, wordt tegenwoordig unaniem aanvaard door de fysici en astronomen. Maar dat is niet altijd zo geweest. De belangrijkste reden daarvan was ongetwijfeld de omstandigheid dat Einstein met zijn algemene relativiteitstheorie voor de tweede keer onze diepste metafysische geloofsovertuigingen ten aanzien van ruimte en tijd had geschokt. Wat! Is het niet voldoende dat er tussen ruimte en tijd een zodanig verband bestaat dat de ruimte 'bekort' kan worden zodat je sneller van het ene punt in de kosmos naar het andere kunt reizen (speciale relativiteitstheorie, 1905), maar is die ruimte nu ook nog binnen zichzelf besloten én naar alle kanten uitdijend (algemene relativiteitstheorie, 1915)? Maar wat is er in dat geval geweest vóór de geboorte van het heelal, waarvan immers wordt beweerd dat het nog maar vijftien miljard jaar geleden geboren is? En wat zou er zijn buiten de ruimte van het heelal, waarvan wordt (29) gezegd dat het eindig is en bezig uit te dijen? Uitdijen waarin? Dit is weer een voorbeeld van de eeuwige nieuwsgierigheid van de mens die nooit helemaal tevreden is met zijn ontdekkingen. Steeds wanneer er een deur opengaat, zien we weer een nieuw landschap dat meteen weer nieuwe vragen bij ons oproept. De mens heeft geen rust voor hij het hemelgewelf heeft 'doorbroken' om te ontdekken wat zich 'aan de andere kant' afspeelt. En dat is halverwege de jaren zeventig dan ook gebeurd. Toen de mens zijn hoofd door de grenzen van het heelal stak zoals dat in de algemene relativiteitstheorie was beschreven, ontdekte hij... de Geest! Dit zou de complexe relativiteitstheorie worden en daarmee zou voor de derde maal het wezen en de structuur van ruimte en tijd ter discussie worden gesteld.

Om de waarheid te zeggen hadden de natuurkundigen al in 1920 begrepen dat zij, om vooruitgang te boeken, de koepel van hun waarneembare ruimte zouden moeten 'doorbreken'. Paradoxaal genoeg gebeurde dat net op het moment waarop de natuurkunde haar werkterrein wilde afbakenen door vast te stellen dat voortaan alleen nog het waarneembare binnen het kader van natuurkundige beschrijvingen zou vallen.
In de jaren twintig gaat men na of de wetten van de waarschijnlijkheidsleer ook konden worden toegepast op het moderne natuurwetenschappelijke onderzoek. Een uiterst nauwkeurige analyse van verschijnselen op de kleinst mogelijke schaal, dat wil zeggen op de schaal van de elementaire deeltjes waaruit alle materie bestaat (elektronen, nucleonen), bewees dat het principieel onmogelijk is die deeltjes op elk moment van de loop van hun baan in de ruimte te volgen. Het volgende beeld is een goed voorbeeld om dit probleem te illustreren: de natuurkundige waarnemers zijn als personen die aan de oever zitten van een meer waarvan het water duister en diep is; de atoomdeeltjes waaruit alle materie bestaat, zijn als vliegende vissen die af en toe boven het oppervlak van het meer opduiken en dan weer in het water verdwijnen om een paar ogenblikken later opnieuw in de lucht te verschijnen. De waarnemer aan de oever van het meer is gedwongen toe te geven dat de vliegende vissen niet alleen verschijnen in het luchtelement, maar ook in het vochtige element, met andere woorden, niet in één enkele ruimte, maar in twee ruimten. Maar het probleem van die waarnemer is dat hij de baan van de vissen niet voortdurend kan 'volgen'. Hij kan ze perfect waarnemen wanneer ze opduiken in de lucht, maar aangezien hij niet weet wat de vissen doen wanneer ze terugvallen en in het water verdwijnen (ze kunnen bijvoorbeeld van hun koers afwijken doordat er onverwacht een (30) grote vis opduikt), is het voor de waarnemer aan de oever van het meer onmogelijk om precies te voorspellen op welk punt van het wateroppervlak de vliegende vis die hij zojuist heeft zien verdwijnen, opnieuw zal verschijnen in de voor hem 'waarneembare ruimte', dat wil zeggen de lucht. De waarnemer aan de oever zal, wanneer hij iets zeggen wil over het verschijnsel vliegende vissen, met zijn logisch 'wetenschappelijk' begrip (of gewoon met zijn gezond verstand) verklaren.
Aangezien ik me in het luchtelement bevind en niet de mogelijkheid heb om rechtstreeks te zien wat zich in het water afspeelt, besluit ik om in mijn bespreking van het fenomeen vliegende vis nooit iets op te nemen wat ik niet met mijn zintuigen kan nagaan. Ik laat de natte ruimte van het meer die niet waarneembaar is, dus buiten beschouwing. Het is jammer dat ik daarmee moet erkennen dat er grenzen zijn aan mijn kenmethoden, maar ik weiger beschrijvingen te geven waarin iets meespeelt wat ik niet kan waarnemen. Ik maak een beschrijving van fenomenen die gebaseerd is op het waarneembare en op niets anders.

Nu dit vaststaat, constateer ik dat ik vanaf dit moment niet meer kan spreken over de 'baan' van de vliegende vissen, aangezien een deel van deze baan niet waarneembaar is. Daar staat tegenover dat ik, uitgaande van de waarneembare posities en snelheden van de vis zolang hij zich in de lucht bevindt, een waarschijnlijkheidsberekening kan maken van het moment waarop ik die vis op een bepaald punt van het meer weer zie verschijnen.
De toepassing van de waarschijnlijkheidsleer rond 1925 op dit gebied van de natuurkunde, noemen we het probabilisme. Op het eerste gezicht valt er niets aan te merken op deze behoedzame en bescheiden, maar logische stap van de natuurkundigen; men is het erover eens geen 'exacte' wetenschap op te bouwen op grond van onzichtbare factoren. De natuurwetenschap houdt zich niet bezig met 'spoken', maar met heel concrete, heel objectieve zaken; dus maken wij een natuurwetenschap voor het waarneembare en voor niets anders.
Hoewel het probabilisme dat zich baseerde op die 'redelijke' argumenten, meteen bijna unaniem door de natuurkundigen aanvaard werd, werden er toch ook meteen enkele bolwerken van verzet opgeworpen waaraan men moeilijk voorbij kon gaan, aangezien zich daaronder Schrödinger, De Broglie en Einstein bevonden. Dit was merkwaardig, want zij waren juist degenen die er het eerst op hadden gewezen dat een probabilistische benadering van de verschijnselen van nut kon zijn om je rekenschap te geven van (31) de waarneembare feiten. Deze 'dwarsliggende' fysici zijn overigens nooit teruggekomen op de uitspraak dat het probabilistische standpunt nuttig was om de natuurwetenschap uit hun tijd vooruit te brengen. Zij hebben alleen beweerd dat er een betere manier moest bestaan om de verschijnselen weer te geven en dat de probabilistische beschrijving hun onvolledig leek. Het is immers het doel van de natuurwetenschap om een zo volledig mogelijke beschrijving te geven van de bewegingen in de ruimte en in de tijd en je niet tevreden te stellen met de waarschijnlijkheid waarmee iets op het een of andere moment hier of daar opduikt.

Als we het beeld van het donkere meer, de waarneembare lucht en de vliegende vissen aanvaarden, merken we natuurlijk meteen dat er weliswaar grondige argumenten bestaan voor een probabilistische benadering, maar zien we ook hoe we de 'onvolledigheid' van de beschrijving zouden kunnen verbeteren. 'Als onze blik hier halt houdt,' zei Pascal al, 'laat onze verbeelding dan verder gaan.' Men gaat zich dus met behulp van voorlopige hypothesen voorstellen op welke manier de vliegende vis zich beweegt terwijl hij zich in het water bevindt, daarbij rekening houdend met alle bekende eigenschappen van het natte element. Als een eerste 'gefantaseerde' benadering niet blijkt overeen te komen met de feiten van het experiment, dan gaan we het ons gewoon anders voorstellen, door onze voorafgaande hypothese te wijzigen. Zo kunnen we steeds beter de banen van de vissen in het natte element voorspellen en dus ook de plaatsen waarop ze weer zullen opduiken in de lucht. Volgens de fysici krijgen we op die manier een 'model' van het verschijnsel waarin men zich vollediger rekenschap geeft van de beweging dan wanneer men zich beperkt tot een strikte waarschijnlijkheidsrekening.
Deze opvatting heeft rond 1950 een groot aantal natuurkundigen in de wereld ertoe gebracht te zoeken naar een vollediger beschrijving van de verschijnselen dan de probabilistische benadering biedt die principieel weigert om het onzichtbare en niet-waarneembare toe te laten in het model. Ik maakte in die periode deel uit van een kleine groep neoprobabilistische fysici. Wij verwierpen de waarschijnlijkheidsleer beslist niet, maar wilden hem opnemen in een meer algemene en ook vollediger beschrijving van de fenomenen. Het beeld van die twee aangrenzende ruimten, namelijk van het onzichtbare meer en de waarneembare lucht, wees ons de eerste stap in die richting. Als die onzichtbare ruimte 'werkelijk' bestaat en wanneer men haar (32) wil laten meedoen in de voorstelling van de beweging van de natuurkundige verschijnselen, moeten we eerst het bestaan ervan veronderstellen en dat betekent in de natuurkunde dat we gaan werken met referentie-assen waarmee we de punten in het onzichtbare kunnen lokaliseren en ook de eigenschappen van de ruimte op die punten kunnen beoordelen.

Op deze manier heeft de complexe relativiteitstheorie zich dan ook ontwikkeld; eerst heeft men het bestaan erkend van een niet-waarneembare ruimte die naast de waarneembare ruimte overal bestaat. Vervolgens heeft men de algemene relativiteitstheorie van Einstein verder uitgewerkt door haar uit te breiden met een dergelijke dubbele ruimte die een waarneembaar 'buiten' en een 'binnen' van andere aard bevat, waarbij dat binnen vooral wordt gekenmerkt door onzichtbaarheid.
Het woord 'onzichtbaarheid' moet hier in ruimere zin worden opgevat. Wanneer we spreken van een onzichtbare ruimte, denken we aan een ruimte die ons door haar aard geen enkele rechtstreekse informatie kan doorgeven die zintuiglijk kan worden opgevangen, zelfs al zouden onze zintuigen worden gesteund door de fijnste opsporingsinstrumenten van de huidige of toekomstige techniek. Per definitie en van nature is die ruimte volkomen onzichtbaar, ondoorgrondelijk en ontoegankelijkk.
De relativiteitstheorie heeft de natuurwetenschappelijke onderzoeker in zekere zin de reddende hand toegestoken door op relativistische manier de ruimte van de verschijnselen uit te breiden met een 'onzichtbaar' gebied. Einstein had trouwens in zijn eerste versies van de relativiteitstheorie (de speciale en de algemene) al aangenomen dat je de tijd kunt beschouwen als een 'imaginaire dimensie van de ruimte', waarbij we het woord 'imaginair' moeten opvatten in wiskundige zin, zodat we een ondubbelzinnig onderscheid kunnen maken tussen de 'imaginaire' en de 'reële' ruimte. Maar hiermee kreeg je een soort discrepantie tussen de ruimte en de tijd, want daarmee werd van de ruimte een 'reële' en van de tijd een 'imaginaire' dimensie gemaakt. In de complexe relativiteitstheorie worden ruimte en tijd weer van dezelfde orde. Dit is in feite de derde 'revolutie' ten aanzien van het wezen van ruimte en tijd. Ruimte en tijd zijn hierin beide dimensies die zowel reëel als imaginair zijn; het zijn in de taal van de wiskunde dus complexe dimensies. De tijdruimtelijkheid van ons heelal heeft dus ook, zoals in de relativiteitstheorie van Einstein, vier afmetingen, namelijk drie ruimtelijke plus de tijd, maar die vier dimensies moeten we als complexe dimensies zien, als we de verschijnselen die het object van onderzoek vormen voor de waarschijnlijkheidsleer tenminste volledig willen beschrijven. (33) Vandaar dus de naam complexe relativiteitstheorie. Duidelijk gesteld komt het erop neer dat we van het begin af aan aannemen dat de natuurverschijnselen zich niet uitsluitend afspelen in de waarneembare ruimte van de algemene relativiteitstheorie, maar ook in een ruimte die onzichtbaar van aard is (in de ruimere zin van het woord), waarbij die nieuwe onzichtbare ruimte overal naast de waarneembare ruimte bestaat.

Zo stond er rond 1975 al een theoretisch kader klaar voor de ontdekking dat ons heelal niet alleen bestaat uit de ruimte die we om ons heen zien. Er bevindt zich als integraal onderdeel van ons heelal een soort 'binnenste' in die waarneembare ruimte. We behoeven ons er helemaal niet over te verbazen dat het bestaan van die ruimte niet 'in het oog was gesprongen' en feitelijk tot op dat moment altijd was genegeerd. De reden daarvan was, dat die ruimte volgens haar fysieke eigenschappen die wij nog moesten ontdekken, niet rechtstreeks naspeurbaar was voor onze zintuigen; het was een 'onzichtbare', dus niet-waarneembare ruimte. Maar zij speelde wel een indirecte rol bij de voorstelling van de waarneembare natuurverschijnselen. Denk maar aan de vliegende vis. De reden waarom wij ertoe kwamen de waarschijnlijkheidsleer in te schakelen bij de waarneming van die vis in de lucht lag immers in het bestaan van dat donkere meer waarin de vis onderdook tussen het waarneembare opduiken in de lucht.
Op overeenkomstige wijze heeft de complexe relativiteitstheorie aangetoond 'waarom' het probabilisme moest worden ingeschakeld om op het niveau van de deeltjes tot een bepaalde voorstelling te komen; het probabilisme is het intermediair tussen het onzichtbare en het zichtbare. Dit is de grote verdienste van de complexe relativiteitstheorie. Ze heeft namelijk aangetoond dat we, als we weer terug zouden willen naar het deterministische wereldbeeld van vroeger, we onze definities van bepaalde natuurkundige basisbegrippen drastisch zouden moeten herzien, met name die van het impulsmoment en de energie. Als we met de traditionele definities willen blijven werken, is een 'strikte' waarschijnlijkheidsleer onvermijdelijk, wat betekent dat we de dingen niet eens kunnen herleiden tot een statistisch model.
Maar om echt bestaansrecht te verdienen in de natuurwetenschap, moest de complexe relativiteitstheorie niet alleen het 'waarom' van de probabilistische benadering rechtvaardigen met een als bestaand veronderstelde, onzichtbare 'verdubbeling' van onze waarneembare ruimte. De nieuwe theorie moest de natuurwetenschap ook nog in staat stellen vooruitgang te boeken door zelf nieuwe informatie aan te dragen over de bekende (34) verschijnselen, of in elk geval door bepaalde waargenomen verschijnselen rechtstreekse bewijzen te vinden voor de aanwezigheid van die nieuwe onzichtbare ruimte. In feite hebben beide verificaties bijna gelijktijdig plaatsgevonden en zo werd definitief aangetoond dat de natuurwetenschap vanaf dat moment rekening moest houden met een onzichtbare ruimte die naast onze 'gewone' waarneembare ruimte bestaat.

Nu zijn we dan beland bij het fenomeen dat de astronomen de 'zwarte gaten' noemen. Wat is een zwart gat? Een zwart gat ontstaat wanneer een ster doodgaat, want sterren sterven net zo goed als alle andere dingen. Dit afstervingsproces duurt echter miljarden jaren. Wanneer een ster zo lang heeft geleefd, geeft hij ten slotte geen energie meer af. Hij brandt eerst zijn eigen waterstof op en vervolgens de helium die voor een groot deel was geproduceerd tijdens de thermonucleaire verbranding van de waterstof. Als de ster een grote massa heeft (enkele malen die van onze zon), vormt hij in de loop van die eindfase de bron van min of meer hevige explosies (nova's en supernova's) die tot gevolg hebben dat de ster zijn teveel aan massa kwijtraakt. De kleine en middelgrote sterren volgen, net als grote sterren die tot die proporties zijn gereduceerd, duidelijk dezelfde evolutie. Tijdens het afkoelen krimpt de ster steeds meer door de aantrekking van de zwaartekracht die de buitenste massa naar het midden van de ster trekt. Van de vele miljoenen kilometers doorsnee die de ster in zijn 'normale' staat had, heeft hij weldra nog maar een paar kilometer over. Het spreekt vanzelf dat die inkrimping tot gevolg heeft dat de massa van de ster steeds dichter wordt.
Op een bepaald moment vindt er een merkwaardig verschijnsel plaats: de stervende ster laat de ruimte letterlijk 'barsten'. Hij wordt verzwolgen in de ruimte en verdwijnt. Net zoals een schip, dat te zwaar wordt beladen, ook plotseling ondergaat in de golven en verdwijnt voor de ogen van de waarnemers. Daarom spreken we dan ook van een 'zwart gat'. De ster gaat naar 'de andere kant' van onze waarneembare ruimte en je kunt hem niet meer zien.
Dat een dergelijk verschijnsel mogelijk was, zat al opgesloten in de algemene relativiteitstheorie. Daarin wordt inderdaad aangegeven dat de ruimte zich sterker om een ster 'kromt' naarmate de massa van de ster dichter is. Op een bepaald moment wordt de kromming zo sterk dat de ruimte zich in zekere zin om zichzelf sluit en de ster opsluit in een soort ruimtezak, waardoor hij onzichtbaar wordt in onze gewone waarneembare ruimte. Het is (35) belangrijk om goed te begrijpen dat de ster zich niet 'verstopt' in een schuilhoek van onze waarneembare ruimte, maar die ruimte verlaten heeft. We kunnen hem niet meer zien omdat hij zich 'elders' bevindt. De fysici hebben dit daadwerkelijk kunnen aantonen door het volume van het zwarte gat in onze waarneembare ruimte te meten. Ze kregen toen als uitkomst nul. Het zwarte gat is er niet meer, het bevindt zich aan de andere kant van de waarneembare ruimte en heeft er geen enkel contact mee.

De theoretische en experimentele bestudering van de zwarte gaten is echter pas in de laatste jaren op gang gekomen en verdiept, en ging hand in hand met de technische vooruitgang in de astronomie. Verscheidene punten aan de hemel die aan het verdwijnen zijn, staan naar alle waarschijnlijkheid kandidaat voor een zwart gat. Maar doordat het zwarte gat zelf geen licht afgeeft (het bevindt zich in de onzichtbare ruimte), kunnen we de aanwezigheid ervan slechts door indirecte reacties kennen. Wanneer de ster verdwijnt en een zwart gat wordt, laat hij concrete sporen na in de vorm van een sterke plaatselijke kromming van de ruimte rond het 'punt' waar hij uit ons gezicht is verdwenen (de waarnemingshorizon van het zwarte gat). De materie die in dat sterk gekromde gebied aanwezig is, gaat dan rondwervelen en laat zich in de diepte van de ruimtetrechter zuigen die door het zwarte gat was geschapen.
Het verschijnsel is in dit opzicht heel goed te vergelijken met wat zich rond het 'oog' van een draaikolk afspeelt. Het zwarte gat veroorzaakt een geweldige maalstroom, die ons in staat stelt dit merkwaardige gebied van de kosmische ruimte op te sporen. Kort geleden heeft men dit gedaan met een zwart gat dat in het sterrenbeeld de Zwaan werd verondersteld. Van de geladen deeltjes die in de trechter vallen, gaan, terwijl ze rondwervelend het binnenste naderen, sterke X-stralen uit, die voor ons, waarnemers die zo ver verwijderd zijn, de aanwezigheid verraden van een zwart gat.

De zwarte gaten hebben dus allereerst aangetoond dat ons heelal niet uitsluitend bestaat uit onze waarneembare ruimte, maar ook nog onzichtbare gebieden bevat die zich voor onze waarneming hebben afgesloten; kleine wereldjes, die als het ware door onze eigen waarneembare ruimte zijn gebaard, maar er toch volkomen los van staan. Zonder opening voor communicatie.
Nu moest nog de grote vraag onderzocht worden of de natuurkundige verschijnselen zich in de ruimte van een zwart gat, dat geen enkel contactpunt heeft met ons waarneembaar heelal, wel of niet op dezelfde manier afspelen als in onze waarneembare ruimte. Op dit punt heeft de theoretische (36) studie van de zwarte gaten de conclusies van de complexe relativiteitstheorie gestaafd. Als we de bekende natuurkundewetten de het waarneembare deel van ons heelal beheersen, toepassen op de zwarte gaten, moeten tijd en ruimte van rol verwisselen. Tot deze belangrijke conclusie zijn de fysici gekomen toen zij de fotometrie van Schwarzschild voor de waarneembare ruimte toepasten op het binnenste van de zwarte gaten.

Precies hetzelfde is in de complexe relativiteitstheorie gezegd: het heelal moet in zijn totaliteit, dat wil zeggen met inbegrip van ruimte en tijd, worden beschreven alsof het een waarneembaar 'buiten' en een onzichtbaar 'binnen' bezit. Hierbij wisselen de dimensies tijd en ruimte van rol wanneer men van buiten naar binnen gaat en omgekeerd. Anders gezegd, de ontdekking en de bestudering van de zwarte gaten hebben aangetoond dat de basisideeën van de complexe relativiteitstheorie wel degelijk gefundeerd zijn en dat dit derde debat over het wezen van tijd en ruimte zinvol is. Er is niet alleen een imaginaire tijd die zich afspeelt in een reële waarneembare ruimte, zoals de algemene relativiteitstheorie aanneemt, maar er is ook nog een imaginaire (onzichtbare) ruimte die zich afspeelt in een reële tijd. Er bevindt zich in onze waarneembare ruimte een onzichtbaar 'binnen'.

Weldra zou de studie van de ruimte van de zwarte gaten nog een andere eigenschap van dit 'binnen' van het heelal aantonen, die misschien wel de grootste consequenties inhoudt. Wanneer men nagaat wat er met de tijd gebeurt wanneer hij van onze waarneembare ruimte overgaat in de onzichtbare ruimte van een zwart gat, constateert men dat de tijd inderdaad van richting verandert wanneer hij door het 'oog' van het zwarte gat komt. Terwijl onze tijd van het verleden naar de toekomst gaat, verloopt in het zwarte gat de tijd van de toekomst naar het verleden.
In de natuurkunde wist men al lang dat natuurwetten in wezen dezelfde blijven, of men de tijd nu negatief of positief stelt. In het zwarte gat heersen dezelfde natuurwetten, maar de tijd beweegt zich in een richting die tegenovergesteld is aan de richting van de wetten in onze waarneembare ruimte. Dus dezelfde natuurwetten die bevestigen dat alle fenomenen in onze waarneembare ruimte evolueren naar een groeiende wanorde naarmate de tijd verstrijkt (de wet van de groeiende entropie, het tweede beginsel van de thermodynamica) bevestigen ook dat de fenomenen van de onzichtbare wereld evolueren naar een groeiende orde naarmate er meer tijd verloopt (wet van de groeiende negentropie; negentropie betekent negatieve entropie). Deze groeiende orde verschaft de onzichtbare ruimte (37) organisatiemogelijkheden die haar radicaal onderscheiden van wat ons bekend is van de waarneembare ruimte die ons omringt. Opeens blijkt dat we met de complexe relativiteitstheorie en de ontdekking van de zwarte gaten niets meer of minder in ons heelal hebben aangetoond dan een ruimte met psychische eigenschappen.

Herinnert u zich maar wat in het begin van dit hoofdstuk is gezegd over de kenmerken van het denken. Gesteld werd dat een ruimte waarin zich psychische verschijnselen zouden afspelen die ontstaan uit ons eigen denken en het denken van alle levende organismen, aan vier hoofdkenmerken zou moeten voldoen:
- zo'n ruimte zou onzichtbaar moeten zijn;
- die ruimte zou los moeten bestaan van de waarneembare ruimte van de materie;
- ruimte en tijd zoals wij die kennen zouden van rol moeten verwisselen wanneer ze die nieuwe ruimte van de Geest betreden
- en ten slotte zouden de verschijnselen zich in die ruimte van de Geest moeten ontwikkelen volgens een niet afnemende, maar toenemende ordening.
Dit zijn precies de vier eigenschappen van de nieuwe onzichtbare ruimte die door de complexe relativiteitstheorie en de aanwezigheid van de zwarte gaten is aangetoond. De 'revolutie' ten aanzien van ruimte en tijd die door de complexe relativiteitstheorie is ontketend, heeft dus niet alleen belangrijke consequenties voor de natuurkunde door een synthese van theorieën mogelijk te maken, maar de gevolgen van deze nieuwe ontwikkelingen spelen zich ook af op een gebied waarin de natuurkunde nog nooit was doorgedrongen: het gebied van het wezen en de eigenschappen van de Geest. Dit zal ongetwijfeld van de natuurkunde van de eenentwintigste eeuw een geheel nieuwe natuurkunde maken, in feite een psychofysica. In het volgende hoofdstuk gaan we hier dieper op in. (38)

terug naar de Inhoud

2 Het actieve kenvermogen, de kennis en het onkenbare
De moderne natuurkunde is uitgemond bij de Geest - Maar de Geest is niet in de natuurkunde 'gewrongen' - De quantummechanika heeft de quantumtheorie in zich opgenomen - Mijn onderzoekingen naar een complexe relativiteitstheorie - Het elektron: een klein heelal op zichzelf - Het licht dat in het elektron zit besloten, draagt de Geest - Het geheugen van het elektron functioneert cumulatief; daaraan ontleent het zijn levenswijsheid wanneer het deelneemt aan het leven - In de moderne fysica bestaat de wereld niet objectief; hij is enkel wat de Geest van hem denkt - Alles is Woord, dat wil zeggen in wezen geestelijk - Het wiskundige bewijs dat het elektron inderdaad het eon is, met andere woorden de gronddrager van de geest - De eonen bewegen zich met miljarden tegelijk in een 'buiten'wereld.

Men moet vooral niet denken dat de natuurkundigen die kort geleden zijn gekomen tot het inzicht van een nieuwe tijdruimtelijkheid, het 'binnen' van onze waarneembare fysische ruimte, bij hun onderzoekingen werden gedreven door een soort heilig vuur om binnenin de materie de Geest te ontdekken. Het feit dat er geen enkele poging is gedaan om de Geest in de natuurkunde te 'wringen', is misschien wel de belangrijkste voorwaarde bij de aanvaarding van een ruimte met psychische eigenschappen; in ieder geval vanuit wetenschappelijk oogpunt. Het is een natuurlijk verloop geweest, dat rechtstreeks is voortgekomen uit de natuurkunde in het begin van onze eeuw toen men er met steeds meer succes in slaagde zowel de structuur van de kosmos als die van het microscopisch kleine te analyseren. Die natuurkunde van de materie en het licht komt, op het punt van haar onderzoekingen, plotseling op een terrein dat de natuurkundigen opzettelijk buiten hun onderzoekingen meenden te kunnen houden, namelijk het rijk van de Geest. Hierin onderscheidt de huidige wetenschappelijke visie op de Geest zich duidelijk van de visies die eraan zijn voorafgegaan.
Sinds het begin der tijden heeft de mens zich afgevraagd wat het wezen was van de Geest en hoe (39) de Geest zich verhoudt tot de materie. We behoeven niet terug te gaan tot de filosofie van de oude Grieken toen wijsgeren als Thales, Empedokles en Anaxagoras er al op wezen dat elk korreltje materie was doortrokken van een soort 'ziel'. We hebben dichter bij huis natuurkundigen die dezelfde ideeën hebben verkondigd. We kunnen bijvoorbeeld Descartes aanhalen met zijn dierlijke geesten, of Leibniz met zijn monaden, of nog korter geleden Teilhard de Chardin met zijn 'binnen' van de deeltjes. Maar steeds ging het bij die onderzoekers niet zozeer om een verklaring van de psychische eigenschappen die de materie werden toegedicht door de natuurkunde van dat tijdperk, als wel om een soort parallel-lopende natuurkunde, of beter gezegd een metafysica.
Ik heb niets tegen metafysica, integendeel, maar ik vind het toch belangrijk om te onderstrepen dat de ideeën over het wezen van de Geest, voorzover ze verbonden zijn met de moderne natuurkunde, totaal niets hebben ontleend aan de metafysica of aan een parallellopende natuurkunde. Ons diepere inzicht in het verband tussen Geest en materie is regelrecht voortgekomen uit het streven van de fysici om de materie beter te leren kennen. Toen de fysici eenmaal ver genoeg waren gevorderd met hun onderzoekingen, ontdekten ze opeens dat de eigenschappen van de modellen die zij hadden ontworpen om de structuur van de materie te benaderen, merkwaardig sterk deden denken aan de eigenschappen van onze Geest. Anders gezegd: zij ontmoetten de Geest bij een steeds diepgaander onderzoek naar de materie.

Ik heb er in het vorige hoofdstuk op gewezen dat door de ontdekking van de zwarte gaten de natuurkundigen attent werden gemaakt op het bestaan van gebieden in het heelal waar tijd en ruimte van rol verwisselen. Ik heb het ook gehad over de gevolgen die deze ontdekking heeft gehad ten aanzien van de kennis van de psychische eigenschappen daarvan.
Niettemin had er in feite al een onderzoek plaatsgehad dat hiermee volledig parallel liep en dat niet die enorme hemellichamen, de sterren, betrof, maar de heel kleine elementaire deeltjes die we elektronen en protonen noemen. Al is dit verband pas gelegd toen de zwarte gaten waren ontdekt, in de praktijk was de macrokosmos al 'uitgelegd' nadat Einstein met zijn algemene relativiteitstheorie voor de dag was gekomen en die nog had uitgebreid. Talrijke onderzoekers hadden de neerslag van deze theorie al toegepast bij de interpretatie van hun waarnemingen van de ruimte. Aan de andere kant van de schaal van dimensies werd daarentegen alles wat tot de deeltjes behoorde, geïnterpreteerd door een heel andere gedachte, die (40) werd uitgedrukt in de quantumtheorie. Het maakt een groot verschil of de verschijnselen worden benaderd vanuit de relativiteitstheorie of vanuit de quantumtheorie; zo was het tenminste nog tot voor kort. Ik behoef er al leen maar op te wijzen dat voor de orthodoxe quantumtheorie, elke 'beschrijving' van een deeltje in de traditionele zin geen enkele betekenis heeft, aangezien daar niet wordt gesproken over het structuurkarakter ervan, maar over de vraag hoe dat karakter zich waarschijnlijk zal manifesteren. De aanhangers van de quantumtheorie weigeren dus principieel naar een fysicus te luisteren die het zou wagen hen te vertellen 'hoe' een materiedeeltje 'gemaakt' is. Maar met de relativiteitstheorie van Einstein is het juist heel goed mogelijk om een 'model' van een deeltje voor te stellen, bijvoorbeeld door te vertellen
- dat het een kleine bol is met een bepaalde werkingssfeer;
- dat die werkingssfeer in een voortdurende pulsatie verkeert;
- dat het een mengvorm is van materie en licht.

Het is erg jammer dat de opvatting van de aanhangers van de quantumtheorie dat een 'beschrijving' van de deeltjes zinloos was, vanaf 1925 in natuurwetenschappelijke kringen bijna algemeen werd gehanteerd. Beide theorieën, de relativiteitstheorie en de quantumtheorie, werden als steunpilaren van de natuurkunde gekoesterd, maar men was het erover eens dat de relativiteitstheorie alleen maar kon worden toegepast op grote schaal, met name op de sterren met hun gravitatiekarakter. De quantumtheorie bezat het privilege om de interacties te verklaren die plaatsvinden op het gebied van de nucleaire deeltjes en het licht. Daar bleef het dan bij, want er was geen sprake van dat er ook nog kon worden verteld hoe die deeltjes 'in interactie' in elkaar zaten.

Toch heeft er altijd, zoals ik al heb onderstreept, een kleine groep andersdenkenden bestaan die in elk geval een van de voornaamste doelen van de natuurkunde wilden handhaven, namelijk de dingen in de tijd en de ruimte 'beschrijven', dus niet alleen spreken over de waarschijnlijkheid van hun verschijning. Onder die dwarsliggers bevonden zich merkwaardig genoeg degenen die de natuurwetenschap van onze eeuw hadden 'gemaakt', te weten Albert Einstein, Erwin Schrödinger en Louis de Broglie. Langzamerhand heeft hun gezichtspunt het gewonnen van dat van de quantumnatuurkunde. Sinds 1970 zijn er over de hele wereld talrijke groepen onderzoekers aan te wijzen die ernaar streven om de algemene relativiteitstheorie weer in ere te herstellen, niet alleen voor wat betreft de beschrijving van de kosmos, maar ook op het gebied van de deeltjes. Zij zoeken in feite een manier om de algemene relativiteitstheorie nog verder te 'veralgemenen' en (41) een relativiteitstheorie op te stellen waarin plaats is voor alle experimentele resultaten van onderzoekingen die tot nu toe alleen maar door de quantumtheorie waren verklaard.
Het ziet ernaar uit dat we weer een stap verder zullen komen in de richting van een veralgemening van beide genoemde theorieën, in de vorm van een algemene quantumtelativiteitstheorie. Van de onderzoekers die in deze richting werken noem ik Abdus Salam (Nobelprijs voor natuurkunde 1979) van het Instituut voor Theoretische Natuurkunde voor Triëst, met zijn theorie van de supergravitatie; John Archibald Wheeler van de Universiteit van Princeton met zijn geometrodynamicatheorie; E. Recami met zijn staf van medewerkers van het Instituut voor Theoretische Natuurkunde te Catane op Sicilië; en in Frankrijk enkele onderzoekers en ikzelf met mijn complexe relativiteitstheorie. Er zijn nog vele anderen. We zien de algemene relativiteitstheorie weer sterk terugkomen in de natuurkunde en de pogingen haar toe te passen op de deeltjes van de microfysica gaan steeds meer vrucht afwerpen.

In de natuur zien we vaak een treffende analogie tussen structuur en gedrag van het allergrootste en het allerkleinste. Het is of de natuur 'zuinig' omspringt met het aantal mechanismen dat ze laat functioneren. Het atoom werkt volgens het beeld van het zonnestelsel, met een centrale kern waar de elektronen omheen draaien zoals de planeten het doen om de zon. Die kerndeeltjes pulseren onophoudelijk zoals de pulsars aan de hemel, de sterren met een onvoorstelbaar grote dichtheid. Ook de zwarte gaten, die kosmische objecten die opnieuw onder de aandacht van de astrofysici zijn gekomen, lijken een pendant te hebben op atomair niveau, namelijk de elektronen van het atoom. Dit is het eerste belangrijke resultaat dat de algemene relativiteitstheorie kon boeken nadat ze niet meer gedwongen was zich te beperken tot het domein van de kosmos en zij van de 'notabelen' van de natuurwetenschap eindelijk toestemming had gekregen om een beschrijving van de atoomdeeltjes voor te stellen.

Ter illustratie van de recente doorbraak van de algemene relativiteitstheorie naar het domein van de elementaire deeltjes, neem ik mijn eigen werk over de complexe relativiteitstheorie als voorbeeld (per slot van rekening is dat mij het beste bekend). In 1955, het sterfjaar van Albert Einstein, deed ik mijn eerste onderzoekingen op het gebied van de theoretische natuurkunde. "Ik ben van mening," schreef Einstein in een van zijn laatste autobiografische aantekeningen, "dat de quantumtheorie geen enkel nuttig uitgangspunt biedt voor de (42) toekomstige ontwikkelingen van de natuurkunde." Dit oordeel lijkt misschien een beetje streng, vooral als men in aanmerking neemt dat Elnstein toen bijna dertig jaar van zijn leven tevergeefs had onderzocht hoe hij de quantumtheorie in de algemene relativiteitstheorie kon 'inlijven'.
Niettemin ben ik vanaf het begin van mijn onderzoekingen in de jaren vijftig overtuigd geweest dat Einstein gelijk had wat betreft het doel dat moest worden bereikt. Vroeg of laat moest de natuurkunde weer komen tot een vollediger begrip van de fenomenen dan de voorstelling van de quantumtheorie kon bieden, die zuiver en alleen op de waarschijnlijkheidstheorie was gegrond. Het was vooral noodzakelijk dat we weer meetkundige modellen van elementaire deeltjes konden gebruiken als voorstelling van door de ruimte verspreide objecten.
Ik sloeg brutaal die weg in op een moment dat verreweg het grootste deel van de natuurkundigen er niet alleen negatief tegenover stond om mijn werk aan te moedigen, maar zelfs weigerde aandachtig naar me te luisteren. Hoe had dat ook anders kunnen zijn, want de grote Einstein zelf was in die tijd in diskrediet geraakt vanwege zijn pogingen om het elementaire deeltje een plaats te geven in de uitbouw van zijn algemene relativiteitstheorie. Maar mijn onderzoek was niet voorbarig, want daaraan heb ik ongetwijfeld de kleine voorsprong te danken waardoor ik als eerste een complexe relativiteitstheorie heb kunnen publiceren.

terug naar de Inhoud

De ontwikkeling van de eonentheorie
In de originele versie van mijn theorie (1977) bestond dus al de mogelijkheid om de theoretische en experimentele beschouwingen over de zwarte gaten erin op te nemen, die sinds 1970 een van de meest interessante kosmische vraagstukken waren geworden voor een groot aantal astrofysici. Maar naast het feit dat de complexe relativiteitstheorie de zwarte gaten bijzonder goed heeft kunnen integreren, heeft ze er ook op gewezen dat die zwarte gaten niets anders waren dan een voorbeeld van wat in de complexe relativiteitstheorie worldholes (kosmische enclaves) worden genoemd.
De zwarte gaten zijn enclaves die zich op kosmische schaal vormen onder de invloed van gravitatiekrachten. Het viel te verwachten dat nucleaire krachten veel kleinere kosmische enclaves zullen doen ontstaan, 'gaten' van de afmeting van atoomdeeltjes. Als zulke enclaves zouden bestaan, zouden ze moeten zijn als de kosmische zwarte gaten, namelijk zintuiglijk niet waarneembaar (zoals een meetkundig punt in onze waarneembare ruimte) en toch voorzien van een massa ongelijk aan nul.
Er was maar één categorie elementaire deeltjes die aan dit criterium beantwoordde, namelijk de geladen leptonen. (43) De bekendste vertegenwoordiger van deze categorie elementaire deeltjes en de enige die stabiel is (de andere 'leven' niet langer dan hoogstens enkele miljoensten van een seconde), is het elektron, dat minuscuul kleine, elektrisch geladen deeltje dat als een planeet om de atoomkern wentelt. Zo hebben we opeens heel wat informatie over de 'structuur' van dit verrassende deeltje dat de quantumtheorie tot dan toe weigerde te 'beschrijven'.
Het elektron zou een kosmische enclave zijn, de 'pendant' op atomaire schaal van de zwaartekrachtenclaves (de zwarte gaten).

Tot onze verrassing bleek het elektron in alle opzichten zo'n 'baby worldhole' te zijn. Allereerst is het elektron zoals wij al betoogd hebben een deeltje dat een massa bezit ongelijk aan nul, maar dat zich in al zijn wisselwerkingen met andere elementaire deeltjes gedraagt alsof het volume ervan nul is, zoals bij een meetkundig punt. Dit zou op zichzelf al de kwalificatie kosmische enclave rechtvaardigen. Maar hoe kan een massa ongelijk aan nul nu 'huizen' in een volume van nul? Aangezien het elektron bovendien een elektrische lading heeft, kan men aantonen dat het vanwege die lading onderworpen moet zijn aan elektromagnetische krachten (de druk van Poincaré) die toenemen naarmate de werkingssfeer van het elektron kleiner is. Logischerwijze zou het bij een volume van nul volledig moeten uiteenspatten onder een oneindig sterke druk.
Laten we aan de andere kant eens bekijken hoe de wisselwerking is tussen een elektron en materie zoals een neutron of proton van de atoomkern. Het zal zich dan als een soort spook gedragen; het zal door de 'muur' van de materie heengaan alsof die niet bestaat. Maar het elektron heeft geen sterke wisselwerking met de materie, zullen de fysici tegenwerpen; het oefent slechts zwakke wisselwerkingen uit die liggen in het elektromagnetische veld en op het gebied van de zwaartekracht.
Toen ik tegen 1975 de complexe relativiteitstheorie ontwikkelde en die trachtte toe te passen op de elementaire deeltjes, heb ik het elektron het beste voorbeeld gevonden van de kosmische enclaves op atomair niveau. We kennen uit de complexe relativiteitstheorie de 'onzichtbare' ruimte, die in zekere zin naast onze gewone waarneembare ruimte bestaat. Tot dan toe had men in de natuurkunde alleen het bestaan aangenomen van die waarneembare ruimte. Door de ontdekking van een nieuwe, onzichtbare ruimte kwamen er op de 'raadselachtigheden' van het elektron meteen al minder 'verrassende' antwoorden. Het elektron (en meer in het algemeen het geladen lepton) zou een elementair deeltje zijn dat zich volledig in de onzichtbare ruimte bevindt, een kosmische enclave op atomair niveau. Dit (44) kan de verklaring zijn van het feit dat het waarneembare volume ervan gelijk is aan nul ondanks het feit dat de massa ervan ongelijk aan nul is.
Het elektron bevindt zich gewoon ergens anders dan in de waarneembare ruimte. Het bevindt zich in de onzichtbare ruimte en met de waarneembare ruimte heeft het niet meer contact dan een punt zou hebben. Er is ook geen sprake van dat het elektron uiteen moet spatten onder invloed van de elektromagnetische druk. Zijn elektrische lading heeft de vorm van een 'fotonenwolk' die zit opgesloten in zijn onzichtbare volume, dat echter ongelijk aan nul is. Natuurlijk kan het elektron dan ook 'spookje spelen' met de materie, want het verplaatst zich in een andere ruimte dan de ruimte waarin de materie huist. Het beweegt zich 'naast' de materie; het beweegt zich er niet doorheen.

Dit waren de beginideeën. Nu moest dat 'model' van het elektron als kosmische enclave nog scherper worden bepaald, om te bewijzen dat zo'n model, zowel kwalitatief als kwantitatief, de reeds bekende eigenschappen van het elektron zou kunnen verklaren. Want het elektron was feitelijk het eerste elementaire deeltje dat door de experimentele natuurkunde was geïdentificeerd. Faraday maakte in het begin van de negentiende eeuw al melding van de wetten van de elektrostatica. Het was dus belangrijk om te bewijzen dat alles wat men gedurende meer dan een eeuw had ontdekt over dat elementaire deeltje, kon worden teruggevonden in de nieuwe voorstelling die de complexe relativiteitstheorie ervan gaf.

Zij die denken dat ik vanaf dat moment op de gedachte kwam het elektron 'psychische' eigenschappen toe te kennen, kan ik uit de droom helpen. Ik zie mezelf nog, tussen 1974 en 1976, zitten op de Avenue des Sablons in Parijs, worstelend met ontzettend ingewikkelde berekeningen, waarbij ik gelukkig gesteund werd door de bijna ongelimiteerde tijd die de IBM mij gul had verleend met de IBM 75 computer. Ik kan de verzekering geven dat ik absoluut niet de kans kreeg om te 'filosoferen' over 'psychische' eigenschappen van het elektron. Ik had mijn handen vol met het aantonen van de fysische eigenschappen ervan. Dit zeg ik tegen diegenen (ze zijn er echt) die beweren dat ik de Geest min of meer in mijn fysica heb 'gewrongen'! Ten slotte kwam ik toch aan het eind van mijn berekeningen en merkte toen dat dit nieuwe elektronmodel naar het voorbeeld van een kosmische enclave inderdaad alle bekende fysische eigenschappen van dat atoomdeeltje (45) staafde (waarbij het 'onbekende' aspect verviel) en dat het bovendien een perspectief wierp op eigenschappen van andere aard, die werkelijk alleen maar psychisch konden worden genoemd.
Maar pas toen het natuurkundige werk klaar was en ik in de zomer van 1976 het manuscript van de complexe relativiteitstheorie persklaar maakte, besefte ik opeens dat het atoomdeeltje waarvoor ik een 'model' had ontworpen, ook eigenschappen bezit die in de natuurkunde nog niet waren geregistreerd en die heel dicht de eigenschappen van onze Geest en van ons denken benaderden. Ik bevond me toen in Bagdad, in het land van duizend-en-een-nacht, in mijn functie als informaticaspecialist. Van de natuurkunde heb ik nooit kunnen leven, maar die wetenschap heeft me (om de berekeningen van mijn modellen uit te kunnen voeren) verplicht een expert op het gebied van de informatica te worden. Die specialisatie is uiteindelijk mijn voornaamste broodwinning geworden. De wegen van een onderzoeker verlopen zelden in een rechte lijn!

Ik was dus in Bagdad en had ditmaal heel wat tijd over om te 'filosoferen'. En het werd mij steeds duidelijker dat het niet anders kon dan dat het door mij ontworpen elektronmodel 'psychische' eigenschappen zou hebben en wel op grond van de bijzondere kenmerken van de onzichtbare ruimte die in het hart van het elektron besloten zit. Maar hoe zit het elektron dan in elkaar? Welke vorm heeft het?

Dank zij de complexe relativiteitstheorie kunnen we er nu over praten in plaats van het, zoals in de quantumtheorie, af te doen als een punt zonder structuur dat onmogelijk kan worden gelokaliseerd in de waarneembare ruimte. Het elektron wordt geboren uit de ontmoeting van twee lichtfotonen en gebruikt de energie van die fotonen om 'geschapen' te worden. Net als ons grote heelal, is het elektron een echte kosmos, een minuscule microkosmos die 'naast' ons grote waarneembare heelal bestaat in de zin dat het er volledig los van staat.
Laten we, om dit te verduidelijken, ons een reiziger voorstellen die klein genoeg is om binnenin de microkosmos van het elektron te kunnen rondwandelen. Wanneer die reiziger 'rechtdoor' liep, zou hij ten slotte weer op zijn beginpunt terugkomen. Maar hij zou daar al heel snel terug zijn, want de radius van de kleine elektronbol is niet meer dan ongeveer één duizendmiljardste millimeter. De ruimte van de wereld van het elektron bestaat uit zeer dichte materie (een dichtheid die grenst aan een miljard ton per kubieke centimeter). Die dichte ruimte is gevuld met een 'licht' van een zeer hoge temperatuur (van de orde van duizend miljard graden). Laten we ons niet al te zeer verbazen over deze getallen, want dat (46) zijn ook de getallen die volgens de ideeën over de kosmos, afgeleid van de algemene relativiteitstheorie, ons waarneembare heelal kenmerkten op het tijdstip van zijn ontstaan.
In de ruimte van het elektron treffen we een deeltje aan dat de rol speelt van de materiedeeltjes in het waarneembare heelal en dat voortdurend ronddraait binnen die ruimte. In de natuurkunde heet dat een neutrino. En net zoals ons grote heelal bevindt ook de invloedssfeer van het elektron zich voortdurend in pulsatie, maar terwijl er in ons waarneembare heelal miljarden jaren voor nodig zijn om een volledige pulsatie te volbrengen, heeft de kosmische enclave, het elektron, slechts iets meer dan één honderdduizendmiljardste van een miljardste seconde nodig om dezelfde beweging uit te voeren.

De fotonen die de lichtwolk vormen in het lichaam van het elektron die in de natuurkunde zwarte straling heet, kunnen niet uit het elektron komen, aangezien dit elementaire deeltje een ruimte bezit die in zichzelf besloten is. Er kan niets uit en trouwens ook niets in. Alweer kunnen we hieruit leren dat het elektron een echte kosmos op zichzelf is, een kosmische enclave. Wil dat zeggen dat die wereld van het elektron geen enkele manier heeft om in contact te staan met zijn 'buitenwereld', dat wil zeggen met de andere elektronen, of met ons waarneembaar heelal?
Het elektron slaagt er gelukkig wel in om te communiceren met andere werelden dan de zijne, maar de fysici (die allang hadden erkend dat dit een communicatie van een bijzondere orde moest zijn) zullen zeggen dat het hier gaat om een 'virtuele' communicatie (of interactie). Ze bedoelen hiermee dat wanneer een elektron communiceert met de buitenwereld, dus met ons waarneembaar heelal, er geen enkele 'boodschap' van de wereld van het elektron naar het waarneembare heelal wordt doorgegeven. Maar als een foton uit de wereld van het elektron plotseling van richting verandert, moet het zo zijn dat een foton van de waarneembare buitenwereld die handeling in het elektron volledig gaat 'compenseren', om het zo maar eens te noemen. Dit houdt dus in dat in de buitenwereld ook een foton van richting verandert. Deze 'virtuele' uitwisseling doet enigszins denken aan de interactie die wij met een spiegel hebben. Ik heb geen enkel rechtstreeks contact met het beeld dat ik van mezelf in de spiegel zie, maar als ik mijn rechterarm ophef, heft de persoon in de spiegel vanuit een soort 'compensatie' zijn linkerarm op. Zo staat het ook met de communicatie tussen elektron en buitenwereld, met dien verstande dat de wereld van het elektron de ontastbare spiegelwereld is; alsof wanneer de persoon in de spiegel het 'initiatief' neemt om zijn (47) linkerarm te heffen, de persoon in de waarneembare wereld die als tastbaar wordt verondersteld, gedwongen wordt zijn rechterarm te heffen. In die zin heeft het oosterse denken gelijk met de bewering dat de materiële wereld alleen maar een 'illusie' is, niets meer dan een voorstelling die door de Geest is geschapen. Daarbij zit de Geest aan de andere kant van de materiële wereld, aan de kant van de spiegel, in het onzichtbare.

De lichtwolk die door het elektron wordt omvat, zal de drager blijken te zijn van alle psychische interacties van dit atoomdeeltje. We hebben al gezien dat de fotonen van die lichtwolk 'virtuele' wisselwerkingen met de buitenwereld mogelijk maken door middel van de virtuele uitwisseling van impulsen tussen een foton uit de wereld van het elektron en een foton uit de buitenwereld. Maar dat is een fysische eigenschap en geen psychische. Zo maken de fysici melding van een elektrostatische interactie tussen twee elektronen die elkaar afstoten door de uitwisseling van virtuele impulsen.
De 'psychische' interacties zijn van een andere orde. We mogen dan ook niet vergeten dat het licht dat in het elektron zit opgesloten niet de eigenschappen bezit van gewoon licht. Het zit immers opgesloten in een ruimte waarin de ontwikkeling in ordenende zin verloopt (dus volgens de wetten van de negentropie) en niet in afbouwende zin zoals in onze gewone waarneembare ruimte (waar de wet van de entropie geldt). Binnen het elektron is het licht spontaan beschikbaar om zich voortdurend te ordenen. Dit is het noumenale licht van Newton en het numineuze licht van de alchemisten, in tegenstelling tot het fenomenale licht, waaraan we gewend zijn in de waarneembare ruimte die ons omringt.

En hoe verloopt die voortdurende ordening van dit licht dan? De fotonen van dit licht zijn in staat voortdurend hun spin te vergroten. Terwijl de fotonen van onze waarneembare wereld onveranderlijk roteren op de laagste spin, die we dus spin 1 noemen, kunnen de fotonen in het elektron hun spin vergroten door een virtuele wisselwerking met de spins van de buitenwereld. Ik heb dit verschijnsel uitgebreid behandeld in mijn twee werken L'Homme et l'Univers (1974) en L'Esprit, cet inconnu (1977).
De fotonen van het elektron kunnen hun spin vergroten tot 2, 3 en meer. Deze spinvergroting gaat, zoals ons reeds bekend is uit het werk La Thermodynamique de la particule isolée (1969) van Louis de Broglie, gepaard met een verhoogde fysische actie rond het elektron en de totale actie stelt ons in staat van elk individueel elektron de mate van negentropie te bepalen. Vanwege het principe van de nooit afnemende ordening (negentropie) dat de (48) onzichtbare ruimte van het elektron regeert, kan het actieniveau van de fotonen van het elektron niet lager worden.
Het verschijnsel van de niet-afnemende-ordening is het voornaamste mechanisme van het elektron dat wijst op het bezit van psychische eigenschappen: een geheugen en een beschouwingsvermogen. Ik vind het heel opmerkelijk dat hiermee afdoende wordt bevestigd dat het licht bij de psychische processen inderdaad de fundamentele rol speelt die men het intuïtief al lang had toegekend. Maar ik moet er nog eens de nadruk op leggen dat het hier niet gaat om gewoon licht, maar om een noumenaal licht. We zien hier een verschil dat analoog is aan wat voor de gewone materie geldt naar gelang die zich ontwikkelt binnen een levende cel of uit het cellichaam wordt gehaald. In het eerste geval zijn de eigenschappen van elk deeltje materie dusdanig dat men die materie 'levend' noemt; in het tweede geval spreekt men van 'dode stof'. Levende materie tegenover dode stof, noumenaal licht tegenover fenomenaal licht; dit is het raderwerk dat essentieel is voor de wereld en haar evolutie.
Het is ook zeer opmerkelijk dat de wiskundige methodiek die ons in staat stelt nauwkeurig de mechanismen van die verhoogde negentropie van het lichtwolkje in het elektron te bestuderen, al meer dan dertig jaar volledig bestaat. Ze is vooral tussen 1942 en 1955 ontwikkeld door de twee Franse natuurkundigen Louis de Broglie en Marie-Antoinette Tonnelat. Die methodiek was natuurlijk niet bestemd om de psychische eigenschappen van het elektron te verklaren. Toch bevat hun werk van meet af aan de formele grondslag om het onderzoek naar het psychische van het elektron optimaal voort te zetten. Het is of de menselijke geest de vooruitziende blik heeft gehad om een formele basis te leggen voor iets dat later nodig zouden blijken om een geheel nieuw fenomeen in de natuurkunde te bestuderen, namelijk de Geest zelf.

Toen ik in 1977 mijn Théorie de la Relativité complexe publiceerde die in wezen bestemd was voor natuurkundigen, heb ik daarin niet één keer het woord Geest genoemd. Ik ken de heren fysici lang genoeg om te weten dat ik bij hen met klinkende bewijzen moest aankomen om de mogelijkheid aan te houden voor mijn stelling dat het elektron de drager zou zijn van psychische eigenschappen. Het zou niet voldoende zijn geweest om aan te komen met filosofische bewijzen. Nee, de verlangde bewijzen zouden zonder meer moeten zijn gesteld in de gewone taal van de natuurkunde. Dat komt dus neer op nauwkeurige definities en begrippen die op een volkomen logische manier en verenigbaar met de belangrijke bestaande natuurkundige (49) wetten, uitkomen op een min of meer complex geheel van vergelijkingen die zonder enige dubbelzinnigheid cijfermatig te hanteren zijn. In 1977 beschikte ik nog niet over die bewijzen.

Toch leek dat wat er te voorschijn kwam uit het elektronmodel, dat vanuit de complexe relativiteitstheorie was opgebouwd, mij heel belangrijk. Vanaf dat moment twijfelde ik absoluut niet aan de mogelijkheid dat de eigenschappen van het noumenale licht dat in het elektron zit besloten een essentiële rol spelen in de zogenaamde psychische processen. En ik voorzag duidelijke gevolgen voor de biologie met haar evolutietheorieën, voor de psychologie en voor de ideeën over de structuur van onze eigen psyche; en natuurlijk ook voor wat betreft het spirituele, dat wil zeggen het geestelijk avontuur van alles wat leeft in de Kosmos.
Daarom heb ik in dezelfde tijd waarin ik mijn theorie van de complexe relativiteit publiceerde, die gericht was aan de natuurkundigen, een boek gepubliceerd voor het grote publiek: L'Esprit, cet inconnu. Ik heb daarin uitgelegd dat het elektron volgens de stand van de huidige natuurwetenschappen niet alleen moest worden beschouwd als drager van de bekende fysische eigenschappen, maar ook als drager van psychische eigenschappen. De fysici hadden zich daar op dat moment nog geen rekenschap van gegeven. In dat boek heb ik het elektron van de fysica een eon genoemd, waarmee ik de benaming weer opnam waarmee de gnostici uit de eerste eeuw van onze christelijke jaartelling datgene hebben aangeduid, wat volgens hen het dragende deeltje van de Geest was. Wanneer ik het van nu af aan in dit boek over het eon heb, dient men te beseffen dat het gewoon om het elektron van de natuurkunde gaat, waarbij ik echter niet alleen rekening houd met de fysische eigenschappen die het bezit, maar ook met de psychische eigenschappen ervan.
In feite vond ik in 1977 met dit eon een begrip van Teilhard de Chardin terug. Zijn studie van de evolutie vanaf het mineraal tot aan de mens, bracht hem ertoe in zijn in 1955 posthuum uitgegeven werk 'Het verschijnsel mens' te schrijven: "Ik word er op een logische manier toe gebracht om in elk deeltje het rudimentaire bestaan (in een oneindig kleine, dat wil zeggen oneindige vage toestand) te vermoeden van een soort psyche." Maar het verschil van mijn standpunt, dat uit de natuurkunde voortkomt, met het standpunt van Teilhard, dat uit de paleontologie stamt, is dat een deeltje als het elektron zijn kennis verkrijgt volgens de wet van de niet verminderende ordening en dat de kennis op elektronenniveau in de loop van de tijd cumuleert. Het was met andere woorden beslist geen 'rudimentaire' psyche die ik in elk individueel elektron aantrof, maar een psyche die zich al (50) vijftien miljard jaar, vanaf het ontstaan van het elektron kort na de 'schepping' van ons heelal, voortdurend had ontwikkeld.
Ik besefte onmiddellijk hoe verhelderend en verduidelijkend dit inzicht eens zou werken ten aanzien van de evolutie en de daarmee verbonden verschijnselen. Het eon geeft vooral een verklaring voor die buitengewone 'levenswijsheid' die men al op eencellig niveau constateert en zelfs al wanneer men een zeer klein deeltje van een levende cel onder de microscoop bestudeert.

Ik heb geprobeerd dit alles zo duidelijk mogelijk uit te leggen in mijn werk L'Esprit, cet inconnu. Maar ik besefte tegelijkertijd dat ik het daar niet bij kon laten en dat ik op het niveau van de natuurwetenschap, in de taal van de natuurwetenschap, met 'bewijzen' moest komen voor wat ik te berde bracht. Nu bezit ik deze bewijzen. Ik geloof dat ik er ten slotte in ben geslaagd op een overtuigende manier - niet aan de filosofen, niet aan de psychologen, niet aan de biologen, maar aan mijn collega's, de fysici - uit te leggen dat het elektron werkelijk de drager IS van de Geest. Tegelijk met dit boek publiceer ik een werk dat bestemd is voor de fysici (L'Esprit et la Relativité complexe, 1983), waarin ik nieuwe wiskundige uitkomsten rapporteer die deze uitspraak bevestigen. Maar ik wil nu, 'zonder berekening', proberen uit te leggen hoe leder van ons van nu af aan rekening moet houden met zijn eonen.
We moeten ons hiervoor eerst even bezig houden met een bepaalde ontwikkeling in de wijze waarop de natuurkundigen het voortdurende voorwerp van hun onderzoekingen, namelijk de materie met haar eigenschappen, hebben benaderd.
Het filosofische standpunt aan het begin van onze eeuw, dat toen nog werd gedeeld door de natuurkunde, was als volgt: (51)

Wat in dit schema kenbaar heet, werd gevormd door de 'objectieve werkelijkheid'. In dat kenbare overheersten de 'natuurwetten' die de processen achter de verschijnselen beheersten. Het kenbare omvatte als geheel ook het actief kenvermogen, dat wil zeggen de menselijke waarnemer die met bepaalde eigenschappen van zijn geest, stap voor stap de elementen van het kenbare ontdekte. Wanneer die elementen waren ontdekt en voldoende geanalyseerd, werden ze ondergebracht in de kennis. De kennis zat dus vervat in het kenbare. De geest van de waarnemer behoorde ook tot het kenbare en men ging ervan uit dat die ook door de natuurwetten werd beheerst (ondanks het feit dat men toen nog onkundig was van het wezen van de wetten van de Geest).
Het was eigenlijk net of de Geest voorzien was van een soort projector, die het kenbare verlichtte en het stukje bij beetje uit de schaduw haalde om er ten slotte kennis van te maken. Het was het doel van de natuurkunde en meer in het algemeen van de natuurwetenschappen, om op die manier ten slotte het hele gebied van het kenbare aan het licht te brengen, met inbegrip van de Geest, die dan zichzelf zou kennen. Het is interessant dat men er bij deze benadering van de werkelijkheid van uitging dat de wezenlijke mechanismen van de natuur niet merkbaar werden gewijzigd door de mechanismen van de Geest. Dit werd algemeen bevestigd door de toenmalige stelling dat de Geest (het actief kenvermogen) steeds meer ontdekte en beschreef van een 'objectieve' werkelijkheid, die los stond van de Geest.
Maar vanaf de jaren twintig, vooral toen de waarschijnlijkheidstheorie haar intrede deed in de natuurkunde, zijn de fysici twijfel gaan koesteren over de 'objectiviteit' van de wereld waarop zij hun onderzoekingen richtten. Het werd steeds duidelijker dat de mechanismen van de Geest zodanig interfereerden met de mechanismen van de natuur dat het, in elk geval voor bepaalde waarnemingen, moeilijk werd te zeggen in welke mate de mechanismen van de menselijke geest niet zelf een deel vormden van wat men de natuurwetten noemde. Deze opvatting won steeds meer terrein in de jaren zestig, vooral toen de natuurkundigen overgingen tot een steeds minutieuzer analyse van de structuur van de materie. Dit zal doorgaan tot de benadering van het natuurkundige onderzoeksgebied, daartoe opgewekt door de complexe relativiteitstheorie, volkomen anders is geworden.

Alle natuurwetten zijn nu verwerkt in axiomatieve modellen die gebouwd zijn door de waarnemer en wel op zo'n manier dat we bijna niet meer kunnen ontkomen aan de logische conclusie dat de natuurwetten slechts de uitdrukking zijn van wat de waarnemer, op een bepaalde tijd en op een (52) bepaalde plaats, heeft verkozen te zeggen op basis van de vrije keus van zijn axioma's en rekening houdend met de mechanismen van zijn geest. Alle modellen zijn voorlopig en plaatsbepaald (het zijn modellen van 'hier en nu').

Het is best mogelijk dat de natuurwetten over honderd jaar hier op aarde volkomen anders zullen worden gedefinieerd, of dat ze in onze tijd heel anders worden voorgesteld door levende, denkende wezens op een planeet van een ander zonnestelsel. Bovenstaand schema stelt die nieuwe situatie voor. De natuurwetten zijn structuren binnenin het geheel van het kenvermogen (de Geest) en de waarnemer (het actieve kenvermogen) gebruikt die structuren om modellen te bouwen van 'hier en nu' die hij op onze huidige aarde plaatst binnen wat hij de kennis noemt.
De moderne natuurkunde is bereid om, zoals de Engelse filosoof Berkeley het al bijna drie eeuwen geleden deed, te bevestigen dat de wereld niet 'bestaat', maar alleen is wat men er hier en nu van denkt. Men wil hiermee echter niet zeggen dat de waarnemer in zijn voorstelling van de kennis niet op de een of andere manier beïnvloed wordt door 'iets' (meestal genoemd 'het zijnde') dat gesitueerd zou zijn buiten de structuren van het kenvermogen, maar de Geest kan absoluut niets zeggen over die eventuele invloed omdat hij niets anders kan uitdrukken dan wat de waarnemer beweert. Dit is de reden waarom dat 'iets', dat volkomen ontoegankelijk is voor de waarnemer, onkenbaar moet worden genoemd, want het zal nooit een deel uitmaken van de kennis die door de waarnemer (het actief kenvermogen) is opgebouwd.

We kunnen dus per definitie geen enkel 'model' bouwen van het onkenbare. We kunnen niet zeggen of het wel of niet bestaat, waarbij nog komt dat we eerst zouden moeten preciseren wat we onder het woord 'bestaan' verstaan. Volgens de huidige filosofische benadering van de wereld die ik zojuist heb geschetst en die ook de benadering is van de huidige (53) natuurkunde, stamt de logische definitie van het 'bestaande' ook weer van Berkeley: 'Bestaan is gedacht worden, bestaan is gekend worden.'
Bestaan is dus: voorstelbaar zijn voor het kenvermogen; deel uit kunnen maken van de modellen die door de waarnemer worden gebouwd. En dat geldt juist niet voor het onkenbare, zoals we daarnet geleerd hebben. Alweer wordt hiermee bevestigd dat de wereld uit een psychische substantie bestaat. Alles is psychisch van nature, alles is uiteindelijk Woord, zoals ik uiteen heb gezet in mijn werk L'Etre et le Verbe, herdrukt in april 1983. Het wordt weer eens duidelijk hoe diep de intuïtie is van de bijbeltekst: 'In den beginne was het Woord.' Mijn Geest kan alleen maar het Woord kennen en niet, zoals men nog aan het begin van deze eeuw kon beweren, de materie of de energie.

Het kenvermogen is dus de Geest met al zijn mogelijkheden. Binnen dat kenvermogen bevinden zich niet alleen de wetenschappelijke kennis, maar ook alle gewaarwordingen, emoties, gevoelens en intuïties waartoe de Geest in staat is. Binnenin het kenvermogen zijn de vier wezenskenmerken van het psychisch leven in werking die wij zullen onderzoeken, namelijk:
- de beschouwing,
- het leren kennen,
- de liefde en
- de daad.
Wat wij kennis noemen is als het ware de neerslag van het kenvermogen waarin de begrippen, de definities, de basisaxioma's en de stellingen (theorema's) zijn gepreciseerd waar de premissen toe leiden. Binnen de kennis bevinden zich dus de modellen van het heelal gemaakt door de waarnemer (het actief kenvermogen). De natuurwetenschap vormt met haar natuurwetten het geheel van de modellen die zich in de kennis bevinden.

Uit de voorgaande definitie van het onkenbare mag men echter niet opmaken dat de eonen, die in het heelal de dragers zijn van de Geest (en de enige dragers ervan), geen zogenaamde buitenwereld zouden bezitten. De Geest heeft een model gebouwd van de microkosmos waarin hij zelf zit en heeft dat model elektron-eon genoemd. Niets belet de Geest te veronderstellen dat hij niet in één enkel eon zit, maar daarentegen gedragen wordt door miljarden eonen en dat er tussen de eonen 'iets' is dat modelleerbaar zou zijn. Dat iets wil ik, als het bestaat, de buitenwereld noemen. Zo'n buitenwereld ligt per definitie buiten de eonen en bevat dus geen Geest, aangezien de eonen de enige dragers zijn van de Geest.
Tegenover de Geest, die de eonen 'maakt', stellen wij dat de materie de buitenwereld 'maakt'. We vinden hier het traditionele dualisme tussen geest en materie terug. Het verschil met het klassieke standpunt is dat bij ons de Geest de materie doet (54) ontstaan door het model dat hij van de materie kan bouwen. Zonder Geest dus geen materie. Dit heeft ons tot de conclusie gebracht dat de materie, zelfs al is ze geen draagster van de Geest, toch in wezen geestelijk is als model dat uit de Geest is voortgekomen. Ze heeft immers geen enkel 'objectief' bestaan buiten de voorstelling die de Geest ervan geeft.

Maar hoe moeten we 'bewijzen' dat de materie-buitenwereld bestaat? Uiteindelijk zouden we toch eenvoudiger kunnen zeggen dat de kosmos alleen maar bestaat uit eonen die rechtstreeks met elkaar communiceren door virtuele interacties van eon tot eon? De natuurkunde verschaft ons al een deel van het antwoord: ze vertelt ons dat de interacties die in de kosmos zijn waargenomen niet uitsluitend virtuele interacties zijn (die in de fysica ook wel zwakke interactie en elektromagnetische kracht worden genoemd), maar dat er tevens geodetische interacties bestaan (ook wel sterke interactie en gravitatiekracht genoemd) die het bestaan noodzakelijk maken van een 'buitenwereld' waarin de eonen zich precies volgens geodetische banen bewegen. Maar als zo'n buitenwereld inderdaad bestaat, moet hij eigen kenmerken bezitten, zoals bijvoorbeeld natuurkundige basisconstanten en men kan hier in het bijzonder denken aan de gravitatieconstante die inderdaad eigen blijkt te zijn aan wat ik de buitenwereld noem.
De vraag of er een buitenwereld bestaat, kan dus worden teruggebracht tot het volgende: Kan het model van een eon, zuiver alleen, de getalwaarde geven van alle natuurkundige basisconstanten (en in dat geval zou men best mogen beweren dat de zogenaamde 'buitenwereld' geen enkele 'objectieve' realiteit heeft omdat de Geest alle numerieke kenmerken ervan in zichzelf ontdekt), of kan het model van het eon niet van alle basisconstanten de getalwaarde geven? In het tweede geval zou er inderdaad 'objectief' een buitenwereld buiten de eonen bestaan, een wereld van de materie.
We zullen in het volgende hoofdstuk zien dat dit zo is. Het is niet mogelijk door een rechtstreekse berekening alle zogenaamde basisconstanten van de natuurkunde te verkrijgen enkel uitgaande van het model van het eon. De materie-buitenwereld heeft dus inderdaad een 'objectief' bestaan en de Geest kan een model van die materie-wereld geven, een model waarvan de 'maatstaf' wordt bepaald door de waarde van de numerieke constanten die eigen zijn aan de buitenwereld (bijvoorbeeld de gravitatieconstante) en gemeten zijn door de Geest.
Maar hier komen we bij een heel belangrijk punt dat een van de bewijzen vormt dat het elektron, dat allang bekend was in de natuurkunde, ook het (55) kenvermogen op deeltjesniveau is, dat wil zeggen het deeltje dat drager is van de Geest in het heelal. Laten we, om dit beter te begrijpen, ons eens voorstellen dat het elektron inderdaad de drager is van de kennende Geest. Welke consequenties zou die situatie hebben, als we een aantal elementen ervan hebben geverifieerd?
Wanneer we zeggen dat het elektron de drager van de Geest is en dat alles in onze kosmos als 'substantie' de Geest heeft, zeggen we daarmee ook dat de natuurwetten in feite de wetten van de Geest zijn. Zou het in dat geval niet een grote stap voorwaarts betekenen voor de kennis omtrent de natuurwetten, wanneer we de mechanismen van de Geest ook eens wat nader onderzochten en daarbij een model zouden aanbieden dat informatie verschaft over de mechanismen van de Geest?

Pas heel recent is de natuurkunde er voor het eerst in geslaagd zo'n model van de structuur van de Geest te ontwerpen. Voordien had de natuurkunde nooit een model geboden waarvan de aspecten werden gedefinieerd in de taal van de natuurkunde. Maar met de complexe relativiteitstheorie lijkt het erop dat we eindelijk een geldig model hebben gekregen van de aard en de structuur van de psychische processen. De eerste stap in die richting is gedaan door de ontdekking van de onzichtbare ruimte die voortdurend ordenend (negentropisch) van aard is en die het complement vormt van de entropische waarneembare ruimte die de fysici ten onrechte tot op dat moment hadden beschouwd als het complete terrein van ruimte en tijd waarop zich alle verschijnselen zouden afspelen, met inbegrip van de psychische processen (hoewel de fysici er geen been in zagen om daar van alles en nog wat over te beweren). Om nog preciezer te zijn: het model van het elektron blijkt nu de elementaire structuur te zijn van de drager van de Geest. Wij hebben dit model trouwens het model van het eon genoemd als herinnering aan de elementaire drager van de Geest in de Gnosis van bijna tweeduizend jaar geleden.

Maar als de natuurwetten dus de wetten zijn van de Geest die daarin spreekt over zichzelf, zou de analyse van het model van het elektron ons dan niet in staat stellen om een stap voorwaarts te zetten naar een beter inzicht in die natuurwetten, door ons bijvoorbeeld iets te vertellen over het 'waarom' van bepaalde wetten en niet alleen over het 'hoe'? De snelheid van het licht c blijkt bij waarneming 300.000 kilometer per seconde te zijn; waarom? De constante van Planck b blijkt bij waarneming een vrij exacte getalwaarde te hebben; waarom juist die waarde en niet een andere? (56) De eigen massa van het elektron is m, die van het muon is mu, die van het zware lepton is tau, die van het nucleon is M, de eenheid van elektrische lading is e; waarom, waarom? Waar komen die waarden uiteindelijk vandaan? Alleen hij die de natuurwetten 'maakt' kent ongetwijfeld het antwoord op die vragen. Maar wij menen nu te weten wie degene is die de wetten van de natuur maakt. Het is de Geest zelf, de Geest waarvan de natuurkunde nu eindelijk een 'model' bezit. Laten we die vragen over het 'waarom' dus eens aan dat model stellen. Als het model ons een antwoord geeft, zal het ons er grotendeels van hebben overtuigd dat het inderdaad het model van de Geest is.

Nu zijn we bij een kernvraag gekomen. Is ons elektronmodel in staat zuiver alleen het grootste deel van de basisconstanten van de natuur te verschaffen? Zou dit model dus feitelijk in staat moeten zijn om ze allemaal te berekenen, behalve diegene die specifiek zijn voor de buitenwereld en waarover we het eerder gehad hebben? Daarmee zouden we twee vliegen in één klap slaan; het feit dat het elektron antwoord geeft op het 'waarom' van de waarde van bepaalde constanten, zou dan het bewijs leveren dat het inderdaad drager van de Geest is; en het feit dat men er niet alle constanten mee kon berekenen, zou bewijzen dat er buiten de Geest een wereld bestaat, een wereld van de materie, een wereld die niet rechtstreeks drager is van de Geest.

Men kan zich gemakkelijk voorstellen hoe blij we waren, mijn medewerkers en ik, toen de wiskundige analyse van de vergelijkingen die het model van het elektron beschreven, ons in staat stelden de voornaamste natuurkundige basisconstanten te berekenen, namelijk c, b, e, m, mu en tau. Verder werd het kosmologisch model (van de buitenwereld) op zijn beurt bepaald door een stel vergelijkingen die men niet kon oplossen zonder metingen te verrichten van de buitenwereld om de 'schaal' van dat model in ruimte en tijd te kunnen bepalen.
Maar toen dat kosmologisch model was berekend met behulp van bepaalde toegevoegde metingen, kon de Geest weer aan het werk gaan. Wij konden aantonen dat zich in de ruimte van die buitenwereld zeer sterke 'krommingen' kunnen ontwikkelen, die zeer plaatsbepaald en min of meer stabiel zijn en wij konden ze identificeren door middel van de deeltjes die de fysici hadronen noemen. Die hadronen kunnen met behulp van grote deeltjesversnellers bij honderden worden ontdekt. Ze blijken verschillende kenmerken te hebben, die even verschillend zijn als de krommingen van de golven in de oceaan. Een enkele 'golf' bleek stabiel te zijn, namelijk het nucleon, het hoofdbestanddeel van de atoomkern en (57) wij hebben rechtstreeks de massa M ervan kunnen berekenen, evenals de coëfficiënt van de zogenaamde 'sterke' interacties die kenmerkend is voor de wisselwerking tussen hadronen.
Alle zuiver wiskundige bijzonderheden van deze berekeningen staan in mijn werk L'Esprit et la Relativité complexe (1983) vermeld. We mogen dus nu met recht beweren dat de complexe relativiteitstheorie met de 'psychofysische' modellen die zij van de kosmos geeft, ons in staat stelt alle basisconstanten van de natuurkunde te berekenen, of te verklaren waarom sommige niet rechtstreeks te berekenen zijn (bewijs van het bestaan van de buitenwereld).
Dit zeer opmerkelijke resultaat waarop enkele jaren geleden nog niet eens 'gehoopt' werd (men geloofde toen nog volkomen in de 'objectiviteit' van de kosmische werkelijkheid), mag zonder enige twijfel worden beschouwd als het 'handschrift' van de Geest, die zijn intrede heeft gedaan in de natuurkunde zodat de Psychofysica geboren kon worden. (58)

terug naar de Inhoud

3 De psychische evolutie van het heelal
De eonen en de buitenwereld - Het 'noumenale' licht van de eonen, de enige dragers van de Geest - De eigenschap van de evolutie om onophoudelijk de psychische energie van elk eon te vergroten - De middelen voor de evolutie van het eon: de beschouwing, het leren, de liefde en de daad - Krachtens de natuurkundige wetten neemt het eon geestelijk de initiatieven - De 'organische' hergroeperingen van de eonen en de verzamelingenleer - De stelling van Gödel en de verdraagzaamheid van het eon - De levende organismen zijn 'scholen' voor het eon - Mijn zelf (mijn ziel) is de enige dirigent van de eonen van mijn lichaam en is zelf ook een eon - Vertakking van mijn zelf naar mijn lichamelijke eonen - Laagvorming, waarbij mijn zelf onder ligt in een psychisch hogere structuur - Het neolamarckisme van de evolutie van het eon - Evolutie van het eon en sociobiologie.

De natuurkunde biedt dus grond voor de conclusie dat de Geest, onze geest, gelokaliseerd zit in een bouwdeeltje van de atomen die tot de materie horen waaruit wij gevormd zijn, namelijk het elektron. Ik heb het elektron eon gedoopt om erop te wijzen dat het naast zijn fysische eigenschappen ook psychische eigenschappen bezit. Dat het eon psychische eigenschappen bezit, is ons het eerst duidelijk geworden toen er een onzichtbare ruimte werd ontdekt die zichzelf spontaan ordent en die de gewone waarneembare ruimte die ons omringt in zekere zin 'verdubbelt'; een ruimte waarvan wij allen, met uitzondering van de dichters, hadden gemeend dat hij als enige de hele kosmos vormde.
We moeten ons het eon echter niet voorstellen als een soort biljartbal die door die onzichtbare ruimte zweeft en bestaat uit homogene, grofstoffelijke materie. Evenmin mogen we de fout begaan te menen dat het eon zijn psychische eigenschappen louter en alleen ontleent aan het feit, dat het door die onzichtbare ruimte is omringd. Het elektron-eon bergt die onzichtbare ruimte met haar bijzondere eigenschappen juist in zichzelf, in zijn kern. Je zou kunnen zeggen dat het eon op grond van zijn bestaan die onzichtbare (59) ruimte schept.
Het is een ware microkosmos naar het beeld van onze grote kosmos. Het maakt feitelijk deel uit van een categorie die in de moderne natuurwetenschap 'world holes' (kosmische enclaves) worden genoemd. Er bestaan gravitatie-enclave's die een doorsnee hebben van enkele kilometers, de kosmische zwarte gaten; en er bestaan 'sterke' (te weten sterk gekromde) kosmische enclaves op deeltjesniveau, de geladen leptonen. Van de leptonen is het elektron de enige vertegenwoordiger die stabiel is; dat wij zeggen dat het een lange levensduur heeft.

In het hart van de eonen is het licht de drager van de Geest. In elk eon zit dit licht besloten, maar aangezien dit licht door een ruimte wordt omringd die de eigenschap heeft spontaan te kunnen ordenen, met andere woorden negentropisch te zijn, bezit het heel andere eigenschappen dan het 'gewone' licht dat de voorwerpen in onze waarneembare wereld verlicht. In de wereld van het eon is het licht noumenaal, drager van het psychische, in tegenstelling tot het welbekende fenomenale licht in onze waarneembare wereld. Terwijl het fenomenale licht het natuurlijke proces van afbouw volgt dat eigen is aan alle verschijnselen die zich in de waarneembare wereld afspelen, is het noumenale licht daarentegen in staat informatie in zijn geheugen op te slaan en zelfs op een volmaakte manier; het is een geheugen dat niet weet wat vergeten is. Tevens is dit noumenale licht door middel van een eigenschap van de Geest, die we het vermogen tot beschouwen noemen, in staat alle opgeslagen informatie te ordenen om weer nieuwe informatie te scheppen.

De menselijke geest heeft dit alles altijd al intuïtief aangevoeld. Hoe vaak al heeft de 'traditie' ons opgewekt tot de gedachte dat de drager van de Geest verbonden zou zijn met een bepaalde vorm van licht? Hoe had het trouwens ook anders kunnen zijn? In ons diepste onbewuste is juist dat licht immers de drager van alles wat wij kunnen voelen? Maar elk tijdvak plaatst ons voor het probleem een evenwicht te vinden tussen dat wat wij onbewust aanvoelen en wat wij bewust weten. Uit de menselijke cultuur van ons eigen hier en nu moeten we de symbolen halen om dat wat wij intuïtief 'aanvoelen' in het diepst van elk deeltje van ons lichaam, te vertalen in de bewuste taal van het kennen.
In onze moderne tijd is dat nog steeds zo. De meest exacte taal van onze hedendaagse aardse cultuur is ongetwijfeld de taal van de natuurwetenschap en meer in het bijzonder die van de natuurkunde. En we hadden kunnen verwachten dat de natuurkunde ons in het kader van haar ontwikkeling op een dag iets zou gaan vertellen over degene die haar de spraak verleent, namelijk onze Geest. We mochten ook met recht (60) verwachten dat de natuurkunde die Geest in symbolen zou uitdrukken, die niet erg verschillen van de manier waarop vorige generaties zich in hun eigen cultuur over dat onderwerp hadden uitgelaten... De Geest wordt gedragen door 'iets', als het licht. Dat is al sinds onheuglijke tijden voorvoeld door de 'diepgravers'. Alleen de symbolen om deze innerlijke 'waarheid' te vertalen zijn veranderd, maar het archetype (om de taal van C. G. Jung te gebruiken) van het licht als drager van de Geest ligt stevig verankerd in ons lichaam. De muziek van de Geest zal nooit iets anders te horen kunnen geven dan variaties op het thema van het licht. 'In den beginne was het Woord (...) In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen', leert ons het Evangelie van Johannes. In Genesis lezen we: 'God maakte scheiding tussen het licht en de duisternis' en onze moderne natuurkunde valt bij met de woorden: 'De Geest wordt gescheiden van de grofstoffelijke materie. De onzichtbare ruimte waar het licht heerst, is gescheiden van de 'waarneembare' ruimte waar in feite duisternis heerst, doordat deze ruimte van Geest is verstoken.' En we lezen ook nog in de Heilige Schrift: 'Er trad een mens op, van God gezonden, wiens naam was Johannes; deze kwam als getuige om van het licht te getuigen.'
In de hele alchemistische leer en ook in de kabbala speelt het licht een wezenlijke rol. We hebben gezien dat de grote Newton het belang onderstreept van het noumenale licht ter onderscheiding van het gewone licht, dat hij fenomenaal noemt. En in onze tijd zien we dat de natuurkunde opnieuw de fakkel ontsteekt om ons te laten ontdekken dat er inderdaad een 'bijzonder' licht bestaat, besloten in een onzichtbare wereld, een licht dat drager is van alle psychische processen in de kosmos.

Aangezien de eonen als enige in de wereld de Geest dragen, mogen we daaruit de logische conclusie trekken dat het geestelijk avontuur van de kosmos, feitelijk het grote kosmische avontuur, geconcentreerd is op de evolutie van de geesten-eonen en niet op de complexe organismen die zich hebben ontwikkeld uit eonengroeperingen, zoals mineralen, planten, dieren of de mens zelf. Vanaf het ogenblik dat men wist dat er deeltjes bestaan die de volledige Geest van de kosmos dragen, namelijk de eonen, blijkt duidelijk wat het doel is van de evolutie, of in elk geval de essentiële 'drijfkracht' ervan. Op kosmische schaal heerst een principe dat erop is gericht de ordening op een steeds hoger niveau te brengen; men noemt dit negentropie. Dit kan alleen worden verwerkelijkt door de individuele vergroting van de negentropie van het lichtwolkje dat in elk eon zit besloten. (61)
Hoewel het niveau van negentropie en het niveau van psychische energie kunnen worden beschouwd als evenwaardige uitingen, lijkt het tweede toch duidelijker te 'spreken' dan het eerste. Op grond daarvan kunnen we zeggen dat de evolutie erop is gericht om van elk eon onophoudelijk het niveau van psychische energie te verhogen en dientengevolge het psychisme op kosmische schaal te vergroten, want alle eonen 'communiceren' met elkaar op psychisch niveau. Ik kom op dit belangrijke punt nog terug.

Betekent dit dat wij persoonlijk, dus alle mensen, samen met alle andere levende organismen in de natuur, alleen maar marionetten zijn zonder psychisme, terwijl anderen, onze kleine eonen, voortdurend aan de touwtjes trekken? Om hier antwoord op te kunnen geven, moet men zich eerst afvragen: Wie ben ik eigenlijk? Ik weet, met Descartes, dat ik allereerst een wezen ben dat denkt; mijn ik, mijn ziel zou ik zelf zeggen, is dus geestelijk van aard. Maar ben ik dan een 'mierenhoop' van miljarden psychische eonen die met andere deeltjes grofstoffelijke materie mijn lichaam vormen? Dit is moeilijk te aanvaarden, want ik heb een sterk gevoel van eenheid wanneer ik het over mijn ziel heb. Natuurlijk ben ik vandaag niet meer precies dezelfde als die ik gisteren was, maar het blijft toch zo dat mijn ziel zich voortdurend beweegt tussen gisteren en vandaag.
Ik heb intuïtief sterk het gevoel dat mijn ziel, mijn persoon, gelijk staat met iets unieks en dat intuïtieve weten kan ik moeilijk terugvinden in het beeld van miljarden eonen die mijn lichaam binnentreden, zelfs al wordt mij verzekerd dat die allemaal voortdurend onderling 'communiceren'. Wie ben ik dan? Voor ik hier een antwoord op geef, wil ik wat uitgebreider ingaan op de vraag welke psychische eigenschappen ervoor zorgen dat de eonen voortdurend onderling communiceren en in de loop van die acties hun niveau van psychische energie verhogen.

We hebben er al op gewezen dat het psychisme van het elektron volledig wordt gedragen door het noumenale licht dat het in zijn 'binnen' bergt. Dit lichtwolkje waarmee het elektron is gevuld, maakt dat de entropie van het elektron voortdurend vermindert. In plaats van een voortdurende afbouw vindt er een voortdurende ordening plaats; anders gezegd: een groeiende negentropie, een verhoging van psychisme. Om dit te kunnen verwerkelijken, gaat het elektron, net als wij, leren kennen, handelen en beschouwen. Het leert zijn buitenwereld kennen; grijpt handelend in op de buitenwereld en op de andere elektronen om te zien 'wat daar uit voortkomt', 'experimenteert' dus enigszins. Ten slotte gaat (62) het de informatie beschouwen die het op die manier heeft verzameld, om die 'signalen' met betrekking tot elkaar te 'ordenen' en zich een samenhangende, harmonische voorstelling te vormen van zichzelf met betrekking tot de kosmos die het omringt. Door dit alles gaat het elektron beter de weg onderscheiden die leidt tot een sneller volgende trap van psychisme.
We hoeven ons niet te verbazen dat het elektron 'doet zoals wij om op een hoger psychisch niveau te komen. In werkelijkheid is het zelfs net omgekeerd, want de elektronen bouwen en vormen al onze psychische activiteiten. Het is dus zo dat wij 'doen' net als zij. Dit is trouwens de voornaamste reden waarom we de psychische eigenschappen van het eon moeten benoemen met woorden die bij ieder van ons onmiddellijk een weerklank zullen oproepen. Het 'ik-denk' in ons zijn onze eonen; wij zijn onze eonen.

De psychische eigenschappen die we gemeenschappelijk hebben met onze eonen zijn vier in getal.
1. Het eon ontvangt informatieve prikkels uit de 'waarneembare' wereld, de wereld van de materie waar alles volgens een proces van afnemende ordening verloopt naar chaos en dood. Natuurlijk kan men in de wereld van de materie ook processen waarnemen die lijken te evolueren volgens een toenemende ordening - we hoeven maar naar het leven te kijken - maar dat komt juist doordat de eonen de wereld van de materie zijdelings beïnvloeden. Gekoppeld aan de grofstoffelijke materie bewerkstelligen ze een evolutie volgens ordening, terwijl de materie onherroepelijk aan het 'natuurlijke' verloop naar ongeordendheid onderworpen zou zijn geweest als ze op zichzelf had bestaan, als ze niet onder invloed van het psychisme van het eon had gestaan. Het verkrijgen van informatie noemen we kennis.
2. Een eon ontvangt ook informatie van andere elektronen; het noumenale lichtquantum (foton) van een eon, kan informatie uitwisselen met een ander foton dat het noumenale licht van een ander eon vormt. In de natuurkunde heet dit uitwisseling van spin, maar in de filosofie bestaat hiervoor ook al lang een woord, namelijk liefde. De liefde is inderdaad een rechtstreekse uitwisseling van bewustzijn tot bewustzijn, zonder door de tussenruimte van de buitenwereld te lopen. Op het plan van het eon zal de liefde dus ook een uitwisseling van informatie zijn van het ene eon naar het andere, zonder door de waarneembare wereld te gaan.
3. Een derde eigenschap van het eon is het vermogen tot handelen, dat resulteert in de daad. Dit is de 'reflexwerking' van de kennis, in de vorm van een informatie die door het eon wordt afgestaan aan de waarneembare wereld van de materie. Die informatie kan bijvoorbeeld tot doel hebben de (63) beweging van het eon in zijn buitenwereld mogelijk te maken, of bepaalde chemische verbindingen tot stand te brengen met stoffen ontleend aan de buitenwereld. Nog duizenden andere 'daden' zijn mogelijk, zoals men duidelijk kan zien wanneer men een levende cel onder het objectief van een microscoop plaatst, want ook daar is de levenswijsheid van het eon aan het werk. Anders geformuleerd zou men kunnen zeggen dat via de kennis de waarneembare wereld het 'initiatief bezit om op het eon in te werken (invloed van de omgeving), terwijl in de daad het eon het initiatief neemt om op de buitenwereld in te werken (invloed van de wil).
4. Als laatste noemen we het vermogen tot beschouwen, de fundamentele eigenschap van het eon om alle signalen die het in zijn noumenale licht heeft opgenomen, te ordenen met betrekking tot elkaar. De beschouwing zorgt ervoor dat het eon voor zichzelf een samenhangend model kan vormen van de wereld en van de anderen (de andere eonen wel te verstaan). We kunnen dit proces zuiver weergeven door te zeggen dat de kennis 'woorden' van de buitenwereld overdraagt. Wel moet het eon dat die woorden ontvangt ze ook nog onderling kunnen ordenen om de informatie die in die woorden vervat zit, te kunnen 'interpreteren'. De eigenschap die dit mogelijk maakt, noemen we het vermogen tot beschouwen.
Het eon gaat de woorden onderling samenvoegen om er een 'model' van te vormen dat voor hem interpreteerbaar is op grond van vroegere informatie. Wanneer de woorden op die manier worden beschouwd, geeft dat bij het ene eon over het algemeen niet hetzelfde model als bij het andere. Het model dat met die woorden wordt gebouwd zal dan ook afhangen van de andere modellen die door het eon zijn gebouwd om voor zichzelf zijn buitenwerkelijkheid voor te stellen. En 'tussen' die modellen zal zijn beschouwing ook een hoeveelheid associaties hebben gevormd, volgens de principes van de logica of van de harmonie.
We zien dus dat het vermogen tot beschouwing een zeer voorname rol speelt tussen de andere psychische kenmerken van het eon. Het is ongetwijfeld de beschouwing die voor het grootste deel de 'oorspronkelijkheid' van een bepaald eon uitmaakt en die het individuele eon het meest doet verschillen van zijn mede-eonen op gelijk psychisch niveau. We komen nog terug op de manier waarop het eon de signalen die het ontvangt van of uitwisselt met zijn buitenwereld en met de andere eonen, onderling rangschikt.

Het vermogen tot beschouwen, tot kennen, tot liefde en tot handelen zijn dus de vier psychische eigenschappen van het elektron-eon. Op de (64) beschouwing na, die zich spontaan afspeelt binnenin de microkosmos van het eon, functioneren de drie andere kenmerkende handelingen als een uitwisseling van informatie tussen een individueel eon en zijn buitenwereld.
Wanneer die uitwisseling tussen twee individuele eonische microkosmossen rechtstreeks plaats vindt, noemen we dat liefde. Weer moet ik erop wijzen dat wanneer we spreken over het geheugen of over de verhoging van het psychische niveau van het eon, het beslist niet gaat om een 'vage', min of meer gefantaseerde taal die doet denken aan functies die we in ons menselijke brein kunnen waarnemen (zonder dat we overigens de mechanismen ervan kunnen verklaren). Achter die psychische eigenschappen staat een wiskundige formulering waarmee we precies kunnen uitdrukken wat ze op natuurkundig plan betekenen.
De geheugenvorming vindt plaats als spinvergroting van individuele fotonen van het noumenale licht dat besloten zit in de kosmische enclave, het eon; de verhoging van het psychisch niveau is de toeneming van het ordenend principe dat plaatsvindt wanneer in de loop van die spinvergrotingen van de 'noumenale' fotonen, de energie (in fysische zin) van het noumenale wolkje in het lichaam van het eon groter wordt. Zoals ik al heb gezegd, bestaat de wiskundige formulering om de spinvergrotingen van de fotonen te beschrijven, al meer dan dertig jaar. We kunnen dit onder andere lezen in de Théorie générale des particules van Louis de Broglie. Die formulering werd voor een ander doel ontworpen (waarvoor ze sindsdien overigens weinig is gebruikt), maar staat nu beschikbaar om de grondmechanismen van de psychische functies te kunnen beschrijven.

Een natuurkundige zal niet erg verbaasd zijn te horen dat de kosmische enclave, het eon, lichtfotonen en neutrino's omvat. Hij had die al herkend in de fysische eigenschappen van het elektron, die elektromagnetische krachten en zwakke interacties worden genoemd. Maar diezelfde natuurkundige had tot nu toe gemeend dat licht en neutrino's alleen op een 'passieve' manier invloed uitoefenden, dus enigszins toevallig en alleen maar toevallige bewegingen gaande maakten wanneer de elektronen in wisselwerking waren met hun buitenwereld. Natuurlijk bestaan die 'toevallige' bewegingen ook; de elektronen kunnen dat niet tegenhouden. Wanneer je de grootste geleerde ter wereld laat vallen vanuit een vliegtuig dat zich hoog in de lucht bevindt, zie je hem vallen 'als een baksteen', gehoorzamend aan de fysische wetten van de zwaartekracht, ondanks alles wat hij in zijn hoofd heeft. Maar onze natuurkundige wist tot nu toe niet (65) dat het elektron, ook al bleek het bij een eerste analyse aan fysische wetten te gehoorzamen, net zo goed psychische vermogens bezit als die geleerde die uit een vliegtuig valt en dat die vermogens dus potentieel beschikbaar zijn om aan het eon het initiatief tot handelen te geven zodra de buitenwereld waardoor het omringd wordt, hem dat toestaat. Dit initiatief, gecombineerd met een 'ingeprente' levenswijsheid, ontplooien de elektronen (dezelfde als die van onze natuurkundige) bijvoorbeeld, wanneer ze aanwezig zijn in een levende cel, zoals onze uit de lucht gevallen geleerde zich weer op zijn geestelijke eigenschappen mag beroepen wanneer hij zich bijvoorbeeld in het hooggeleerde gezelschap van een Academie van Wetenschappen bevindt of wanneer hij gewoon op het idee was gekomen om een parachute te openen (anders was er voor hem geen Academie meer geweest!).

Dit alles heeft zich ten slotte vanzelf opgelost toen de fysici die nieuwe 'onzichtbare' ruimte aan het licht brachten waarbinnen zich een evolutie afspeelt die maakt dat bestaansvormen die dergelijke ruimten omsluiten, steeds meer initiatief gaan ontwikkelen. Sommige 'passieve' bestaansvormen die onderworpen zijn aan de natuurkundewetten kunnen actief worden. Weliswaar blijven ze strikt onderworpen aan de natuurkundewetten, maar ze zijn dan in staat die wetten te beschouwen en ze te leren gebruiken als raderwerk van hun eigen psychische handelingen. Het is niet zo dat de natuurkunde veranderd is door de ontdekking van de onzichtbare ruimte van de Geest, maar ze is wel groter geworden, zodat de mens en meer in het algemeen de Geest kan worden verwerkt in de modellen die in de natuurkunde worden opgesteld om de verschijnselen te beschrijven.

Elk eon bezit miljarden van die elementaire informaties die door de fotonenspin van zijn noumenale licht in het geheugen worden opgeslagen en in elk enigszins complex organisme zoals bijvoorbeeld een levende cel, doen er natuurlijk ook miljarden eonen mee aan het functioneren van de cel, dank zij de inbreng van hun individuele psychische eigenschappen. In al die gevallen hebben we dus te maken met zeer uitgebreide verzamelingen: verzamelingen informatie die voor elk individueel eon worden overgedragen door het noumenale licht en verder ook weer verzamelingen eonen in elke organische structuur, hoe eenvoudig die ook mag zijn, of die nu mineraal of levend is.
We mogen dus met recht verwachten dat een methode die is uitgevonden om een grote collectie objecten te onderzoeken, zeer geschikt zal zijn om ook het psychische gedrag van een gemeenschap eonen te (66) bestuderen, zoals we die gelijktijdig in een complex organisme aantreffen. Deze methoden behoren tot de verzamelingenleer zoals dat in de wiskunde heet en binnen het kader van die theorie tot de groepsstructuren. Alweer kunnen we ons alleen maar verbazen wanneer we zien hoe onze kennis omtrent de dingen hand in hand gaat met het uitvinden van werktuigen die vaak worden bedoeld voor iets anders, maar er op het juiste moment zijn om die kennis opeens met reuzenschreden vooruit te helpen. Tenzij het denken, en waarom eigenlijk niet, pas nieuwe bressen slaat in het bolwerk van het onbekende op het moment dat het over voldoende werktuigen beschikt om het bolwerk aan te vallen op bepaalde zwak lijkende plekken in de muren.

Reeds lange tijd heeft men het plan gehad om de mechanismen van onze geest te koppelen aan eigenschappen van bepaalde verzamelingen die we groepen noemen. Het spreekt vanzelf dat ik dit probleem, waarvan de oplossing zeer ingewikkelde wiskundige berekeningen vergt, niet in dit boek bij de kop ga nemen. Toch geloof ik dat als een wiskundig geschoolde schrijver er werkelijk voor ging zitten, het hem zou lukken een heldere uiteenzetting te geven van de betrekking tussen de mechanismen van onze geest en de neerslag van de moderne wiskunde.
Ik heb dat zelf in 1965 gedaan in een werk dat ik L'Etre et le Verbe heb genoemd en waarvan in 1983 een tweede herziene druk is uitgekomen. Ik wil er hier alleen op wijzen dat uit dergelijke studies duidelijke, grote lijnen tevoorschijn komen die ons beter doen begrijpen volgens welke principes elk individueel eon de miljarden signalen die door zijn noumenale licht worden overgedragen, ordent om er samenhangende structuren van te maken waarin het 'zichzelf terug kan vinden'.

Allereerst is er het begrip postulaat of axioma. Bepaalde signalen worden gegroepeerd om een soort 'referenties' te vormen die de hele rest dragen. Vervolgens wordt die rest 'logisch' afgeleid uit de referenties (over het algemeen axioma's genoemd). De Geest (van de eonen) heeft niet de pretentie die axioma's te rechtvaardigen; hij heeft ze vrij gekozen om de basisstructuur van de psychische modellen te ondersteunen die hij, daarvan uitgaande, gaat bouwen. We kunnen zeggen dat alles wat de Geest bouwt, een op een axioma berustende structuur heeft. Bepaalde eigenaardigheden van die axiomaire structuren verdienen hier te worden vermeld. Jan kan bijvoorbeeld voor zijn redeneringen een aantal axioma's hebben gekozen, terwijl Piet ook bepaalde axioma's heeft gekozen die helemaal niet (67) tegenstrijdig zijn met die van Jan, maar alleen anders. Jan en Piet zijn vrij in hun keus; het is dus hun recht om zo te handelen.
Maar nu zien we de beroemde onvolledigheidsstelling van Gödel optreden, die geldt voor axiomaire structuren en is genoemd naar de wiskundige Kurt Gödel die deze stelling in 1931 heeft geformuleerd. Eenvoudig gezegd komt het ongeveer hierop neer: als Jan en Piet uit hun respectievelijke basisaxioma's alle bevestigingen (stellingen) halen die ze er logisch uit kunnen afleiden, komt er, ondanks het feit dat die axioma's niet tegenstrijdig zijn, toch altijd een moment waarop Jan een bepaalde situatie wit zal noemen, die Piet, even logisch, zwart noemt. Als onze tijdgenoten zich vaker de stelling van Gödel voor ogen zouden houden, zouden ze misschien niet aldoor hoeven vechten om hun onenigheden te beslechten. Per slot van rekening kunnen de witte en zwarte gezichtspunten heel goed samengaan, aangezien de axioma's waaruit ze zijn afgeleid, zelf niet tegenstrijdig zijn en goed samengaan. Verscheidenheid is altijd toegestaan en is zelfs wenselijk... als we maar beseffen dat ze een integraal deel vormt van de manier waarop wij denken en dus ook leven.

Een tweede aspect dat naar voren komt uit onderzoekingen van onze denkmechanismen, leidt tot het begrip complementariteit. Wanneer onze geest een willekeurige informatie in zijn geheugen opslaat, wordt gelijktijdig, vaak zonder dat de geest zich ervan bewust is, een complementaire informatie opgeslagen. Het complement van de informatie 'goed' is de informatie 'niet-goed'. 'Goed' kan voor mijn geest geen werkelijke informatie zijn wanneer ik er niet gelijktijdig de informatie 'niet-goed' mee associeer. Ik weet niet wat 'goed' wil zeggen, het is voor mij dus geen zinvolle 'informatie', wanneer ik niet weet wat 'niet-goed' betekent.
Dit wordt volkomen duidelijk wanneer men de mechanismen van de Geest wat gedetailleerder gaat analyseren. Op grond daarvan hanteren veel denkers, om de ordening van onze gedachten voor te stellen, een wiskundige structuur, die de Boole-ring heet. George Boole was een Engelse wiskundige uit de vorige eeuw die mag worden beschouwd als een van de grondleggers van de moderne wiskundige logica. Op de Boole-ring zien we duidelijk de 'polariteit' tussen een informatie-element en het complementaire element. Die bijzondere eigenschap van onze Geest, namelijk dat hij niet aan iets kan denken zonder dat tegelijk het complement ervan opkomt, werpt een nieuw licht op de vaak duistere aspecten van onze psychische vooringenomenheden. Het 'niet-goede' bijvoorbeeld wordt, bijna per definitie, het kwaad genoemd, maar is het niet belangrijk om terdege te beseffen dat dit goede vanwege de (68) mechanismen van onze geest, zelf het kwaad doet ontstaan? God heeft de Duivel doen geboren worden; geen God zonder Duivel. In het tweede deel van dit boek zal ik dieper ingaan op het belangrijke vraagstuk van goed en kwaad.

Aangezien dit hoofdstuk over de psychische evolutie van het heelal gaat, wil ik nu allereerst een heel bijzondere verzameling onderzoeken, die in dit kader van speciaal belang is. Dat is de verzameling die de eonen onder elkaar vormen wanneer ze zich opnieuw groeperen in een of ander organisme, of dat nu een kiezelsteen is, of een individuele levende cel, of een bloem, of een muis - of een mens. Eonen gaan zich namelijk inderdaad hergroeperen; dat kan men evengoed constateren wanneer men naar de sterren kijkt, als naar de stenen van de weg, of naar een klein luisje dat voorzichtig op een blad wordt gezet. Alles bestaat uit miljarden atomen die zich samenvoegen in min of meer geïndividualiseerde structuren en min of meer vastgestelde 'omtrekken' doen zien.
Toch zijn de eonen niet zo geschapen. Aan het begin van het heelal, op het moment van de 'Big Bang', die oerexplosie van vijftien miljard jaren geleden, werden de eerste eonen geboren uit het licht (daar is het weer!) in paren van een positief en een negatief eon. En een 'ogenblik' lang (misschien enkele miljarden jaren) hebben ze individueel kennis gemaakt met de kosmos, apart hun weg afleggend, terwijl af en toe een positief eon zich verbond met een deeltje grofstoffelijke materie om samen een proton te vormen. Vervolgens gingen zich waterstofatomen vormen. In feite waren dat de eerste echte 'paren'. Ze ontstonden steeds uit de ontmoeting van één proton met één elektron. Het is aardig om hierbij te bedenken dat de waterstofatomen nog steeds 55% van de kosmische materie uitmaken. De rest bestaat voor 44 % uit helium, met een kern van twee protonen verbonden met twee neutronen.
Mettertijd gingen zich meer gecompliceerde atomen vormen. Die atomen groepeerden zich vervolgens tot sterren en planeten. Wanneer de fysieke toestand op een planeet dat toestond, vormden de atomen daar ten slotte levende organismen. Zolang we het alleen maar hebben over sterren, of over de gesteenten waaruit de planeten bestaan, kunnen we nog denken dat de atomen samenklonteren op grond van zuiver 'fysische' wetten. Maar zodra we beginnen te spreken over 'levende' organismen, is dat veel minder duidelijk. We kunnen ons niet losmaken van de indruk dat hier een wil gaande is om zich samen te voegen (69) voor een bepaald doel. Die wil zou dan de opbouw van de eerste levende structuren en vervolgens van de meer complexe levende organismen hebben geleid. Waarom zouden de atomen en dus ook de elektronen-eonen die in elk atoom aanwezig zijn, zich anders verenigen?

Binnen het kader van de eonen, waarbinnen wij ons ook bevinden, is die evolutie naar 'hergroepering' heel begrijpelijk. We moeten die zien in het licht van het wezenlijke doel van de eonen, namelijk onophoudelijk voor elk eon de ordening vergroten, waardoor hun psychisme op een hoger niveau komt te liggen. Het is niet moeilijk te bedenken dat de kwaliteit van de informatie en de vlotheid waarmee ze wordt verwerkt, aanzienlijk worden verhoogd, doordat de eonen onderlinge 'gemeenschappen' vormen. De eonen zijn in de kosmos apart ontstaan, maar ze hebben al gauw gemerkt dat ze veel meer informatie konden onttrekken aan hun buitenwereld, wanneer ze zich onderling verbonden tot de 'geordende' gemeenschappen die we organismen plegen te noemen. Het kiezelsteentje is al een elementair organisme. Het is een 'leerschool' voor de eonen van een zwak psychisch niveau, die verenigd zijn met de materie van dat mineraal.
In de loop der tijden gingen bepaalde eonen zich van de andere onderscheiden. Hun niveau van psychisme (van ordening) lag duidelijk hoger dan dat van de 'minerale' eonen. Zo ontstond geleidelijk 'organische' stof, vervolgens kwamen er elementaire levende organismen, zoals virussen en cellen. Die organismen konden ontstaan doordat eonen van een voldoende hoog niveau van psychisme, zich gingen groeperen volgens bepaalde structuren. En het bleef zo doorgaan. Algauw gingen cellen zich samenvoegen tot levende cellengemeenschappen, die we lichamen noemen. Dit gebied omvat het planten- en dierenrijk.
Van alle levende organismen op aarde hebben zich in de mens ongetwijfeld de eonen van het hoogste niveau van psychisme verzameld. Dit moet ik evenwel nog duidelijker bewijzen. Een en ander sluit beslist niet uit dat onze zeer grote kosmos niet in bepaalde gebieden, ver van onze kleine aarde, een levend wezen zou hebben kunnen voortbrengen van een nog sterker psychisme dan de aardse mens. Maar dat is een ander onderwerp.

Het spreekt vanzelf dat we ons die hergroeperingen van eonen in een levend organisme niet mogen voorstellen als de manier waarop zandkorrels op een hoop komen te liggen. Waarom zouden eonen in staat zijn hun informatie te bundelen in een ingewikkelde structuur als de ring van Boole, maar de inspiratie missen om daarmee analoog goed 'geordende' (70) structuren te vormen? Een levend organisme is het tegenovergestelde van een hoop los zand. Moeten we dan verbaasd zijn wanneer het al bij een eenvoudige waarneming een suprageorganiseerde structuur blijkt te zijn? Het laat zich trouwens in heel veel opzichten inspireren door de ring van Boole.
'Suprageorganiseerd' wil zeggen dat de eonen voortdurend drie psychische eigenschappen realiseren waardoor ze continu in relatie staan met elkaar en tevens met hun buitenwereld kunnen communiceren, namelijk hun kenvermogen, hun liefde en hun vermogen tot handelen. Verder hebben we al geleerd dat elk eon in zijn geheel wordt gekenmerkt door zijn trap van negentropie, in feite zijn bewustzijnsniveau. De term 'negentropie' heeft het voordeel dat hij in de natuurkunde een nauwkeurige betekenis heeft. We kunnen van elk eon de negentropie van het lichtwolkje uitdrukken, zoals we het IQ van een menselijk individu kunnen bepalen. De negentropie (dus het bewustzijn) kan worden uitgedrukt in een getal. Daardoor kunnen we vaststellen dat het ene eon meer negentropisch (en dus meer bewust) is dan het andere. Dit houdt ook in dat we de eonen in een organisme kunnen rangschikken. Men kan bijvoorbeeld zeggen dat het ene eon bewuster is dan het andere, of dat twee eonen duidelijk even bewust zijn. De wiskundigen zullen zeggen dat men een rangorde kan vaststellen in de verzameling eonen die deelneemt aan een organisme, of dat de verzameling eonen van dat organisme een innerlijke 'samenhang' bezit.
Niet alleen op grond van het bewustzijnsniveau bestaat er een rangorde in de verzameling eonen in een levend organisme zoals ons eigen lichaam. We hebben gezien dat zelfs op hetzelfde bewustzijnsniveau de eonen verschillen wat betreft de inhoud van hun bewustzijnsgebied. Een voorbeeld: We kunnen zeggen dat Jan even intelligent is als Piet, maar toch van hem verschilt, omdat Jan bijvoorbeeld van klassieke muziek houdt, terwijl Piet alleen houdt van popmuziek. Net zo bezitten de individuele eonen van ons lichaam hun eigen oorspronkelijkheid, hun eigen bewustzijnsveld.

Een heel belangrijke stelling van de verzamelingenleer, het axioma van Zermelo, leert ons dat elke verzameling 'goed geordend' kan worden. Ernst Zermelo was een Duitse wiskundige en logicus uit het begin van onze eeuw. Hij is in 1953 overleden en heeft een belangrijke rol gespeeld in de ontwikkeling van de verzamelingenleer. Zijn axioma houdt in dat men in een verzameling altijd een relatie (een zogenaamde keuzefunctie) kan ontdekken, waarmee we alle elementen van de verzameling kunnen ordenen. Voor zo'n ordening kiezen we één enkel element, dat we het 'neutrale' (71) element noemen. Uitgaande daarvan kunnen we stuk voor stuk alle elementen van de verzameling ordenen met behulp van de keuzefunctie. De verzameling hele getallen van 5 tot 45 kan bijvoorbeeld geordend worden op basis van de keuze 'groter dan'; 5 is dan het neutrale element, het 'eerste' element. Uitgaande daarvan kunnen we elk element van de verzameling karakteriseren: 6 is groter dan 5, 7 is groter dan 6 - tot en met 45 is groter dan 44.

In de verzameling eonen in ons lichaam moet er volgens het axioma van Zermelo dus ook een relatie bestaan. Op grond van die relatie kunnen we één enkel eon kiezen als 'eerste'. Dit betekent dat alle eonen op grond van hun individuele relatie tot dat 'neutrale' element, ondubbelzinnig kunnen worden geordend met betrekking tot elkaar. Het is van weinig belang dat wij niet precies weten op welke manier die keuze tot stand komt. Daarvoor zouden we trouwens gedetailleerde gegevens moeten hebben over de totale informatie die in elk individueel eon van het betreffende organisme in het geheugen zit. Toch weten we dat die keuzefunctie er altijd is. In de verzameling (het organisme) bevindt zich altijd één enkel speciaal eon in betrekking waarmee alle andere geordend worden.
Dit speciale eon functioneert voor het hele organisme als 'dirigent'. Aangezien het bewustzijnsniveau een belangrijke rol speelt bij de ordening van de eonen, zal die éne dirigent, die we de ziel (of het zelf) van het organisme noemen, zeker behoren tot de eonen met het hoogste bewustzijnsniveau. Maar dat behoeft niet het enige criterium te zijn dat bepalend was voor het speciale karakter van dat ene eon. Vele eonen van het organisme bezitten zonder enige twijfel net zo'n hoog bewustzijnsniveau. De functiekeuze van dit ene eon tot ziel van het organisme berust slechts gedeeltelijk op zijn niveau van ordening.
Het is enigszins te vergelijken met een goed geleid bedrijf. Degene die het bedrijf leidt, behoort beslist tot degenen die de meeste kennis omtrent het bedrijf bezitten en beschikt ongetwijfeld ook over deugdelijke intellectuele vermogens om te zorgen dat het bedrijf floreert. Maar dit is niet voldoende om zijn plaats aan de top van de piramide van functionarissen te rechtvaardigen. De relatie die de rangorde bepaalt van alle medewerkers in het bedrijf en waarop de keus is gebaseerd van de 'dirigent' aan de top, is complexer.

Een belangrijk punt is verder dat ieder eon van het organisme op zijn beurt weer de ziel is van een deelstructuur van het organisme, dat wil zeggen een (72) deelverzameling eonen. Als we weer het bedrijf bekijken, kunnen we zeggen dat zich achter de algemeen-directeur die alle medewerkers van het bedrijf coördineert, onderdirecteuren, hoofden van afdelingen enz. bevinden die op het niveau van hun functie eveneens de rol spelen van dirigent voor een onderafdeling van medewerkers. Een hoofd van een afdeling 'dirigeert' bijvoorbeeld vijftien medewerkers, terwijl de algemeen-directeur, helemaal aan de top van de piramide van functionarissen, het geheel van medewerkers leidt.
Dit beeld, dit model, blijft ook gelden om de functionele relaties tussen de eonen van een levend organisme weer te geven. Op die manier zien we zeer verschillende structuren van eonen verschijnen die toch allemaal in een gelaagde structuur passen. Elk eon kan namelijk worden beschouwd als de unieke ziel, de 'dirigent' van een deelbouw, terwijl het tegelijk kan worden beschouwd als een gewone geest (een simpele ziel) in een grotere structuur waaraan het deelneemt als eenvoudige 'musicus'.
Ik heb de geordende structuur van de eonenverzameling in het organisme symbolisch voorgesteld door middel van een piramide die aan de top één enkel eon bevat dat de ziel is van het gehele organisme. Binnenin de piramide, in een gebied dat we het lichaam zullen noemen, zijn de eonen verdeeld volgens niveaus waarvan het vlak evenwijdig loopt met de basis. (73) In dat bereik zijn de eonen steeds alleen maar 'dirigent' voor de steeds talrijkere eonen die zich bevinden op een niveau beneden hun eigen niveau. Ik noem die verschillende trappen van functioneren waarover alle eonen van het organisme zijn verdeeld de psychische niveaus van het lichaam. De ziel (het zelf) bevindt zich dus op het hoogste psychische niveau en bezet dit niveau geheel alleen. Des te lager het psychisch niveau is, des te talrijker worden de eonen. Het hoogste niveau van de piramide, waar zich de ziel bevindt, kunnen we het niveau nul noemen. Daaronder worden de niveaus negatief genummerd: - 1, - 2, - 3... Rekening houdend met het feit dat de ziel van dit organisme zelf ook weer een element vormt van een hogere laag op de kosmische schaal, geven we de psychische niveaus die in de 'buitenwereld' van het betreffende organisme liggen en 'psychisch' hoger zijn dan die ziel, een positief nummer: + 1, + 2, + 3... Een lezer die enigszins wiskundig is aangelegd, zal beslist het verband zien tussen deze eonenstructuur en de structuur van de elementen in de graffentheorie, vooral die van de samenhangende graffen.
De eonen van een willekeurig organisme kunnen dus worden voorgesteld volgens een functiepiramide. Dit beeld is min of meer analoog aan de structuur van de medewerkers in een bedrijf... behalve dat het bij ons om een functionele en niet om een hiërarchische piramide gaat, zoals in een bedrijf vaak het geval is. De eonen die deelnemen zijn wezenlijk met elkaar verbonden door het gemeenschappelijke kenmerk liefde. De structuur is erop gericht om ervoor te zorgen dat voor elk ervan de mate van kennis, beschouwing en handelen toeneemt. In deze structuur wordt dus niet het grootste aantal gebruikt om een paar enkelingen te bevoordelen, zoals dat in een hiërarchische piramide gebeurt. Toch hoeft het ons niet te verbazen wanneer we zien dat een bedrijf enigszins lijkt op de gemeenschap van eonen zoals we die waarnemen in een levend organisme. Per slot van rekening wordt de structuur in beide gevallen gevormd door de Geest en ook nog dezelfde Geest.

Maar waar komt die eonenstructuur van een complex organisme dat uit miljarden eonen bestaat, nu in de praktijk opneer? Wat heeft dit precies te maken met een organisme zoals wij dat kennen? Laten we als organisme ons eigen lichaam nemen. In dat lichaam bevindt zich dus één enkel speciaal eon, dat de psychische acties van alle eonen van mijn lichaam, waarmee het is verbonden door kennis, liefde en handelen, coördineert en in één punt verenigt. Het is het 'eerste' eon van mijn (74) lichaam, dat al het speciale eon van mijn lichaam is vanaf het moment van de conceptie toen dat lichaam nog slechts bestond uit de samensmelting van een mannelijke en vrouwelijke gameet. Het is het speciale eon gebleven terwijl het om zich heen geleidelijk alle eonen verzamelde die kwamen meewerken aan de opbouw en het functioneren van mijn lichaam, vanaf die twee eerste cellen tot en met mijn volgroeide, volwassen lichaam. Het zal het speciale eon blijven tot aan mijn lichamelijke dood, op het moment waarop het hele bouwsel van mijn lichaam tot stof weerkeert.
Als men mij zou vragen wie ik ben, moet ik antwoorden dat ik allereerst dit ene speciale eon ben, dat alle interacties van mijn lichaam dirigeert en dat er is vanaf mijn conceptie tot aan mijn dood. Om die reden heb ik dit speciale eon de ziel van het hele organisme genoemd. Het spreekt vanzelf dat de ziel verbonden is met alle andere eonen van mijn lichaam. We zullen in het volgende hoofdstuk zien wat de 'psychische' relaties zijn die mijn ziel met die andere eonen tot stand brengt. Die andere eonen in mijn lichaam hoeven echter niet blijvend te zijn. In de loop van mijn leven ga ik er een heleboel van verliezen en krijg ik er een heleboel andere bij, volgens het ritme van de celafbouw en -opbouw. Alleen de ziel bezit die eigenschap waardoor hij uniek en blijvend is. De andere eonen zijn gewone 'geesten', die wel de Geest overdragen.

We hebben dus gezien dat alle eonen van ons lichaam gegroepeerd zijn in zich steeds fijner vertakkende deelstructuren, zoals bijvoorbeeld de hersenen, het hart, de longen, de lever, de hand. De hersenen bevatten miljarden cellichamen van neuronen (zenuwcellen), iedere cel bevat 'organellen', zoals de kern en de mitochondriën. De kern bevat weer andere elementen, zoals de chromosomen; de chromosomen bestaan uit genen; de genen zijn opgebouwd uit DNA-moleculen (desoxyribonucleïnezuur) en ga zo maar door. Het zijn allemaal verschillende vertakte deelstructuren die door de 'eonenpiramide' worden uitgebeeld. Alle eonen van mijn lichaam zijn daarin gerangschikt, trapsgewijs oplopend via lagen die ik psychische niveaus noem.

We zien hierbij de belangrijke factor dat elke deelstructuur één speciaal eon bevat dat haar eigen is, de 'ziel' van de deelstructuur. Zo is elk eon van mijn lichaam 'geest' voor de ziel van een hoger psychisch niveau, maar ziel voor weer andere geesten van een minder hoog psychisch niveau. Mijn eigen ziel, die dus mijn hele lichaam karakteriseert en samenvalt met mijn ik, is eenvoudigweg 'geest' voor een wijdere eonenstructuur met een ziel op een hoger psychisch niveau dan dat van mij. In dat hogere 'organisme' vorm ik met mijn lichaam slechts een eigen deelstructuur. (75) Ik kom hier nog nader op terug, maar het lijkt me belangrijk dat we ons er van nu af aan van bewust zijn dat ons eigen psychisme ingebed is in een hoger psychisme en dat ons psychisme zelf weer eindeloos vertakt is in zwakkere psychismen op lagere niveaus.

Met ons eigen organisme dat dus gestructureerd is uit geordende eonen, werken wij mee aan het verloop van de evolutie. De organismen zijn voor de eonen in feite echte 'leerscholen' om hun psychisme te verhogen. Door de 'belevingen' van het organisme kan elk deelnemend eon zijn eigen niveau van psychisme weer iets verhogen. De eonen van het organisme leren, handelen en beschouwen, gebruik makend van de informatie die ze onder elkaar en ook met eonen buiten het organisme uitwisselen. Dit voortdurende leerproces maakt dat de eonen steeds geschiktere 'schooltypen' 'uitvinden'. Ze maken de organismen waarvan ze deel uitmaken, namelijk steeds complexer. Daarbij houden ze ook rekening met het 'milieu' waarin die hogere organismen moeten leven. Ook dit milieu evolueert en verschilt naar gelang plaats en tijdperk.

Zo voert de theorie van de eonen ons bijna naar een soort neolamarckisme. Natuurlijk heeft het milieu invloed. Het speelt ongetwijfeld een rol in de evolutie van de organismen, maar daarnaast bestaat er een evolutionair oogmerk, namelijk gaandeweg het ene 'schooltype' vervangen door een ander schooltype dat beter is aangepast aan de opvoeding van eonen-studenten waarvan het psychisch niveau in de loop van de tijd hoger is geworden. Zo hadden we allereerst de kleuterschool (misschien de hof van Eden!), maar wanneer een kind groter wordt, moet het les krijgen op een lagere school, vervolgens op een middelbare school en dan aan de universiteit. Het eind van de psychische 'escalatie' is dan nog niet in zicht, want op grond van de wet van de niet-afnemende ordening waardoor de wereld van de eonen wordt gekenmerkt, neemt de ordening steeds toe en nooit af. De levenslange school is geen uitvinding van onze eeuw. De eonen hebben die al een hele tijd geleden bedacht!

Het is interessant om deze 'eonische' opvatting van de evolutie te vergelijken met een theorie die in onze tijd opgeld doet onder een groot aantal biologen, namelijk de sociobiologie. De Amerikaan Edward O. Wilson heeft dit begrip uitgevonden en er in 1975 de volgende definitie van gegeven: 'de wetenschap die systematisch de biologische basis van alle sociale gedragingen bestudeert.' (Zie verder van dezelfde auteur: On Human Nature, 1977) (76) De sociobiologie, die momenteel meer dan driehonderd aanhangers telt onder eminente Engelse en Amerikaanse biologen, probeert aan te tonen dat het avontuur van elke evolutie zich niet afspeelt op het niveau van voltooide organismen, zoals de dieren en de mens, maar op het niveau van de genen, de dragers van de genetische kenmerken die de bouw van al onze cellen bepalen. De evolutie zou volgens hen een concurrentiestrijd zijn tussen typen genen, waarbij elk gen volkomen 'egoïstisch' handelt. Zijn enige doel is een steeds groter aantal genen van hetzelfde type als hijzelf te produceren en te behouden (Darwin: survival of the fittest).
Zo bestaat er bijvoorbeeld een 'agressiegen'. Zijn aanwezigheid in de chromosomen van een organisme uit zich in agressief gedrag van dat organisme. Dit agressiegen probeert zichzelf te behouden, dus zich zelf zoveel mogelijk te vermenigvuldigen. Om zich te kunnen vermenigvuldigen, 'bedenkt' het, met de andere genen, een complex organisme zoals de mens. Het sociale gedrag van die mens zal zodanig zijn dat hij in zijn daden zoveel mogelijk het behoud en de vermenigvuldiging van de agressiegenen tracht zeker te stellen. De sociobiologen schrikken er niet voor terug om hun grondgedachte toe te lichten met de stelling dat 'de aap niets meer is dan een apparaat om genen in bomen te laten klimmen'. Maar het gaat niet om het apparaat. De geschiedenis van de evolutie moet niet worden verteld als een geschiedenis van apparaten, maar als de geschiedenis van hen die de apparaten scheppen en besturen, namelijk de genen.
Dit alles heeft sociobiologen soms geleid tot 'vreemde' interpretaties van het sociaal gedrag. U zou misschien menen dat een moeder door liefde wordt gedreven wanneer ze haar eigen leven in de waagschaal stelt en spontaan in het water springt om haar zoon te redden die op het punt staat te verdrinken. Nee, antwoorden de sociobiologen, het is het egoïsme van de genen van de moeder, die een zo groot mogelijk aantal genen van hetzelfde type als dat van de moeder willen behouden. Dat is het doel waardoor het gedrag van de moeder gedicteerd wordt. Het is voor de genen van de moeder belangrijk te verhinderen dat de genen van de zoon verdwijnen, die gedeeltelijk replicaten zijn van de genen van de moeder. Dan komt er een hele becijfering die door de genen van de moeder zou zijn uitgevoerd: Als ik in het water spring heb ik twintig procent kans zelf te verdrinken, maar tachtig procent kans de genen van mijn zoon te redden. Om de replicaten van mijn genen te vermeerderen, moet ik volgens de kansberekening in de rivier springen.

Ik zou er niet over denken om alle interpretaties te steunen die de sociobiologen opperen om het genetisch avontuur te vertellen en daarmee het dierlijk (77) en menselijk gedrag te verklaren. Maar de manier waarop deze tak van wetenschap het probleem evolutie benadert, interesseert me, omdat er een analogie bestaat met de manier waarop ik in mijn psychobiologie dit vraagstuk benader. Psychobiologie noem ik de biologie die in haar voorstelling van de levende natuur het psychisme uitbeeldt als een rechtstreekse invloed. Evenals de psychobiologie, is de sociobiologie een poging om de evolutie van de levende organismen te verklaren op basis van de evolutie van bepaalde bestanddelen van die organismen. Voor de sociobiologie zijn dat de genen en voor de psychobiologie de elektronen (die natuurlijk bestanddelen van diezelfde genen zijn). Maar het grote verschil is, dat natuurkundig bewezen wordt dat die eonen dragers zijn van psychische eigenschappen, terwijl dat in de sociobiologie alleen maar 'logisch' wordt verondersteld.
Verder geeft de psychobiologie, waarin de liefde een van de vier psychische eigenschappen van het eon vormt, een heel andere interpretatie van de gedragingen van alles wat leeft. Samen met het leren kennen, de beschouwing en de daad, is het de liefde en niet het egoïsme die alle gedragingen van de levende organismen conditioneert, met inbegrip van de spontane mentaliteit van de moeder die ziet dat haar zoon verdrinkt. De psychobiologie billijkt het uitgangspunt van de sociobiologie om in het meest eenvoudige de verklaring te zoeken voor het gedrag van het meest complexe, maar ze verzoent daarboven ook nog dat, wat men weet met dat wat men voelt; een niet geringe verdienste.
Het geestelijk avontuur van de kosmos is dus het avontuur van de eonen, die kleine onsterfelijke zijnswijzen, die in het begin der tijden geboren zijn uit het licht en elke dag meer 'psychisch' worden door hun ervaringen en het oefenen van hun vier kenmerkende handelingen: het leren kennen, de beschouwing, de liefde en de daad. Net als alle levende organismen die het heelal bevolken, zelfs net als het mineraal dat in de evolutie aan al die organismen voorafging, is het menselijke lichaam niets anders dan een 'leerschool' waar de eonen samenkomen om de informatie vanuit de buitenwereld en van henzelf onderling te doen toenemen in kwaliteit en kwantiteit. De bedoeling is om met een steeds hoger psychisme 'de school te verlaten' (onze lichamelijke dood).

Maar waarom zijn die opeenvolgende reïncarnaties van eonen in nieuwe organismen nodig? Waarom kunnen de school-organismen niet veel langer duren, aangezien het plaatsen zijn waar het psychisme toeneemt? Misschien moeten we het antwoord aan gewone scholieren vragen. Waarom (78) verlaten die op een goede dag de school? Omdat ze alles hebben geleerd wat hun leraren hen, binnen de structuur van die school, konden leren. Op die manier lopen de eonen-scholen periodiek leeg. Ze worden verlaten door hun eonen, door hun psychische inhoud, die terugkeert in de kosmos om elk eon andere ervaringen te kunnen laten opdoen en scholen uit te vinden die nog geperfectioneerder zijn, dus op een hoger psychisch niveau liggen. Zonder ophouden zet zich de reeks voort van geboorten en sterfgevallen, waarbij de individuele eonen de enige onsterfelijke dragers zijn van de opklimming van het psychisme.
Maar wat wordt er in dat alles van mij, kleine mens, die ook bezorgd is over zijn eeuwige leven? Het antwoord op die vraag hebben we eigenlijk al gekregen toen we bekeken hoe de eonenverzameling in ons lichaam zich ordent. Want voor we weten wat er van de 'kleine mens' wordt, is het natuurlijk goed te weten wie die kleine mens is, psychisch gesproken. Wie ben ik? We hebben al gezien dat, als ik mezelf 'ergens' in de onsterfelijke eonenverzameling een plaats wil geven, ik als mijn ziel dat ene, speciale eon kan aanwijzen dat bij alle gedragingen van mijn eonen de rol speelt van 'dirigent'. Op die plaats gezien, weerspiegelt mijn ziel inderdaad dat gevoel van eenheid dat ik in de loop van mijn hele leven van mezelf heb, vanaf mijn conceptie tot aan mijn lichamelijke dood. En aangezien die ziel zelf ook een eon is, bezit ze het eeuwige leven.
Maar tijdens mijn leven is die ziel niet alleen. Ze bewoont mijn lichaam, dat vol zit met de geest van miljarden andere eonen en ze staat voortdurend in communicatie met die andere eonen. Het psychische leven van mijn ziel wordt dus ongetwijfeld diepgaand beïnvloed door de aanwezigheid van de andere eonen van mijn lichaam. Hoe wordt die invloed uitgeoefend en hoe uit ze zich? Kan ik door mijn gedrag in de loop van mijn leven mijn ziel beter laten profiteren van de psychische ervaring die leven heet, bijvoorbeeld door mijn zelf te onderzoeken? En hoe gaat die ziel zichzelf invoegen in iets dat groter is dan zijzelf (het zoeken naar God)? Wat gebeurt er met het psychische leven van mijn ziel nadat mijn lichaam helemaal tot stof is teruggekeerd?
Om op die vragen antwoord te kunnen geven, moeten we overgaan tot een diepere analyse van de psyche, wat we in het volgende hoofdstuk zullen doen. (79)

terug naar de Inhoud

4 De eonische psychologie
Waaruit bestaat de geestelijke substantie? - Het piramidemodel van de eonische psychologie - Het zelf (of de ziel) - De lichaamsgeesten - De buitenwereld - Aangeboren geheugen en verworven geheugen - Het zelf: een dirigent die de eonische relaties met elkaar in eenheid brengt - Tijdelijke selectie van het zelf: waken en slapen - Het bewuste en het onbewuste - Het aangeborene en het verworvene - De mens, vrucht van de eonische verscheidenheid - Cultuur of geen cultuur? - De alternatie leven-dood - Herinneringen aan vroegere levens - Het 'leven' van mijn zelf in een periode van dood - Een reïncarnatie kiezen - Eicel, zaadcel... en een geslachtelijk onderscheiden baby - Wij zijn allen androgyn - Het zoeken naar zelfverwerkelijking (anima en animus) - Het zoeken naar God.

Gedurende driekwart van onze twintigste eeuw heeft de natuurkunde ons geleerd dat we allen uit de materie zijn gemaakt waarvan alles doordrongen is, namelijk atomen. Deze atomen zijn zelf weer opgebouwd uit zeer kleine deeltjes die in hun onderlinge rangschikking enigszins aan het zonnestelsel doen denken. In het midden bevindt zich de atoomkern, die bestaat uit protonen en neutronen. Rond die kern roteren een of meer elektronen zoals de planeten rond de zon draaien. De protonen en neutronen zijn in werkelijkheid slechts twee toestanden van een en hetzelfde deeltje, dat men het nucleon noemt. Die twee toestanden verschillen van elkaar door het feit dat het proton een positieve elektrische lading bezit, terwijl het neutron in elektrisch opzicht neutraal is. Maar die neutraliteit betekent niet dat het neutron helemaal geen elektrische ladingen zou dragen. Bij verdergaand onderzoek is gebleken dat het neutron zijn neutraliteit dankt aan het feit dat het elektrisch tegengestelde ladingen draagt van gelijke sterkte.
Samenvattend kunnen we dus stellen dat alle materie, dus ook de voor ons zeer interessante materie van ons eigen lichaam, slechts uit twee soorten deeltjes bestaan, nucleonen en elektronen. Beide dragen elektrische ladingen. Beide hebben een eeuwige levensduur (80) (het neutron nadat het zijn protonen-'staat' heeft verkregen, waar het spontaan in overgaat enkele minuten nadat het de atoomkern heeft verlaten). Dit alles geeft ons aanwijzingen over de 'substantie' waaruit ons lichaam bestaat. Maar we weten ook al lang dat we niet alleen een stoffelijk lichaam hebben, maar ook een geest. Is het atoom, met zijn nucleonen en zijn elektronen, misschien niet alleen de drager van onze stoffelijke substantie, maar ook van onze geestelijke substantie?
In de laatste kwart eeuw hebben we op die vraag een spectaculair antwoord gekregen. In dat tijdvak is er namelijk een nieuwe onzichtbare ruimte ontdekt met geestelijke eigenschappen, die bestaat naast onze waarneembare materie met haar zuiver stoffelijke eigenschappen. Nieuwe begrippen, voortgekomen uit de bestudering van stervende sterren, de zogenaamde zwarte gaten, hebben bij de natuurkundigen al snel geleid tot een 'model' van een elektrische lading. De zwarte gaten zouden niets anders zijn dan een speciaal soort 'world holes' (kosmische enclaves) namelijk gravitatieenclaves. De zwaartekracht heet in de natuurkunde een zwakke interactie. Maar er zouden ook kosmische enclaves bestaan die zijn gevormd tengevolge van sterke interacties. Het elektron blijkt zo'n 'sterke' kosmische enclave te zijn. We weten al dat alle deeltjes die betrokken zijn bij de samenstelling van de atomen in hun structuur elektrische ladingen bevatten. Dit houdt in dat alle materie, dus elk deeltje van ons lichaam drager is van geestelijke eigenschappen, waarmee uiteindelijk het bewijs is geleverd van een uitspraak van Teilhard de Chardin die van een opmerkelijke intuïtie getuigde. Hij meende immers dat elk materiedeeltje verbonden is met een psyche.

Het nieuwe beeld dat we hebben gekregen van de gesteldheid van wat men vroeger 'dode' stof noemde, is dus als volgt: De in de natuurkunde bekende elektrische lading, die de natuurkundigen een negatief elektron noemen wanneer het teken van de lading negatief is en een positief elektron (positron) wanneer het teken van de lading positief is, is niet alleen de drager van fysische kenmerken, maar ook van geestelijke. Het is dus een psychomaterie en geen gewone materie.
Om dit feit te doen uitkomen, noem ik die elektrische lading niet meer 'elektron' (positief of negatief), maar 'eon' (positief of negatief). Ik wil er nog eens aan herinneren dat het eon bij de natuurfilosofen van de Gnosis, uit de eerste eeuw van onze jaartelling, het deeltje aanduidde dat de Geest droeg. Verder hebben we gezien dat het nucleon, dat de atoomkern vormt, de drager is van een of meer elektrische ladingen. Het is dus een samenvoeging van waarneembare materie (of dode stof, zoals dat nog in het begin van deze eeuw door de natuurkundigen werd genoemd) (81) en psychomaterie (psychische materie). Thans, aan het eind van onze twintigste eeuw, kunnen we bevestigen dat dode stof nooit alleen bestaat. Ze is altijd verbonden met psychomaterie, wat aan het geheel eigenschappen verleent die zowel fysisch als geestelijk zijn. Wanneer we ons heelal en de evolutie ervan beschouwen in het kader van de psychofysica (een nieuwe wetenschap die de psychomaterie bestudeert), komen we ongetwijfeld tot een bijna volkomen nieuwe benadering van de werkelijkheid.

In het vorige hoofdstuk is onderzocht hoe we de evolutie van de levende natuur moeten zien, als we eenmaal hebben beseft dat de reeks complexe structuren die de evolutie laat zien, 'bouwsels' zijn van het eon. Die bouwsels, die in het algemeen 'organismen' worden genoemd, dienen ertoe om in de loop van de tijd het psychisme van de eonen te verhogen. Het is hetzelfde als wanneer denkende wezens die in een gemeenschap leven, onophoudelijk in de loop van de tijd de intellectuele, sociale en economische structuren waarin ze leven, zouden verbeteren.
We hebben ook gezien dat die eonische 'bouwsels', dus de complexe levende organismen, vanuit psychisch oogpunt kunnen worden voorgesteld door een 'piramidemodel'. Die piramide is verdeeld in niveaus die evenwijdig lopen met de basis van de piramide. Ik noem dat de psychische niveaus. Op elk van die niveaus bevinden zich eonen van hetzelfde psychische niveau. Op de basislijn bevinden zich de meeste eonen: die met het laagste psychische niveau. Helemaal aan de top bevindt zich één enkel eon dat het hoogste psychische niveau heeft van het hele organisme. Dit eon speelt voor alle eonen van het organisme de rol van 'dirigent'. Ik heb dat eon de ziel van het organisme, of het zelf genoemd.

In dit hoofdstuk, waarin ik het over psychologie heb, gebruik ik liever het woord 'zelf' dan 'ziel', hoewel de twee volgens mijn definities gelijk zijn. Ik wil echter alle vooronderstellingen vermijden waarmee het woord 'ziel' beladen is. Toch moeten we beseffen dat zelf en ziel hetzelfde eonische begrip aanduiden. Het is dat éne eon, dat op het hoogste psychische niveau van het organisme staat (het niveau nul). Het is het eon dat vanaf mijn conceptie tot aan mijn dood al mijn herinneringen onthoudt. Door de geschiedenis van dat ene speciale eon in het verleden na te gaan, kom ik er misschien achter wat ik in de loop van mijn eerdere levens geweest ben. En door de geschiedenis van datzelfde speciale eon in de toekomst na te gaan (want we weten immers dat het zelf, net als alle eonen, onsterfelijk is), (82) kan ik misschien iets zeggen over mijn eigen toekomst na mijn lichamelijke dood.

Ik kom nu weer terug bij het piramidemodel dat aangeeft hoe mijn eonen psychisch ten opzichte van elkaar zijn geplaatst en probeer daar conclusies uit te trekken voor de eonische psychologie. Ik wil beginnen met een aantal definities om scherp te omlijnen hoe de eonische psyche functioneert. We zullen merken dat we onderweg heel wat begrippen zullen tegenkomen die al min of meer intuïtief waren voorgedragen door de grote Zwitserse psycholoog Jung. Lezers die hierin geïnteresseerd zijn wil ik vooral wijzen op het boek Herinneringen, Dromen en Gedachten (Rotterdam, 1978) dat Jung in de allerlaatste jaren van zijn leven heeft geschreven.

We noemen een organisme een eonenverzameling die is verenigd in hetzelfde levende lichaam. Dit organisme bezit een buitenwereld, die alle eonen van de kosmos bevat die niet tot het betreffende organisme behoren. In het organisme onderscheiden we het zelf (of de ziel), dat ene speciale eon dat het hoogste psychische niveau van het organisme bezit en de lichaamsgeesten, namelijk de eonen die verspreid zijn over alle psychische niveaus van het organisme die lager liggen dan het zelf. Het zelf en de lichaamsgeesten hebben onderling een relatie die lijkt op die van een dirigent tot zijn orkestleden (hierbij is het orkest analoog aan het organisme).
Alle eonen van het organisme onderhouden psychische interacties met elkaar en met de buitenwereld. Dit doen ze door middel van de vier psychische eigenschappen van elk eon, namelijk het kenvermogen, het vermogen tot beschouwen, de liefde en het vermogen tot handelen. De reden waarom het organisme zich heeft 'geïncarneerd' is dat het tijdens zijn leven het bewustzijnsniveau wil verhogen van al zijn medewerkers, dus van al zijn eonen. Om dat te bereiken moet het ook zorgen dat 'de machine goed loopt' opdat het zijn doel kan nastreven onder de beste omstandigheden.
Om het organisme weer met een leerschool te vergelijken: het is nodig om zowel het niveau (van scholing en bewustheid) van de leerlingen te verhogen als de school te beheren. In het eonische organisme zijn alle medewerkers 'van alle markten thuis'. Ze zijn zowel beheerder en leraar, als leerling; de school wordt door de leerlingen zelf geleid! Vele eonen in het organisme bestaan al vanaf het begin van de wereld. Het is dus niet hun eerste leven. Die eonen zijn voor het grootste deel ongeveer vijftien miljard jaren geleden ontstaan, op het moment van het ontstaan van het heelal. (83)
Naarmate bij die eonen door hun individueel beleefde ervaring het bewustheidsniveau hoger werd, zijn ze steeds verfijndere organismen gaan bouwen. Organismen hebben het doel om de informatie die de eonen elke seconde in hun geheugen opslaan, kwalitatief en kwantitatief te doen toenemen, dus de ordening van het lichtwolkje dat elk eon in zich bergt, te verhogen. In de loop van hun incarnaties in de organismen die zij zelf hebben gebouwd, hebben ze dus levenskennis (beheer) en wijsheid (bewustheid) opgedaan. Die levenskennis maakt dat de cel kan functioneren, of hij nu hoort bij het hart, de hersenen... of gewoon bij een vingertop. De wijsheid maakt dat het organisme kan onderscheiden in welke richting het evolutieproces verloopt. Vanzelfsprekend waren de eonen die nu in hetzelfde organisme verzameld zitten, in het verleden over het algemeen niet in eenzelfde organisme verzameld. Je kunt het vergelijken met een groep musici. Vandaag spelen ze in dezelfde orkestformatie, maar dat betekent helemaal niet dat ze verleden jaar al een ensemble vormden. Ieder van die musici heeft zijn eigen verleden gehad. In de loop van zijn carrière heeft hij waarschijnlijk los van zijn huidige collega's ook in andere orkesten gespeeld.

Voor de eonen van een organisme kan men twee volkomen verschillende tijdvakken onderscheiden. Aan de ene kant de periode die voorafgaat aan de bouw van het betreffende organisme (dus aan de conceptie van dat organisme). In die periode heeft elk eon een geheugen opgebouwd dat vol zit met herinneringen aan voorbije belevingen, dat wil zeggen levenskennis en een wijsheid die gebaseerd zijn op gebeurtenissen die voor elk eon verschillend waren. Aan de andere kant is er de periode die loopt van de conceptie van het organisme tot aan het huidige moment. In die periode zullen heel veel eonen van het organisme gemeenschappelijke herinneringen hebben aan identiek beleefde gebeurtenissen die ze alle op hetzelfde ogenblik in hetzelfde organisme hebben meegemaakt.
De gebieden van het eonische geheugen die met die twee perioden samenvallen noemen we respectievelijk aangeboren geheugen en verworven geheugen. In mijn lichaam delen vele eonen dezelfde verworven herinneringen, maar elk eon van mijn lichaam bezit daarnaast zijn eigen aangeboren herinneringen.
We gaan ons nu de plaats indenken van ons zelf, de dirigent, die het 'samenspel' van de eonen in mijn organisme tot stand moet brengen. In de praktijk betekent dit voor het zelf een drievoudige taak:
1. Het laten overeenstemmen van de levenskennis van de eonen die plaatselijk wordt toegepast om te maken dat het levende organisme op alle punten (84) goed functioneert. Hier heeft het zelf weinig te doen. Een dirigent heeft zich in principe niet bezig te houden met de praktische kennis van een violist in zijn orkest. Vóór de violist bij het orkest kwam, kon hij al goed spelen en de dirigent hoeft hem geen muzikale 'techniek' bij te brengen. In het organisme geldt dit voor alle neurovegetatieve functies, die niet rechtstreeks door de wil, dus het ik, worden beheerst, zoals de spijsvertering, de ademhaling, de bloedsomloop. De dirigent, mijn zelf, hoeft pas in te grijpen wanneer er 'iets misgaat', wanneer de violist bijvoorbeeld een hartinfarct krijgt.

2. Een wat moeilijker tot stand te brengen overeenstemming komt in het geding wanneer de eonen individueel de wijsheid willen uitdragen die ze tijdens hun vorige levens hebben verzameld, gedurende de miljoenen jaren waarin ze al hebben geleefd voor ze zich in het organisme incarneerden waaraan ze nu deelnemen. Deze overeenstemming is moeilijk te realiseren doordat alle eonen zich tegelijk uiten en elk een andere taal spreken, een ander verhaal vertellen, dat voortkomt uit andere aangeboren herinneringen. Het zelf kan als dirigent alleen maar proberen aandachtig te luisteren en zich moeite geven om in het koor van verschillende stemmen enkele flarden te onderscheiden van die verscheidenheid van duizendjarige wijsheid, om er zelf van te profiteren en indien mogelijk die wijsheid terug te leiden naar het totale organisme.

3. De derde en laatste taak van de dirigent houdt in dat hij goed moet kunnen luisteren naar de belevingen van de eonen in de periode na de geboorte. Die verworven herinneringen aan gebeurtenissen in het leven van het organisme moeten goed worden gebruikt. Wat die postnatale periode betreft, hebben bijna alle eonen van het organisme dezelfde gebeurtenissen doorgemaakt. Ze spreken dus alle dezelfde taal die ontleend is aan hun gemeenschappelijk verworven herinneringen. De rol van het zelf bestaat hier uit het kiezen en coördineren van de tonen die zijn musici voortbrengen. Soms zal hij de violen verzoeken wat zachter te spelen, dan weer de trompetten vragen om hun stem te verheffen, maar hij zal daarbij altijd zorgen dat hetzelfde melodische thema wordt voortgezet.
Dit is de overeenstemming die uiteindelijk zal doorwerken in de gedachten en het gedrag van het zelf. Het is alsof de dirigent door zijn keus de nuances moduleert van de symfonie die de musici uitvoeren. Maar om te zorgen dat deze harmonisering onder goede omstandigheden tot stand kan worden gebracht, is het noodzakelijk dat het zelf niet tegelijkertijd de verworven herinneringen en de aangeboren herinneringen hoort spelen, want we hebben onder punt 2 al gezien (85) dat de aangeboren herinneringen uit verschillende talen bestaan die een ware kakofonie zouden kunnen uitlokken. Daardoor zou de samenhangende taal van de verworven herinneringen niet meer hoorbaar zijn.

Nu treedt er met behulp van een essentieel psychisch kenmerk een heel belangrijk fenomeen op, dat ik tijdelijke selectie zou willen noemen. We zijn allen bekend met het feit dat onze geest de mogelijkheid bezit om op elk willekeurig moment informatiegroepen te onderzoeken die een uur, of twee dagen, of twee maanden geleden in het geheugen werden opgeslagen. De geest bezit in zekere zin het vermogen zich in de tijd te verplaatsen. Ik kan bijvoorbeeld nagaan wat ik gisteren heb gedaan tijdens de lunch. Ik ben dan in staat om mijn aandacht te concentreren op alle informaties die ik op dat moment in mijn geheugen had opgeslagen, met uitsluiting van alle andere informatie.
Onze geest bezit dus de gave van de tijdelijke selectie. In het eerste hoofdstuk hebben we gezien dat dat ook een van de essentiële kenmerken is van die nieuwe, optisch niet waarneembare ruimte die door de natuurkunde is ontdekt. Ik heb toen de mogelijkheid geopperd dat die nieuwe ruimte overeenkomsten zou hebben met een 'ruimte van de geest'. Hoe diepgaander we de geest analyseren, des te meer gaan we ontdekken dat het hier om veel meer gaat dan om een eenvoudige overeenkomst. Die nieuwe ruimte is de ruimte van de geest.
Ons zelf gaat die tijdelijke selectie gebruiken om geen kakofonie te hoeven horen van de lichaamsgeesten. Alle lichaamseonen uiten zich namelijk gelijktijdig naar het zelf om elk voor zich te spreken over de 'wijsheid' die ze hebben vergaard in de loop van hun vroegere levens in andere lichamen. Elk stelt dus een ander gedrag voor. Om 'ruis en muziek' niet met elkaar te verwarren verdeelt het zelf het leven van het organisme in twee soorten perioden: de staat van waken en die van slapen.
- Gedurende de waakperiode richt het zelf zijn oor uitsluitend op de postnatale tijd (verworven herinneringen). Het 'dempt' bijna alles wat met de prenatale stemmen verband houdt (aangeboren herinneringen van de lichaamseonen).
- Maar tijdens de slaapperiode gaat het zelf zijn oor richten op de vele stemmen van het prenatale tijdvak (aangeboren herinneringen) en dempt het bijna alle stemmen van de lichaamseonen die spreken over de verworven herinneringen van na de conceptie. Zo vermijdt het zelf de 'storing' (86) die zeker zal optreden wanneer de lichaamseonen zich tegelijk over die twee tijdvakken zouden uitspreken.

Maar, zult u zich misschien afvragen, waarom dempt het zelf die prenatale eonische stemmen niet voorgoed? Ze hebben het immers over ervaringen die voorafgaan aan de belevingen van het betreffende organisme. Waarom houdt het zelf zich niet uitsluitend bezig met de gecoördineerde taal van na de conceptie die alleen maar de verworven herinneringen betreft? Lijkt dat op het eerste gezicht niet voldoende voor het zelf om op elk ogenblik het juiste gedrag te kiezen?
Het zelf doet dit niet omdat het voor het goed functioneren van het organisme belangrijk is dat er periodiek een overeenstemming wordt bereikt tussen het verworvene en het aangeborene, tussen de ervaring die door het organisme is verzameld in de loop van dit leven en de ervaring die verzameld werd in de millennia van de vorige levens. Die harmoniserende periode is de slaaptijd. Dan vindt er een soort 'herstel van evenwicht' plaats van de verschillende neurovegetatieve functies van het organisme.
Het is gebleken dat dit herstel van evenwicht een essentiële rol speelt. Een organisme dat beroofd is van slaap of zelfs alleen maar van dromen, kan niet overleven. U kent misschien de (wrede) proeven die met katten zijn genomen. Men kon de droomtijd opmaken uit de beweging van hun oogballen. Iedere keer wanneer ze begonnen te dromen werden ze gewekt door een automatisch apparaat. De arme katten hebben dat niet langer dan een maand kunnen volhouden en gingen daarna dood.

Als het organisme te veel slaap tekort komt, wordt het fijnbesnaarde mechanisme van de tijdelijke selectie, met zijn regelmatige afwisseling van waken en slapen, verstoord door de gebiedende behoefte aan dromen van het organisme. Verslaafdheid aan vergiften, vooral alcoholisme, vertoont vaak datzelfde verschijnsel dat iemand met slaapgebrek kenmerkt. Inderdaad brengen drugs werkelijk dromen teweeg tijdens de waakperiode. Maar dat is natuurlijk een vicieuze cirkel. De droom in de waakperiode plaatsen betekent dat je het mechanisme van de tijdelijke selectie van je eigen zelf steeds meer verstoort. Op die manier roep je slapeloosheid op die dan weer als compensatie wat meer 'wakende dromen' eist, dus meer drugs. Tot op een moment het dromen alleen nog maar kunstmatig kan worden opgewekt en de behoefte aan dromen alleen nog de behoefte aan drugs is geworden. (87)
- Bewustheid noemen we de staat van het zelf in een waakperiode, wanneer het bijna alleen bezig is met informatie van het verworven geheugen. De bewuste staat van het zelf is de 'normale' staat van het waken. Dan baseren we ons denken en handelen op elementen die we ons herinneren uit ons verworven geheugen, vergaard vanaf onze conceptie.
- Onbewustheid noemen we de staat van het zelf in een slaapperiode, wanneer het zelf de vele verschillende stemmen van zijn lichaamseonen beluistert die elk bijna uitsluitend hun eigen prenatale geschiedenis vertellen (aangeboren herinneringen).

Het spreekt vanzelf dat die scheiding tussen bewust en onbewust geen echte afscherming is, want het betreft tijdelijk verschillende toestanden (voor en na de geboorte) van dezelfde lichaamseonen. Onze jeugdherinneringen zijn ook niet voortdurend aanwezig in onze geest om de keuze van onze dagelijkse handelingen te bepalen. Toch zijn ze niet afgeschermd van de herinneringen van nu. Ze zijn slechts tijdelijk gescheiden in dezelfde geest. In werkelijkheid bezit elk eon een volledig geheugen, een verzameling aangeboren en verworven herinneringen. Het kan bijvoorbeeld voorkomen dat bewuste elementen (dus ontleend aan het verworven geheugen) een plaats gaan innemen in de slaaptijd en zich dan vermengen met de duistere taal van het onbewuste. Op dezelfde manier - ik kom hier nog op terug - kunnen onbewuste elementen (dus ontleend aan het aangeboren geheugen) in het bewuste opduiken tijdens een waakperiode. Dat vormt juist een belangrijke bron voor het voorstellingsvermogen en de creativiteit. Men kan die strook tussen het bewuste en het onbewuste waar de twee geheugens, het verworvene en het aangeborene, interfereren, het onderbewuste noemen.

Mijn zelf wordt niet uitsluitend in beslag genomen door de lichaamseonen waarvan het de dirigent is. Er bestaat geen werkelijke discontinuïteit tussen het organisme en de buitenwereld die het omringt, met name de andere organismen. Natuurlijk is de band van het zelf met de eonen van de buitenwereld minder sterk dan die met de eonen van zijn eigen organisme, maar hij is er wel. Als dat niet zo was, zouden we geen 'kennis' dragen van de buitenwereld. Die 'buiten'-banden van mijn zelf worden net zo goed tot stand gebracht met eonen op een psychisch even hoog of lager niveau dan mijn eigen zelf als met eonen op hogere psychische niveaus. We zullen later nog onderzoeken welke rol het bewuste en het onbewuste spelen in twee zeer belangrijke onderzoekingen van alles wat het zelf omringt; het zoeken naar zelfverwerkelijking en het zoeken naar God. (88)
Hieronder heb ik de twee toestanden van het zelf, in een periode van leven en in een periode van dood, schematisch voorgesteld. In een periode van leven schommelt mijn zelf dus tussen de toestand van waken en slapen. In de toestand van waken maakt het gebruik van zijn verworven geheugen (bewuste); in de toestand van slapen luistert het naar zijn aangeboren geheugen (onbewuste). Dat onbewuste is veel groter dan het bewuste, want het omvat de herinneringen van alle vroegere levens in miljoenen jaren. Op het schema is alles wat tot het bewuste behoort wit en wat tot het onbewuste behoort zwart. In elk gebied bevindt zich een kleine strook van de complementaire zone. Hiermee geef ik aan dat het verworven geheugen ook in een slaaptijd niet helemaal afwezig is (dromen gekoppeld aan het leven van overdag), terwijl in een periode van waken het aangeboren geheugen ook niet volledig is uitgeschakeld (fantasie, creativiteit).

De eonenverzameling in mijn lichaam (persoonlijke wereld) staat natuurlijk ook in relatie met de buitenwereld, waar de anderen zich bevinden (de andere 'zelven', maar ook de materie). Tijdens de volledige duur van mijn leven verhoogt elk eon van mijn lichaam (dus niet alleen mijn zelf-eon) onophoudelijk zijn bewustheidsniveau door middel van relationele interacties (89) die we de beschouwing, het leren kennen, de liefde en de daad hebben genoemd.
Aan het eind van mijn leven komt mijn zelf in een periode van dood. Alles ontbindt zich en elk eon van mijn lichaam keert tijdelijk terug in de kosmos. Mijn zelf is dan vrij, zonder nauwe lichamelijke banden. Het bezit binnenin zichzelf, in zijn volledige geheugen (het verworvene en het aangeborene voegen zich dan samen) een volledig overzicht van zijn vorige levens, met inbegrip van het leven dat zojuist is afgelopen. Door zijn herinneringen te beschouwen, verhoogt het opnieuw zijn bewustheidsniveau. Dit leidt ertoe dat het zelf aan het eind van de periode van dood een nieuwe periode van leven wil kiezen in een nieuwe incarnatie. Ik kom nog terug op de belangrijke rol die de periode van dood vervult in het geestelijk avontuur van de eonen.
Deze psychologische structuur van de eonen, die de betrekkingen van mijn zelf met zijn eonische omgeving bepaalt, geldt voor alle levende organismen, vanaf de eencelligen tot en met de complexe levende organismen als planten, dieren en natuurlijk de mens. In elk ervan vindt men een zelf dat een cyclus doormaakt van waken en slapen, van bewustheid en onbewustheid.

Door deze eonische psychologie kunnen we beter het verschil onderscheiden tussen de beide rollen van het aangeborene en het verworvene. We worden vaak gefrappeerd door het feit dat het dier direct vanaf zijn geboorte in staat is tot levenskennis zonder een leertijd te hebben doorgemaakt. Daarentegen lijkt de mens ongeschikt te zijn om te overleven wanneer hij niet vanaf zijn geboorte wordt 'opgevangen' door een gemeenschap van mensen, die soms is teruggebracht tot alleen de moeder. Er wordt dan vaak gezegd dat het dier aangeboren kennis bezit, terwijl de mens alleen in staat zou zijn tot een gedrag gebaseerd op verworven kennis, waarmee kennis wordt bedoeld die opgedaan is na de geboorte. Men voegt daar vaak aan toe dat het dier een instinctief gedrag bezit, terwijl de mens een intelligent gedrag zou vertonen.
Ik zou allereerst willen opmerken dat het strikt gesproken onjuist is om te beweren dat de mens niet ook over een grote portie instinctief gedrag beschikt. Ik hoef er alleen maar op te wijzen dat al mijn vegetatieve functies, zoals mijn ademhaling of mijn spijsvertering, toch beslist zijn gebaseerd op een 'aangeboren' weten dat ik ergens moet hebben, want ik heb de maatschappij gelukkig niet nodig om te leren ademhalen of mijn voedsel te verteren. (90) Toch moeten we toegeven dat de mens minder geschikt dan het dier lijkt om spontaan het gedrag aan te nemen dat hem overleving waarborgt. Een jonge vogel weet bijvoorbeeld instinctief (aangeboren kennis) dat hij niet uit het nest moet vallen, want dat betekent de dood. Het zou daarentegen gevaarlijk zijn om zoveel vertrouwen te hebben in het instinct van een baby en hem op de vensterbank neer te leggen. Het kind zou ongetwijfeld het risico lopen in de lege ruimte te vallen.
Het verschil tussen het menselijke gedrag en dat van het niet-menselijke dier schijnt een natuurlijk gevolg te zijn van de evolutie die steeds haar doel nastreeft, namelijk de bewustheid van de eonen verhogen. De eonen zijn aanvankelijk op het idee gekomen om levende organismen te bouwen op basis van een 'socialisatie' van eonen die hun levenskennis hadden opgedaan in analoge incarnaties. De eonen van een bij hebben ongetwijfeld vooraf miljoenen bijenincarnaties beleefd. Dit maakt dat het pasgeboren organisme eonen bezit die het allemaal 'eens' zijn over het gedrag dat moet worden vertoond in een gegeven waaksituatie. Hier uit het onbewuste van het organisme zich dus door stemmen die het alle met elkaar eens zijn. Ze kunnen door het zelf van de bij worden gehoord zonder in een kakofonie te ontaarden, zelfs tijdens de waakperiode. Het gedrag is zuiver instinctief. De ervaring en de levenskennis van de vorige incarnaties kunnen meteen meespelen bij het gedrag in de waakperiode. De levenskennis is zonder meer bruikbaar om de situatie van het moment het hoofd te bieden.
Maar de evolutie ontdekte al gauw het nut van de 'multidisciplinaire' opbouw. Dus werd er een organisme gebouwd waarin eonen gingen samenleven die zeer verschillende incarnaties hadden beleefd, zoals een bij, een paard, een vis, een vogel. Zo'n organisme heeft dan ten aanzien van een situatie meerdere gedragingen die de lichaamseonen aan het zelf voorstellen, ook al werkt dit, zoals we hebben gezien, de kakofonie enigszins in de hand. Zo'n organisme heeft het gevoel dat het meer vrijheid van handelen bezit en meer voorstellingsvermogen heeft dan het dier. Zijn creatieve vermogens zijn toegenomen en het organisme is beter in staat om het bewustheidsniveau van zijn eonen snel te doen stijgen. Maar het zelf moet voor die extra vrijheid wel tol betalen. Hoe moet het in een bepaalde situatie beslissen wat het 'beste' gedrag is, wanneer zijn lichaamseonen hem een aanzienlijk veelvoud van oplossingen voorstellen? Welk gedrag moet het kiezen om er zeker van te zijn dat zijn organisme het overleeft?

Het dier met die verscheidenheid in zijn eonenstructuur is de mens. Hij zal een vrijer en fantasierijker gedrag vertonen dan het niet-menselijke dier; een gedrag dat uiteindelijk creatiever en 'intelligenter' is. Maar hij kan niet meer vanaf zijn geboorte instinctief het 'goede' gedrag kennen, dat door miljoenen vorige generaties is geoefend. De menselijke gemeenschap vraagt om een kunstmatige opvangstructuur die aan de jonge mens moet leren hoe hij in belangrijke situaties moet handelen. De mens krijgt behoefte aan een robot, genaamd cultuur.
Waarom noem ik de cultuur een robot? En wat versta ik eigenlijk precies onder het woord 'cultuur'? De cultuur is het erfdeel van gewoonten, kennis en handelingen die de menselijke gemeenschappen van de ene generatie op de andere aan elkaar doorgeven. Het is het geheel van sociale, religieuze en kunstzinnige structuren. Ik heb beslist niets tegen de menselijke cultuur en ik ga juist aantonen dat ze onontbeerlijk is voor de opvang van het pasgeboren mensje. Het is niet in staat zich op een instinctieve manier alleen te redden zoals de meeste dieren. Ik heb al uitgelegd waarom dat zo is. De cultuur is voor de mens zowel de vergaarbak waarin hij de producten van zijn verbeelding en zijn creativiteit stort, als de grabbelton waaruit hij een bepaalde leefwijze opvist. Bij dit laatste punt plaats ik toch een paar vraagtekens. Niemand zal bestrijden dat de cultuur nooit een absolute code voor onze manier van denken kan voorstellen. Om dit te beseffen hoeven we alleen maar te kijken naar de rijke scala van verschillende culturen op onze planeet, waar iets dat hier voor mooi en goed geldt, elders voor lelijk en slecht wordt uitgemaakt. De cultuur is het geheugen van de bewuste activiteiten van de menselijke geest waaruit min of meer willekeurig allerlei keuzen worden gemaakt om sociale structuren te vormen en invloed uit te oefenen op het gedrag van de individuen. Doordat de cultuur zich is gaan bemoeien met het gedrag van levende organismen staat de mens feitelijk tussen twee richtingspolen die hem zeggen hoe hij moet denken en handelen. Aan de ene kant is er het onbewuste dat deel uitmaakt van zijn vleselijkheid. Dat is diep in hem verankerd want de wortels ervan gaan terug tot een ervaring 'die zo oud is als de wereld' en die al miljoenen jaren geleefd wordt door onze lichaamseonen. Aan de andere kant zijn er de culturele structuren, gebouwd door het bewuste van de mens en buiten zijn eigen substantie geplaatst. Daarvan gaan de wortels hoogstens terug tot enkele tienduizenden levensjaren en de structuren ervan waren onvermijdelijk onderworpen aan plaats- en tijdgebonden vooroordelen. Vaak zijn het structuren die aanzetten tot moord en oorlog en waarin het ideaal van liefde, kennis en beschouwing (92) van onze eonen, de dragers van de Geest, vaak op een tragische manier wordt bespot.

In die zin heb ik de cultuur met een robot willen vergelijken. Het is een kunstmatige (in de zin van niet-tot-de-natuur-behorende) constructie, een boek met 'recepten' die niet opwegen tegen de wijsheid van miljarden jaren die ieder van ons diep in zijn eigen vlees kan ontdekken, in zijn onbewuste. Op de meetlat van de voltooide evolutie strekt de toekomst van het eon zich uit tot miljoenen jaren van nog te beleven ervaringen, terwijl de 'culturele' toekomst noodgedwongen iets tijdsgebondens heeft. Ze loopt mank en stapt vaak mis.
Hiermee wil ik beslist niet beweren dat we de hele cultuur moeten verwerpen om terug te keren naar een meer instinctief leven, maar ik denk dat het toch erg belangrijk is om niet alleen maar te blijven kijken naar wat buiten ons ligt, naar die cultuur die maar al te vaak de pretentie heeft voor ons uit te maken wat goed en wat slecht is. We moeten ook leren ons op ons binnenste te richten, beschouwend en mediterend, om weer die innerlijke stem terug te vinden die verbonden is met ons onbewuste, een stem die alleen maar de ware liefde kan bevestigen, omdat de liefde een wezenlijke voorwaarde is voor de eonen. Alle wijzen en profeten hebben ons dit trouwens aangeraden: dwing uzelf te luisteren naar de stille stem die fluistert in uw diepste vezels, bedenk dat het wezenlijke onzichtbaar is. De steeds groter opdoemende gestalte van onze huidige cultuur mag ons die wijze raad niet doen vergeten.

In de eonische psychologie wordt een denkbeeld van Teilhard de Chardin verduidelijkt en bevestigd dat hem heel dierbaar was: de wezenlijke drijfkracht van de evolutie van de levende natuur is steeds de verwezenlijking van eenheid in verscheidenheid. We hebben zonet geleerd dat het ene en het veelvoud niet twee tegengestelde, maar twee elkaar aanvullende begrippen zijn. Mijn lichaam bestaat uit miljarden eonen die onderling met elkaar in betrekking staan zoals de leden van een orkest zijn verbonden door het thema van de muziek die ze spelen. Die miljarden eonen zijn heel verschillend, zoals ook de muziekinstrumenten in het orkest dat zijn. De eonen bevinden zich op etages van psychische niveaus. Ik heb dit voorgesteld door de eonenpiramide. Aan de top van die piramide bevindt zich één enkel speciaal eon dat het hoogste psychische niveau van mijn lichaam bezit en enigszins de rol speelt van dirigent voor het geheel van eonenmusici. Dit ene eon dat alle eonen in mijn lichaam coördineert, is mijn zelf, (93) mijn ziel.
Gedurende mijn leven ben ik dus zowel één als een verscheidenheid. Ik ben één, omdat slechts één enkel eon overeenkomt met mijn zelf. Dit eon is onsterfelijk. Het heeft in het verleden al miljoenen incarnaties meegemaakt, als zelf van een organisme en als zelf van een organische deelstructuur. Ik ben helemaal dat eon van die incarnaties die het heeft meegemaakt. Maar ik ben ook een verscheidenheid in de loop van één geleefde incarnatie, omdat ik gedurende dat leven voortdurend in relatie sta tot de miljarden eonen in mijn lichaam die mijn gedachten beïnvloeden. Steeds wanneer ik mijn vrijheid uit in daden of gedachten, moet ik zelf een keus maken uit al die invloeden. Mijn leven maakt dat mijn zelf zijn bewustheidsniveau kan verhogen, maar ikzelf ben niet het enige eon dat de bewustheid van mijn eonenstructuur verhoogt. Al mijn lichaamseonen gaan hetzelfde doen dankzij de ervaring die zij zelf meemaken door deel te hebben aan het geestelijke avontuur van mijn organisme.
Moet ik erover verbaasd zijn dat onder die miljarden eonen van mijn lichaam, slechts één enkel eon (dat met het hoogste psychische niveau) zich van de menigte onderscheidt en dat mijn zelf nu juist dat eon is? We moeten eerst beseffen dat het probleem enigszins anders moet worden geformuleerd. De eonen van mijn lichaam vormen onherroepelijk een verzameling, waarbij er tussen de elementen een ordebetrekking bestaat. Dit maakt dat we in die verzameling één speciaal eon kunnen onderscheiden dat we het 'neutrale' eon noemen en dat psychisch gesproken het 'eerste' element is van de eonenverzameling. In elke verzameling bevindt zich zo'n neutraal element. We behoeven er dus niet aan te twijfelen dat het zich ook in de eonenverzameling bevindt (axioma van Zermelo). Waarom mag ik in dat geval dat eon op het hoogste psychische niveau van mijn organisme niet gelijk stellen met het zelf van dat organisme, dat wil zeggen met dat wat gewoonlijk de 'ziel' van het organisme wordt genoemd? Allen bezitten wij intuïtief het sterke gevoel dat ons denkende ik een eenheid is. Het is verheffend om te bedenken dat de huidige fysica (psychofysica) ons precies kan vertellen wat er in de structuur van ons lichaam overeenkomt met dat unieke zelf.

Het is ook overduidelijk dat dit zelf-eon dat in ons organisme aanwezig is ergens in ons lichaam moet zijn 'gelokaliseerd', zoals ook een dirigent een plaats moet hebben tussen zijn orkestleden. Liefst niet te ver van hen vandaan om voor de coördinatie te kunnen zorgen die hij wordt geacht tot stand te brengen. Mijn zelf-eon kan dus in mijn lichaam worden opgespoord. Maar niets dwingt mij te menen dat het altijd op dezelfde plaats in mijn lichaam zou zitten. Het kan door mijn hele lichaam 'wandelen', (94) al zien we het liever door ons brein rondzwerven dan ergens anders. Maar berust dat niet gewoon op een vooroordeel? Verder lijkt het vrijwel zeker dat dit speciale eon dat ik mijn zelf noem, mijn lichaam niet verlaat, aangezien het belast is met de harmonisatie van het hele psychische leven van mijn lichaamseonen, vanaf het moment van mijn conceptie tot aan mijn dood. De andere eonen van mijn lichaam kunnen daarentegen wel voor langere of kortere duur aan mijn organisme deelnemen. Het is trouwens bekend dat onze lichaamscellen onophoudelijk vernieuwd worden (op de hersencellen na) en dat anderzijds de spijsvertering en de ademhaling onophoudelijk zorgen voor nieuwe eonen uit de buitenwereld.
Maar het zelf was al aanwezig in de zeer weinige materie die mijn organisme op het eerste moment van de conceptie was. De Tao zegt immers: 'Het Ene is Twee geworden, vervolgens is het Twee Drie geworden, vervolgens is het Drie het Veelvoudige geworden.' Mijn zelf is de dirigent geweest bij de volledige opbouw van mijn lichaam. Het is mijn leven lang in mijn lichaam aanwezig en zal pas weer terugkeren in de kosmos wanneer mijn lichaam zich ontbindt, na mijn lichamelijke dood. Wanneer de symfonie is afgelopen, doet de dirigent zijn dirigeerstokje in het etui en gaat naar huis... tot hij weer een nieuw orkest bij elkaar heeft om een nieuwe symfonie te spelen. Het 'thuis' van mijn zelf is de kosmische ruimte. Dit geldt trouwens voor alle eonen. Maar ik kom nog terug op 'ons leven tussen onze levens in'.

De eonische psychologie geeft ook antwoord op het volgende probleem. Iedereen weet dat al duizenden jaren de theorie bestaat dat er reeksen van reïncarnaties zouden zijn. Vaak vormde die leer een belangrijk onderdeel van een religieuze gedachte. Maar men stuitte altijd op een essentiële vraag waardoor die theorie niet volkomen, geloofwaardig kon worden: Als er reïncarnatie bestaat, hoe komt het dan dat ons zelf geen exacte herinnering bewaart aan zijn vorige levens? Is het geen natuurlijke gedachte dat het zelf toch minstens enkele belangrijke aspecten van zijn vorige levens in zijn herinnering zou moeten hebben, in het bijzonder van zijn laatst geleefde leven? En als dat niet zo is, krijgt de leer van de reïncarnatie dan niet een beetje een 'theoretische' bijsmaak? Mag men eigenlijk wel spreken van reïncarnatie, wanneer het vorige leven in het niets verdwijnt zonder een spoor na te laten?
Ik weet best dat er getuigenissen zijn geweest om te bewijzen dat er in enkele (zeldzame) gevallen wel degelijk herinneringen bestaan aan vorige levens. Ik denk hierbij vooral aan mensen die opeens in een vreemde taal (95) gaan spreken, terwijl men zeker weet dat ze die in hun leven niet hebben kunnen leren. Maar ook in die gevallen kan een bepaalde twijfel nooit helemaal worden weggenomen. Als die twijfels trouwens helemaal zouden verdwijnen, zou ik niet weten wat de mens nog zou moeten beletten om niet onmiddellijk overtuigd te zijn van de waarheid van reïncarnaties. Alles bij elkaar is het voor bijna de hele mensheid toch een aanlokkelijke gedachte, een belofte van een toekomstig leven. Het zou niet zo moeilijk moeten zijn om die idee te onderschrijven.

In elk geval verklaart de eonische psychologie waarom beelden die op herinneringen aan vorige levens zouden kunnen duiden, niet anders dan heel vaag kunnen zijn en bij het vervliegen veel twijfel achterlaten. Het mechanisme van de tijdelijke selectie waar ik het in het begin van dit hoofdstuk over had, geeft een uitstekende verklaring voor deze 'vaagheid'. Onze vorige levens betreffen uiteraard de prenatale periode, dat wil zeggen de periode voorafgaand aan onze geboorte in onze huidige incarnatie. Als er inderdaad herinneringen aan vorige levens bestaan, moeten we die dus zoeken in ons aangeboren geheugen. Nu is het zo dat mijn zelf alleen maar in de slaap luistert naar de informatie die in het aangeboren geheugen van mijn lichaamseonen zit opgeslagen. Op zo'n moment is mijn zelf niet alleen ontvankelijk voor de herinnering aan mijn eigen prenatale periode (die van mijn zelf-eon), maar ook voor de veelvoudige stemmen van het onbewuste, waarin elk van mijn lichaamseonen zich in zijn eigen taal uitspreekt over zijn vorige levens.
We hebben al gezien dat het resultaat daarvan een overvloed van stemmen is die gelijktijdig spreken, enigszins alsof de orkestleden opeens elk een melodie van eigen keuze zouden gaan spelen. Te midden van die 'kakofonie' is het voor de dirigent erg moeilijk om iets te onderscheiden, wat ook geldt voor de 'prenatale' melodie die zijn eigen zelf speelt. Mijn zelf heeft in de slaap de taak om al die energie vanuit het onbewuste te kanaliseren en zo te trachten een harmonie tot stand te brengen tussen de psychische impulsen die het van alle kanten bestoken. Het is dus mogelijk dat mijn zelf in die psychische veelheid soms enkele (zeldzame) elementen onderscheidt van zijn vorige levens, maar hoe kan hij die onderscheiden van de herinneringen die de andere eonen van zijn organisme over hun vroegere bestaan ophalen?
Het komt er dus op neer dat we van ons zelf niet mogen eisen dat het gedurende ons leven exacte herinneringen aan onze vorige levens produceert. (96) Maar na mijn lichamelijke dood, wanneer die hele eonische verzameling die mijn organisme psychisch leven inblies 'tot stof zal wederkeren', geldt dat niet meer. Vanaf het moment van de dood en waarschijnlijk zelfs al voordat mijn lichaam volledig tot ontbinding is overgegaan, zijn de betrekkingen tussen mijn lichaamseonen en mijn zelf verbroken. Het zelf staat dan opeens los van zijn onbewuste, want dat verspreidt zich in de buitenwereld op hetzelfde moment dat alle psychische betrekkingen tussen de eonen van mijn organisme ophouden. Vanaf dat moment is er een einde gekomen aan de noodzakelijke afwisseling van waken en slapen, aan de 'kakofonie' van stemmen van het onbewuste. Mijn zelf blijft alleen met zichzelf, met enkel de verre betrekking die er bestaat tussen hem en alle eonen van de kosmos, een betrekking die nooit meer gebruik zal maken van de 'versterker' die mijn lichaam was. Mijn zelf is dan zijn periode van dood binnengetreden.

Mijn eonisch zelf (dat wil zeggen ikzelf) ben dan dus teruggekeerd tot het kosmische leven. Ditmaal kan ik, zonder 'storing', het weidse panorama van al mijn herinneringen die sinds miljoenen jaren in mijn zelf-eon zijn opgeslagen, beschouwen. Nu kunnen al mijn vorige levens voorbijtrekken in mijn geest, dat wil zeggen in het eonische lichtwolkje waartoe mijn kosmische lichaam nu is teruggebracht; precies als wanneer we onze ogen sluiten en tot in de kleinste bijzonderheden alle beelden van onze kindertijd aan ons voorbij zien trekken.
Sommige mensen schijnen gedurende hun leven dit schouwspel van het leven na het leven te hebben genaderd. Onder omstandigheden waarin ze dichtbij de dood waren, hebben ze de ervaring gehad dat er een bijna gelijktijdig voorbijtrekken plaats vond van alle beelden die hun leven hadden uitgemaakt, vanaf hun geboorte tot op het moment waarop zijzelf er bijna niet meer waren. De eerste stap naar de kennis van wat 'ons leven tussen onze levens in' zal zijn, is de beschouwing van de vanaf het 'begin' beleefde ervaringen. Feitelijk dus vanaf het ontstaan van de wereld, want onze ziel is op hetzelfde moment geboren als het eon-elektron dat het weefsel van die wereld heeft geweven. Dat is dus miljarden jaren geleden.
Na mijn lichamelijke dood en tijdens mijn 'tussenleven', is mijn zelf aan zichzelf overgeleverd in het kosmische milieu. Het is bevrijd van alle lichamelijke banden. Het is zo goed als alleen met de onmetelijke herinnering aan al zijn vorige levens; alleen met wat ik zijn 'volledige' geheugen heb genoemd. (97) Wat doet mijn zelf (wat doe ik zelf!) gedurende dat eenzame leven dat ik leid tussen mijn lichamelijke levens in? Ik kan naar hartelust mediteren over al mijn levensgeschiedenssen en mijn psychische vermogen tot beschouwen gebruiken om weer wat orde te scheppen in mijn duizendjarige herinneringen. Vooral moet ik de wegen leren onderscheiden die ik zou willen bewandelen in de loop van een toekomstig incarnatiebestaan.
Ondertussen beluister ik in dat tussenleven ook verre kosmische stemmen. Het is zo dat ik niet meer beschik over die 'versterker' die mijn lichaam was, maar ik ben toch niet helemaal verstoken van psychische interacties met alle eonen die de kosmos bevolken. Al speelt mijn zelf nu niet meer de rol van dirigent (bij gebrek aan orkestleden), ik blijf een eenvoudige musicus in een eonische structuur die groter is dan die, die eens mijn lichaam vormde. Ik ben nu een eenvoudige medewerker in een bestaan dat op een psychisch hoger niveau ligt dan het mijne. Ik speel nu in het kosmische orkest onder leiding van de dirigent die de hele natuur coördineert. Wedden dat dat niet onplezierig is? Ik heb zo het idee dat die periode van dood beslist niet ongunstig afsteekt bij die van ons lichamelijk leven!

Maar toch zal het ik mijn zelf na een zekere tijd van kosmische beschouwing (en die 'zekere' tijd zal ongetwijfeld dichter bij eeuwen dan bij jaren liggen) opnieuw verleid worden tot een incarnatieleven. Ik moet trouwens voor die afwisseling van kosmisch en lichamelijk leven kiezen, want door de eonische hergroepering in een nieuw organisme kan mijn eigen bewustheidsniveau weer hoger worden. Tegelijk kan ik meewerken aan de verhoging van het bewustheidsniveau van de anderen. Ik ga dus een nieuwe incarnatie kiezen.
Ik behoef die niet per se op onze wereld te kiezen, waar ik al geleefd heb. In mijn toestand van individueel eon, dat wil zeggen van vrij elektron in de kosmos, heb ik het vermogen om onmetelijke afstanden af te leggen met een enorme snelheid die de snelheid van het licht benadert. De natuurkunde kan onmiddellijk bewijzen vinden voor de kosmische reis die wij ongetwijfeld tussen onze lichamelijke levens in maken, wanneer ons zelf opnieuw een vrij elektron is geworden zonder de ballast van een organisme. Inderdaad wordt de kosmische ruimte voortdurend in alle richtingen doorkruist door elektrisch geladen deeltjes, die in de natuurkunde de primaire deeltjes van de kosmische straling heten. Het zijn hoofdzakelijk negatieve elektronen, of protonen (dus ook positieve elektronen), begiftigd met snelheden die bijna gelijk zijn aan die van het licht.
Sinds Einstein weten we dat de afstanden te niet gaan wanneer een (98) kosmische reiziger de snelheid van het licht zo dicht benadert. Dit gaat zo ver dat voor onze zelf-eonen, die met een zeer hoge snelheid reizen, het verst afgelegen melkwegstelsel een woonstad wordt waar je naar toe kunt met het oog op een nieuwe incarnatie. Bepaalde elektronen die in de kosmische straling zijn waargenomen hebben de snelheid van het licht zo dicht benaderd, dat ze niet meer dan enkele minuten 'ouder' zouden worden wanneer ze zich naar een planeet van de Andromedanevel zouden begeven die onze buurman is, maar niettemin nog... twintig miljard maal een miljard kilometers van ons af ligt! We hebben dus ongelijk als we twijfelen aan de mogelijkheid om in de toekomst kosmische reizen te kunnen maken. Al duurt het nog enige tijd voor onze aardse ruimtetechniek ons in levende lijve naar de verafgelegen werelden van het heelal kan brengen, we trakteren onszelf al vele miljoenen jaren op die reis - tussen twee van onze levens in.
Het is niet zonder reden dat we de zomerse hemel vaak met een zekere weemoed bekijken en dat de lange, melkwitte band van de melkweg ons aan het dromen brengt. Dat hele uitgebreide heelal is ons heelal. Eens zal ik me daar misschien naartoe begeven, naar dat bleke sterretje dat daar in de nachtelijke hemel flonkert - en waarop ik misschien al mijn mooiste herinneringen heb beleefd!

Om de structuur van onze psyche tijdens een lichamelijke incarnatie te kunnen analyseren (die ik in dit boek als menselijk voorstel, maar die ook geldt voor elk willekeurig levend organisme), moeten we het bestaan van een zelf in zijn kosmische periode 'tussen' twee levens in, beschouwen van het begin af aan tot aan het moment dat het besluit tot een nieuwe incarnatie over te gaan.
Laten we enerzijds de zeer oude tweedeling in mannelijk en vrouwelijk nemen en anderzijds de tegengesteldheid plus en min. We spreken af dat we het mannelijke associëren met een eon met een positief teken van lading (positief geladen elektron of proton) en het vrouwelijke met een negatief geladen eon (negatief elektron). We kiezen nu, als concreet voorbeeld, een negatief, dus vrouwelijk kosmisch zelf. We moeten hierbij wel in het oog houden dat de dingen zich, op het teken na, op eenzelfde manier zouden afspelen als we een positief, dus mannelijk, kosmisch eon hadden gekozen. Dit vrouwelijk eon dringt binnen (bijvoorbeeld in de voeding) in een vrouwelijk menselijk organisme en gaat daar de rol spelen van 'speciaal' eon bij de opbouw van een vrouwelijke haploïde cel (oöcyt), dat wil zeggen een cel die door het vrouwelijke organisme wordt gebruikt als voorbereiding voor (99) de seksuele voortplanting. Op eendere wijze worden in een mannelijk organisme, gedirigeerd door een mannelijk zelf, overeenkomstige voorbereidingen getroffen met de vorming van een spermatozoön.
De uiteindelijke bevruchting van de eicel door een zaadcel valt in feite samen met de ontmoeting tussen een mannelijk zelf en een vrouwelijk zelf, die samen 'de liefde bedrijven' in de zin van een liefdesbetrekking tussen twee eonen en een derde organisme verwekken, de menselijke baby. Het geslacht van de baby zal afhangen van de psychische niveaus van het mannelijk en vrouwelijk zelf die elkaar hebben ontmoet op het moment van de bevruchting. Zoals altijd in een organisme, wordt ook de sekse van de baby daarbij bepaald ('gedirigeerd') door het zelf met het hoogste psychische niveau van die twee.
Ik heb in mijn boek L'Esprit, cet inconnu verteld hoe die haploïde cellen die gebruikt worden bij de bevruchting, in het organisme worden gevormd. Daarbij vinden allerlei processen plaats zoals crossing-over, om de chromosomen van de grootvader en de grootmoeder (van de toekomstige baby) zo goed mogelijk met elkaar te verenigen. Die gecompliceerde voorbereiding wordt onophoudelijk beïnvloed, zowel door een zeer uitgebreide levenskennis, als door opeenvolgende keuzen. Daaruit blijkt zonneklaar de voortdurende aanwezigheid van 'dirigenten' die de opbouw en de veranderingen van die cellen coördineren. De rol van dirigent wordt bij de geslachtelijke voortplanting waargenomen door het mannelijk en vrouwelijk zelf die in de loop van een liefdesbetrekking een nieuwe incarnatie voorbereiden.

Een zeer belangrijk ogenblik in dat proces is het moment waarop de eicel zich klaar maakt om van de duizenden spermatozoa die op weg zijn naar haar toe, een enkele te ontvangen. In tegenstelling tot wat men vroeger meende, is in de biologie thans bewezen dat het spermatozoön dat het vlies van de eicel doordringt en de bevruchting tot stand brengt, niet het eerste spermatozoön is dat de eicel heeft bereikt. Pas wanneer dat al honderden spermatozoa is gelukt, gaat de eicel zelf een pseudo-voetje uitstulpen (aantrekkingskegel) tegenover één speciaal spermatozoön. Er verschijnt dan ter hoogte van het pseudo-voetje een scheurtje in de wand van de eicel om zo het 'gekozen' spermatozoön binnen te laten. Ook hier zien we dat er een werkelijke keus plaats vindt. Het is trouwens een essentiële keus, want het zijn die twee, het éne mannelijke zelf en het éne vrouwelijke zelf, die hier besluiten zich uit liefde te verenigen om samen een nieuw wezen te vormen. (100) Zien we hier niet opnieuw een voorbeeld van het evolutieprincipe van de Tao? Het Ene wordt Twee, de Twee wordt Drie, de Drie wordt het Veelvoudige.
Op het moment dat eicel en zaadcel zich verenigen, is het nieuwe wezen verwekt en wordt het een organisme dat psychologisch losstaat van de moeder die het draagt. Vanaf dat moment is de psychologische eonische piramidestructuur gevormd, waarbij één van de oorspronkelijke zelfeonen, het mannelijke of het vrouwelijke, het 'speciale' eon wordt van de pas gevormde eonenverzameling en in die verzameling zijn tol van dirigent op zich neemt. We zien ook dat vanaf dat moment de sekse van het nieuwe wezen wordt bepaald. Als er een positief eon aan de top van de eonenpiramide komt te staan, zal het organisme mannelijk zijn en als het eon negatief is, vrouwelijk.

Ik moet er hier nog met nadruk op wijzen dat het organisme op elk ogenblik van zijn bestaan, dus van zijn conceptie tot aan zijn dood in elk opzicht neutraal is (zoals uit de ervaring blijkt). Dit betekent dat het organisme voortdurend evenveel negatieve als positieve eonen in zich meedraagt, ongeacht zijn geslacht. Met andere woorden: ook al is het zelf van het organisme negatief (bij een vrouwelijk organisme), er bestaat in de eonenstructuur naast de andere negatieve eonen, een gelijke hoeveelheid positieve eonen, dragers van de mannelijke eigenschappen. Dit geeft het totale organisme een sterk androgyn karakter.
Een vrouwelijk organisme zal bijvoorbeeld talloze deelstructuren kunnen bezitten die door positieve, dat wil zeggen mannelijke, eonen worden gecoördineerd. Dit houdt ook in dat een organisme, zelfs al heeft het de vrouwelijke sekse, een min of meer uitgesproken tendens kan hebben tot mannelijk gedrag, afhankelijk van het aantal en de aard van de mannelijke deelstructuren in het organisme. We behoeven daar niets 'ziekelijks' in te zien; de zaken liggen gewoon zo. Omdat ons lichaam elektrisch neutraal moet zijn, zijn wij allen androgyn; wij hebben dus zowel mannelijke als vrouwelijke eigenschappen.
Natuurlijk draagt het feit dat de dirigent van de eonenverzameling, mijn zelf, niet androgyn is, maar mannelijk of vrouwelijk, op het organisme biologische en psychologische eigenschappen over die specifiek zijn voor de sekse van dat zelf, maar toch blijft het zo dat wij allen op zijn tijd het gevoel kunnen hebben dat we eigenschappen in ons dragen die bij het andere geslacht behoren. Het blijkt (101) zelfs buitengewoon belangrijk om die tegenovergestelde eigenschappen te 'laten leven' en ze niet uit ons gedrag te bannen onder het voorwendsel dat ze 'tegennatuurlijk' zijn. Als dat de mening van de natuur was geweest, zou ze ons niet zo gemaakt hebben. Om zich te kunnen ontplooien moet mijn zelf het gedrag van alle eonen die het coördineert tot overeenstemming kunnen brengen, zowel de positieve (mannelijke) als de negatieve (vrouwelijke). Die harmonisatie is een wezenlijk onderdeel van wat men wel zoeken naar zelfverwerkelijking noemt.

Wat is het zoeken naar zelfverwerkelijking? Het is het werk dat het zelf moet verrichten om te maken dat de gehele eonenstructuur die het coördineert, dus alle eonen die zijn organisme vormen, onder de beste omstandigheden hun vier psychische eigenschappen kunnen realiseren en oefenen: het kenvermogen, het vermogen tot beschouwen, de liefde en het vermogen tot handelen. Daarvoor moet het zelf zich zowel op het binnen als op het buiten van zijn organisme richten. Wat betreft het binnen gaat het erom dat het zelf zijn onbewuste beluistert om de dialoog die zich afspeelt tussen de eonen van zijn lichaam te coördineren, er de plaatselijke problemen in te onderscheiden, hier of daar de nodige orde te herstellen door boodschappen van de een naar de ander over te dragen en ten slotte steeds wanneer dat nodig is de innerlijke wanorde in evenwicht te brengen die vaak ontstaat door het leven in de periode van waken. Dan gaat de slaapperiode belangrijk worden, want tijdens de slaap vindt dat herstel van evenwicht spontaan plaats, zoals ik al eerder heb betoogd. Maar in de periode van waken kan mijn zelf ernaar streven om de inwendige orde van zijn psychologische eonenstructuur te verbeteren, bijvoorbeeld door middel van mediteren, of geschikte ontspanningsoefeningen die maken dat het zelf beter de psychische functies van elk element van zijn lichaam gaat 'voelen'.
Het zelf moet zich ook wenden tot dat wat buiten hem is, tot dat wat Jung projecties heeft genoemd. Het psychische panorama van elk van mijn eonen is als een puzzel waar bepaalde stukken aan ontbreken. Die ontbrekende stukken kunnen zich bevinden bij andere eonen van mijn eigen lichaam; daarvoor is het herstel van innerlijk evenwicht waar ik het zonet over heb gehad, nuttig. Het uit zich door een verhoging van het psychische niveau van de betreffende eonen. Maar die ontbrekende stukken kunnen zich ook bevinden bij eonen die in organismen buiten mijn eigen lichaam zitten, bij (102) andere levende wezens, met name bij andere mensen. Om van die andere wezens de psychische gegevens te ontvangen waar mijn eonen naar dorsten, moet ik met die wezens een uitwisseling hebben door middel van de liefdesbetrekking. U zult zich herinneren dat ik in het eerste hoofdstuk uiteen heb gezet dat die liefdesbetrekking een uitwisseling is van complementaire informatie tussen twee eonen en dus ook tussen twee levende wezens. Ik heb het begrip liefdesbetrekking nader uitgewerkt in mijn boek Mort, voici ta défaite, (Parijs, 1979).
Jung heeft gewezen op het grote belang van de projectie van het zelf die hij anima noemde als het ging om een projectie in een vrouw en animus wanneer het ging om een projectie in een man. We kunnen dit onder meer lezen in Jung: De mens en zijn symbolen (Rotterdam, 1966). Een man zal de weg naar zelfverwerkelijking vaak beginnen met zijn behoefte aan complementariteit te projecteren in een vrouwelijke figuur, de anima. Deze anima behoudt in de loop van de psychische vooruitgang van het mannelijke zelf niet dezelfde trekken. Jung onderscheidt vier stadia in de ontwikkeling van de anima: Eerst zal de projectie plaats vinden in een vrouw die kan worden gesymboliseerd door Eva, de primitieve vrouw die de zuiver instinctieve en biologische relaties voorstelt. In het tweede stadium personifieert de anima het romantische, esthetische gebied, waarmee zich vele zuiver seksuele elementen vermengen. Het derde stadium kan worden gesymboliseerd door de Maagd Maria, een figuur waarin de liefde het niveau van geestelijke devotie bereikt. Het vierde stadium van de anima is de wijsheid, die nog boven de heiligheid en de zuiverheid uit gaat. De Mona Lisa zou hiervan een symbool kunnen zijn.
We zien een eendere ontwikkeling bij de zelfverwerkelijking van de vrouw via haar mannelijke animus. Ook hier kunnen we vier opeenvolgende ontwikkelingsstadia onderscheiden. Eerst de man die alleen fysieke kracht is; vervolgens het stadium van de dichter; dan die van het 'woord', bijvoorbeeld gesymboliseerd door een leraar of een groot redenaar; en ten slotte het vierde stadium van de geestelijke waarheid, die tot wijsheid voert, met vaak de goeroe als symbool.
We moeten blijven bedenken dat dit zoeken naar zelfverwerkelijking nergens verschijnt als een 'oppervlakkige' taak in ons leven, maar juist het meest wezenlijke doel ervan is. Pas wanneer wij dicht genoeg bij de verwerkelijking van het zelf zijn, kunnen wij ten volle genieten van de lichamelijke en geestelijke harmonie van ons zelf, kunnen wij ons ontplooien en voelen wij ons goed. We hebben ook gezien dat het zoeken naar zelfverwerkelijking (103) beantwoordt aan het streven van onze eonen om aan de evolutiestroom van de kosmos deel te nemen door te zorgen dat hun incarnatie in ons bestaan hen tot een verhoging van hun bewustheidsniveau brengt.

Parallel met het zoeken naar zelfverwerkelijking loopt het zoeken naar God. Onder God versta ik hier de eonenstructuur op het hoogste psychische niveau van ons heelal. Ik verleen er geen enkel beeld aan, ik plaats het nergens, maar ik weet dat, aldus gedefinieerd, God bestaat. Er is nu, hoop ik, voldoende de nadruk op gelegd dat alle eonenstructuren in de kosmos laagsgewijze in elkaar vertakt zijn. Ik, dat wil zeggen mijn zelf, mijn ziel, ben de dirigent van een speciale eonenstructuur. We hebben gezien dat het zoeken naar zelfverwerkelijking een harmonisatie inhoudt van alle psychische betrekkingen binnenin die structuur en van de relaties met de buitenwereld. Hieronder vallen alle bestaansvormen die op een gelijk of lager psychisch niveau staan dan ik en waarmee ik in mijn lichaam een dagelijkse dialoog onderhoud.
Maar ik weet ook dat mijn zelf een eenvoudige geest is voor eonenstructuren in de kosmos die op een hoger psychisch niveau liggen dan mijn eigen zelf en in het algemeen hoger dan elk menselijk zelf. Ik weet dat dit niet anders kan en dat het waanzin zou zijn mezelf te beschouwen als een zelf dat apart staat in die onmetelijke kosmos. Natuurlijk ben ik zelf ingebed in iets groters. Dat grotere kan soms de vorm aannemen van een profeet. Ik kom daar nog op terug. Maar helemaal bovenin het psychisme moet er één enkel iets zijn, de dirigent van die wijde wereld die ons omringt en waartoe ik behoor. Het is dat iets dat ik God noem.
Zo beschouwd is het zoeken naar God tijdens ons lichamelijk leven dan ook geen oppervlakkige taak meer. Het is integendeel, net als het zoeken naar zelfverwerkelijking, een levensroeping geworden, een stap die ook weer bestemd is om het bewustheidsniveau van mijn zelf en van elk van de eonen in mijn lichaam te verhogen. Door me steeds meer te verbinden met het grotere voel ik mezelf beter. Mijn persoonlijkheid bevestigt zich met elke gedachte die haar verbindt met de totale kosmos. Het kleine wezentje van ruimte en tijd dat ik even heb geloofd te zijn, is niet bang meer voor de kosmische onmetelijkheid. Ik weet dat dat heelal ook mijn heelal is, dat mijn ziel een geest is die tot het grotere behoort, dat waakt over mij, zoals mijn eigen zelf dat doet over mijn lichaam. Ik weet dat ik het kind ben van Iemand en dat Die aan mij denkt. Dus voel ik me goed, ik voel me geborgen in alles wat mij omringt, ik heb vertrouwen, ik weet dat mijn evolutionaire voortgang is gericht op het meerdere, op het licht. (104)

terug naar de Inhoud


II Ik leef mijn eeuwige leven

5 Het Woord en de geboorte van het heelal
De betrekkelijke leeftijd van het heelal - Onze eonen zijn samen met het heelal geboren - De Geest en het licht - In den beginne was het Woord - Wie heeft het Woord geschapen? - De inbedding van mijn zelf in iets dat psychisch hoger is - De wereld bestaat uit complementaire paren - De kosmische kalender van Carl Sagan - De 'oudste' eonen zijn ook de meest bewuste - Vijftien miljard jaren om het denken voort te brengen.

Vijftien miljard jaren! Dat is de beste schatting van de tijd die er is verlopen sinds het ontstaan van ons heelal, die de moderne natuurkunde ons kan verschaffen. Ons huidige heelal, alles wat we om ons heen waarnemen, onze hemel, de sterren, de planeten, zou dus ongeveer vijftien miljard jaren geleden begonnen zijn. We horen dit met gemengde gevoelens aan. Moeten we ons verbazen over die geweldig lange tijdsduur die niet te vergelijken is met gewone tijden, of moeten we ons juist afvragen hoe het mogelijk is dat het heelal niet altijd heeft bestaan. Want als we voor het ontstaan ervan een bepaald moment moeten aanwijzen, hoe ver dat ook terugligt, moeten we ons dan niet afvragen 'wat er daarvoor was'?
Het eerste dat we moeten doen wanneer we een gebeurtenis willen onderzoeken die zo ver terugligt in het verleden, is beseffen hoe betrekkelijk alles is wat er over dat onderwerp te zeggen valt. In het tweede hoofdstuk heb ik met nadruk gewezen op de benadering van de moderne natuurkunde, die over geen enkel object van onderzoek ooit een absolute uitspraak zal doen. We benaderen de werkelijkheid niet alsof ze versluierd ligt onder een doek die we maar hoeven op te lichten om dan eens en voor altijd te kunnen vaststellen wat daaronder ligt.
Alles wat de natuurkunde beweert is onderhevig aan een vooropgezette mening (de natuurkundigen spreken zelf van axioma's), waar we bij afspraak van uitgaan om het object van onze ontdekking te kunnen beschrijven en die beschrijving samenhangend te maken met alles wat we al weten. De mens en de mechanismen van zijn geest worden in alle beschreven objecten geprojecteerd en het is heel goed mogelijk dat een voorwerp dat gisteren wit werd genoemd, vandaag zwart wordt verklaard (106).
Het hangt af van het licht dat de kennis van dat moment op dat voorwerp werpt. Dit blijkt vooral wanneer de natuurkundige objecten beschrijft... die niet waarneembaar zijn. En de niet waarneembare objecten zijn talrijk in de natuurkunde zodra we ons over het allerkleinste buigen, zoals de minuscule bouwsteentjes die alle materie vormen; maar ook wanneer we ons richten op het allergrootste, zoals ons gehele heelal, of op een zeer ver terugliggende gebeurtenis, zoals de toestand van het heelal direct na het ontstaan ervan. Ik moet hierbij denken aan de beroemde woorden van Augustinus: 'De wereld zoals zij aan ons verschijnt, lijkt gemaakt van dingen die niet meer aan ons verschijnen.'

Het tijdstip van het ontstaan van het heelal is niet pas kort geleden bekend geworden. Niettemin heeft die datum soms heel sterk gevarieerd. Er zijn mensen die menen dat het heelal al eeuwig bestaat, maar periodiek sterft en weer ontstaat volgens een cyclische ontwikkeling. Dat was onder andere een idee van Plato. In de eerste eeuw voor onze jaartelling heeft Cicero zelfs een exacte schatting gegeven van de duur van elke cyclus, die hij het Grote jaar noemde, namelijk 12.954 jaren! Maar over het algemeen had de tekst van de bijbel gezag. Tijdens de vijftienhonderd eerste jaren van onze christelijke jaartelling werd de opvatting gehuldigd dat het heelal een goddelijke schepping was en zesduizend jaar geleden was ontstaan, dus bijna vierduizend jaar voor de geboorte van Christus. De joodse jaartelling wordt overigens nog tot op heden gerekend vanaf dat 'begin' van de wereld, zesduizend jaar geleden.
Toch heeft sinds Copernicus de 'wetenschappelijke' stroming de geboorte van het heelal in een steeds verder terugliggend tijdvak geplaatst. Tegen het eind van de negentiende eeuw had men het al over een miljoen jaren. Maar in de eerste dertig jaren van onze eeuw zijn de tijdruimtedimensies van ons heelal als het ware geëxplodeerd. Men heeft waargenomen dat bepaalde sterren zo ver weg liggen dat hun licht er honderden miljoenen jaren over doet om ons te bereiken. We mogen aannemen dat de wereld al bestond op het moment waarop dat licht werd uitgezonden. Zo werden de natuurkundigen gedwongen zich te schikken in de opvatting dat de leeftijd van de kosmos dichter bij een miljard dan bij een miljoen jaren lag.

In 1933 deed de Amerikaanse astronoom Edwin P. Hubble een zeer belangrijke ontdekking over de leeftijd van het heelal. Door zijn waarnemingen van sterren en melkwegstelsels kon hij bevestigen dat alle kosmische lichamen zich van ons verwijderen, vanuit welke richting men ze ook bekijkt (107) en dat ze zich bovendien sneller van ons verwijderen naarmate ze verder weg liggen. We kunnen dit zelf waarnemen wanneer we punten tekenen op het vel van een rubber bal en hem dan opblazen. De punten op het vel komen wijder uiteen te liggen en twee gegeven punten verwijderen zich sneller van elkaar naarmate ze verder van elkaar verwijderd komen te liggen. Zo is het ook met de ruimte van ons heelal. Het dijt onafgebroken uit en trekt de objecten, die het bevat met zich mee, zoals de sterren en de sterrenstelsels.
Wanneer we aannemen dat die uitdijing zich voltrekt vanaf het begin van de wereld, kunnen we het moment berekenen waarop die uitdijing is begonnen, anders gezegd wanneer de bal helemaal leeggelopen was. Hubble kwam zo tot de uitkomst dat het heelal minstens vijf tot zes miljard jaar oud moest zijn. Sinds de ontdekking van Hubble heeft men dat cijfer steeds exacter kunnen vaststellen. Het is bemoedigend te constateren dat het onderzoek van alle bekende natuurkundige processen tegenwoordig altijd duidelijk uitkomt op dezelfde begindatum, namelijk vijftien miljard jaar. Of de dateringsmethoden nu zijn gebaseerd op de natuurlijke radioactiviteit van gesteenten, op de leeftijd van de wereldoceanen, of op de geschatte leeftijd van sterren en melkwegstelsels, steeds komt men tot de conclusie dat er ongeveer vijftien miljard jaren geleden 'iets' is gebeurd en dat op dat moment de evolutie op gang is gekomen om dat wijde heelal voort te brengen dat wij in onze tijd om ons heen zien.

Maar ik heb er al met nadruk op gewezen dat die schatting van vijftien miljard jaren beslist niet als een absolute waarheid mag worden beschouwd. Niets garandeert ons bijvoorbeeld dat over een of twee eeuwen de natuurkundigen, terwille van de samenhang van hun gemeenschappelijke kennis, niet geneigd zullen zijn te veronderstellen dat het heelal in werkelijkheid veel meer omvat dan blijkt uit onze tijd-ruimtelijke waarnemingen en dat ons heelal misschien uit een ander heelal is ontstaan. Of misschien hebben ze andere argumenten om te betogen dat het ontstaan van ons heelal niet heeft plaatsgevonden op het moment dat de natuurkundigen aan het eind van de twintigste eeuw daarvoor hebben aangewezen. Wij zullen er ons bij moeten neerleggen, dat die thans op vijftien miljard jaren geschatte leeftijd misschien nog verandert.
Ik wil er trouwens op wijzen dat er al een eerste stap in die richting is gedaan met de ontdekking van de zwarte gaten. Wanneer er in ons eigen heelal objecten bestaan die van nature onzichtbaar zijn, zoals de zwarte gaten, wie kan ons dan beletten te denken dat met die leeftijd van vijftien miljard jaren, die uitsluitend is gebaseerd op de leeftijd van (108) zichtbare objecten, ook voorzichtigheid geboden is? Wat zal de 'leeftijd' van het heelal zijn over duizend, tweeduizend of tienduizend jaar? Wat betekent tienduizend jaar in het licht van kosmische tijden? Moeten we echt geloven dat de natuurkundigen (die er ongetwijfeld nog zullen zijn) het over tienduizend jaar nog eens zullen zijn met onze huidige schatting van de leeftijd van het heelal... terwijl die leeftijd in minder dan vijf eeuwen van zesduizend jaar op vijftien miljard jaren is komen te liggen?
Ik wil hiermee maar zeggen dat als we zulke moeilijke problemen benaderen als het vaststellen van de leeftijd van het heelal, we nooit mogen vergeten dat we alleen maar bezig zijn ons heelal 'in kaart' te brengen. Maar 'de kaart is niet het gebied', om de beroemde uitspraak van de Poolse taalkundige, Alfred Korzybski te citeren. Korzybski leefde in het begin van deze eeuw en is de grondlegger van de 'algemene semantiek'. Het zou zuiverder zijn om te zeggen dat, rekening houdend met onze huidige voorstelling van het heelal en met de ons thans bekende natuurwetten, onze wereld momenteel mag worden beschouwd als iets dat ongeveer vijftien miljard jaren geleden 'geboren' is. Morgen zal ze de leeftijd hebben die de goedkeuring kan wegdragen van de dan levende natuurkundigen.
Niettemin moeten we blij zijn met de inzichten die de moderne natuurkunde ons heeft gegeven in de drager van de Geest, het eon-elektron. Als we het hebben over natuurkundigen die de leeftijd van het heelal vaststellen, spreken we in werkelijkheid over eonen die die schatting maken, want zij dragen de geest van die natuurkundigen in zich. Die eonen waren trouwens voor het grootste deel aanwezig bij de geboorte van de wereld. Ze zouden dus heel goed moeten weten waarover ze het hebben, want ze hebben die tijd zelf meegemaakt waarin ons heelal zijn uitzetting startte in een uitbarsting van licht.

Eigenlijk moeten we getroffen zijn door de overeenstemming tussen de symbolen die door de meest uiteenlopende volkeren door alle eeuwen heen zijn gebruikt om te 'verhalen' hoe ons heelal uit de duisternis opkwam om 'vorm te krijgen'. We vinden dezelfde ideeën in de mondelinge overleveringen van primitieve stammen in Afrika of Amerika, als in de geschriften die ons sinds duizenden jaren zijn nagelaten, zoals de Bhagavadgita in India, de Tao te King van Lao Tse in China, de Koran in het Midden-Oosten en het Oude en Nieuwe Testament in het Westen. Men ziet dat het Woord of de Logos ook daar een belangrijke rol speelt en dat ook het licht altijd een vooraanstaande plaats heeft gekregen in de scheppingsdaad.
Wat leren onze (109) moderne natuurkundigen ons over het begin van het heelal? Dat onze voorstelling van dat begin geen absoluutheid bezit; het heelal 'is' niet als 'bestaan', maar is steeds slechts wat men er in een bepaalde periode van denkt. Wordt daar niet ook mee gezegd dat het heelal in wezen Woord is? Als we daar dan nog bijvoegen dat de astronomen hebben bepaald dat het heelal in zijn eerste stadium, vijftien miljard jaren geleden, een zeer hoge temperatuur had, dat er nog geen materie bestond en dat het een heelal van licht was, treft ons opnieuw de vreemde coïncidentie van het intuïtieve gevoel van een duizenden-jarengeheugen en de allernieuwste ontwikkelingen van de natuurwetenschappen!

Maar mogen we dit eigenlijk wel een 'coïncidentie' noemen? Ik geloof niet dat dit toeval is. Er is iets in ons, dat er al sinds miljarden jaren, vanaf het begin van de wereld is en dat iets heeft het hele evolutieproces beleefd vanaf de dageraad van de tijden. Diep in het onbewuste van ieder van ons stijgt uit de diepte der tijden een zwakke stem op, die fluisterend spreekt. Niet in onze eigen taal van mensen van de twintigste eeuw, maar door wat Jung archetypen heeft genoemd.
Het archetype is de bron van het symbool, de bron die aan het symbool zelf voorafgaat. Zoals we al weten zijn de elektronen geboren bij de gratie van het licht. Bij de ontmoeting van twee lichtfotonen, ontstaat bij de materialisatie een elektronenpaar, een positonnegaton. Ik heb ook uitgelegd dat de elektronen in hun binnenste een licht 'wolkje' bergen van zeer hoge temperatuur. Het licht is dus een heel 'vertrouwd' element voor de eonen-elektronen. Het meest 'intuïtieve' gevoel dat zij van zichzelf moeten hebben, is dat ze fysisch gesproken in de eerste plaats licht zijn. Ze zijn in de eerste plaats licht, het licht waarmee ze gevuld zijn en dat dus de eerste voedingsbodem is voor de eonische archetypen. Ze moeten van de geboorte van het heelal, in dat licht waaruit zij zelf zijn ontstaan en dat ze daarna in hun binnenste hebben behouden, wel een heel sterk 'gevoel' hebben overgehouden, om niet te zeggen een heel sterke herinnering. Daarom ziet ons zelf-eon het licht als symbool van elke schepping, van elke geboorte, of dat nu de geboorte is van het totale heelal of van de eonen zelf. Daarom lezen we in Genesis: 'En God zeide: Er zij licht; en er was licht.'
En we lezen verder, in het begin van het Evangelie van Johannes: 'In den beginne was het Woord (...) Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden, dat geworden is. In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen (...) Er trad een mens op, van God gezonden, wiens naam was Johannes; deze kwam als getuige om van het (110) licht te getuigen (...) Het waarachtige licht, dat iedere mens verlicht, was komende in de wereld.'

Door deze teksten, waarvan de echo al duizenden jaren in de menselijke geest hebben weerklonken, wordt de geboorte van ons heelal opgeroepen. Thans worden deze woorden ondersteund door de modernste kennis over dit onderwerp. We kunnen ons dan ook niet losmaken van het gevoel dat zich achter de gedachten over dit fundamentele thema, eonische archetypen bevinden. Weliswaar heeft ieder tijdperk die archetypen vertaald in andere symbolen, in andere woorden en beelden, maar al die symbolen vertonen onderling een grote verwantschap.
Die symbolen hebben beslist verenigbaar moeten zijn met de stand van kennis op het moment dat ze ontstonden. We moeten ze dan ook in hun eigen verband zien. Maar we behoeven er beslist niet aan te twijfelen dat de twee symbolen Woord en Licht op onbewust niveau in ons geheugen bij elkaar horen. Ze behoren bij onze aangeboren herinneringen aan gebeurtenissen die de eonen die ons psychisme dragen, voor het grootste deel zelf beleefd hebben.

Zodra men goed heeft begrepen dat het heelal niet 'is', maar enkel een voorstelling van de Geest is, kan men feitelijk niet meer echt spreken over de geboorte van het heelal in de zin van de geboorte van 'iets' waaruit daarna de Geest is ontstaan. Strikt genomen, moeten we spreken van de geboorte van de Geest. De voorstelling van het heelal heeft pas kunnen ontstaan toen de Geest er zelf al was om die voorstelling te 'scheppen'. Logischerwijze moeten we dus zeggen dat de Geest er het eerst kwam. Daarna, pas daarna is de Geest begonnen zijn voorstelling van de dingen in zekere zin te 'scheppen'. Hij heeft toen onder andere ook het heelal doen ontstaan, dat wil zeggen de wereld in zijn geheel.

Maar, zal men vragen, als de Geest er het eerst was en het heelal heeft doen geboren worden, hoe is de Geest zelf dan geboren? Ik heb al omstandig uitgelegd dat de Geest wordt gedragen door een elementaire ladingsdipool, namelijk het negatieve en het positieve elektron (of positron). Ik heb die twee deeltjes eonen genoemd. Het eon is dus niets anders dan het elektron in de natuurkunde. Het woord 'eon' dient om er enkel aan te herinneren dat in onze tijd is ontdekt dat het elektron niet alleen fysische eigenschappen bezit, maar ook de drager is van psychische eigenschappen. Daarom heb ik het eon gedoopt en ik heb erop gewezen dat dat woord al in de eerste eeuw van onze jaartelling in de Gnosis werd gebruikt om het deeltje aan te duiden dat drager is van de Geest. (111)
De Geest moet dus zijn geboren op het moment dat de eerste eonenparen verschenen. Onwillekeurig moeten we daarbij denken aan de schepping van Adam en Eva, het eerste mensenpaar. Maar terwijl God, volgens de Bijbel, Adam en Eva heeft gevormd van stof uit de aardbodem, kan ons eonenpaar door niets anders dan het licht zijn voortgebracht. Op dit punt zijn de natuurkundigen van onze tijd het formeel eens; het elektronenpaar wordt geboren uit een tweetal deeltjes zonder massa die zich voortbewegen met de snelheid van het licht en die fotonen worden genoemd. De fotonen zijn feitelijk de bestanddelen van wat doorgaans licht wordt genoemd. Uiteindelijk zou dus het licht de Geest hebben doen ontstaan, waardoor de voorstelling van het heelal door de Geest, met andere woorden de geboorte van het heelal, mogelijk werd.
Dat het licht er het eerst geweest zou zijn, verbaast ons maar half, want er staat duidelijk in Genesis, dat het licht op de eerste dag is geschapen: '(...) duisternis lag op de vloed en de Geest Gods zweefde (...) En God zeide: Er zij licht; en er was licht. En God zag, dat het licht goed was en God maakte scheiding tussen het licht en de duisternis.'

Maar hebben we met het licht het probleem niet domweg verschoven? God heeft het licht van de duisternis gescheiden, maar dat is een werkelijke 'daad'. Hoe is die tot stand gekomen? In het begin was er dus alleen duisternis, dat wil zeggen de afwezigheid van alles, het niets. Er was de duisternis en de Geest van God, vertelt Genesis ons; dus het niets en God. Het niets heeft dus 'in potentie' het licht moeten bevatten; of, anders gezegd: er hebben twee soorten licht moeten bestaan, waarbij mengeling van die twee duisternis, niets, was. Om in de taal van de natuurkundigen te spreken, die gewend zijn om elk deeltje (positieve energie) te koppelen aan een antideeltje (dezelfde massa, maar met een negatieve energie), zou hetzelfde ook moeten gelden voor het licht.

Licht moet dus bestaan uit enkel fotonen, of enkel antifotonen. Zolang die deeltjes gescheiden blijven, is er licht. Wanneer ze gemengd worden, keren we terug tot de duisternis. Aldus zou die daad van God om licht voort te brengen, vertaald in de terminologie van de moderne natuurkunde, slechts een 'dialectische' daad zijn geweest, dus uiteindelijk een daad van het Woord. Door het uitspreken van het Woord, zonder zijn toevlucht te hoeven nemen tot welke 'energie' dan ook, heeft God het niets (de duisternis) gescheiden in positieve lichtgevende energie en negatieve lichtgevende energie. Het totaal heeft een energie gelijk nul (de algebraïsche som van een positieve en een negatieve energie die volkomen gelijk zijn). (112)

We gaan de zaak weer even samenvatten. In het begin was er het Woord (God-Geest) en de duisternis (het niets). Door een daad van het Woord (een dialectische daad) heeft God de duisternis gescheiden in twee soorten licht, een positief en een negatief licht. Vervolgens heeft hij dat licht doen 'huizen' in lichtdragers, dat wil zeggen in paren eonen-elektronen: het positieve licht in het positon, het negatieve licht in het elektron.
De Geest Gods, het Woord, had daarmee de eonische Geest verwekt, die begiftigd is met het vermogen tot 'voorstellen', anders gezegd zelf begiftigd met de gave van het Woord. Daardoor kunnen de eonen zelf vanaf het oerbegin het heelal 'scheppen' voor wat de subjectieve (dus geestelijke) voorstelling ervan betreft. Om hun geestelijk erfdeel te verrijken gaan de eonen voort met het proces dat al door het Woord-God in werking is gezet; steeds weer wordt het Woord gescheiden in twee tegengestelde begrippen: warm en koud, verleden en toekomst (tijd), dichtbij en veraf (ruimte) - en dat alles zuiver door dialectische daden, waar dus geen enkele energie voor nodig is, daden die zuiver en alleen steunen op het Woord.
Deze 'dialectische' methode vloeit voort uit een van de vier psychische eigenschappen die we bij de eonen hebben onderkend, namelijk het vermogen tot beschouwen. De andere drie eigenschappen zijn, zoals we ons herinneren, het kenvermogen, de liefde en het vermogen tot handelen. Die vier eigenschappen maken dat het bewustheidsniveau van de eonen voortdurend hoger wordt. Parallel daarmee zal de voorstelling die ze zich van het heelal maken steeds samengestelder worden, steeds complexer, steeds meer 'negentropisch' (geordend), zullen de natuurkundigen zeggen.
Alle natuurkennis, met inbegrip van de huidige natuurwetenschap, heeft dus steeds gesteund op die dialectische 'deling' van het niets, van de duisternis, die al vanaf de geboorte van het heelal aan de gang is. Dat betekent echter niet dat we ooit zullen weten hoe de dag van morgen er uit zal zien, ook al zijn het onze eigen eonen die het heelal van morgen 'scheppen' en is de wereld van morgen niets anders dan wat die eonen en dus ook wij ervoor hebben gekozen. Maar niemand kan er prat op gaan vandaag te weten wat de Geest morgen kiest.

De eerste 'gebeurtenis' van het heelal zou dus een soort 'beschouwing' van God geweest zijn. Het zou de werking van het Woord zijn geweest in die eerste dialectische daad, namelijk de duisternis te scheiden in positief en negatief licht (fotonen en antifotonen). Als we nu nog eens het Evangelie van Johannes lezen, zullen we zien hoe volmaakt deze conclusies die bewust steunen op de huidige kennis, aansluiten bij de intuïtieve (113) christelijke heilsverwachting: 'In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. Dit was in den beginne bil God. Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden, dat geworden is. In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen; en het licht schijnt in de duisternis maar de duisternis nam het niet aan (...). Het waarachtige licht, dat iedere mens verlicht, was komende in de wereld.'
Maar als die eerste gebeurtenis van het heelal die daad van beschouwing van God is, heb ik dan geen onvolledig antwoord gegeven op de vraag over de geboorte van het heelal? Als God de Eerste was, hoe moeten we dan de aanwezigheid van God zelf verklaren?
Voor ik op die nieuwe vraag een antwoord probeer te geven, moeten we ons eerst herinneren wat ik heb gezegd in het vorige hoofdstuk, dat gewijd was aan de eonische psychologie. Ook wanneer het gaat over God en misschien juist dan, zijn we alleen maar in staat om ons een voorstelling te maken van het 'fenomeen' God en daarvoor vervolgens een plaats te zoeken in de globale voorstelling van het heelal, die wij op grond van onze huidige kennis bezitten.
Ik heb aangetoond dat de eonen in de verzameling van ons lichaam ten opzichte van elkaar in een soort piramidestructuur geplaatst zijn. In zo'n structuur werken alle eonen van ons lichaam psychisch op elkaar in, gecoördineerd door ons zelf (onze ziel), de dirigent aan de top van de piramide, op het hoogste psychische niveau. Ons zelf schept onze psychische eenheid, het zelf dat wij waren voor onze geboorte en dat wij ook na onze lichamelijke dood zullen zijn. Op die manier nemen wij van reïncarnatie tot reïncarnatie deel aan het geestelijk avontuur van de hele kosmos.
Steeds moet ik er de nadruk op leggen dat ons zelf niet volledig gescheiden is van de andere zelf-eonen in het heelal. Het is een dirigent voor de eonen van ons individuele lichaam, maar een eenvoudige musicus in een grotere structuur dan die van ons lichaam. Die structuur is ook bewuster dan zijn eigen structuur. Het zelf is daarin ingebed op dezelfde manier waarop de eonen van een willekeurige lichaamscel ingebed zitten in de grotere structuur van mijn lichaam. Zo'n cel is tot veel in staat. Ze bezit een ruime levenskennis en heeft ook een eigen zelf dat de rol van dirigent speelt voor de eonen in de cel. Maar dat zelf is ingebed in de grotere structuur die volledig wordt gecoördineerd door mijn eigen zelf, dat voor alle cellen van mijn lichaam de rol speelt van dirigent.

Het is belangrijk om dit goed te begrijpen: Ons zelf, dat maakt dat wij bestaan als persoon, is ingebed in een grotere structuur die op haar beurt (114) wordt gecoördineerd en geharmoniseerd door een zelf dat bewuster is dan mijn zelf, net zoals mijn zelf bewuster is dan het zelf van mijn individuele cellen. En dat zelf dat bewuster is dan mijn eigen zelf, is zelf ook ongetwijfeld ingebed in een nog grotere structuur, die wordt gecoördineerd en geharmoniseerd door een zelf dat nog weer bewuster is. Enzovoort, enzovoort. Tot aan... tot aan God zelf.
Maar vraagt u me niet om God uit te leggen! Mijn lichaamscellen kunnen immers ook niet uitleggen wat ik ben en waarom er in mijn lichaam één enkel, speciaal eon zit dat onophoudelijk waakt en de lichamelijke of psychische handelingen van al mijn cellen coördineert. Op grond van de omvangrijke kennis die de individuele cel bezit dank zij die miljoenen levensjaren van de eonen in haar eigen structuur, meent ze dat ze volkomen vrij is in de omgang met haar buren. Maar in werkelijkheid is de cel niet volkomen vrij, maar gebonden aan mijn persoonlijk zelf, aan mijn persoon, in goede en slechte tijden. Haar 'lot' hangt voor een groot deel af van mij.
Over het algemeen zorg ik dat mijn cellen niet onnodig lijden; ik stop mijn hand niet in kokend water en ik pas bij het oversteken goed op om niet onder een auto te komen. Maar het lot van mijn cellen is grotendeels afhankelijk van de vrijheid van mijn persoon, waarmee ze lichamelijk en geestelijk verbonden zijn in mijn lijflijke omhulsel. Ook ik kan mezelf niet als volkomen vrij beschouwen. De symfonie hangt niet alleen af van de orkestleden; ze hangt ook af van de dirigent, die zowel orde als wanorde kan stichten, want ook hij is (althans meent) vrij (te zijn). Daarbij komt nog dat iedere musicus zelf ook verwarring kan stichten in het hele orkest door 'vals te spelen'. Zijn er ook geen cellen die soms het lichaam als geheel in gevaar brengen?
Zo zien we dat er onderlinge betrekkingen bestaan tussen degene die coördineert en de elementen die gecoördineerd worden. Elk eon is tegelijk coördinator en wordt gecoördineerd. Dit geldt natuurlijk ook voor ons zelf. We zien hieruit hoe nodig het is dat er in dubbele zin een harmonisatie bestaat tussen het kleinste en het grootste, het minst bewuste en het meest bewuste. Elk van ons is ingebed in een 'lichaam' dat ruimer en bewuster is dan het lichaam dat wij het onze noemen. Net als bij die in elkaar passende Russische houten popjes (Mamoesjka) is het 'lichaam' waar mijn lichaam deel van uitmaakt zelf weer vervat in een groter en bewuster lichaam. Dit gaat zo door tot God, die per definitie en in de voorstelling die wij tegenwoordig van het heelal kunnen maken, de grootste en meest bewuste van allen en alles is.

God is de Eeuwige, God is de Oneindigheid. De Oneindigheid is mijn huis en het Eeuwige is mijn herder. (115) Helemaal in het begin was er dus God, dat wil zeggen het Woord en dat moeten we ergens kunnen plaatsen. Het Woord is de potentiële Geest, dat wil zeggen de Geest die klaar is om zich te manifesteren. En hoe gaat hij zich manifesteren? Hij gaat zich manifesteren door de macht van het Woord uit te oefenen, in wezen te 'scheppen' door dat-wat-is te scheiden van dat-wat-niet-is, zoals God het licht van de duisternis heeft gescheiden. Wat niet is, is het niets, de afwezigheid van alles (en in het bijzonder de afwezigheid van elke vorm van energie).
Door een werkelijke manifestatie van het gesproken woord ontstaat het heelal: ik zeg dat er fotonen (positieve energie) en antifotonen (negatieve energie) zullen zijn. Die twee samen zijn onttrokken aan de duisternis, aan het niets en die twee samen zijn in principe ook in staat het niets, de duisternis, weer te herstellen. Maar, voegt de bijbel eraan toe: 'de duisternis heeft het (licht) niet gegrepen.' Anders gezegd: het positieve en het negatieve licht die in het begin door het Woord waren geschapen, hebben zich niet opnieuw vermengd. Ze hebben zichzelf onmiddellijk opgesloten in positieve en negatieve eonen, de dragers van de Geest en ook in materie en antimaterie. Het heelal van het Woord was geboren.
Vanaf dat moment zijn er alleen nog transformaties geweest. Transformaties waarbij de som van de energie van alles wat sindsdien is verschenen of verdwenen, nul was, gemeten naar tijd en ruimte op de schaal van het heelal. Om aan die voorwaarde te voldoen, gaat alles verdwijnen of verschijnen paren van tegengestelde tekens van energie. Materie en anti-materie, positieve en negatieve elektrische lading, ruimte en anti-ruimte (waarmee de inwendige ruimte van de eonen wordt bedoeld), tijd en anti-tijd (de inwendige tijd van de eonen) en natuurlijk ook fotonen en antifotonen, neutrino's en antineutrino's.
We vinden hierin het geweldige concept van het Yin en Yang terug zoals de oosterse wijsbegeerte het ons heeft uiteengezet sinds Lao Tse. Misschien heeft u gedacht dat een dergelijk wijsgerig begrip 'buiten' de huidige natuurwetenschap zou blijven, maar dan verloochent men het feit dat elke vorm van kennis wortelt in ons vlees. Het wetenschappelijke heelal is in onze dagen een heelal van het Woord, gevormd uit Yin- en Yang-energie en de transformaties ervan. Het feit dat men Yin en Yang in de wetenschapstaal 'negatief' en 'positief' noemt, verandert in wezen niets. Met name de complexe relativiteitstheorie biedt een volledig heelalmodel, met als voornaamste kenmerk dat de totale energie ervan gemeten naar tijd en ruimte constant nul bedraagt. Als er op een bepaald moment niet meer de macht van het Woord zou zijn om plus 'dialektisch' van min te scheiden, Yang van Yin, zou het heelal (116) onmiddellijk terugkeren tot het niets, tot duisternis.

De grote daad van de scheppende God, de grote manfestatie van het Woord, is juist dat het Yin en Yang heeft gescheiden zonder dat de duisternis, het niets, ze opnieuw kon gaan absorberen en het een weer met het ander ging combineren. De wereld is een voortdurende strijd tussen licht en duisternis en het heelal is de getuigenis dat het licht weerstand weet te bieden aan de duisternis.

Goed; de moderne natuurwetenschap erkent dus dat ze terwille van de samenhang van de huidige wetenschappelijke bewijzen, een scheppend Woord aan het begin van de wereld moet plaatsen. Maar wordt daarmee dan niet tegelijk het bestaan van God door het huidige weten 'ontkend'? Dat is een wel wat boude conclusie. We kunnen en moeten het als volgt stellen: In de moderne natuurwetenschap wordt beseft dat ons heelal in wezen niets anders is dan een voorstelling van de Geest. Het bestaat niet anders dan 'in' de Geest, gedragen door de Geest. Het heelal is dus 'maya', dat wil zeggen 'illusie', zoals al heel lang geleden werd verklaard in het oosterse denken. Maar het is een illusie die ook een 'tastbare' werkelijkheid heeft. Die werkelijkheid is even 'tastbaar' als de 'objectieve' visie van de natuurwetenschap van de afgelopen eeuwen.
Onder illusie moet hier worden verstaan: voortgebracht door een entiteit met geestelijke 'substantie'. De illusie is namelijk een schepping van de Geest. Maar de schepping van het heelal was zelf Woord. Niets bestaat anders dan door het Woord en uit het Woord; het wezen van alles is Woord. Niemand hoeft daar overigens slecht bij te varen. Wanneer we zeggen dat het heelal in wezen Woord is, houdt dat meteen in dat als er iets anders is, men daar strikt genomen niets over kan zeggen of denken. Wat men denkt of zegt kan immers alleen maar plaats vinden in het bewuste (of onbewuste) van de Geest. Het geestelijk Woord is de 'substantie' van wat men zegt of denkt. Ik ontken niet dat er iets zou kunnen zijn dat geen woord is, maar dat zou zich dan in het 'absoluut onkenbare' moeten bevinden.
Maar het is ongetwijfeld veel minder het besef van het Woord dan het besef van de inbedding van ons eigen woord, ons eigen zelf, in een groter en bewuster geheel, dat ervoor heeft gezorgd dat de huidige natuurkunde zich op het geestelijke is gaan richten. Dank zij de kennis waarover ik beschik aan het eind van onze twintigste eeuw, weet ik dat ik niet alleen ben. Onze eigen geest is ingebed in een geestelijke structuur die meer bewustheid bezit dan die van ons. Die structuur waakt in zekere zin over ons, omdat wij door ons zelf een integrerend deel vormen van het lichaam en de Geest van (117) die meer bewuste structuur. Hiermee zitten we midden in de spiritualistische wereldvisie.

Ik weet dat ik het kind ben van iets dat bewuster is dan ik, waarmee ik in een 'psychische symbiose leef' zoals de cellen van mijn lichaam dat met mijzelf doen. Ik weet dat mijn Herder, als ik hem kan horen, het mij zal zeggen wanneer mijn vrijheid me te ver laat afwijken van de weg naar meer, die de evolutie met en voor mij aanlegt. Ik weet dat het Eeuwige mijn Herder is. Ik zeg dit tegenwoordig vaak bij mezelf als positieve verzekering om de dag en de nacht mee te beginnen. En ik ben ervan overtuigd dat de groei van het evolutionair besef steeds begint bij die positieve zekerheid, mits ze ontdaan is van alle aanklevende vooringenomenheden en we haar werkelijk 'beleven' in haar zuiverste, naïeve vorm. Het Eeuwige is mijn Herder, dat is het licht dat schittert binnen in mij, het licht dat mijn weg verlicht en steeds als dat nodig is, in staat is de orde en harmonie in mij te herstellen.

Ik leef al vijftien miljard jaren, want ik ben geboren samen met die eerste elektronen die zijn geschapen uit het oerlicht aan het begin van de wereld. Maar uit de voorstelling die ik momenteel heb van het heelal, vanaf zijn en dus ook mijn geboorte, maak ik op dat ik heel lang 'in het voorgeborchte' heb verkeerd. In feite heb ik pas kort geleden het bewustheidsniveau van een levend organisme bereikt.
Voor iemand die zich werkelijk goed rekenschap wil geven van het langzame tempo waarin de Geest voortschrijdt op de weg van de evolutie, bestaat er een nuttige kalender, opgesteld door de natuurkundige Carl Sagan van Cornell University in de Verenigde Staten. Laten we eens veronderstellen, zegt Sagan, dat die vijftien miljard jaren die zijn verlopen vanaf de geboorte van het heelal worden samengebald in een enkel jaar. We laten het heelal ontstaan op 1 januari, 0 uur en veronderstellen dat het momenteel 31 december is om precies middernacht. We gaan de vijftien miljarden jaren van de evolutie dus verdelen over dat ene jaar. Onze kalender van het heelal zal er dan als volgt uit zien:

De kosmische kalender van Carl Sagan (118)

Vóór december
Big Bang
1 januari Ontstaan van de Melkweg
1 mei Ontstaan van het zonnestelsel
9 september Vorming van de aarde
14 september Ontstaan van leven op aarde
25 september Vorming van de oudste gesteenten
2 oktober Fotosynthese, blauwwieren
12 oktober Eerste echte cellen (met celkern)
15 november De atmosfeer ontwikkelt zich

De maand december
16 december Eerste wormen
17 december Ongewervelde dieren
18 december Oceanisch plankton, trilobieten
19 december Vissen, eerste gewervelde dieren
20 december Vaatplanten
21 december Insekten en landdieren
22 december Amfibieën, gevleugelde insekten
23 december Bomen, reptielen
24 december Dinosaurussen
26 december Zoogdieren
27 december Vogels
28 december Eerste bloemen
29 december Walvisachtigen, primaten
30 december Eerste aapmensen
31 december Eerste mensen

De 31e december
22 h 30' Eerste mensen
23 h 00' Gebruik van stenen werktuigen
23 h 46' Beheersing van vuur: Peking-mens
23 h 56' Laatste ijstijd
23 h 59' Prehistorische schilderingen in Europa
23 h 59' 20" Uitvinding van de landbouw
23 h 59' 35" Neolithicum
23 h 59' 50" Sumerië, Ebal, Egypte
23 h 59' 53" Verwerking van brons
23 h 59' 54" Verwerking van ijzer
23 h 59' 55" Geboorte van Boeddha (119)
23 h 59' 56" Geboorte van Christus
23 h 59' 57" Geboorte van Mohammed
23 h 59' 58" Kruistochten
23 h 59' 59" Europese Renaissance. Ontwikkeling van natuurwetenschappen en technologie. Ontstaan van een wereldcultuur. Verkrijging van middelen tot zelfvernietiging van de mensheid. Eerste stappen naar ontdekkingen en communicatie in de ruimte.
Nu: de 1e seconde van het Nieuwe Jaar...

Het heelal begint in de eerste seconde met de Big Bang, de Oerknal. De ruimte van het heelal 'explodeert' letterlijk. Het is gevuld met 'positief licht' en alleen maar met licht. Het 'negatieve' licht heeft op zijn beurt onmiddellijk de kromming van de ruimte doen ontstaan, waardoor het heelal in zijn geheel gaat lijken op een bal die wordt opgeblazen. En daar verschijnen al de eerste elektronenparen, met andere woorden de eerste eonen, bestaande uit een positief en een negatief elektron. We hoeven er niet aan te twijfelen dat zich onder die miljarden eonen van ons lichaam enige bevinden die die eerste seconde van het heelal hebben beleefd. Op dat moment is het geestelijk avontuur van het heelal begonnen.

Het is nu op de kalender van Sagan 1 januari 's middags. Enkele uren schelden ons nog maar van de geboorte van het heelal, maar op de kalender betekent elke seconde, zoals een gemakkelijk rekensommetje leert, 475 jaar, elke minuut 28.500 jaar en elk uur 1.700.000 jaar.
Gedurende die eerste uren valt er niets bijzonders te signaleren. De elektronen en positonen zweven door de kosmische ruimte. Toch zou een wat aandachtiger oog kunnen zien dat zich in de hele ruimte voortdurend deeltjes materie vormen, vooral neutronen, geboren uit de uitzetting van de ruimte die het licht dwingt kouder te worden, dus energie te verliezen. De afnemende energie van het licht materialiseert zich tot neutronen. Maar wie nog beter kijkt, zou ook nog kunnen constateren dat elk neutron dat in de ruimte wordt geboren, 'instabiel' is. Het verandert heel snel in een proton (positief geladen deeltje) en een elektron. Kortom, hier zien we dat er weer een elementair paar wordt geschapen dat bestaat uit een positief en een negatief geladen deeltje. (120)
Met de complexe relativiteitstheorie wordt trouwens aangetoond dat het neutron in werkelijkheid al is ontstaan uit een elektronenpaar met tegengesteld teken van lading. De materie die in de ruimte wordt geboren is een holon dat zelf geen elektrische lading bevat, maar onmiddellijk een elektronenpaar uit de ruimte 'plukt' om daarmee een neutron te vormen, dat vervolgens weer uiteenvalt om een proton, een elektron (en een neutrino) te vormen.

We zien dus voortdurend eonenparen ontstaan in het heelal, want de ruimte wordt voortdurend gevuld met meer materie, zolang het heelal blijft uitdijen. Deze voortdurende schepping van materie valt beslist niet te verwaarlozen. Naar berekening komt er ook nu nog elke seconde iets meer dan het equivalent van twintig maal de zon aan materie bij in de totale ruimte van ons heelal. Dit betekent dat de elektronen die we om ons heen ontmoeten niet allemaal even oud zijn.
Maar waarom beweer ik dan dat de levende natuur, waar wij zelf ook toe behoren, is gemaakt uit elektronen die al sinds het ontstaan van het heelal, nu vijftien miljard jaren geleden, worden geboren? Omdat het huidige heelal ons een gradatie van bewustheidsniveaus laat zien die een bijzonder groot verschil vertonen tussen de zogenaamde 'dode' stof (de minerale wereld) en de zogenaamde 'levende' materie. Er bestaat geen twijfel over dat de minerale wereld in het heelal veel overvloediger is vertegenwoordigd dan de levende natuur. We weten dat de eonen vanwege hun eigenschap van toenemende ordening, voortdurend hun bewustheidsniveau verhogen. In principe moeten ze dus des te bewuster zijn naarmate ze langer hebben geleefd, dus 'ouder' zijn.
Het is dan ook hele maal niet gek om te veronderstellen dat de levende natuur bestaat uit de oudste eonen die in het heelal bestaan. Dat zijn de eonen die helemaal in het begin van het heelal zijn ontstaan, dus ongeveer vijftien miljard jaren geleden. De andere eonen die korter geleden ontstaan zijn, vergroten voortdurend de hoeveelheid minerale materie van het heelal - tot ze mettertijd zelf een bewustheidsniveau bereiken dat hoog genoeg is om mee te doen aan de opbouw van de levende materie.

De elektronen die ons heden ten dage omringen, zijn dus niet alle even oud. Degene die vijftien miljard jaren geleden zijn geboren, vormen de minderheid van de elektronen die de ruimte vullen. Het zijn die oudste elektronen die het meest bewust zijn. Zij en alleen zij zijn in staat deel te nemen aan de levende structuren. Het is nuttig hierbij stil te staan, want hoe vaak hebben lezers mij niet verbaasd gevraagd 'hoe een kiezelsteentje net als wij bewuste elektronen kan bezitten'. (121) Toch bezit het kiezelsteentje inderdaad elektronen, die potentieel alle verlangde eigenschappen bezitten om hun bewustheidsniveau te verhogen. Maar er is geen enkele reden om te geloven dat hun bewustheidsniveau van nu af aan vergelijkbaar is met dat van de 'oude' eonen die meedoen aan de vorming van mijn lichaam.
In het kiezelsteentje zijn de elektronen ongetwijfeld veel jonger. Ze waren niet aanwezig bij de eerste ogenblikken van de wereld en bezitten daardoor een nog betrekkelijk laag bewustheidsniveau. Ze 'wachten' in het kiezeltje af tot hun bewustheidsniveau hoger wordt, wat beslist te eniger tijd zal gebeuren. Dan zullen ze in staat zijn mee te doen aan 'verfijndere' structuren dan een eenvoudig steentje. Langzamerhand zullen ze het plantenrijk, dan het dierenrijk en vervolgens de mens bereiken.

Zo is er ook geen reden om te geloven dat de menselijke eonen het 'nec plus ultra' zijn van de eonen van het heelal. Er kunnen best gebieden in het heelal bestaan waar het leven iets sneller is geëvolueerd dan op onze aarde en de schepping van een bovenmenselijk wezen tot stand heeft gebracht, een werkelijk nieuwe soort met betrekking tot het aardse mensengeslacht van onze twintigste eeuw. Om ons daarvan te overtuigen, hoeven we alleen maar een blik te werpen op de kalender van Sagan. Het leven is nog maar kort geleden ontstaan.
De eerste cellen in het jaar van Sagan dateren van 15 november en de eerste mensen hebben zich allen ontwikkeld op de laatste dag van het jaar, namelijk op 31 december. Maar kijkt u nu eens met wat voor een snelheid de levende natuur zijn bewustheidsniveau gaat verhogen vanaf het moment dat de mens is verschenen. Tussen de mens van het neolythicum en de huidige mens zitten maar 25 seconden. Vijfentwintig seconden in een heelal dat al een jaar oud is!
Waarom zouden we dan niet geloven dat de evolutie op bepaalde planeten van andere melkwegstelsels in de kosmos, een paar minuten heeft kunnen inlopen op die van onze aarde? Maar volgens de kalender van Sagan betekenen die paar minuten precies het verschil in 'beschaving' dat we op onze aarde constateren tussen de allereerste mensen, die nauwelijks in staat waren stokken als hulpmiddelen te gebruiken en zich moeite gaven om het vuur te bedwingen... tot aan de mens die intussen in staat is zich naar de maan te begeven.
We moeten dus wennen aan het idee dat ons heelal beslist bevolkt is met vele levende soorten die veel bewuster zijn dan de soort die in onze tijd op aarde culmineert. We behoeven ons echter niet te beklagen, onze beurt komt nog! En aangezien die 'nieuwe soort' ons interesseert, zullen we daarover in het volgende hoofdstuk onze gedachten laten gaan. (122)
Laten we de kalender van Sagan nog wat nauwkeuriger bekijken. We bevinden ons nu in mei. Er zijn vier maanden verlopen vanaf de geboorte van de wereld; nog acht maanden scheiden ons van de dag van vandaag. In die acht maanden vindt in het heelal geleidelijk een 'hiërarchisatie' plaats van de verdichtingen van materie. Er worden sterrenstelsels, zonnen en planeten gevormd en nog een heleboel andere kosmische objecten. Het zou onbegonnen werk zijn om er een volledige lijst van op te stellen.

Aan het begin van de maand mei is het heelal nog gevuld met een enorme stofwolk gevormd uit alle deeltjes materie die zich hebben gematerialiseerd bij de verkoeling van het licht dat de ruimte vulde. Die deeltjes zijn voornamelijk waterstofatomen, dat wil zeggen één proton waar één elektron omheen draait. Maar langzamerhand maken bepaalde gebieden zich uit die stofwolk los, verdichten zich tengevolge van de zwaartekracht en verwijderen zich al wentelend van elkaar. Deze 'brokken' noemen we protogalaxies, de eerste vormen van sterrenstelsels. Het zijn dezelfde die wij nu nog kunnen waarnemen met het verschil dat ze in het begin onzichtbaar waren, omdat de sterren in het centrum van het stelsel nog geen licht uitzonden.
Laten we nu eens kijken hoe zo'n stelsel, bijvoorbeeld onze Melkweg, zich heeft ontwikkeld. De protogalaxie die uit die enorme stofwerveling is ontstaan (onder meer onder invloed van de zwaartekracht), gaat zich verder verdichten tot vaag bolvormige stofmassa's. Bij de verdichting komt in het middengebied een zodanige hoeveelheid warmte vrij dat tussen de waterstofatoomkernen zogenaamde 'thermonucleaire' reacties ontstaan, zoals ze in onze tijd in een waterstofbom worden opgewekt. Maar in het hart van de sterren (die we nu zo mogen noemen, want tengevolge van de thermonucleaire reacties gaan die gloeiende gasmassa's licht uitzenden) worden onafgebroken thermonucleaire explosies ontketend. De stofmassa wordt warm, gaat licht worden en opeens staan alle sterren die we tegenwoordig nog kunnen zien, te schitteren aan het firmament.

Aan de buitenkant van de stofwolk waaruit de ster is geboren, bevonden zich ook deeltjes materie die zwaarder waren dan waterstof en zijn blijven 'slingeren'. Die deeltjes vormen nu stofringen, die om de pasgeboren ster gaan draaien. Langzamerhand gaan ook die ringen zich weer verdichten tot bolvormige massa's en zo zien we de planeten ontstaan, met rond enkele ervan nog een 'overschot' van de ring waaruit ze geboren zijn.
We bevinden ons in de maand september. Ruim vier maanden scheiden ons van de dag van vandaag. Onze zon bezit haar gevolg van planeten, waaronder onze aarde. (123) Naar schatting heeft ruim de helft van alle sterren een zelfde evolutie doorgemaakt als onze zon. (We moeten dat percentage onthouden om straks te kunnen praten over de vraag of er 'bewoonde' werelden zijn.) Een op de twee sterren heeft dus, net als de zon, een gevolg van planeten, dat zich analoog heeft ontwikkeld en waarvan de fysicochemische grondbestanddelen over het algemeen identiek zijn.

Laten we nu eens onder al die miljarden kosmische lichamen die zich in de ruimte hebben ontwikkeld, naar onze eigen aarde kijken. Op de kalender van Sagan is het september. Overal zijn eonen; ook de eonen van het begin van de aarde zijn er. In die periode is er één bepaalde gebeurtenis die speciaal de aandacht trekt van onze kleine eonen. De temperatuur op aarde is gedaald beneden het condensatiepunt van water. Het enorme eenvormige wolkendek waarmee de hele aarde overdekt is, condenseert tot een diluviale regen die weldra een wereldoceaan vormt die het hele aardoppervlak bedekt. Onze jonge aarde is nog niet 'gerimpeld' door terreinplooiingen en bergen. Al gauw wordt de wereldzee door 'nieuwe' eonen bezet. De oudste daaronder, die een wijsheid meedragen van twaalf of dertien miljard jaren, spelen al met bepaalde gedachten. We bevinden ons in het midden van oktober op de kalender van Sagan.

Zoals gezegd, azen de 'oude' eonen op een gelegenheid om zich weer in eonen 'gemeenschappen' te verenigen volgens de hiërarchie der verdichtingen, die voortduurt. Ze beseffen al dat eendracht macht maakt (een gedachte die bij ons heel wat later is opgekomen). Door hun individuele bewustheid samen te voegen in 'sociale' eonenstructuren die een groter bewustheidspotentieel hebben, kunnen ze de informatie die ze aan de kosmos onttrekken zowel kwalitatief als kwantitatief verbeteren. Zo versnellen ze het ritme waarin hun bewustheidsniveau zich verhoogt.
Vanaf half oktober hebben ze hun eerste 'sociale' pogingen gestart met enkele fotosynthetische groeperingen; kleine draadvormige gemeenschappen met bewustheid, die op het oppervlak van de wereldoceaan drijven en in staat zijn de zonnestralen die de waterspiegel verlichten, om te zetten in organische materie en chemische energie. Vanaf dat moment gaan de zaken snel. De eonen hebben dus niet alleen ideeën, maar ook energie.
Op 15 november wordt een nieuwe, prachtige uitvinding, het celmembraan, in praktijk gebracht, waardoor ze zich nog beter kunnen verenigen en beschermen tegen de aanvallen van de buiten (124) wereld. Langzamerhand geven de eonengemeenschappen blijk van een steeds 'hogere beschaving'. Inmiddels bevinden we ons in de laatste maand van het jaar van Sagan, de maand december. Er gaat heel wat gebeuren in dat laatste maandje! Kijkt u maar eens goed naar de kalender van Sagan.
Op 16 december verlaten de eerste wormen het watermilieu en kruipen de vochtige zandstranden op van het Precambrium. Op 20 december gaan de eonen de vaste grond steeds meer waarderen; ze huppelen in lichamen van kleine dieren monter rond tussen de reuzenpaardestaarten van de wouden van het Paleozoïcum. Kort voor kerstmis zien we ze hun 'techniek' van de levende incarnatie verder verbeteren. Ze gaan bewuste eonengemeenschappen vormen van amfibieën, die in de lauwe wateren rondzwemmen van het Onder-jura. Dan komt er een moment van 'grootheidswaan': een waan die we tegenwoordig dinosaurussen en tyrrannosaurussen noemen. Kerstmis brengt een prachtig cadeau mee: de eonen vliegen in de vorm van vogels in de azuren lucht van het Krijt.

Maar waar blijft de mens nu in dat alles? De eonen geven voorrang aan de bloemen, die tegen 28 december misschien voor een 'kerstsfeer' zorgen door de planeet op vele plaatsen vrolijk op te fleuren. Maar de mens zal geen kerstman zien. De mens verschijnt pas op de laatste dag van het jaar, op 31 december. En zelfs dan laat de kleine man nog op zich wachten. Het is al 22 h 30' wanneer zich van de primaten een dier gaat onderscheiden 'dat anders is dan de anderen'. Ik laat nu mijn vriend Aimé Michel aan het woord, die u in zijn fijn genuanceerde taal gaat vertellen hoe de mens in de populatie van apen verscheen:
'Drie miljoen jaar geleden leefde er in zuidelijk Afrika een volk van apen te midden waarvan af en toe een vreemd exemplaar werd geboren. Hij had handen van een handigheid die onbekend was bij zijn soortgenoten, handen waarmee hij onder hun stomverbaasde blikken een knuppel fabriceerde, of een bosvuurtje dat bijna was uitgedoofd, weer aanwakkerde. Zijn handen bezaten een 'gave'. jammer genoeg moest hij voor die gave betalen. Aangezien zijn tere handen weigerden te lopen, verplaatste die aap zich alleen nog maar op zijn achterste ledematen. Zeker, hij klom nog in bomen om net als iedereen te doen en niet gescheiden te worden van de gemeenschap. Maar wat deed-ie dat onhandig! En wat log! 's Avonds, bij het wachthouden, wilde men best toegeven dat hij een gave bezat. Maar voor de rest bleef het een stommeling en een lomperd. (125)
Soms werd in die gemeenschap zelfs een volkomen afwijkend type geboren, begiftigd met twee fijne handen en twee voeten. Hij kon niet meer klimmen en zelfs zijn strot weigerde te kwekken. Oerdom, misvormd, niets begrijpend van het gekrijs van zijn stam, verdeed hij zijn tijd met duistere dagdromen, gevuld met muziek en prachtige, onuitsprekelijke beelden, in afwachting van het genadebrood dat zijn zo geheel andere broers hem in hun medelijden toestopten. Het was een volmaakte idioot: het was een mens.'
Ik heb deze tekst al vaker geciteerd in mijn werken, maar ik kan er nooit genoeg van krijgen. Ik vind er zoveel waarheid en zoveel poëzie in, dat ik hem moet blijven doorgeven... (126)

terug naar de Inhoud

6 De nieuwe soort
Mensheden bij miljarden tegelijk - Elke materie is drager van bewustheid - Naar welke nieuwe soort evolueert de mens? - Voor er sprake kan zijn van een mensheid moet de mens eerst 'innerlijk' totaal veranderen - Het rappel van de eonische psychologie - De evolutie: afwisseling van eenheid en verscheidenheid - Onze vrijheid zetelt in de verscheidenheid van de vorige levens van onze 'menselijke' eonen - Naar een groeiende eenheid tussen het zelf en het onbewuste - De moeder en de 'intelligentie van de cellen' - Geneeskunde en gezondheid niet met elkaar verwarren - De nieuwe mens is er al.

Er bestaat bij onze wetenschappelijke tijdgenoten een mentaliteit die in vele opzichten doet denken aan de instelling van de 'geleerden' vóór Copernicus. Men zal zich herinneren dat die laatsten koppig weigerden de planeten om de zon te laten draaien. Volgens hen konden de planeten alleen maar draaien rond de woning van de mens, onze aarde. In dat tijdperk (van nog pas vier eeuwen geleden) kon de mens niet accepteren dat hij niet het middelpunt van de aarde was. Dat zou niet 'redelijk' zijn geweest. En het was jammer, maar ook niet meer, dat men, om die 'zekerheid' te bewijzen, voor waar moest aannemen dat de planeten heel zonderlinge banen om de aarde aflegden, met 'achteruitrijden' en alles wat daarbij komt.
Ptolemaeus heeft bijvoorbeeld niet geaarzeld om de waarneming van die 'rare' banen waar te maken door de planeten aan wielen vast te haken, waarbij de naaf van bepaalde wielen weer was vastgemaakt aan de buitenkant van andere wielen... Het stelsel van Ptolemaeus, dat in de tijd van Copernicus nog werd geaccepteerd, telde in totaal 39 wielen! Overigens besefte men heel goed dat het een stuk eenvoudiger en ook natuurlijker, om niet te zeggen waarschijnlijker was geweest, om aan te nemen dat de planeten om de zon draaien. Dit denkbeeld was trouwens al drie eeuwen voor onze jaartelling geopperd door de Griekse sterrenkundige Aristarchos van Samos. Maar zijn opvolgers, zoals Plutarchus of de 'geniale' Archimedes, hebben hem uitgelachen. Verbeeld je dat de aarde niet in het middelpunt van het heelal zou staan; (127) dat grenst aan ketterij - en er zijn wel mensen om minder op de brandstapel gekomen.

Hoewel de brandstapel niet zo veel meer voorkomt, heerst er bij onze huidige 'geleerden' toch eenzelfde opvatting, wat bewijst dat de mens nog niets van zijn antropocentrisme heeft verloren. Ik doel op de weigering om te aanvaarden dat de levende natuur en dus ook de mens, naar alle waarschijnlijkheid een fenomeen is dat wijdverbreid is in het hele heelal en dat het aantal bewoonde planeten, met net als op onze aarde planten, dieren en menselijke wezens, dichter bij de miljarden dan bij de duizenden ligt. Maar, zal de eeuwige antropocentrist tegenwerpen, toch zijn we er nog steeds niet in geslaagd om onweerlegbaar te 'bewijzen' dat er in het heelal nog ergens anders leven is dan op onze aarde. Het is dus wijs en 'wetenschappelijk' om niet toe te geven dat er 'buitenaards' leven bestaat zolang het tegendeel niet formeel is bewezen.
In werkelijkheid zijn juist weinig redeneringen zo weinig wetenschappelijk. Wanneer de wetenschap geen oordeel kan uitspreken over het onbekende, hoort ze normaal voorlopig het meest waarschijnlijke aan te nemen. Zo is de aardkern voor ons een nog onbekend gebied, maar de meest waarschijnlijke hypothese is dat ze bestaat uit een samensmelting van metalen. Bepaalde onzichtbare sterren sturen elektromagnetische signalen naar ons uit met tussenpozen van ongeveer één seconde. We zouden kunnen menen (wat trouwens korte tijd verondersteld is), dat het signalen betrof van een mensheid van een andere wereld. Maar bij nader onderzoek was de waarschijnlijkste hypothese dat die signalen worden voortgebracht door sterren van een zeer grote dichtheid die aan het eind zijn van hun evolutie. Ze draaien met een enorme snelheid om hun as gedurende een periode van ongeveer een seconde. Bij elke draai bereikt ons een elektromagnetische stralingspuls.

Zo gaat de wetenschap in het algemeen te werk. Ze gaat uit van hypothesen; in elk tijdvak wordt op basis van het totaal van de waarnemingen, de meest waarschijnlijke hypothese gekozen om op door te gaan. Wat zijn overigens de feiten over de aanwezigheid van leven in het heelal? Ik heb al opgemerkt dat naar schatting meer dan de helft van het aantal sterren in de hemel een stoet van planeten om zich heen heeft zoals dat voor onze eigen zon geldt. Bij de ene ster kunnen het er drie zijn, bij de ander twintig, maar men is er zeker van dat het voor een ster 'normaal' is om planeten om zich heen te hebben. Dat wil zeggen dat van de ongeveer honderd miljard sterren van ons eigen (127) sterrenstelsel er minstens vijftig miljard omringd zijn door planeten. Nu zijn er in de ruimte minstens (128) tien miljard sterrenstelsel. We hebben dus 500 miljard maal miljard sterren met planeten om zich heen. Hoe is de evolutie op die planeten van de andere sterren verlopen?
We komen nu bij een essentieel beginsel in de kosmologie, dat zowel door de theorie als door praktische waarnemingen wordt gestaafd, namelijk isotropie en homogeniteit (ook wel kosmologisch beginsel genoemd). Dit houdt in dat alle materie in het heelal homogeen verdeeld is. In feite is het heelal een ruimte gevuld met licht die zich in alle richtingen analoog heeft ontwikkeld. Als men daarbij overweegt dat alle gebieden van het heelal logischerwijs even oud zijn (zo oud als het ontstaan van het heelal), zal men in al die gebieden toestanden moeten aantreffen die merkbaar identiek zijn. Samengevat kunnen we zeggen dat de ruimte van het heelal geen 'bevoorrechte' gebieden heeft. De evolutie levert bijna overal hetzelfde op.
Waarneming van de sterren bewijst de geldigheid van dit kosmologisch beginsel. Op welk gebied van de hemel de astronomen hun telescopen ook richten, ze ontdekken dezelfde kosmische objecten in toestanden van analoge ontwikkeling. Als verreweg de meest waarschijnlijke komt dan de hypothese uit de bus dat de planeten van de sterren bij een eerste benadering op elkaar zullen lijken. Trekken we die gedachte door, dan lijkt het niet onlogisch om te veronderstellen dat we in meer dan de helft van de planetaire stoeten een of meer planeten mogen aantreffen die grote overeenkomsten met onze aarde vertonen, dat wil zeggen planeten waar de evolutie zich heeft ontwikkeld in een richting die analoog is met onze bevindingen van de aarde. Dit houdt onder meer in dat men op die 'aardse' planeten een ontstaan van leven zou moeten kunnen constateren.
Maar laten we voorzichtig zijn en aannemen dat we, in plaats van één op de twee, slechts in één op de miljoen planetenstelsels een evolutie zullen aantreffen die geleid heeft tot het ontstaan van leven. Volgens onze berekening komt dat neer op 500.000 miljard aardes in ons heelal, dus 500.000 miljard planeten waarop levende structuren zouden voorkomen! Er is geen enkele zinnige reden om te blijven ontkennen dat op die 'levende' planeten na verloop van tijd een vorm van denken, dus iets menselijks, zou kunnen ontstaan. Natuurlijk hoeft dat denken op zo'n planeet niet precies dezelfde uiterlijke lichaamsvorm aan te nemen als op onze dierbare aarde.
Maar laten we nog voorzichtiger zijn en aannemen dat op slechts één op de duizend planeten het leven erin is geslaagd het denken te 'baren'. Tot slot van al dat 'overbehoedzame' gereken komen we dan tot de conclusie dat er volgens de meest waarschijnlijke wetenschappelijke hypothese in het heelal minstens 500 miljard planeten worden bewoond door denkende wezens (129) die min of meer lijken op de mensen van onze aarde, vijfhonderd miljard! En dan te bedenken dat er tegenwoordig nog 'wetenschapsmensen' twijfelen aan de mogelijkheid van leven in het heelal buiten onze aarde! In onze tijd getuigt het handhaven van een wereldbeeld waarin leven en denken niet overal zouden zijn verbreid, van een wetenschappelijk onaanvaardbare mentaliteit. De hypothese dat in het heelal slechts één planeet bewoond wordt door leven en denken, heeft een waarschijnlijkheid van praktisch gelijk nul. Iemand die dat niet beseft, gedraagt zich in onze tijd nog net zo als de geleerden in de tijd van Copernicus, die liever hun rede tot zwijgen brachten en hun waarnemingen vervormden, dan toe te geven dat de aarde met zijn 'grote mens' niet het middelpunt van de wereld was.

Waarom is het zo belangrijk om een heldere voorstelling te hebben van de 'bevolkingsdichtheid' in het heelal wat betreft het 'verschijnsel mens' en meer in het algemeen het verschijnsel leven? Omdat alles wat ons als mens in ruimte en tijd beperkt, de neiging heeft ons te scheiden en te isoleren van de kosmos in zijn geheel. Wanneer wij niet meer dan een uitzonderlijke schimmelvorming zijn die op deze uitzonderlijke aarde de uitzonderlijke middelen heeft gevonden om zich te ontwikkelen, zouden we niet echt meedoen aan de rest van het heelal. Dat zou dan niet meer zijn dan een toneeldecor met ons als enige, uitzonderlijke acteurs. (De term schimmelvorming is van de bioloog Jean Rostand, schrijver van het werk Ce que je crois. Ik schat zijn werk heel hoog, maar zijn 'filosofische' ideeën deel ik beslist niet.)
Als onze persoon, onze geest, beperkt is tot dat heel kleine stukje leven van enkele tientallen jaren, zijn wij in wezen dus helemaal niet betrokken bij die miljarden jaren die volgens de kosmologen de leeftijd vormen van ons heelal. Ook in die zin zou dat enorme landschap van tijd, dat zich zowel in het verleden als naar de toekomst uitstrekt, niets anders zijn dan een toneeldecor waarin wij nooit wortel kunnen schieten.
Daarom is de ontdekking van de eonen zo uitermate belangrijk voor ons. Wij zijn in wezen eonen; ik heb u verteld dat onze ziel een speciaal eon van ons lichaam is, een onsterfelijk eon, dat er al 'is' vanaf het ontstaan van de wereld en er 'zal zijn' tot aan het eind van de wereld. Ik heb de nadruk gelegd op het feit dat onze eonische ziel na onze lichamelijke dood zich van kosmische straling kan bedienen om zich aan duizelingwekkende snelheden over te geven. Tot het belandt op een van de planeten aan het 'eind van de wereld' waar het door het plaatselijke denken, het 'buitenruimtelijke' denken, zal worden ontvangen. Hierdoor zijn de eonen in staat geweest overal in het heelal (130) leven te 'zaaien', in elk geval op alle planeten waar, volgens hun opgedane kennis, het leven de beste kansen had om zich onder gunstige omstandigheden te ontplooien.
Maar wanneer men het leven wil beschouwen als het eindresultaat van een heus 'wonder', waarbij op biljartballen lijkende deeltjes materie (die dus geen bewustheid bezitten) zich 'toevallig' hebben verenigd in een ontzaglijk complexe structuur, moet men inderdaad - mét Jacques Monod (Le Hasard et la Nécessité) - zeggen, dat de waarschijnlijkheid dat dit wonder in het heelal twee keer heeft plaatsgevonden uiterst gering is. Beseft men echter dat alle materie in het heelal door de eonenparen bewustheid draagt, dan komt men op een heel andere berekening. Men behoeft zich dan alleen nog maar af te vragen of er planeten bestaan die min of meer op onze aarde lijken en als die vraag bevestigend wordt beantwoord, kan men er zeker van zijn dat op die planeten de eonen de schepping van het leven hebben herhaald. Gezien de huidige stand van de wetenschap, is dit trouwens de enig aanvaardbare context.
Zo beschouwd is er praktisch geen enkele kans dat de aarde de enige planeet is in het heelal die de zware verantwoordelijkheid van het leven draagt. Integendeel, het aantal planeten in het heelal, dat drager is van het leven, loopt in de honderd miljarden. Bijna overal waar leven is ontstaan, zal het leven zijn geëvolueerd naar het denken; dat is slechts een kwestie van tijd. Laten we de kalender van Sagan nog eens bekijken. Zodra er op aarde leven was ontstaan (op 15 november), was er nog maar anderhalve maand voor nodig om de mens geboren te doen worden en amper één dag om de eerste mensen tot het stadium van denken te brengen dat wij thans op onze aarde kennen.
Het heelal is in werkelijkheid volledig bedekt met een netwerk van denken. Het Woord bloeit op alle stranden van de hemel. Sinds de eerste DNA-structuren werden geboren in de oceanen van oude tijden, is het leven steeds sneller geëvolueerd; van virussen en cellen naar de meest complexe plantaardige of dierlijke structuren. Bij elke stap van de evolutie verschenen er nieuwe soorten om het denken voort te dragen. Hier komt een vraag die ons allen aangaat: hoe zal de volgende denkende soort op aarde zijn? Zal de mens een verandering ondergaan en 'ultradenkend' worden, zoals Teilhard de Chardin dacht? Of gaat hij domweg verdwijnen om zijn plaats af te staan aan een denkend wezen dat biologisch en psychologisch heel anders is dan wij? (131)

Bij dit soort probleemstellingen moeten we oppassen dat onze fantasie niet met ons op de loop gaat. Ik bedoel hiermee niet dat onze fantasie geen grote waarde zou hebben voor het onderzoeken van problemen van deze orde. Onze fantasie, ons voorstellingsvermogen, wortelt immers heel diep in onze eigen substantie. Vaak is het onze fantasie die stem verleent aan onze eigen eonen en door een persoonlijke symboliek voor ons vertaalt hoe het verleden van die eonen is geweest - en wat zij zich van hun toekomst voorstellen. Maar we hebben ook geleerd dat onze mondelinge uitingen niet rechtstreeks van onze eonen komen. Ons bewuste ontleent ook elementen aan de eigentijdse cultuur en daarin valt ook de wetenschap, de kennis, van nu. Om er achter te komen hoe de nieuwe denkende soort zou kunnen zijn, moeten we het dus allereerst vragen aan onze eonen (zij weten het beste wat zij voor de toekomst in petto houden). Vervolgens moeten we hun antwoord kanaliseren in een symbolentaal die zonder meer zinvol is binnen het kader van onze huidige kennis.
Ik wil maar zeggen dat het helemaal geen zin heeft over de nieuwe soort in vage termen te spreken als iets dat zou kunnen worden 'voorspeld' tijdens een diepe meditatie, waarin de mediterende toegang verkrijgt tot een 'hoger' bewustzijn. Evenmin heeft het zin om te menen dat de mens een nieuwe bewustzijnsdrempel zal overschrijden wanneer hij een paar 'absolute waarheden' heeft ontdekt en ook bereid is daarnaar te leven.
Als onze eonen op dit moment weet zouden krijgen van 'absolute waarheden', of zouden weten hoe ze de mens, door een individue beleving, toegang konden verschaffen tot een 'hoger' bewustzijn, hadden ze volgens mij allang een grote stap in de richting van de nieuwe denkende soort gezet. In feite zijn onze eonen zoals wij of beter gezegd zijn wij zoals zij. Zij vormen een zeer uitgebreide geestelijke gemeenschap op zoek naar de weg van de toekomst, met zeer zeker een wezenlijk doel: verhoging van hun bewustheidsniveau, van hun voortdurende ordening.
We moeten de eonische draad die we in de hand hebben, dus niet loslaten en trachten onze kennis een stap vooruit te brengen. Niet door 'logische' extrapolatie van de gewone visie van de moderne wetenschap, maar door te ontdekken wat, logisch geredeneerd, de volgende stap van de eonen zelf zal zijn naar een betere 'machine' om hun bewustheidsniveau te verhogen en dát gegeven te extrapoleren.

Als we ons alleen maar bij de natuurwetenschap houden, zullen we in het algemeen leren dat vooruitgang voor elk van ons 'meer hebben' betekent. (132) De eonen vertellen ons dat vooruitgang 'meer worden' betekent en wel door een intense toepassing van hun vier psychische eigenschappen: het kenvermogen, de beschouwing, de liefde en het vermogen tot handelen.
Dat is al beter, maar het is nog steeds niet genoeg. We zijn er niet van af met te zeggen dat de nieuwe soort méér, of beter, het kenvermogen, de beschouwing, de liefde en de daad gaat beoefenen. Wij willen precies weten hoe de eonen van plan zijn de menselijke machine structureel te wijzigen om de uitoefening van hun vier psychische eigenschappen nog intenser te maken. Wij willen ook weten wat de factor is bij het functioneren van de huidige menselijke machine die maakt dat die vooruitgang wordt vertraagd. Onze enige opzet is dat de menselijke machine, die zelf ook niets liever wil dan meer bewustheid, gaat inzien waar het probleem van de eonische vooruitgang ligt - en daardoor onderzoekingen zal willen steunen die de eonische evolutie versnellen.
Om kort te gaan: wij willen dat onze eonen in de agenda van cultuur en natuurwetenschappen prioriteit mogen geven aan researchprogramma's - in plaats van die zorg over te laten aan de mannen 'in het zwart', de doodbidders van de natuurwetenschappen, voor wie het genoeg is de doden op te wekken door de researchprogramma's van gisteren tot voornaamste inhoud te maken van wat zij als ontdekking van morgen zien. Steek de hand in eigen boezem. Wat we namelijk niet moeten doen om de wegen te voorspellen die naar de nieuwe mens leiden, is enkel de lijn doortrekken van wat we om ons heen zien gebeuren.
Een mooi voorbeeld daarvan zijn een paar ideeën over dat onderwerp, die ik enkele jaren geleden heb verdedigd in mijn werk Treize questions pour l'Homme moderne. Ik werd in die tijd sterk beïnvloed door de stellingen van Pierre Teilhard de Chardin (voor wie ik altijd een grote bewondering zal blijven koesteren, al hang ik niet meer al zijn ideeën aan). Ik redeneerde toen als volgt: Laten we eens kijken hoe de evolutie in het verre verleden verliep om het niveau van bewustheid weer een beetje te verhogen. Dan hoeven we die duizendjarige evolutionaire ervaring alleen nog maar een duwtje te geven naar de toekomst en haar daarin te extrapoleren, om te zien wie de 'opvolger' zal zijn van de huidige mens. Deze methode lijkt heel 'wetenschappelijk'. Zo op het oog valt er niets op aan te merken en het is beter dan onze fantasie te laten afdwalen. Laten we dus de evolutie in het verleden bekijken en opletten hoe dat proces in zijn werk ging. Steeds vallen ons daarbij twee basisprincipes op: (133)

- De nieuwe evolutionaire etappe wordt toegevoegd aan de vorige etappe, waarbij de vorige etappe blijft bestaan.
- De nieuwe etappe materialiseert zich in een nieuw geheel dat is opgebouwd uit organismen die bij de oude etappe behoorden.
Het eerste principe is duidelijk zichtbaar. Met het ontstaan van het leven is de dode materie niet verdwenen; met het ontstaan van de mens is de levende natuur niet verdwenen. Verschillende etappes van de evolutie bestaan gelijktijdig naast elkaar, waarbij de nieuwe 'koppeling', verwerkelijkt in de meest recente etappe, zich voegt bij de koppelingen van de vorige etappes (en daar niet voor in de plaats komt).
Het tweede principe werkt wat verfijnder, maar blijkt toch ook duidelijk. Het leven is opgebouwd uit materie. De elementen die deel uitmaken van een levende cel, kunnen gemakkelijk worden geïdentificeerd met elementen die in onze tijd in de natuur- en scheikunde worden bestudeerd, namelijk zuiver 'materiële' elementen. Zo is de mens weer opgebouwd uit een verzameling levende cellen. Het is een verzameling met nieuwe kenmerken (de kenmerken van het denken), maar de elementen ervan zijn gewoon ontleend aan de structuren van een voorafgaande etappe, de etappe van de levende natuur.
Er is geen enkele reden om apriori te veronderstellen dat de evolutie, 'die zo oud is als de wereld', haar methodes opeens drastisch zou veranderen om de etappe te verwerkelijken die volgt op die van de mens. Dat houdt dus in dat de mens zal overleven wanneer de volgende etappe verschijnt (eerste principe). Maar dat betekent ook dat die nieuwe mensvorm bestaat uit een verzameling waarvan mensen de elementen zijn (tweede principe). De Mensheid (met een hoofdletter) zal dus de volgende etappe zijn. Eerst een planetaire Mensheid, daarna een veel grotere Mensheid die zich uitstrekt tot de sterrenstelsels en uiteindelijk tot het volledige heelal, wanneer eenmaal de nodige psychische koppelingen zullen zijn gevormd tussen de verschillende planeten en sterrenstelsels van de kosmos.

Zo redeneerde ik enkele jaren geleden in navolging van Teilhard de Chardin. Hij versterkte zijn bewijskracht bovendien nog met een derde evolutionair principe. Alle elementen die de structuur vormen van een nieuwe etappe, nemen individueel de 'bewuste' eigenschappen over van de nieuwe verzameling. Daarmee verliest de materie waaruit de levende cel bestaat, de eenvoudige eigenschappen van materie buiten de levende cel. Dit gaat zelfs zo ver dat men die nieuwe celmaterie 'levend' moet noemen, in tegenstelling tot materie buiten de cel die 'dood' wordt genoemd. (134) 'Levende' materie bestaat slechts in zoverre de materie in het cellichaam blijft, waar men kan aanschouwen dat de materie de 'initiatieven' die bij het leven behoren, voortzet.
Maar laten we eens een stukje celmaterie wegnemen en dat buiten de cel op het objectglas van een microscoop leggen. We zien dan dat die materie onmiddellijk weer'dood' is geworden. Ze heeft al haar levende kenmerken verloren. Zo zal het ook gaan met de mensen wanneer de toekomstige Mensheid een werkelijk nieuwe evolutionaire soort is geworden, zegt Teilhard. Zolang een mens een element zal zijn van die Mensheid, levend te midden ervan en profiterend van alle 'koppelingen' die zij biedt, zal hij echte 'ultradenkende' eigenschappen bezitten. Maar als we die mens uit de Mensheid halen en hem alleen op een andere planeet deponeren, zal hij weer de gewoon denkende (en niet ultradenkende) mens zijn geworden, zoals we die nu kennen. Teilhard had het in dit verband over een 'noösfeer', een zone van het denken die op elk van de individuen van de pas geboren aardse Mensheid ultradenkende eigenschappen zou overdragen.

Nadat ik zelf ook lang deze visie op de evolutie van de mens heb verdedigd, heb ik me daar nu van gedistancieerd om een paar redenen die mij stuk voor stuk essentieel lijken. Allereerst begrijp ik niet waarom sommige dieren die zich hebben gegroepeerd in dierengemeenschappen waarvan elk element volkomen gecoördineerd en in harmonie lijkt met het geheel (een bijenkorf of een mierennest, bijvoorbeeld) niet de evolutionaire kenmerken vertonen die behoren bij de etappe die na de zuiver dierlijke etappe is gekomen. Die dierengemeenschappen zouden toch in elk geval enigszins 'denkend' kunnen zijn in de zin van wat we daar bij de mens onder verstaan. En 'denkend' wil met name zeggen: ze vertonen de kenmerken fantasie en creativiteit. Men treft inderdaad fantasie en creativiteit aan bij individuele dieren (bevers, dolfijnen, apen en heel wat andere), maar we vinden ze juist helemaal niet op het niveau van de dierengemeenschap. Zowel bijen als mieren schijnen hun manier van leven niet veranderd te hebben in de miljoenen jaren waarin die soorten al bestaan.
Dan zit ik nog met een gedachte die we tegenkomen in alle wijsgerige geschriften sinds duizenden jaren, namelijk dat 'iets pas buiten kan worden gedaan wanneer het binnenin tot stand is gekomen'. Ik zie niet goed in hoe de mensen van onze tijd, die op het vlak van hun bewustzijnsniveau en hun psychische mogelijkheden niet veel anders zijn dan de Cro-Magnonmens, (135) hun eigen bewustzijnsniveau zouden kunnen verhogen op grond van het feit dat ze een dicht netwerk hebben ontwikkeld van aardse telecommunicatie en in staat zijn geworden binnen twee uur bij hun tegenvoeters te zijn. Zelfs wanneer ze erin zouden slagen (wat veel moeilijker is) om zo tolerant te worden dat ze hun buren niet meer de oorlog zouden verklaren, denk ik nog dat dit niets zou veranderen aan hun bewustzijnsniveau in de zin waarin ik het woord 'bewustzijn' gebruik. Men zou van die nieuwe mensen kunnen zeggen dat ze meer controle over zichzelf hebben, dat ze over een heel arsenaal van technieken beschikken en dat ze een uitgebreide kennis bezitten die in de afgelopen eeuwen met niets menselijks is te vergelijken.
Maar zou dat hun betrekkingen tussen hun bewuste en hun onbewuste hebben gewijzigd? Hebben ze zich bevrijd van hun morbide spooksels? Hebben ze hun psychische krachten ontwikkeld in de richting van telepathische communicatie? Zouden ze hun psychisme kunnen gebruiken om meer efficiënt verstoringen van evenwicht in hun lichaam en ziekten te bestrijden? Nee, dit alles hangt helemaal niet af van zichtbare verbeteringen in de buitenwereld van de mens, die hij tot stand heeft gebracht door middel van de wetenschap en haar technieken.
De veranderingen in de menselijke machine moeten zich van binnen afspelen, of in elk geval eerst van binnen. Daarna zal de mens zonder enige twijfel een nieuwe mensheid weten af te leveren in overeenstemming met de veranderingen die zich in zijn eigen bewustzijn hebben voltrokken. Alles wat er over de eonen is ontdekt, sterkt mij in die opvatting. Steeds wanneer de eonen er mettertijd zelf in waren geslaagd om hun bewustheidsniveau te verhogen, hebben ze daarna nieuwe eonenmaatschappijen gevormd op een hoger bewustheidsniveau. Zo zijn met name vanuit de eerste cellen de meer complexe dieren ontstaan en daarna de zogenaamde 'hogere' diersoorten, zoals de mens. Het proces dat we dus moeten onderzoeken om het vervolgens te kunnen extrapoleren, is hoe de eonen in het verleden hun onderlinge betrekkingen hebben verbeterd zijn in de eonengemeenschappen die ze bouwden wanneer ze van de ene soort in een meer 'bewuste' soort overgingen.
We moeten dus niet in de verleiding komen om het 'hoe' van de onderlinge betrekkingen tussen complexe organismen, zoals dieren of mensen, te willen extrapoleren. We moeten onze blik richten op de diepten waar die minuscule zijnsvormen, de eonen, die alle Geest van de wereld in zich dragen en het hart en de motor vormen van de hele evolutie, zich overgeven aan beschouwen, liefhebben, kennen en handelen. Daar, in die diepten, komt de nieuwe menssoort tot rijping. (136)

We gaan het dus weer over de eonen hebben. In de begintijd van het heelal zijn ze ontstaan in aparte paren van een positief en een negatief deeltje. Vervolgens hebben ze zich opnieuw gegroepeerd tot atomen en moleculen. Daarna hebben identieke moleculen zich verzameld tot mineralen, zoals gesteenten of metalen. De scheikunde van die elementen noemen we de minerale scheikunde. Een van die moleculen blijkt later opmerkelijke eigenschappen te bezitten; het is het koolstofmolecuul. (In mijn boek L'Esprit, cet inconnu ga ik uitgebreid in op de rol van koolstof in de ontwikkeling van het leven.) Vanuit dat molecuul worden alle complexe moleculen van de zogenaamde 'koolstofchemie' gebouwd. Vervolgens krijgen we de 'organismen', de eerste levende structuren.

Zodra we onze blik richten op de eonen, moeten we wel beseffen dat zij de enige dragers van de Geest zijn en dus de basis vormen van het bouwwerk van die eerste complexe structuren. Dit houdt in dat de eonen structuren gaan bouwen die onmiddellijk zijn geordend in psychische niveaus. Ik heb dit al uitgelegd in het vierde hoofdstuk, over de eonische psychologie. 'Geordend' wil zeggen dat elke structuur georganiseerd is volgens psychische niveaus, gerangschikt in de vorm van een piramide. Het aantal eonen wordt steeds minder naarmate de psychische niveaus, die evenwijdig lopen met de basis van de piramide, hoger worden, tot we bij het 'speciale' eon van de verzameling komen, dat uniek is en het zelf (of de ziel) van de structuur vertegenwoordigt. Deze inrichting is normaal voor elke eonengemeenschap, vanaf de eenvoudige structuren van het DNA tot aan de meer complexe structuren zoals de cel en de organismen van het plantenrijk en het dierenrijk. Steeds is er dus een 'lichaam' als drager van eonen die ik lichaamsgeesten noem (de individuele eonen van het lichaam). Die eonen zijn geordend volgens psychische niveaus en hebben een ziel, of een zelf, die de 'dirigent' is en in zijn eentje het hoogste psychische niveau bezet om de verzameling lichaamsgeesten te coördineren.
Nog een fundamenteel kenmerk van de psychologie van de eonen heeft geen betrekking op de verdeling in de ruimte, maar op de plaatsing in de tijd. Het betreft het geheugen, dat elk eon bezit. Wij hebben een aangeboren geheugen, dat betrekking heeft op de gebeurtenissen die door de eonen zijn beleefd voordat het organisme geboren werd. Dit geheugen is voor elk eon verschillend, want elk eon heeft zijn eigen geestelijke 'avonturen' beleefd in allerlei organismen, voordat het zich in het speciale lichaam voegde waarin het zich momenteel bevindt.
Verder is er het verworven geheugen, dat het geheugen is van de gebeurtenissen die door de lichaamseonen worden beleefd (137) vanaf de geboorte van het organisme. Dit verworven geheugen hebben het grootste deel van alle lichaamseonen gemeenschappelijk. Het bestaan van die twee geheugens, waarvan het ene (het aangeboren geheugen) voor elk van de lichaamseonen verschillend is, terwijl het andere (het verworven geheugen) praktisch gemeenschappelijk is voor alle lichaamseonen, heeft alle levende organismen genoodzaakt om een tijdelijke selectie in te stellen. In een periode van waken manifesteert alleen het verworven geheugen, waarin alle eonen zich dezelfde gebeurtenissen herinneren, zich in het zelf, dat belast is met het coördineren van de daden en gedachten van het organisme. Maar in een periode van slaap manifesteert zich alleen het aangeboren geheugen in de vorm van een min of meer luid 'geroezemoes' dat zich uit in dromen en fantasieën. We noemen de toestand van het zelf in een periode van waken het bewuste en de toestand van het zelf in een periode van slaap het onbewuste.
Ten slotte wil ik nog herinneren aan wat ik gezegd heb over de afwisseling van leven en dood. Tijdens een incarnatie in een organisme (leven) staat het zelf in relatie tot zijn lichaamseonen en de eonen daarbuiten. Het beschikt over een 'lichaamsmachine', wat maakt dat het die relatie in beide richtingen kan verstevigen. Tijdens een periode van leven beluistert het zelf dus in wezen de anderen en verhoogt daardoor zijn bewustheidsniveau. Maar in een periode van dood, tussen twee incarnaties in, beluistert het zelf alleen zichzelf. Het beschikt niet meer over de 'lichaamsmachine' om te luisteren naar de anderen; het is praktisch afgesloten van alle anderen. Het wendt alleen zijn vermogen tot beschouwing aan op het panorama van al zijn eigen vorige levens, die al miljoenen jaren voortgaan. Zo wacht het een moment af waarop het, profiterend van die beschouwing een nieuwe incarnatie kan kiezen in een ander 'luisterapparaat', een nieuw lichaam, dat ervoor zorgt dat het opnieuw in relatie kan komen met 'de anderen'.

Nu we ons het schema van de eonische psychologie weer hebben herinnerd, gaan we eens zien hoe de eonen zich gaan gedragen om hun doel te verwezenlijken. Dat doel is: in een steeds sneller ritme hun bewustheidsniveau verhogen (wet van de groeiende ordening). Hierbij worden twee middelen gebruikt, zoals uit een intensieve studie van de evolutie blijkt:
- een voordurend streven naar beurtelings eenheid en verscheidenheid;
- uitbreiding in tijd en ruimte. De eonen nemen de ruimte en de tijd in bezit en verbreiden zich steeds meer in die dimensies. (138) We zullen die twee middelen elk op hun beurt onderzoeken.

Het organisme dat door de eonen is geschapen zal des te vrijer zijn en des te meer initiatief en fantasie bezitten, naarmate het gevarieerder is opgebouwd uit eonen die verschillende ervaringen hebben beleefd. In een gegeven situatie heeft het aangeboren, onbewuste geheugen dan meer speelruimte om het zelf verscheidene mogelijkheden van handelen voor te stellen. Maar bij zo'n verscheidenheid van 'oplossingen' om aan een gegeven situatie het hoofd te bieden, is het voor de keuze van het zelf noodzakelijk dat al die oplossingen niet tegelijk worden voorgesteld. Dan zou het zelf van zijn lichaamseonen namelijk alleen maar een 'ruis', een 'kakofonie' ontvangen, waaruit ten slotte een onbruikbaar advies zou resulteren, ofschoon die verscheidenheid wel degelijk in de richting van verhoging van het bewustheidsniveau gaat, moet ze worden overstegen door een streven naar eenheid. Er moet dus een soort centralisatie en schikking plaats vinden van de eonische boodschappen die het zelf bereiken, boodschappen waartussen het zelf dan een gedragskeus kan maken.

Het probleem van de eenheid in verscheidenheid is heel bekend in de menselijke samenleving. Het is het probleem van de 'gecentraliseerde decentralisatie' in de grote ondernemingen, die tegenwoordig met de computer gerealiseerd kan worden. Een spectaculair voorbeeld daarvan, dat nogal vaak wordt genoemd, is Westinghouse in de Verenigde Staten. Deze onderneming, die in het begin van deze eeuw in Pittsburg is opgericht, heeft langzamerhand het voordeel ontdekt om haar fabrieken over het hele Amerikaanse continent te verspreiden. Het concern bezit nu enkele honderden fabrieken die over het algemeen op een grote afstand van elkaar liggen. Een van de grote voordelen van die decentralisatie is dat elke fabriek meer vrijheid krijgt voor initiatieven ten aanzien van uitbreiding en research. De Amerikanen waren de eersten die inzagen dat die verscheidenheid ten slotte winstgevend was voor de hele onderneming, omdat elke groep mensen die verantwoordelijk was voor het functioneren van een van de fabrieken, de vrije hand kreeg voor wat de menselijke samenleving aan originaliteit en dynamiek te bieden heeft in de vorm van creativiteit en fantasie. Dit kwam tot uiting in een grote verscheidenheid van nieuwe producten op de handelsmarkt (eerst de Amerikaanse en vervolgens de wereldmarkt).
De mensen die verantwoordelijk waren voor Westinghouse hadden echter langzamerhand begrepen dat verscheidenheid niet mag worden verward met anarchie en dat decentralisatie alleen voordelen biedt wanneer ze hand in (139) hand gaat met een streven naar eenheid, door middel van een 'centralisatie' die de resultaten van de decentralisatie coördineert. Feitelijk maakte de decentralisatie het noodzakelijk om bepaalde functies te verdubbelen. Verder werd er soms plaatselijk een doel gesteld dat diametraal tegengesteld was aan de doelen van de grote onderneming in haar geheel. Ten slotte verliep de circulatie van informatie tussen de afgelegen filialen ook moeizaam. Dossiers en papieren groeiden aan tot een vervaarlijke stapel. De computer heeft daarin allemaal verandering gebracht. Door alle noodzakelijke informatie voor het functioneren van een groot aantal afgelegen filialen te centraliseren, werden de nadelen verbonden aan decentralisatie bijna volledig opgeheven. Door de computer heeft het grote concern weer eenheid gekregen, zonder de voordelen van decentralisatie te hoeven missen.

Het probleem van eenheid in verscheidenheid is ook vaak opgedoken in de natuurwetenschappen. We herinneren ons dat de natuurkundigen in het begin van deze eeuw, geconfronteerd met de praktijk, gedwongen waren te zeggen dat een materiedeeltje of lichtdeeltje zowel een deeltje- als een golfkarakter heeft. In het begin leek dit tegenstrijdig. Een golf vertoont namelijk continuïteit, terwijl een deeltje met zijn duidelijke begrenzingen in de ruimte, een discontinu aspect vertoont. Toch is er nooit aan getwijfeld dat die verscheidenheid van aspecten die aan de waargenomen verschijnselen werd verleend, onze kennis van de eigenschappen van de materie of van het licht heeft verrijkt en dus bewaard moet blijven. Wel moest er vanzelfsprekend gezocht worden naar een grotere eenheid in het fysische taalgebruik om er de nodige samenhang in aan te brengen.
Een object kan niet tegelijk continu en discontinu zijn. In die nieuwe taal zouden de twee aspecten, het golf-deeltjekarakter, dan moeten worden uitgedrukt als twee complementaire (en niet tegengestelde) eigenschappen van hetzelfde fenomeen. Dit is gebeurd in de quantummechanica. We kunnen gerust zeggen dat de natuurkunde zichzelf hiermee op een hoger kennisniveau en zelfs op een hoger niveau van bewustheid van de werkelijkheid heeft gebracht.

Op dezelfde manier gaan de eonen te werk om hun bewustheidsniveau te verhogen. Ze hebben zich eerst gegroepeerd in minerale materie, die zich kenmerkt door een grote eenheid van structuur (herhaling van hetzelfde moleculenpatroon in de ruimte). Maar met zo'n 'machine' kwamen de eonen niet ver met het uitbreiden van hun beschouwing, hun kennis, hun liefde en hun vermogen tot handelen. Na de minerale wereld verschenen dus de eerste pogingen tot het ontstaan van leven. (140) Daarbij vertoonde de structuur een grote verscheidenheid van met elkaar verbonden aspecten. We kunnen dit al constateren bij de eerste draadvormingen van het DNA en nog meer bij de virussen waar de genetische ketens duiden op veelvuldige levenskennis.
Maar zolang die verscheidenheid niet samengaat met een 'centralisatie' in een complexere structuur, waarin coördinatie van de eonische activiteit kan plaatsvinden, profiteert de eonengemeenschap onvoldoende van die geschakeerde structuur om zijn bewustheidsniveau te verhogen. De eonen gaan dan ook de individuele cel uitvinden, met haar prachtige verbindingen tussen de kern en het cellichaam (RNA boodschappers van het DNA). Virussen profiteren trouwens van de 'eenheid' van de cel door een 'gastheercel' binnen te dringen en zich daarin dan te dupliceren.

De cel is een mooi voorbeeld van eenheid in verscheidenheid. Ze bezit ongetwijfeld de psychologische eonenstructuur waar ik al eerder over heb gesproken, met ergens in de celkern een zelf als dirigent, terwijl de lichaamsgeesten geordend zijn in het cellichaam. De individuele cel bezit, net als wij een bewuste en een onbewuste. Ze is gebouwd volgens het algemene schema van elke eonengemeenschap. Maar door haar miljoenenjarige levenservaring en natuurlijk ook doordat de psychische ambities van een cel elementair blijven (voeding en duplicatie), heeft zich in de cel een volmaakte coördinatie ontwikkeld tussen de lichaamseonen en het eonische zelf als centralisator. In de termen van de eonische psychologie komt het erop neer dat het zelf van de cel duidelijke opdrachten ontvangt van elk deeltje van zijn cellichaam. Het eon en het al zijn hier volmaakt samengevoegd ten behoeve van het beperkte psychische doel dat voor de 'celmachine' is vastgesteld. In de individuele cel is de eenheid in verscheidenheid volledig verwerkelijkt.
Voor de volgende stap in hun ontwikkeling hebben de eonen dezelfde methode toegepast. Waarom zouden ze hun methode trouwens veranderen als die het goed doet? Toen de individuele cel klaar was zoals ze wezen moest en de eenheid ervan was gewaarborgd, konden de eonen zich opnieuw aan de verscheidenheid gaan wijden. Dus gingen ze meercellige organismen maken. Enkele miljarden jaren lang zijn de eonen 'op goed geluk' bezig met de opbouw van het meercellige. De 'vrijheid' van het organisme was duidelijk groter toen de individuele cel overging op meercellige organismen.
In eenzelfde cellen- en dus ook eonenstructuur werden cellen en dus ook eonen, verenigd met (141) zeer verschillende vroegere levenservaringen, die dus verschillend reageerden op gegeven situaties. Hierdoor kon er in de levende organismen onder de cellen een bepaalde taak-verdeling worden toegepast bij de toekenning van de functies. Er waren cellen die levenskennis bezaten voor het ademhalingsstelsel, andere voor de spijsvertering, weer andere om de soort voort te zetten door middel van geslachtelijke voortplanting en natuurlijk nog duizenden andere functies. Dit is in wezen de voltrekking van de stap naar het plantenrijk en naar de lagere diersoorten.

Maar naarmate de organismen in de evolutie complexer werden, werd het coördinerende werk van het zelf als dirigent natuurlijk ook complexer en moeilijker en de nadelen van het gebrek aan eenheid werden voelbaar. De evolutie lijkt dit probleem te hebben opgelost door allereerst de ontstane organische structuren ruimtelijk te beperken. Het plotselinge verdwijnen van bepaalde enorm grote voorhistorische diersoorten zou op een keerpunt in de 'politiek' van de eonen kunnen duiden. Verder werd er een grote autonomie toegekend aan bepaalde deelstructuren van het organisme. Sommige cellengroepen zijn er bijvoorbeeld mee belast om de ademhalingsfunctie volledig te vervullen. Ze bezitten vanaf de geboorte van het organisme de nodige levenskennis om die functie te kunnen garanderen zonder daarvoor het zelf te hoeven raadplegen.
De 'dirigent' grijpt alleen nog maar in (als bewuste wilsdaad) bij problemen waarbij een beslissing wordt verlangd ten aanzien van een situatie in de buitenwereld. Alle inwendige problemen zijn geautomatiseerd en functioneren op een gedecentraliseerde manier, hoewel de aanwezigheid van het zelf borg blijft staan voor de eenheid van functioneren in het organisme. Als voorbeeld wil ik een 'freejazz'-combo nemen. Elke solist speelt vrij, zoals hij wil, maar zorgt er wel voor in harmonie te blijven met de andere musici van de combo die hetzelfde doen. Niettemin blijft de bandleider nodig voor de samenhang en het ritme van het hele ensemble.

Bij elke ervaring verhogen de eonen hun bewustheidsniveau weer een beetje. De kennis van de cellen heeft dus al gauw de overhand gekregen op de eenvoudige levenskennis die nodig is om de een of andere functie van het organisme goed te laten lopen. In de loop van de tijd werd het zelf, wanneer het werd geconfronteerd met een buitengebeuren, bestookt door 'adviezen' om te handelen vanuit de verschillende eonengroepen die samen de lichaamsstructuur vormden. En die adviezen konden heel verschillend zijn, wanneer de levenservaringen van de lichaamseonen dat ook waren. We hebben hier dus weer te maken met een grote verscheidenheid van (142) mogelijke handelingen zodra het om het hele organisme gaat. Hier is de stap naar het 'hogere' leven bezig zich te voltrekken met de 'keuze', die schijnbare vrijheid van handelen die we zien verschijnen vanaf de komst van de dierlijke organismen.
Maar tegelijk met die poging naar verscheidenheid, moet de evolutie weer een stap naar eenheid doen. Daarvoor gaan zich in eenzelfde organisme eonen groeperen waarvan de levenservaringen niet al te verschillend zijn. De eonen die deelnemen aan het lichaam van een bij of mier, zullen zodoende allemaal een groot aantal vorige levens als bij of mier hebben doorgemaakt. Geleidelijk ontwikkelt zich dus een aangeboren werkwijze die op de levende 'machine' wordt overgedragen, zodat ze beter functioneert en betere overlevingskansen heeft. De bij-eonen zullen ten aanzien van een gegeven situatie in de buitenwereld elk een advies uitbrengen aan het bijezelf over de te volgen handelwijze, maar die adviezen zullen bijna allemaal identiek zijn (of toch in elk geval analoog), aangezien ze voortkomen uit een bijenervaring die in vorige levens in een bijenlichaam al miljoenen keren succes heeft gehad. Het bijezelf zal ook niet elk ogenblik last hebben van die 'kakofonie' van uiteenlopende en onverstaanbare adviezen over de te volgen handelwijze.
De lichaamseonen zullen een eensluidend advies uitbrengen - en het zelf zal zich dus onderwerpen aan dit enige advies, dat werd gesmeed in een zeer lange levenservaring. We herkennen hierin het dierlijk instinct, waarbij het zelf adequaat en zonder leertijd kan handelen ten aanzien van een situatie in de buitenwereld, want de te volgen handelwijze refereert feitelijk aan een leertijd die al in miljoenen vorige levens is doorlopen in analoge situaties in de buitenwereld. Zo komt het dat jonge vogeltjes zelden uit het nest vallen, hoewel ze bij hun geboorte nooit hebben geleerd dat die val voor hen een zekere dood zou betekenen. Die 'waarschuwing' hebben ze van hun eonen geleerd in de loop van duizenden vorige vogellevens door ongetwijfeld duizend maal een dodelijk val uit de beschutting van het nest.

Door middel van het instinct is dus de eenheid in het dierelichaam weer hersteld. Maar terwijl de generaties dieren elkaar opvolgen, wordt het de eonen al gauw duidelijk dat die eenheid van dierlijke gedragingen, die is verkregen door in elk organisme subgroepen te maken van eonen met analoge levenservaringen, in feite ten koste gaat van de vrijheid van handelen. Uiteindelijk bezit het dier dat zo gebouwd is, weinig fantasie, weinig scheppend vermogen. Wanneer het voor een situatie wordt gesteld, is er voor (143) hem geen keus meer mogelijk. Onveranderd herhaalt het dier wat zijn voorouders van dezelfde soort in de loop van duizenden vorige levens hebben gedaan.
Toch gaat heel langzaam het bewustheidsniveau van de diereneonen omhoog. Het gevolg daarvan is dat er een spontane neiging ontstaat om de belevingen zoveel mogelijk te variëren. Een bepaald primatenras gaat bijvoorbeeld ontdekken dat sommige soorten wortels lekkerder smaken wanneer ze vooraf in rivierwater worden geweekt en de aanklevende modder loslaat. Hier zien we weer twee en niet meer één enkele mogelijkheid: nadat dat primatenras wortels uit de grond heeft getrokken om zich te voeden, kan het twee gedragslijnen volgen. Het kan de wortels meteen opeten met de aarde eraan; het kan ze ook eerst wassen in de rivier. Bijna ongemerkt zien we dan het bewustheidsniveau weer stijgen; langzaam, zoals dat bij elke evolutie gaat.
In het dierenrijk gaan zich steeds vaker dieren onderscheiden die anders gaan handelen dan het zuiver 'instinctieve' gedrag dat bij hun soort overheerste in de loop van vorige generaties. Nu gaan de dingen heel snel evolueren, want door dat veelvoud van mogelijke handelingen wordt het ervaringsgebied van de soort enorm uitgebreid. Het ervaringsgebied is het terrein van leren kennen en beschouwen. Het bewustheidsniveau van die soort gaat dus veel sneller omhoog dan bij een verwante diersoort die alleen maar zuiver instinctief blijft handelen en onvermoeibaar de 'geslaagde' daad van vroegere generaties blijft herhalen.
U hebt natuurlijk al geraden dat op onze aarde de menselijke tak van de primaten zich op die manier steeds sneller heeft losgemaakt van het instinctieve gedrag van de dierenwereld. Het is weliswaar zo dat we een eendere vooruitgang ook kunnen waarnemen bij andere diersoorten dan de mens, maar daarbij speelt de 'exponentiële' versnelling (zoals dat in de wiskunde heet) een rol. Degene die een stukje voorloopt op de anderen gaat veel sneller dan de anderen zijn bewustheidsniveau verhogen, zodat de kloof tussen hem en de anderen steeds breder wordt. Dit geldt ook voor de 'technologische' kloof die op aarde is ontstaan tussen volkeren die niet over dezelfde kennis beschikken, waarbij geringere kennis te wijten is aan een gebrekkige opleiding en niet zozeer aan een grotere armoede, al wordt dat wel eens gezegd. Die 'technological gap' wordt alleen maar groter in de loop van de jaren.
Overigens is er een oplossing voor dit probleem. Het zou wenselijk zijn om op brede schaal systematisch onderwijs te geven in de landen die behoefte hebben aan 'inhalen'. Dit is beslist geen ondoenlijke taak. In twee of drie generaties (een halve eeuw) kan die achterstand ingehaald zijn. Maar hebben de 'groten der aarde' die hierbij zouden kunnen helpen, (144) wel zo'n behoefte om de kleineren op het niveau van wereldkennis te brengen? Rousseau zou verontwaardigd uitroepen: "Alsof de kennis niet aan iedereen behoort!"

De huidige menssoort is dus opgebouwd uit eonen die een grote verscheidenheid bezitten van vroeger beleefde ervaringen en ze bezit een bewustzijnsniveau dat duidelijk hoger is dan dat van de meest verwante diersoorten. Maar opnieuw gaat die verscheidenheid van eonische 'adviezen' in de menselijke machine tegen de eenheid in die onontbeerlijk is voor het goed functioneren van die machine... en gaat problemen scheppen. Inderdaad is het wel mooi om meer vrijheid, meer creativiteit, meer fantasie te hebben en het instinctief gedrag bij de mens te beperken tot het begin van het leven, maar binnenkort zal een menselijke baby tegenover geen enkele situatie van de buitenwereld meer instinctief kunnen handelen. Zijn zelf zal vanuit zijn onbewuste een 'ruis' van verschillende adviezen krijgen. Hij zal niet meer in staat zijn uit die kakofonie van opdrachten de 'goede' handelwijze te kunnen onderscheiden.
Gelukkig is hij zijn instinctief gedrag nog niet volledig kwijtgeraakt. Voor het inwendig functioneren van zijn lichaam is tussenkomst van de wil van het menselijk zelf niet vereist. De vegetatieve functies waarvoor de levenskennis voldoende is die de eonen in de eerste tijdperken van het leven hebben opgedaan, zijn gedecentraliseerd. Die levenskennis is nooit vergeten (volgens de wet van de niet afnemende ordening) en die kennis komt onze mensenbaby goed van pas. Maar ten aanzien van zijn handelingen in de buitenwereld is de menselijke baby volkomen hulpeloos. Hij ontvangt een veelheid van elkaar overlappende boodschappen waarvan zijn zelf niets kan begrijpen. Gelukkig is die afwisseling van slapen en waken er nog. In de periode van waken functioneert hij, net als alle dieren, alleen volgens zijn verworven (postnatale) geheugen en is zo in staat een gedrag te leren. In die periode functioneert zijn bewuste.
Zo komt het dat de mensenbaby en later de volwassen mens, voor een groot deel enkel en alleen gaat functioneren op grond van de gegevens van zijn bewuste en praktisch doof is voor de boodschappen van het onbewuste. Om die doofheid ten aanzien van het onbewuste goed te maken, is de mens zijn bewuste erfgoed aanzienlijk gaan verruimen. Hij heeft dat erfgoed met name in de tijd uitgebreid door een instituut in het leven te roepen dat wij cultuur noemen. De cultuur is de overbrengster geworden van alle recepten voor 'hoe-te-handelen-in-elke-situatie'.
Maar het ongelukkige is dat die cultuur, die nooit meer is dan een samenraapsel van plaatselijke (145) vooringenomen meningen en gewoonten en die op aarde varieert per gebied en vaak zelfs per generatie, sterk de neiging heeft de menselijke machine te 'structureren'. De cultuur suggereert namelijk dat alles wat het menselijk bewustzijn in de cultuur heeft kunnen produceren en uitstorten, heilige huisjes zijn en dat wij er dus alle belang bij hebben om ons eigen gedrag in overeenstemming te brengen met het gedrag dat door de cultuur wordt voorgesteld en dan ook nog in elke situatie. Wanneer die cultuur tussen al die recepten ook geweld en onverdraagzaamheid predikt, moeten we dat maar op de koop toe nemen.

Zo staat het dus met de menselijke soort op aarde. Maar we zien zich bij de eonen alweer een 'onbevredigdheid' aftekenen die hen dwingt te gaan denken aan een meer 'afgewerkte' mens, aan een nieuwe menselijke soort die wat meer eenheid heeft weten terug te winnen. Wat is er nodig om die eenheid terug te krijgen? We moeten beseffen dat de menselijke machine is opgebouwd uit eonen waarvan de kennis ver uitgaat boven de mogelijkheid onophoudelijk dezelfde handelingen te herhalen die alleen maar nodig zijn om de machine te laten 'functioneren', dus te zorgen voor ademhaling, bloedsomloop en spijsvertering. Zo komt het trouwens dat we geen instinct meer bezitten voor ons gedrag ten aanzien van het milieu buiten ons. Ik wil hier een uitdrukking aanhalen die het eerst is gebruikt door de Moeder.
De Moeder heeft dertig jaar van haar leven doorgebracht bij Sri Aurobindo in de Ashram (commune) van Pondicherry in India. Toen Sri Aurobindo in 1950 overleed, nam zij de leiding van de Ashram over. Ze is in 1973 op vijfennegentigjarige leeftijd overleden. De laatste vijfentwintig jaren van haar leven heeft ze gewijd aan het onderzoek van de 'intelligentie van de cellen'. Zij deed dit door persoonlijke ervaringen die zijn vastgelegd in een zeer interessant werk (Le Mental des Cellules) dat in 1981 is verschenen bij Laffont, Parijs en geschreven is door Satprem.
De 'intelligentie van de cellen' ligt bij de huidige mens relatief zeer hoog. Het bewustzijnsniveau van de menselijke eonen heeft het plafond doorboord dat het dier nog gevangen hield in zuiver instinctieve gedragingen. Die cellulaire intelligentie wil zich ook uiten in het dagelijkse leven. Ze wil zich onmiskenbaar laten horen op het niveau van het zelf en aan het zelf nieuwe, oorspronkelijke oplossingen voorstellen die vaak heel sterk verschillen van de adviezen van de heersende cultuur. Per slot van rekening heeft de cellulaire eonenkennis zich opgestapeld in de loop van miljarden levensjaren. Het zou fout zijn wanneer we (146) onszelf die wijsheid ontzegden, omdat die van de mens juist een werkelijk nieuwe mens kan maken en ten slotte een nieuwe soort. Om de menselijke machine weer op de rails van de evolutie te krijgen en haar op het verlengspoor te zetten van een zeer lang verleden van psychisch leven, moeten de betrekkingen tussen het zelf en de lichaamseonen worden verbeterd. De communicatie met het aangeboren geheugen als verbinding van het zelf met het onbewuste, moet dus beter worden.

Afgaande op de methodes die in het verleden door de eonische evolutie zijn toegepast, zal de overgang naar een nieuwe soort op twee manieren te werk gaan. Allereerst zullen de lichaamseonen niet alleen autonome vrijheid van handelen hebben ten aanzien van de traditionele problemen rond het functioneren van de menselijke machine, maar ook voor problemen die voortvloeien uit de interacties van die machine met haar buitenwereld. Er kan een conflict ontstaan tussen het totale gedrag van de menselijke machine in het daarbuiten liggend milieu (vooral onder invloed van de cultuur) en de suggesties van het onbewuste die door het zelf niet goed worden verstaan. In dat geval moeten de lichaamseonen zelf een initiatief kunnen nemen dat ver buiten het kader valt van de eenvoudige vegetatieve functies. Zij moeten het zelf een fysiek of psychisch gedrag op kunnen leggen dat op de een of andere manier het evenwicht herstelt in de menselijke machine, zelfs al zou dat gedrag duidelijk afwijken van het patroon dat door de cultuur wordt voorgesteld.
Vervolgens moet de relatie ook in omgekeerde richting ordelijker gaan verlopen. Het zelf moet een betere psychologische toegang verkrijgen tot zijn eigen lichamelijke eonengroeperingen om langs psychische weg het evenwicht te kunnen herstellen wanneer een bepaald gebied van het lichaam daaraan behoefte heeft omdat het evenwicht is verstoord door lichamelijke of psychische interacties tussen het lichaam en zijn buitenwereld.
Aldus zal het nieuwe mensenras zich onder meer kenmerken door een verruimde wisselwerking tussen het zelf en de lichaamseonen. Het zal lichaamseonen bezitten die zich beter verstaanbaar kunnen maken bij het zelf om het gedrag van het zelf om te buigen en het zal een zelf bezitten dat beter in staat is mee te werken aan het algehele evenwicht van de lichaamseonen. Eindelijk zal dan de evolutionaire ervaring van miljarden jaren gaan doorwerken in het menselijk gedrag en zal dat gedrag niet alleen (147) maar het patroon vertonen van de regels, de vooroordelen en de gewoonten van die robot: onze cultuur.
Bovendien zal het zelf een 'dialoog' met de lichaamseonen op gang kunnen brengen om mee te helpen aan het herstel van elke verstoring van evenwicht die voortkomt uit het feit dat het nooit mogelijk zal zijn om alle lichaamseonen, die 'veeleisend' zijn geworden, voortdurend volledig tevreden te stellen. Zowel in het ene als in het andere geval zal het een nieuwe vorm van menselijk leven zijn waaraan de nieuwe soort dan deelneemt. Dit nieuwe leven zien we langzaam opwellen uit de diepten van ons onbewuste om een actieve rol te gaan spelen in het menselijk gedrag.

De nieuwe mens is hij die er, door het mediteren, in slaagt zich op zijn diepste innerlijk te concentreren. Of hij die gewoon zijn diepste innerlijk tot uiting laat komen in zijn dagelijkse handelingen. Hij die in staat is echt te leven door werkelijk zichzelf te zijn, dat wil zeggen te handelen en te denken met de intelligentie van alle cellen van zijn lichaam, zonder zich noodzakelijk te hoeven beroepen op het Gouden Kalf van de cultuur. Maar schuilt hierin niet het gevaar dat iedereen die handelt onder de aandrang van zijn eigen cellen, 'zo maar wat' gaat doen en door zijn handelingen alleen maar zijn natuurlijke neiging tot egoïsme tot uiting brengt?
Ik denk van niet. Wijzen en profeten hebben op die manier, zowel in daden als gedachten, hun lichaamseonen laten spreken en ik geloof niet dat de wereld er daardoor op achteruit is gegaan. Laten we luisteren naar De Moeder, die in de loop van vele jaren tot die nieuwe staat is gekomen waarin de intelligentie van de cellen zich rechtstreeks uitspreekt: 'Alleen de liefde, de liefde, de onmetelijke, formidabele, alles meeslepende liefde.' Die heeft de Moeder aangetroffen in het diepst van de cellulaire intelligentie en die geldt natuurlijk ook voor het diepst van de eonische intelligentie. En die zal ons ook afhelpen van de 'culturele' programmering van onze huidige samenleving!

Die nieuwe mens zien we zich ook heel langzaam van zichzelf bewust worden in de veranderde opvattingen over de geneeskunde. Elke ziekte komt voort uit een verstoord evenwicht in de eonische functies (dus celfuncties) van de menselijke machine. Zoals ik al zei is zowel bij de ontwikkeling van het lichaam als bij het functioneren ervan, het zelf 'verantwoordelijk' voor een goed evenwicht. Als dit zelf langs psychische weg toegang kan krijgen tot de cellengroep die getroffen is door dat verstoorde (148) evenwicht, zal het zelf in staat zijn om de 'normale' toestand te herstellen. Zonder zijn toevlucht te hoeven nemen tot welk fysicochemisch geneesmiddel dan ook; dit durf ik hardop te zeggen.
Natuurlijk moeten we mee met onze tijd. Aangezien het zelf momenteel nog genoeg problemen heeft met het aanknopen van een bevredigende dialoog met de cellulaire intelligentie, moeten we de weldaden van de traditionele geneeswijzen blijven loven. Maar ik ben er heilig van overtuigd dat de nieuwe menselijke soort geen (of weinig) gebruik zal maken van die huidige 'geneesmiddelenkunde'. Ze zal van het lichaam en de geest eisen dat ze zichzelf goed verzorgen en verstoringen in het psychisch evenwicht herstellen zodra die opduiken, tot ze onherroepelijk lichamelijk letsel met zich mee hebben gebracht.
Alternatieve geneeswijzen zoals homeopathie, acupunctuur of kruidengeneeswijze, waarvan het succes niet kan worden ontkend, zijn trouwens volgens mij grotendeels eenvoudige stimulantia van het zelf, dus van de geest, die een gunstige invloed op de betreffende zieke delen uitoefenen. Ondertussen komen er, vooral aan de overkant van de Atlantische oceaan, zogenaamde 'holistische' geneeswijzen op, gebaseerd op een goede voeding, een natuurlijk levensritme en de psychologische toegang van de zieke zelf tot zijn eigen lichaam. Het doel van de holistische geneeswijze is de patiënt zijn rol teruggeven van verantwoordelijk medespeler en medeschepper van het totale evenwicht, zowel lichamelijk als geestelijk, van zijn bestaan.
Men wijst de patiënt erop dat wel of niet gezond-zijn berust op een persoonlijke, innerlijke keus. Er moet worden voldaan aan nauwgezette voorwaarden van voeding, omgeving, werk, sociale relaties en geestelijk leven en ieder moet die geleidelijk in zijn leven leren integreren. Maar de belangrijkste genezende factor is ongetwijfeld de persoonlijke aandacht en de liefde die aan elke zieke wordt gewijd in een sfeer van wederkerigheid en wederzijds vertrouwen. Wie wel eens in onze ziekenhuizen of 'moderne' klinieken is geweest, begrijpt wat ik bedoel en beseft hoezeer het streven van de holistische geneeswijze elk van ons persoonlijk aangaat.

Die evolutionaire opmars waarin de ene stap 'verscheidenheid' en de volgende stap 'eenheid' heet, is slechts een van de twee manieren waarop het bewustzijnsniveau van de eonen stijgt. De tweede manier, die al eerder genoemd is, is de tijdruimtelijke uitbreiding van de zone van het heelal waarin de psychische eigenschappen van de eonen worden getraind: het vermogen tot beschouwen, het kenvermogen, de liefde en het vermogen tot handelen. (149)
Het mineraal was niet onontbeerlijk voor het mineraal. Het had slechts een vrijblijvend 'contact' met zijn buitenwereld. Maar elke evolutionaire ontwikkeling heeft tot gevolg gehad dat er eonenmachines werden geschapen die in staat waren hun buitenwereld steeds verder in de tijd en in de ruimte te kunnen 'peilen'. De individuele cel kon alleen haar onmiddellijke omgeving verkennen. Het plantenrijk heeft, door de dierenwereld naar zich toe te trekken (die zonder het plantenrijk niet kan bestaan) en door te maken dat die zich kon ontwikkelen, gezorgd voor een grootscheepse 'bezetting' van de buitenwereld met leven en dus ook psychisme. Het dier, dat zich kon bewegen, was in staat grote gebieden van onze planeet te verkennen. Vervolgens kwam de mens die het inmiddels is gelukt voet op de maan te zetten en wiens ruimtepeilingen hebben gemaakt dat we de planeten van ons zonnestelsel kunnen benaderen. De mens, die steeds verder gaat in de ontdekking van de kosmos, die gaat tot aan de uiterste grenzen van ons heelal.
Door de evolutie nemen we dus niet alleen deel aan het stijgen van het bewustzijnsniveau van de individuele eonen, maar zijn we ook in staat te zien dat dit bewustzijn zichzelf steeds grotere gebieden van het heelal toe-eigent, tot het een netwerk van universeel bewustzijn omvat waarin alle eonen van de kosmos hun psychische inhoud kunnen uitwisselen door het proces van de liefde. En liefde is, zowel volgens de wijsgerige definitie ervan als volgens haar eonische functie, de rechtstreekse uitwisseling van bewustzijn tot bewustzijn.
Het ligt in de lijn van de dingen dat de nieuwe mensensoort niet alleen een betere dialoog zal hebben tussen het eigen zelf en het onbewuste, maar ook een betere dialoog met de buitenwereld, dat wil zeggen met de hele kosmos. Ongetwijfeld zal die nieuwe mens ook reuzenvorderingen maken op een terrein waarmee de moderne mens zich in het bijzonder bezig houdt, namelijk het zoeken naar zelfverwerkelijking en het zoeken naar God. Een nieuwe zon gaat op aan de horizon van de Geest; een nieuw licht verschijnt. Want, zoals De Moeder opmerkte, die ik opnieuw citeer: 'Het is volbracht', de nieuwe mens is er al, klaar om zich te ontplooien. (150)

terug naar de Inhoud

7 God en zijn profeten
De wereld 'is' niet als zodanig; ze is wat wij ervan denken - God als entiteit die noodzakelijk is voor de samenhang van ons heelalbeeld - God als beginsel van het 'scheppende' Woord - God als beginsel van de eeuwigheid - Wat een profeet niet kan doen - Profeten om een scheutje liefde in de cultuur te gieten - De profeten verkondigen de komst van de nieuwe soort - Laat de voorspellers van de liefde tot ons komen.

Heb ik voldoende gehamerd op het feit dat volgens de huidige kennis de dingen niet 'zijn' als zodanig, maar dat ze slechts zijn wat men ervan denkt? Natuurlijk is een dergelijke uitspraak van weinig belang wanneer we het hebben over een banaal, alledaags ding zoals een glas op een tafel. Maar het wordt een nuttige, ja zelfs onontbeerlijke benaderingswijze wanneer we het hebben over zaken of objecten die voor onze zintuigen moeilijk of helemaal niet toegankelijk zijn.
Laten we bijvoorbeeld de elementaire deeltjes nemen die door de natuurkundigen worden bestudeerd. Ze zijn zo klein dat je ze optisch niet kunt waarnemen. Alleen hun 'spoor' (dat natuurlijk iets anders is dan het deeltje zelf) kan worden opgespoord. Wanneer we over die deeltjes spreken, dat wil zeggen hun eigenschappen beschrijven, kunnen we, mét de natuurkundigen, niet meer doen dan terugvallen op een wiskundig schema waarin ze als het ware symbolisch worden voorgesteld. Maar dat zegt nog niet hoe ze in elkaar zitten. De natuurkundigen hebben het bijvoorbeeld over hun 'charme', hun 'kleur', hun 'vreemdheid'. Al die termen, die daadwerkelijk in de huidige fysica worden gebruikt, zijn duidelijk symbolen die geen enkel verband hebben met de betekenis die die termen in het gewone spraakgebruik hebben.
Wat is een elementair deeltje dan; wat is dat object dat ontoegankelijk is voor onze zintuigen? Een deeltje is in de huidige taal van de wetenschap wat men er vandaag van denkt en morgen zal het zijn wat men er morgen van denkt. Net als de hele werkelijkheid is het misschien in 'absolute' zin iets, maar daarvan kan niemand iets zeggen of denken. Wanneer ik het in de natuurkunde over deeltjes wil hebben, kies ik er symbolen voor die hun eigenschappen (151) voorstellen en ik breng die symbolen onder in een meer algemene taal waarvan ik een bepaalde 'samenhang' verlang. Ik beperk me tot de bewering dat deeltjes vandaag zijn wat ik er vandaag van zeg door middel van symbolen die een logische samenhang hebben.

Dit is beslist geen spitsvondigheid of een nodeloze herhaling. Alles waarvan we ons bewust worden is immers in de eerste plaats een element van het bewustzijn. Dit is het eerste axioma dat we moeten maken om iets bestaands te kunnen definiëren. Op een zeker moment moet dat 'iets' vertaald worden in iemands bewustzijn. Als dat niet zo was, dan zou beslist niemand zich van zijn bestaan bewust zijn en zouden we er dus zeker niet over spreken. Vervolgens zouden we als tweede axioma kunnen stellen dat dit 'iets' ook zou bestaan wanneer niemand zich er ooit bewust van was geworden.
Maar is dit tweede axioma wel nodig? Hoe en waarom moeten we praten over iets waarvan noch ik noch een ander zich ooit bewust is geworden? Om het mezelf niet lastig te maken met onnodige axioma's, ga ik het bestaande dus alleen definiëren als iets dat gedacht kan worden. Als ik de aaneenschakeling van mijn kenervaringen kan opbouwen door middel van dit ene axioma, zonder er het tweede aan toe te voegen dat veronderstelt dat de dingen kunnen bestaan onafhankelijk van de vraag of ze wel of niet denkbaar zijn, zal ik beslist verder komen in kennis. Want aan de basis van die kennis zal ik dan slechts één axioma hebben gesteld in plaats van twee. Hoe minder talrijk de axioma's zijn, des te nauwkeuriger is de kennis, want een axioma is een vooronderstelling die moet worden aangenomen zonder dat we in staat zijn de waarachtigheid ervan te bewijzen.

Het probleem van God is, voorzover het er is, een heel moeilijk probleem. Meer dan ooit moeten we hierbij bedenken dat wanneer we God tot 'bestaand' verklaren, dit geenszins inhoudt dat hij een persoon of een verschijnsel zou zijn dat los van de voorstelling die wij ervan hebben een 'objectieve' plaats inneemt in de natuur. God, ongetwijfeld de meest ontastbare, meest 'onzichtbare' van alle verschijnselen die het de mens gegeven is om te kennen, is wat ik van hem denk. Hij 'bestaat', omdat ik in staat ben aan hem te denken.
En vervolgens, maar pas daarna, kan ik trachten hem in het kader te plaatsen van alles wat mij bekend is van het heelal en zijn verschijnselen. Pas dan kan ik proberen erachter te komen welke plaats de God aan wie ik denk inneemt in mijn wereldbeeld. En wanneer ik hem niet ergens kan lokaliseren op mijn kaart van het heelal, zal ik zeggen dat ik niets over God weet. (152) We moeten dus eerst een definitie van God hebben om over hem te kunnen praten en hem een plaats te kunnen geven. Wanneer we trachten God nader te definiëren, lijkt het of hij in de eerste plaats het beginsel is dat we nodig hebben om het heelal op basis van onze huidige kennis als samenhangend geheel in kaart te brengen. God is dus allereerst een beginsel dat nodig is voor een samenhangende wereldbeschouwing. Wat zijn in onze tijd volgens die definitie de attributen van God? Dit is bijvoorbeeld een manier om het probleem uit te werken als een element van onze huidige kennis.
Maar ik zie al een aantal lezers de handen ten hemel heffen. Want God is het alfa en het omega, hij is degene die alles heeft verwekt, met inbegrip van onze kennis van het heelal. Hij overstijgt door zijn persoon alles wat wij, nietige mensjes, ooit kunnen weten. Hij staat buiten tijd en ruimte. Hij ontsnapt aan elk definitief attribuut, want geen enkele kwalificatie, geen enkel kenmerk komt in aanmerking voor een karakterisering van de goddelijke figuur. En wilt U, Jean Charon, dan de pretentie hebben om God te definiëren als een simpel 'bindmiddel' om de 'gaten te stoppen' in onze visie op het heelal zodat het weer samenhangend wordt? Wat een ketterij!
En toch, beste lezer, wil ik mijn standpunt nog even verdedigen en als u me tot ketter en zelfs renegaat veroordeelt, dan moet dat maar.

Ik doe dit vooral omdat de kennis, steeds wanneer ze naar eenheid streefde (dus steunde op een wereldbeeld waarin geest en materie elkaar aanvulden en niet apart werden bestudeerd), er altijd in is geslaagd God een plaats te geven die samenhang verleende aan het beeld dat men in die tijd van het Al had. Laten we even teruggaan tot Aristoteles, die de wereld beschreef als bestaande uit negen doorzichtige concentrische sferen, met de maan, de planeten en de sterren verbonden met die sferen. In het midden van die sferen (natuurlijk!) de aarde en daaromheen in volgorde, de Maan, Venus, Mercurius, de Zon, Mars, Jupiter, Saturnus, de sfeer van de sterren en ten slotte de laatste, buitenste sfeer... God zelf.
Aristoteles bepaalt zelfs dat alles wat zich binnen de sfeer van de maan bevindt, onderworpen is aan de gebreken die inherent zijn aan de verandering, terwijl buiten de maan, de ruimte alleen het onveranderlijke, het niet-worden bevat. Beneden het tijdelijke; boven het eeuwige. Zo staat alles met elkaar in verband en heeft alles zijn plaats. In veel wereldmodellen uit de middeleeuwen is de aarde een soort vlak eiland dat aan alle kanten omringd is door water... terwijl de engelen onder (153) toezicht van God de sterren en met name de zon verplaatsen.
Toen de grote Johannes Kepler twee van de belangrijkste wetten van de beweging van de planeten om de zon formuleerde, nam hij die wetten op in een alomvattend wereldbeeld, bestaande uit sferen en piramiden die in elkaar schoven. In die constructie had hij God op de juiste plaats gezet om de stabiliteit en harmonie van zijn wereld te verzekeren.
Pas na Newton, dat wil zeggen vanaf de zeventiende eeuw, werd de kennis verdeeld in die van de materie (de natuurwetenschap) en die van de Geest (de filosofie). Dat is het begin van een volkomen materialistische visie op het heelal dat ons omringt. Men geloofde (zoals overigens drie eeuwen later nog steeds door de 'sciëntisten' wordt geloofd) dat de wereld van de materie 'bestond' als iets objectiefs dat alleen maar door de mens hoefde te worden 'ontdekt'. De mens brengt die ontdekking natuurlijk tot stand met zijn geest, maar zij nemen aan dat die geest gewoon licht zal werpen op een werkelijkheid die er al eeuwig is, waardoor wij in staat worden die te leren kennen.
Hierbij wordt verondersteld dat de geest de visie die wij op de dingen hebben niet door zijn eigen beperkingen en mechanismen mag verstoren. Daaraan ontleent men het recht om de geest, wetenschappelijk gezien, volkomen taboe te verklaren. Zo wordt een zogenaamde 'exacte' wetenschap opgebouwd en men is er heel trots op dat die wetenschap zich niet laat besmetten door de 'wazige' stellingen die bij de geest horen en laat die stellingen over aan de metafysica. Als er één begrip is dat een metafysisch karakter heeft, dan is het wel het godsbegrip. God is dus bijna drie eeuwen lang volledig uit het beeld verbannen dat de wetenschap zich van het heelal had gevormd.

Maar in het begin van de jaren twintig moest dit spaak lopen. In de natuurwetenschap, vooral in de natuurkunde, kwam men tot de ontdekking dat naarmate men met het onderzoek van die mysterieuze kleine bouwsteentjes van de materie die we deeltjes noemen, steeds dichter bij het wezen van de materie kwam, men, om Teilhard te citeren, 'steeds minder wist of men nog wel steeds het wezen van de materie benaderde of de afspiegeling van ons eigen denken.' Deze gedachte is meer en meer veld gaan winnen. En in onze tijd heeft de natuurkunde ontdekt dat de Geest niet alleen deel uitmaakt van haar 'normale' onderzoekterrein (de elektronen-eonen) maar dat door die noodzakelijke inlijving van de Geest in de natuurkunde onze kennis... van de materie grote ontwikkelingen doormaakt.
Maar nu de Geest die geweldige ommekeer teweegbrengt in de moderne (154) natuurwetenschappelijke benadering, wordt het, net als in het verleden, weer heel 'natuurlijk' om God zelf binnen de eenheid van de psychofysica (fysica van materie én geest) te plaatsen, aangezien God altijd is beschouwd als de bron van de Geest. En daarom wil ik proberen God een plaats te geven in de huidige psychofysica.

We hebben al gezien hoe noodzakelijk het is om ons wereldbeeld aan te vullen met een beginsel, zodat het volkomen samenhangend wordt. We zijn hiervoor teruggegaan tot de 'geboorte' van het heelal (zie hoofdstuk 4). U herinnert het zich nog: het kosmologisch heelal, zoals het in de complexe relativiteitstheorie wordt voorgesteld, heeft een totale energie gelijk nul. Die energie is het resultaat van de 'dialectische' scheiding die het Woord kan maken tussen een positieve en een negatieve energie. Het is de som van die twee die op elk moment een energie voorstelt die totaal gelijk nul is.
Zo bestond, zoals u zich zult herinneren, de eerste 'dialectische' daad eruit om het Niets, dat wil zeggen de afwezigheid van alles (met inbegrip van tijd en ruimte), te veranderen in paren van een foton en een antifoton. Eenvoudiger gezegd wordt het Niets (de duisternis van het Evangelie) omgezet in licht en antilicht, waarbij het eerste positief van energie en het tweede negatief van energie is. Zodra die daad van 'scheiding' tussen licht en antilicht is volbracht, is het heelal geboren en zal daarna zijn eigen loop nemen. We hebben gezien dat we ons hele evolutiebeeld van het heelal, vanaf het verschijnen van het licht tot en met nu, samenhangend kunnen maken door in dat evolutiebeeld voortdurend de mechanismen van de materie (natuurkundewetten) en de complementaire mechanismen van de Geest (psychologische wetten) aan te tonen.
Maar we moeten nog een vraag trachten te beantwoorden: waarom is het Niets bij het ontstaan van de wereld veranderd in licht en antilicht? Zeker, die omzetting is gerechtvaardigd door de wetten van de natuurkunde. Ook wordt bij die omzetting de energie bewaard die in het Niets per definitie gelijk nul is en gelijk nul blijft als totaal van de energie van licht en antilicht. Maar waarom is het Niets geen Niets gebleven; waarom het heelal, waarom die 'schepping' van iets dat niet meer niets is? We merken duidelijk dat er werkelijk in het begin een beginsel moet zijn geweest dat nu net het vermogen bezat om een eerste dialectische daad te verrichten. Dat na die eerste daad het een uit het ander volgde zonder dat er nog een 'ingrijpen' (155) nodig was, is gemakkelijk te aanvaarden.
Maar voor de eerste daad was een beginsel nodig dat in staat was twee aanvullende concepten te veroorzaken, zoals Yin en Yang, of licht en antilicht. En dat beginsel was het beginsel van het Woord. Er was het Woord voor nodig en een oerbron van het Woord, om te maken dat er een dialectische daad kon zijn. Dit wordt duidelijk bevestigd in de beroemde woorden van het Evangelie van Johannes die ik al talrijke malen heb geciteerd: 'In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God.'

Het wereldbeeld dat onze huidige kennis oplevert, vereist dus, om volkomen samenhangend te worden, een oerbeginsel dat wij het beginsel van het Woord noemen. Ik heb al aangekondigd dat ik het beginsel (of de beginselen) die vereist zijn om de samenhang van ons huidige heelalbeeld te waarborgen, God zal noemen. Maar we hebben dat beginsel van het woord nog maar nauwelijks uitgesproken, of er moet al iets bij gezegd worden. Het Woord ontleent zijn belang volledig aan het feit dat het in staat is geweest de eerste dialectische daad tot stand te brengen.
Wel hebben er na die eerste dialectische daad vele andere plaatsgevonden. We hebben gemerkt dat in feite elke toeneming van kennis van het heelal, elke bewustheidsverhoging van de Geest inhoudt dat het heelal wordt gescheiden in steeds fijnere 'stukken'. Voortdurend vinden er dialectische daden plaats waarna de nieuw ontstane stukken worden geïntegreerd in het totale gebied van de reeds bestaande kennis. Doordat ons beeld van de werkelijkheid voortdurend wordt verfijnd, krijgen wij er individueel een grotere kennis van. In die zin is het typerend dat onze kennis van de materie, met behulp van het dialectische 'mes', geleidelijk van de grove indeling in vijf elementen van Aristoteles (licht, water, aarde, vuur, ether) over de moleculen en de atomen, is gekomen tot de 'elementaire' deeltjes van de moderne natuurkundigen. Die deeltjes leert men op hun beurt steeds beter kennen naarmate men ze met steeds 'fijnere' eigenschappen bekleedt, die ze wel of niet worden verondersteld te bezitten (die tweespalt schept op zichzelf weer een dialectische daad).
Dit houdt in dat God-Woord deel uitmaakt van ons zelf, deel uitmaakt van onze geest, aangezien God-Woord door middel van onze geest blijft doen wat God-Woord als eerste heeft verricht: dialectische daden, die ik daden noem om het bewustheidsniveau te verhogen. Zo draagt elk van ons God in zichzelf en bezit elk in zichzelf als wezenlijk kenmerk van zijn geest het vermogen om dialectische daden te volbrengen (156) die voortdurend zijn eigen bewustzijn verrijken. In feite hebben we God heel ver weg gezocht, in het begin van de wereld of achter de oneindigheid van de kosmische horizon, terwijl hij hier is, heel dichtbij, in elk van ons, in elk van onze eonen.

Maar is in dat getal het scheppende Woord, het Woord van de eerste dialectische daad, van die daad van scheiding tussen licht en antilicht, zo veelbetekenend voor wat wij gewoonlijk onder God verstaan? Als die daad van het Woord zich dagelijks hernieuwt in elk van ons, zouden we dan niet moeten overgaan tot een wat 'overstijgender' definitie van God? Als het dialectisch Woord in staat is op elk moment in het heelal te handelen, kunnen we in elk geval niet beweren dat de eerste dialectische daad, die daad van het 'begin' van het heelal, als beginsel noodzakelijk is voor de samenhang van onze huidige kaart van het heelal. Er is wel een beginsel van het Woord, maar dat speelt op elk moment een rol. Het wordt in feite gewettigd door het principe van de niet-afnemende ordening (een nietafnemend niveau van bewust-zijn) dat verbonden is met de mechanismen van de Geest. Dit principe vormt al een geïntegreerd onderdeel van onze kaart van het heelal en heeft geen nieuw principe van buitenaf nodig om zichzelf te rechtvaardigen.
Laten we even stilstaan bij het principe van de niet-afnemende ordening (of van het bewust-zijn). Het houdt in dat het bewust-zijn van elk eon niet kan afnemen in de loop van de tijd, maar het betekent niet dat dit bewust-zijn niet zou kunnen stagneren, dat wil zeggen ophouden met groeien. Laten we als voorbeeld een eon nemen gedurende zijn periode tussen twee levens, tussen twee incarnaties in. Theoretisch mag het volgens de mechanismen van de Geest het daarbij laten. Het mag uit zichzelf beslissen om niet deel te nemen aan een nieuwe incarnatie en zich tevreden stellen met zijn huidige bewustheidsniveau. Nu lijkt het erop of we toch een beroep moeten doen op een principe dat buiten het eon staat om te garanderen dat dit niet gebeurt, dat vroeg of laat elk eon spontaan zijn psychologische vermogens (beschouwing, kenvermogen, liefde en daad) zal gaan gebruiken om zijn bewustheidsniveau te blijven verhogen.
'Vroeg of laat' wil zeggen dat we, om te maken dat ons heelalbeeld samenhangend is en de 'spontane motor' bevat die vroeg of laat elk eon naar meer bewustheid trekt, nu een beroep moeten doen op een werkelijk eeuwigheidsbeginsel. Binnen een oneindige tijd kunnen we er inderdaad zeker van zijn dat alle eonen tenslotte weer voortgaan naar een oneindige ordening, een oneindige bewustheid, (157) uiteindelijk een volmaakte bewustheid. Die oneindige tijd is nodig als we er zeker van willen zijn dat in het kader van het evolutionair principe dat kenmerkend is voor ons heelal, geen enkel eon ooit definitief op zal houden zijn bewustheidsniveau te verhogen. Dit houdt in dat elk een in zichzelf een soort 'elan van bewustheid' bezit dat spontaan vroeg of laat de psychische eigenschappen op gang zal brengen om een nieuwe verhoging van zijn bewustheidsniveau tot stand te brengen.
Met dit begrip komen we dicht bij het beroemde 'élan vital' van de filosoof Henri Bergson. We vullen de definitie van God dus aan en zeggen dat God het beginsel is van het eeuwige Woord, of eenvoudiger, dat God het eeuwigheidsbeginsel is. Ons heelal moet eeuwig worden geacht, met andere woorden: er moet worden verondersteld dat het heelal een 'eeuwigheidsbeginsel' in zich draagt. Daarom is er een voortdurend 'élan van bewustheid' nodig om de evolutie te verklaren zoals ze wordt voorgesteld in ons huidige wereldbeeld.
Zodra men trouwens het bestaan erkent van dit eeuwigheidsbeginsel (dat wil zeggen het bestaan van God vanuit de definitie zelf), verdwijnt het probleem dat het heelal op een bepaald moment in de evolutie uit het niets is voortgekomen. Het heelal is oneindig van duur, zowel in het verleden als in de toekomst. Wat wij het 'ontstaan' van het heelal hebben genoemd, is nooit meer geweest dan één speciaal moment van het heelal, een moment dat wij hebben gespecificeerd als het moment nul. In het kosmologische model van de complexe relativiteitstheorie is dit moment nul het moment waarop het heelal het kleinste 'ruimtebeslag' heeft en met zijn uitbreiding gaat beginnen; het gaat zijn ruimtebeslag vergroten. Op die periode van uitbreiding volgt dan weer een periode van 'inkrimping', zoals de periode die eraan was voorafgegaan.
Zo bevindt het heelal zich sedert een oneindige tijd in het verleden en voor een oneindige tijd in de toekomst, afwisselend in een periode van inkrimping of een periode van uitbreiding. Het alfa en het omega van het heelal vallen samen. Het eeuwigheidsbeginsel wordt dus toegevoegd aan het kosmologisch model van de fysici om ons te vertellen dat de afwisseling van inkrimping en uitbreiding van het heelal nooit is begonnen en nooit zal eindigen. De pulsatie van het heelal zet zich oneindig voort in het verleden en in de toekomst. Op die manier is men er zeker van dat de evolutie van de Geest nooit zal ophouden.
De wereld van de Geest evolueert van een 'volledig lege' Geest naar een volmaakte Geest met een oneindig en ten slotte goddelijk bewust-zijn. Het heelal is nooit het Niets geweest en zal dat ook nooit worden. Het heeft geen behoefte aan het Niets om zich te rechtvaardigen; het is, was en zal in alle eeuwigheid zijn. (158) Inderdaad, het voornaamste attribuut van God is het eeuwigheidsbeginsel. De noodzaak van een eeuwigheidsbeginsel om de samenhang van onze huidige wereldkaart te waarborgen, bevestigt voor ons dat God, op die manier gedefinieerd, 'bestaat'. En als we goed kijken, vinden we hierin terug wat alle geestelijke tradities ons te allen tijde hebben geleerd, namelijk dat God het eeuwigheidsbeginsel is.

God is dus zeker Woord, maar hij is niet het 'scheppende' Woord, hij is het eeuwige Woord. Wat wij het heelal noemen is in werkelijkheid slechts de voorstelling ervan. Wijzelf zijn het die met ons eigen Woord het heelal op elk moment scheppen en herscheppen. God onderscheidt zich van het Woord door het feit dat hij eeuwigheidsbeginsel is en ons allen in de tijd meetrekt naar de volmaakte bewustheid, naar het oneindige bewustheidsniveau (niveau van ordening). God is in ons en toch zijn wij voortdurend op weg naar hem. God is het licht dat voortdurend ons hart verwarmt. Hij neemt ons bij de hand en leidt ons daarheen waar wij allen verwacht worden: naar de grazige weiden waar de tijd niet meer bestaat.

God bestaat dus als een eeuwigheidsbeginsel dat in feite de drijfkracht is van de evolutie. God is de pijl van het bewustzijn die naar voren wijst. Vanwege zijn eeuwigheid moet de evolutie altijd voortgaan naar een steeds hogere bewustheid zonder ooit definitief halt te houden. Al geven de wetten van de Geest haar het recht voor een 'langere of kortere duur' een pauze in te lassen, toch geldt dit nooit voor een oneindige tijd. Vroeg of laat zet het bewustzijn zich weer in beweging in alle eonen, want zij zijn de dragers van de Geest in het heelal. Wij voelen ons allen daarbij betrokken, want we weten dat onze persoon, ons zelf, onze ziel, van nature eonisch is.
Het dirigent-eon coördineert alle psychische en fysicochemische activiteiten van ons lichaam en onze geest. God is het Woord in het diepst van ons zelf. Door zijn eeuwigheidsbeginsel waarborgt hij ons dat onze evolutie altijd naar meer zal gaan; naar meer bewustheid, naar meer ordening, naar meer harmonie, naar meer volmaaktheid. Natuurlijk mogen wij af en toe onderweg een pauze houden. Maar die stop mag nooit meer zijn dan een adempauze. Vroeg of laat hervatten wij onze weg naar meer bewustheid. God en zijn eeuwigheidsbeginsel staan daar borg voor. (159)

We hebben het over God gehad. Zullen we nu wat gaan praten over zijn profeten die gezien worden als overbrengers van het goddelijk Woord? Welke betekenis mogen we aan de profeten hechten in ons wereldbeeld, waarin God zelf is ingelijfd?
Eerst moeten we natuurlijk duidelijk laten uitkomen wat een profeet wanneer hij van God spreekt, niet kan zeggen. Ik heb erop gewezen dat God in ons het motorisch beginsel is van de voortdurende verhoging van bewustzijn. Maar dat is dan wel een God als drijfkracht. God bevindt zich niet zelf in ons hart als volmaaktheid, als oneindig bewust-zijn, dat ons in het oor fluistert wat goed en wat kwaad is. Als God wel in ons zou zijn als oneindig bewust-zijn, zie ik niet in waarom hij dat bewust-zijn dan niet onmiddellijk op elk van ons zou overdragen - en waarom het bewust-zijn dan nog een evolutie zou moeten doormaken. Dat zou dan immers onmiddellijk zijn hoogste niveau hebben bereikt en volmaakt zijn.
God is het 'élan van bewustheid', het élan dat ons verbiedt om definitief te stoppen op onze weg naar meer bewustheid. Om vooruit te kunnen gaan, beschikken de eonen over één enkel middel, namelijk over de mogelijkheid hun vier psychische vermogens tot beschouwing, kennis, liefde en handelen te gebruiken. Door het uitoefenen van die vier vermogens wordt het eonisch bewustzijn verhoogd. Die oefening is een soort warming-up en God is het élan dat maakt dat we zin krijgen om te oefenen. Maar hij bevindt zich niet in ons om rechtstreeks met ons bewustzijn te communiceren met behulp van een toverstokje, of door zijn uitverkoren schapen bij wijze van genade een 'bewustzijnsinfuus' toe te dienen.
God is in ons als eeuwigheidsbeginsel. Hij is het streven naar meer dat elk van ons in staat is in zichzelf te voelen als wij maar met genoeg aandacht luisteren naar zijn intense aandriften. We hebben al gezien dat onze bewustwording zich pauzes mag veroorloven. Er is alleen sprake van verhoging van bewustheid wanneer de vier psychische eigenschappen van de eonen tegelijk worden betracht: het vermogen tot beschouwen, het kenvermogen, de liefde en het vermogen tot handelen. Het laatste is de resultante van de drie eerste krachten.
Dit moet geloof ik voor een profeet even duidelijk zijn als het licht in de duisternis. En daarvan spreekt een profeet uiteindelijk ook wanneer hij de goddelijke woorden overbrengt. Hij herinnert de mensen eraan dat God in hen is, in de zin dat elk van ons drager is van het Woord en dat het Woord het bewust-zijn pas verhoogt wanneer het wordt toegepast vanuit die vier psychische eigenschappen van de eonen. (160) Maar als het zo eenvoudig ligt, waarom hebben we dan behoefte aan profeten om het ons te leren?

Toch zijn profeten heel nuttig, want de zaken zijn niet zo eenvoudig als ze schijnen. Ik heb er lang en breed over uitgeweid dat onze menselijke samenleving de behoefte heeft gevoeld om het instituut 'cultuur' in te stellen. De cultuur is het geheel van vooronderstellingen waarop de sociale regels zijn gebaseerd, die het dierlijk instinct moeten vervangen waarvan een mensenbaby bij zijn komst in de wereld niet meer spontaan kan profiteren, omdat hij er praktisch ongevoelig voor is geworden. En men hoeft helemaal geen grote geleerde te zijn om ervan overtuigd te raken dat de cultuur, die overigens veel werkelijk positieve elementen bevat en zowel voor het maatschappelijk leven als voor het leven van het individu onontbeerlijk is, ons niet bepaald overdreven opwekt tot beschouwing, kennis en liefde.
Het moet de rol van de profeet zijn om alles wat in de cultuur van zijn tijd en milieu niet voortkomt uit beschouwing, kennis, of liefde, aan de kaak te stellen. Een profeet zal daarbij de nadruk leggen op alles wat duidelijk onverenigbaar is met de liefde, die zoals we weten de wezenlijke drijfkracht is van de evolutie. Een deserteur fusilleren, een vijand doden, een veroordeelde onthoofden, zijn stuk voor stuk daden die misschien zijn goed te praten in het belang van het culturele erfgoed (geen verkeerd voorbeeld geven, het land verdedigen, de wet van de vergelding toepassen), maar ze zijn in geen enkel opzicht verenigbaar met liefde; dat is niet moeilijk om te begrijpen. Je medemens de toegang tot hogere kennis beletten (dat wil zeggen de toegang tot de leerkennis van het moment), onder voorwendsel dat er ondergeschikte werkezels moeten overblijven om de vuile karweitjes op te knappen, is beslist niet verenigbaar met de behoefte aan meer kennis van onze eonen, die proberen dit te bevredigen door zich in een menselijk individu te incarneren.
De fantasie-afstompende hersenspoeling, die sommige volkeren moeten ondergaan, de cliché's die afdoend bevestigen dat het 'hier goed' is en 'daar slecht' en dat je je maar beter aan die waardeoordelen kan onderwerpen 'om geen last te krijgen', is beslist niet verenigbaar met de eonische oefening van beschouwing, die toch zo'n belangrijke factor is bij de verhoging van bewustheid.

Dus komen profeten ons er periodiek aan herinneren dat de God die wij elk in ons dragen en die de drijfkracht is voor de voortdurende verhoging van bewust-zijn, zelf niet de taal van de cultuur spreekt. De profeet heeft niets tegen de cultuur. Hij meent zelfs dat ze onontbeerlijk is. Maar, zoals bij alles, maakt hij een voorbehoud ten aanzien van de inhoud ervan. En hij is zo nodig (161) bereid de wisselaars uit de tempel te jagen. Zonder geweld ze weg te jagen met het simpele Woord van God, met die lichtende kracht die ons eraan herinnert wat het wezen van de dingen is en waarom wij leven. Het goddelijk Woord, daar komt het op aan.
Een duidelijk kenmerk van de ware profeet, waaraan we hem kunnen herkennen, is dat hij een wijs man is die erin slaagt in zichzelf de woorden en de daden te vinden die rechtstreeks het hart van de andere mensen raken. Hij baseert zich op de eenvoudige thema's van beschouwing, kennis en liefde en wekt bij hen een weerklank op die overtuigend werkt. Want elk van ons - hoe zou dat ook anders kunnen - is gevoelig voor de evolutionaire kracht die in de beschouwing, de kennis en de liefde zit. Wij voelen allen dat dit de wegen zijn naar meer, individueel zowel als maatschappelijk.
De profeet verwoordt het goddelijke door ons gewoon te herinneren aan de ware evolutionaire weg. In elk tijdvak, op elke plaats, zal de profeet in zichzelf de geschikte symbolen en de taal vinden om zijn tijdgenoten te verlichten en die onvergelijkelijke innerlijke blijheid op te wekken die elk van ons kan ervaren wanneer hij de weg van de evolutie beleeft. In die zin kunnen we het goddelijke karakter van een profeet niet alleen herkennen aan de inhoud van zijn uitspraken (beschouwing, kennis en liefde), maar ook aan de diepe indruk die hij maakt op hen die naar hem luisteren of hem aanzien. Want ook die indruk is het gevolg van de liefde, van de rechtstreekse communicatie van bewustzijn tot bewustzijn tussen de profeet en zijn omgeving. De ware profeet wordt gedragen door de anderen. Dat maakt overigens dat hij vaak wordt verfoeid door de politieke machthebbers, die ook juist dat doel voor ogen hebben en die dat voorrecht niet gemakkelijk delen. De eeuwige geschiedenis van de macht en de heerlijkheid...

Maar wat maakt dat bepaalde mensen beter dan anderen in staat zijn de rol van profeet te spelen? Het staat vast dat profeten zich onderscheiden door een bijzonder hoog bewustzijnsniveau. Men behoeft zich niet te verbazen over die verscheidenheid van bewustzijnsniveaus bij de mensen. In de hele levende natuur komen dergelijke verschillen veelvuldig voor. Wanneer ik meen dat het bewustzijnsniveau (ik zeg niet de intelligentie) van een profeet hoger is dan het gemiddelde, wil dat zeggen dat de profeet dichter dan de anderen bij die 'nieuwe soort' staat waarover ik het in het vorige hoofdstuk heb gehad.
U herinnert zich nog dat die nieuwe mensensoort zich zal kenmerken (162) door een betere communicatie tussen het zelf (het dirigenteon) en de rest van haar lichaamseonen (onbewuste). De mate waarin haar zelf zich bewust is van haar lichaamseonen, overschrijdt ruimschoots dat wat nodig is voor het gewone 'vegetatieve' gedrag dat de lichaamsfuncties moet waarborgen die niet rechtstreeks onder de wil van het zelf van het organisme staan.
Bij de nieuwe mens beïnvloedt het onbewuste het zelf van het organisme niet alleen ten aanzien van het gedrag van de lichaamswereld, maar ook ten aanzien van het gedrag in situaties van de buitenwereld. Zodra we het 'binnen' van onszelf laten spreken en in staat zijn geworden om aandacht te schenken aan onze innerlijke stem, gaan zich in de vorm van verschillende symbolen, de grote mechanismen van de beschouwing, de kennis en de liefde manifesteren.
De profeet is, net als de 'nieuwe' mens, in staat door middel van zijn zelf in te werken op zijn lichaamseonen en op de eonen van zijn buitenwereld. Men ziet dan ook vaak dat een profeet beter dan een ander in staat is om gewoon door de psychische kracht van zijn zelf bepaalde verstoringen van zijn eigen evenwicht (ziekte) te overwinnen. Dit geldt zelfs voor bepaalde verstoringen van evenwicht die hij ziet in zijn buitenwereld. Dit alles draagt ertoe bij het 'aureool' van de profeet te vergroten, zodat men, ook omdat hij zich gedraagt als een wezen wiens psychische vermogens boven het gemiddelde liggen, wel eens in de verleiding komt die vermogens 'bovennatuurlijk' te noemen (wonderen).
Volgens dezelfde gedachtengang is een profeet een mens die zich diep bewust is van de voorrang van het geestelijke op het materiële. In welke tijd hij ook leeft, steeds is de profeet in staat zich intuïtief aan te sluiten bij de gegevens van de natuurwetenschappen. Over het algemeen gaat hij ook uit van het idee dat de dingen niet zijn als zodanig maar zijn wat men ervan denkt. Dit betekent niet dat de profeet weigert te geloven in de realiteit van de buitenwereld, of denkt dat die niet meer dan een illusie is, maar hij beseft dat die realiteit in de eerste plaats een 'projectie' is van onze psychische kijk op de wereld.
Hierdoor is hij soms in staat om de wereld te veranderen door middel van eenvoudige uitspraken. 'Ik zeg dat de dingen zo zijn... en door mijn woorden zijn ze inderdaad zo' (en niet: worden ze zo). De profeet is in staat die uitspraken door zijn omgeving als een realiteit te laten ervaren. Hij gaat daarbij niet te werk als een illusionist, maar draagt op zijn gehoor de overtuiging over dat de bevestiging van de werkelijkheid de werkelijkheid 'is'. We moeten hierbij niet uit het oog verliezen dat iedere werkelijkheid tenslotte alleen maar is wat men ervan denkt. Vele profeten zullen zeggen: 'Doorbreek de cocon waarin je jezelf hebt opgesloten. Word (163) zelf herboren in de wereld van de Geest en je zult ontdekken dat die wereld van de Geest de enige werkelijke wereld is, terwijl de wereld in die cocon, waarvan jij dacht dat ze werkelijk was, niets is dan een illusie en een massa vooroordelen...'

Zo kunnen we de profeten herkennen. Zij zijn de boodschappers die de evolutie tot ons zendt. Niet om de toekomst te voorspellen (profeten zijn net zomin als alle anderen in staat die te voorspellen), maar om ons te herinneren aan de lijnen waarlangs de evolutie verloopt: beschouwing, kennis, liefde en de daaruit voortvloeiende daden. Om ons eraan te herinneren dat de cultuur zowel het beste als het slechtste kan zijn van het menselijk erfgoed. Om ons eraan te herinneren dat het heelal allereerst een voorstelling is van de Geest en dat het daarom niet zinloos is om er 'positieve' uitspraken over te verkondigen. Dat is namelijk ook een manier om te maken dat de dingen worden wat ze zijn (kracht van het gebed).
"Aan hun vruchten zult gij hen kennen," zei Jezus over de profeten en hij vervolgde: "Men leest toch geen druiven van dorens of vijgen van distels?" Alleen de tijd zal ten slotte leren welke evolutionaire vruchten de profeten ons hebben gebracht en of ze een gunstige en diepe invloed hebben uitgeoefend op volgende generaties. Want ook bij de profeten is het niet voldoende te worden geroepen om uitverkoren te zijn!
Nog een laatste opmerking over de profeten. Ik heb dus al onderstreept dat alleen de tijd in laatste instantie zal uitmaken of iemand een 'ware' profeet was of een 'valse'. Dit neemt niet weg dat we onze huidige profeten zoveel mogelijk de kans moeten geven. Ik bedoel hen die als alle ware profeten in de praktijk leven volgens de beschouwing, de kennis en de liefde en daar ook van getuigen. Alle menselijke samenlevingen hebben de foute neiging om zich alleen maar te beroepen op de profeten van lang geleden en praktisch alle 'kandidaten' van hun eigen tijd te beschouwen als 'valse' profeten. Die worden dus door de maatschappij verworpen en zelfs beschouwd als 'ketters' en staan aan vervolging bloot. Deze houding lijkt me niet alleen erg onverdraagzaam, maar ook onverdraaglijk. Ik zal dit uitleggen.
Daar heb je mensen zoals u en ik, die echter in tegenstelling tot u en mij, hun leven richten op beschouwing, kennis en liefde en hun tijdgenoten trachten over te halen om hetzelfde te doen! Wat zit daar voor verwerpelijks in? Zouden we juist niet moeten verlangen dat dit vaker en op steeds grotere schaal voorkwam? Er zou meer liefde aan onze mensheid moeten worden toegevoegd om die voortdurende manifestaties van haat, onverdraagzaamheid, (164) onrecht, leugens, gehuichel en geweld te compenseren! Waarom laten we die kleine gemeenschappen die vriendelijk komen vertellen over liefde, kennis van God, een harmonieus leven, of een pacifistisch ideaal, niet met rust? Goed, ze behoren niet bij de 'officiële' godsdiensten, bij de 'culturele' godsdiensten, maar wat kan ons dat schelen!
Groei in getal, profeten van de liefde! Onze wereld heeft behoefte aan jullie; er kunnen van jullie nooit genoeg zijn! Deze opmerkingen zijn vooral gericht tot onze westerse wereld, die meent op te kunnen groeien tot een mooie volwassene zonder zich te storen aan het geestelijke en zijn profeten. In het oosten, waar het voortdurende innige contact met het geestelijke domein een levensdoel op zichzelf is, worden de dragers van het Woord over het algemeen ontvangen met eerbied, zoniet met liefde. Wij westerlingen zijn 'onderontwikkelden' van het geestelijke.

Beroven we onszelf, door die 'nieuwe' profeten geen bestaansrecht te geven, niet van een nieuwe visie op wat men gewoonlijk het 'geestelijke' noemt? Ook dat geestelijke moet mee evolueren met de tijd en de plaats waar het beleefd wordt. Waarom zouden we ons altijd moeten beroepen op 'instituten' als de gevestigde godsdiensten met hun lang overleefde dogma's? Voor de duivel (het woord is hier misschien niet op zijn plaats!), laten we het geestelijke toch nieuw leven ingieten, zoals we het ook in de kunst en in de wetenschap doen. En als er dan een duivel bijkomt, laten we hem dan verjagen om de liefde weer te kunnen laten ontluiken. (165)

terug naar de Inhoud

8 De eeuwigheid is mijn herder
Mijn eeuwigdurend zelf schommelt voortdurend tussen een periode van leven en een periode van dood - Leven betekent je psychisch met anderen verbinden - De eeuwigheid is mijn herder, want ik ben hem en hij is mij - Vrij-zijn betekent verbonden zijn - Lijden en vrijheid - Het kwaad komt uit de cultuur voort - In ons diepste binnenste de liefde - Laten we leven volgens ons ritme - De oneindigheid is mijn woning - Leven bij de dag - Bevestiging door positieve gedachten.

Zoals we kunnen afleiden uit de huidige kennis omtrent de deeltjes die de Geest dragen, zijn de twee wezenlijkste elementen van de eonentheorie in het licht van de complexe relativiteitstheorie bezien: de aard van het zelf en de betrekkingen die dit zelf onderhoudt met alles er omheen, dat wil zeggen, ten eerste ons lichaam en vervolgens de wereld buiten ons lichaam.
Het zelf is dat wat ik ben. Ik ben één enkel eon, maar dat eon speelt wel een bevoorrechte rol ten aanzien van de rest van mijn lichaam. In de verzameling van mijn lichaamseonen is mijn zelf het eon met het hoogste bewustzijnsniveau. Mijn zelf staat geheel alleen op dat hoge niveau (het beeld van de piramide van de psychologische eonenstructuur). Het is het eon dat de eerste bouwsteen is geweest van alles wat mijn lichaam geworden is. Het was aanwezig in een van de twee haploïde cellen (eicel of zaadcel) die de oorsprong zijn geweest van mijn zijn en het zal aanwezig zijn tot aan mijn' lichamelijke dood.
Vóór ik werd verwekt en na mijn dood, bevond en bevindt dat zelf dat ik ben, zich in de kosmische ruimte in een periode van dood (of tussenleven) tussen twee incarnaties in. Dat zelf, dat ik ben, kan ik dus terugvinden in zijn oorsprong, zoals ik het theoretisch zou kunnen volgen in de loop van zijn hele toekomstige leven. Dat zelf, dat ik ben, is zoals alle elektronen, eeuwig. Het bezit dezelfde eeuwigheid als het volledige heelal. In feite is dat heelal voor mij gewoon de voorstelling die ik ervan heb door de psychologische gegevens die zich in de loop der tijden hebben opgestapeld in de totaliteit van dat negentropische (zichzelf voortdurend ordenende) (166) licht dat zich bevindt in het binnenste van mijn zelf-eon.
Zodoende ben ik zelf 'de eerste' met betrekking tot het heelal. Ik ben Woord en door mijn Woord 'schepper' van het heelal. Dat heelal heeft dus geen ander bestaan dan het mijne; zonder mij zou het niet kunnen bestaan. Als het heelal eeuwig is, dan is dat omdat ik zelf eeuwig ben. En daarom zal de 'logische, samenhangende' voorstelling die mijn zelf van het heelal heeft, de voorstelling zijn van een wereld die nooit is begonnen en die nooit zal eindigen. Een wereld die dus zowel in het verleden als in de toekomst eeuwig is.

Mijn zelf bevindt zich dus in een toestand die voortdurend gescandeerd wordt door die eeuwige afwisseling van een periode van leven met een periode van dood. In een periode van leven is mijn zelf-eon dicht omringd door mijn lichaamseonen. Ten aanzien van die lichaamseonen speelt het de rol van 'dirigent'. Het coördineert en harmoniseert de onderlinge relaties van die lichaamseonen voor zover ze niet behoren tot de 'gespecialiseerde' levenskennis (de neurovegetatieve lichaamsfuncties, die niet onderworpen zijn aan de wil van het zelf.
De psychologische relatie van mijn zelf met de lichaamseonen is inniger wanneer het lichaam van waken in een toestand van slapen is overgegaan. Tijdens een periode van waken liggen de relaties in de sfeer van het postnatale, verworven geheugen, dat de lichaamseonen gemeen hebben met het zelf. Dit leidt tot het zogenaamde bewuste gedrag van het zelf. Tijdens een periode van slapen liggen de relaties tussen het zelf en de lichaamseonen daarentegen in de sfeer van de prenatale, aangeboren herinneringen. Die herinneringen zijn voor elk van mijn lichaamseonen verschillend en verschillen dus zeker ook van het aangeboren geheugen van mijn zelf.
We hebben gezien dat de relatie die zich tijdens het slapen tussen mijn zelf en de lichaamseonen afspeelt, ordening mist. Over het algemeen krijgt het zelf dan, in de vorm van symbolen, slechts verwarde gegevens van de lichaamseonen, hoe belangrijk ze ook zijn. (Het prenatale geheugen van de eonen strekt zich uit over miljarden levensjaren.) De relatie in de slaap is de relatie tussen het zelf en zijn onbewuste. Wanneer we nog eens de in het zesde hoofdstuk genoemde waarschijnlijke kenmerken van de 'nieuwe mensensoort' nagaan, constateren we daaronder met name een duidelijke verbetering van de betrekkingen tussen het zelf en het onbewuste.

Ten slotte zijn er natuurlijk ook nog de betrekkingen tussen mijn zelf en zijn buitenwereld, de dingen en zijnsvormen die het organisme omringen; (167) niet alleen alles wat zich in de aardse ruimte bevindt, maar ook alles wat 'leeft' in de gehele kosmos. Ook hier moeten we onderscheid maken tussen de periode van waken (verworven geheugen, relatie van het zelf met zijn bewuste, bewustheid van de 'anderen') en de periode van slapen (aangeboren, prenatale herinneringen, relatie van het zelf met zijn 'onbewuste', intuïtief besef van de 'anderen').
In een periode van dood, dat wil zeggen tussen twee opeenvolgende incarnaties in, keert het zelf terug in de ruimte. Het is dan praktisch op zichzelf teruggebracht en bijna geïsoleerd in de kosmische onmetelijkheid die het omringt. Dit is het 'onlichamelijke' leven. Het is de periode waarin het zelf 'beschouwelijk' wordt ten aanzien van zijn kosmisch geheugen, dat hem een volledig overzicht biedt van zijn miljarden voorbije bestaansvormen, met de afwisseling van leven en dood, van dood en leven.
Dat is ook het moment waarop het zelf-eon de vrijheid krijgt om zich bij de kosmische straling te voegen. De kosmische straling, die door het gehele heelal reist, bestaat uit geladen deeltjes (elektronen en protonen) die zich voortbewegen met een snelheid die heel dicht ligt bij de snelheid van het licht. Op die manier kan het zelf de verste sterrenstelsels bereiken. Na een langer of korter 'leven in dood' - dat altijd volgt op een levensperiode, wordt die periode op haar beurt weer afgewisseld en wordt ons zelf-eon de 'dirigent' van een andere lichaamsverzameling of gaat zich voor de afwisseling aansluiten bij lichaamseonen van een zelf met een hoger psychisch niveau.
We mogen dus best weten wie en wat we zijn na die eonische reis van vijftien miljard jaren. Wij bestaan uit een eeuwigdurend zelf (een ziel) en uit de relaties van dat zelf met al het omringende. Gedurende een levensperiode bestaan die relaties uit de 'bemiddeling' van miljarden eonen die ons tijdens die periode ongetwijfeld het meest 'vertrouwd' zullen zijn, namelijk onze lichaamseonen. Maar wij zijn ons lichaam niet, evenmin als wij onze familie zijn, zelfs als we 'in gezinsverband' leven. Dit onderscheid is heel belangrijk, want het is duidelijk dat alleen mijn eonisch zelf eeuwigdurend is. Ons lichaam zal nooit meer zijn dan een 'reisgenoot'. Net zoals we aan het eind van de reis een reisgenoot uit het oog verliezen, gaat dat met ons lichaam aan het eind van de levensreis. Mijn eonische persoonlijkheid is mijn diepste identiteit en alleen die persoonlijkheid (mijn zelf) neemt deel aan het gehele spirituele avontuur van de kosmos. (168)
Wij zijn verbonden met alles wat ons omringt. U moet dit niet zien in de zin waarmee een bergbeklimmer door middel van touwen en klimijzers is verbonden met de rots die hij boven en onder zich weet. Wij zijn niet 'verbonden' met passieve dingen, maar met psychologische zijnsvormen. Die zijnsvormen zijn onze lichaamseonen of de eonen buiten ons lichaam, de zelf-eonen van andere levende organismen om ons heen. Het aanzienlijke verschil is dat het bij ons gaat om een actieve, dus dynamische relatie. De eonen die ons omringen, doen rechtstreeks mee aan het gedrag van ons zelf, zoals een gesprekspartner door wat hij zegt en door zijn voortdurende reacties op onze eigen woorden, ons gedrag en ook dat wat wij gaan zeggen richt.
Ik ben natuurlijk vrij om te zeggen wat ik wil, maar tegen een sprekende pop zonder psychologische reactie ga ik natuurlijk niet hetzelfde zeggen als tegen een levend wezen, al is het maar een doodgewoon dier. Het is niet overdreven om te beweren dat ik slechts besta door de aanwezigheid van de anderen, door de relaties die mijn zelf met hen vormt. Natuurkundigen zullen in deze conclusies beslist een parallel zien met de 'bootstrap', een bepaalde transistorkoppeling. Een deeltje 'bestaat' slechts via de relaties die het heeft met andere deeltjes.

Het feit dat ik op die manier psychologisch verbonden ben met alles wat mij omringt, zowel met mijn lichaam als met wat ik mijn 'buitenwereld' noem, bevestigt de titel van dit hoofdstuk: De eeuwigheid is mijn herder. Want zoals ik 'waak' over mijn lichaamseonen door te zorgen voor mijn lichaam (het instinct tot zelfbehoud), zo is mijn zelf ingebed in een eonische structuur die op een hoger psychisch niveau ligt dan mijn zelf.
Met die structuur staat het natuurlijk ook min of meer 'in dialoog'. Ik heb er al op gewezen dat die dialoog natuurlijk nog maar 'vaag' is bij de huidige menselijke soort. Die dialoog vindt trouwens voornamelijk plaats in een periode van slapen en hij komt voort uit de relatie die het zelf met zijn buitenwereld bezit door bemiddeling van zijn onbewuste. Die dialoog is vaag omdat gedurende die periode van slaap, het zelf al wordt opgeëist door het 'geroezemoes' van zijn onbewuste (de stemmen van zijn lichaamseonen vanuit de sfeer van de aangeboren, prenatale herinneringen).
Niettemin mag die relatie van het zelf met iets dat psychisch meer is dan het zelf, niet worden genegeerd; ze is ook nooit tot nul gereduceerd. En uit mijn voorspellingen over de 'nieuwe menssoort', mogen we opmaken dat die nieuwe menssoort ook een belangrijke vooruitgang zal boeken op het gebied van de betrekkingen tussen haar zelf met iets dat psychisch hoger is. (169)

Het is dat 'psychisch meer-zijn' dat ik 'de eeuwigheid' wil noemen. Want als we ons bezinnen op het psychische netwerk van inbedding dat alle eonen van het heelal onderling verbindt en ordent, komen we tot de conclusie dat elk van ons een integraal deel vormt van het 'psychisch hogere' dat momenteel in het heelal bestaat en zetelt. En waarom zouden we dat 'psychisch meer-zijn' niet 'de eeuwigheid' mogen noemen? Natuurlijk zijn wij allen eeuwig, want ons zelf is eeuwig, maar ik weet (zoals ik in het vorige hoofdstuk heb uitgelegd) dat er tevens een eeuwigheidsbeginsel bestaat dat onophoudelijk mijn psychische evolutie stimuleert. Dat eeuwigheidsbeginsel doortrekt het hele netwerk van het 'psychisch meer-zijn' en richt zich op mijn zelf en mijn lichaamseonen om mij onverbiddelijk mee te trekken naar het uiteindelijke doel van de hele evolutie: zonder ophouden het niveau van eonische bewustheid verhogen.
Dit eeuwigheidsbeginsel, dat ik de eeuwigheid noem, is mijn herder; het is die zwijgende gesprekspartner die onafgebroken waakt over mijn gedrag, niet door mij gedachten in te blazen die niet de mijne zouden zijn, maar door om mij heen de wegen te verlichten die leiden tot een verhoging van mijn bewustzijnsniveau. De eeuwigheid is mijn herder, want zij is de drager van het licht. Zij maakt van mijn leven een wereld van licht en laat mij zien dat ik om uit mijn duisternis en mijn eenzaamheid te treden, alleen maar mijn ogen hoef open te doen.

De eeuwigheid is mijn herder, maar het is een herder die mij de vrijheid laat. Want we moeten vrijheid en machtswil niet met elkaar verwarren. Er bestaat een verkeerde vrijheid die steunt op het-verkeerde uitgangspunt dat ik alleen ben, dat de wereld met mij begint, dat ik de bron ben van alle dingen. Maar die vrijheid komt helemaal niet overeen met onze geestelijke situatie in de kosmos, zoals we trouwens hebben gezien.
Die verkeerde vrijheid is trouwens bij lange na niet benijdenswaardig. Het zou inhouden dat ik alleen sta in de kosmos, zonder geleid te worden door de kostbare ervaringen van mijn vroegere incarnaties, afgesneden van alles wat mij omringt en waarvan een groot deel meer psychisch is dan ik. Die blinde vrijheid is in feite alleen maar een dwaze machtswil, een verbeten antropocentrisme, dat de mens in staat acht te overleven zonder de noodzaak van nauwe relaties met de natuur en hem zelfs in staat acht de natuur te 'beheersen'.
Mijn zelf is niet groot door wat het op zichzelf is, maar juist vanwege alles waarmee het aan de onmetelijke kosmos is verbonden in ruimte en tijd. Ik vind dit een goed moment om Teilhard nog eens te citeren. Hij schrijft in Het verschijnsel mens: 'De grote fout van de mens, die maakt dat hij van het (170) begin tot het eind de rechte weg misloopt, is dat hij individualiteit verwart met persoonlijkheid. Door te proberen zich zoveel mogelijk af te scheiden van de anderen, individualiseert een element zich. Maar wanneer het dat doet, valt het terug en tracht het de wereld mee achteruit te trekken in de pluraliteit, in de materie. Het wordt kleiner en gaat verloren in de werkelijkheid.
Om voluit onszelf te zijn, moeten we voortgaan in de tegenovergestelde richting, in de richting van een ontmoeting met al het overige, voortgaan naar het Andere. Het uiterste van onszelf, het toppunt van onze oorspronkelijkheid, is niet onze individualiteit, maar onze persoonlijkheid. En die kunnen we, op grond van de evolutionaire structuur van de wereld, alleen maar vinden door ons te verenigen... Het element wordt pas persoonlijkheid door zich te universaliseren.'

Pas zo, door mezelf te universaliseren, door me bewust te zijn van alle banden die mij verbinden met alles om mij heen (en ik bedoel daarmee geen banden van gezag of onderwerping, maar de banden van een dialoog), voel ik me werkelijk vrij, vrij om de blijdschap in mijn geest levend te houden, vrij om in elke situatie te kunnen rekenen op dat grotere, vrij om met mijn eigen stem de woorden van de eeuwigheid te kunnen bevestigen. Dat alles is volgens mij de 'ware' vrijheid.
De eeuwigheid is mijn herder. Maar waarom is er dan het lijden, waarom is het kwaad er? En wat is dat lijden precies? Het komt ongetwijfeld voort uit een storing in de eonische relaties die in de levende 'machine' bestaan. Het is alsof de dirigent niet meer in staat is de harmonie te bewaren tussen het individuele spel van zijn orkestleden. In het lijden merkt het eonische zelf dat het evenwicht in de onderlinge relaties van zijn lichaamseonen is verstoord en 'lijdt' daardoor.
Er bestaan natuurlijk talrijke soorten van lijden. Het lijden kan te wijten zijn aan een 'lichamelijk' ongeluk dat een levende machine is overkomen, zoals een val of een klap. Dit brengt, zoals men begrijpt, een min of meer plaatselijke storing teweeg in het levende organisme. Maar het lijden kan ook een psychische oorzaak hebben, bijvoorbeeld wanneer het bewuste wordt geconfronteerd met een situatie buiten zichzelf waaraan zijn culturele cliché's hem niet hebben gewend. Ook kan het zo zijn en dat is ongetwijfeld veel erger, dat het onbewuste in een ernstige conflictsituatie komt met de belevingen van het zelf en er in de periode van slapen niet meer in slaagt het evenwicht in het bewuste te herstellen. Wij hebben die verschillende situaties bekeken in het vierde hoofdstuk, dat ging over de eonische psychologie. (171)
Maar, zult u zich misschien afvragen, als de eeuwigheid mijn herder is, waarom laat die herder dan toe dat mijn lichaam door die belevingen wordt meegesleurd in storingen die lijden veroorzaken? Het antwoord is dat de eeuwigheid mij vrij en verantwoordeltik laat zijn. Eeuwigheid moet nooit verward worden met een alwetende figuur die eens en voor altijd de volmaakte evolutionaire weg kent en mijn zelf ferm bij de hand neemt om het naar de weg van de volmaaktheid te leiden. Het lot van mijn zelf zou dan volkomen gedetermineerd zijn.
Ik kan niet genoeg herhalen dat de eeuwigheid moet worden gezien als iets dat enerzijds het 'psychisch meerdere' in het heelal voor ons duidelijk maakt en anderzijds ook duidelijk maakt dat er een eeuwigheidsbeginsel is dat niet toestaat dat mijn zelf achteruitgaat in de ontwikkeling van zijn bewustzijnsniveau. De eeuwigheid zorgt er juist voor dat wat er ook gebeurt, al zou dat ook lijden inhouden, mijn evolutie voortgaat naar meer, dat wil zeggen naar meer bewustheid. Maar de eeuwigheid laat mij vrij in mijn verantwoordelijkheid om te denken en te handelen zoals mijn zelf dat verkiest en het beschermt mijn zelf dus niet voor 'ongelukken' of 'organische' stoornissen die te wijten zijn aan een slechte verstandhouding tussen mijn daden, de cultuur en mijn onbewuste.

En wat kan het zelf doen wanneer het wordt geconfronteerd met zijn eigen lijden? Natuurlijk de hulp inroepen van het psychisch meerdere om het te helpen het evenwicht te herstellen in zijn relaties met zijn lichaamseonen. Dat is de kracht van het gebed, van het mediteren. Dat is ook de 'kreet' van alle methodes die in onze tijd worden geadviseerd door de al eerder genoemde holistische geneeswijze. Als het organisme lijdt, als de lichaamseonen en het zelf niet meer een harmonisch concert vormen, is dat allereerst een zaak tussen het zelf en zijn lichaamseonen. Een betere 'dialoog' tussen die partners zal ongetwijfeld de beste therapie zijn voor een duurzaam herstel van het evenwicht.
Natuurlijk kan men zijn heil zoeken bij 'kalmerende middelen' of bij 'euforisanten', of meer in het algemeen bij wat we 'medicijnen' noemen. Ik wil de 'cultureel' voorgeschreven methodes natuurlijk niet verbieden, maar wie een beetje nadenkt, of zich rekenschap geeft van wat ons bekend is van de eonische structuren, zal inzien dat we op die manier nooit de oorsprong van het kwaad aanpakken. Het is net zo kortzichtig als te menen dat we met hozen kunnen volstaan wanneer er in de romp van onze boot een gat zou zijn gekomen. Het kwaad is de aanwezigheid van dat gat.
In het geval van ons organisme is het uiteindelijk de taak van onze eonen en uitsluitend van hen om het gat weer te dichten, want alleen (172) zij zijn er werkelijk toe in staat. In geval van lijden moet je je zelf op je binnenste richten. Daar kun je de krachten vinden die in je vlees aan het werk zijn. Je moet je dialoog met die herstellende energie sterker maken door van jouw zelf een relais te maken tussen die energie en de eeuwigheid. Hoe beter je verbindingen zijn, des te beter zal jouw zelf de aanwezigheid weten te onderscheiden van een psychisme dat overal in de kosmos aanwezig is en des te sneller zul je het lijden kunnen opheffen. Lijden is immers nooit meer dan het gevolg van een verkeerd gebruik van je vrijheid.

Als de eeuwigheid het lijden niet weet op te heffen, maar enkel kan helpen om ermee klaar te komen, is het volgens mij ook niet betrokken bij het probleem van het kwaad. Het kwaad is volgens mij een fenomeen dat alleen maar cultureel bepaald is en niets te maken heeft met het leven van de eonen. Ik heb er al herhaaldelijk op gewezen dat de cultuur een gevaarlijke rol speelt. De vestiging van de cultuur is nodig geweest om te zorgen dat de eonen de evolutionaire stap van het dierlijke naar het menselijke konden maken. Maar de cultuur is een breekbaar gedragsmodel ten behoeve van de verschillende samenlevingen en we moeten de leidraad om een nieuwe evolutionaire stap te zetten, niet alleen in de cultuur zoeken.
De cultuur is nooit meer dan het samenraapsel van de vooronderstellingen en de regels die een menselijke samenleving van een bepaalde plaats in een bepaald tijdperk heeft willen instellen als plaatselijk en tijdelijk gedragsmodel. Het zelf-eon bezit twee gesprekspartners van wezenlijk belang om zijn gedrag te 'kiezen'. Aan de ene kant de 'innerlijke' gesprekspartner, bestaande uit zijn lichaamseonen met hun evolutionaire ervaring die gestoeld is op miljarden jaren. Die gesprekspartner zegt wijze dingen, maar het is een veelvoud dat bijna buiten de grenzen van het hoorbare ligt. Aan de andere kant wordt het zelf opgeëist door de gesprekspartner 'buiten', die spreekt met de monumentale stem van de cultuur. We weten dat we 'binnen' alleen onze eonen aantreffen die alleen maar in staat zijn tot beschouwen, kennen en liefde. Om die reden kan de echte innerlijke stem niet ontleend zijn aan het kwaad; ze is voor alles liefde. Alle wijzen en alle profeten en allen die beter dan anderen in staat zijn die innerlijke stem te beluisteren, hebben het gezegd en herhaald: de liefde is de spil van alle goddelijke woorden.
De bulderende, strenge stem van de cultuur doet ons wel iets anders geloven! In de eerste plaats beweert ze zelf te kunnen beslissen wat volgens de omstandigheden en de tijd, goed of kwaad is. Dat is op zichzelf al een verkeerde, (173) dogmatische houding, vooral wanneer men beseft hoe betrekkelijk de begrippen goed en kwaad zijn. Maar nog erger is het feit dat de cultuur in staat is met een rustig geweten te beslissen dat het goede soms onverenigbaar is met de liefde. Wat komt er op die manier van de liefde terecht wanneer men zich het recht toeëigent om iemand te doden die men vanuit een blind chauvinisme een 'vijand' noemt? Wat moet er van de liefde worden wanneer men zich veroorlooft om iemand die door de maatschappij tot 'misdadiger' is bestempeld, te laten onthoofden? Wat moet er van de liefde worden wanneer 'beschermers' van de cultuur het bevel geven om iemand te fusilleren die door militairen een 'deserteur' wordt genoemd?
Het kwaad is datgene wat niet verenigbaar is met de liefde en uit dien hoefde is de cultuur bezet met kwaad. Men hoeft niet veel moeite te doen om het kwaad te ontdekken, al is het vaak verdoezeld onder de duizenden vermommingen van huichelachtigheid waarvan de cultuur 'goed' gebruik weet te maken zodra dat in haar kraam te pas komt. Adam en Eva werden uit het paradijs verjaagd, vertelt Genesis ons, omdat ze de vrucht hadden gegeten van de boom van het goed en het kwaad, maar wie kan niet zien dat die boom de boom van de cultuur is; de boom die het denkende dier vervreemdt van de natuur, dat wil zeggen van de diepzinnige evolutionaire wetten van de kosmos?
Op het moment dat Adam en Eva van de appel hadden gegeten, gaat de bijbeltekst voort, ontdekten ze dat zij naakt waren en ze 'verhulden' zich. Ze verlieten de natuurlijke staat omdat ze van de boom van de cultuur hadden geleerd dat er maar een enkel 'goed' gedrag bestond: hun seksuele organen bedekken. God had hen niettemin die organen gegeven voor een fundamentele evolutionaire functie, de voortplanting. Waar zouden we zijn als de dieren ook op dat idee waren gekomen! En waarom hebben Adam en Eva niet ook hun mond bedekt? Naast de voortplanting is de voeding (die een bepaalde vorm van kennen is) toch de grote wet van de evolutie? Het is inderdaad zo dat (afhankelijk van plaats en tijd) de cultuur niet altijd toelaat dat het voedingsorgaan zichtbaar is!
Ik heb al eerder gezegd dat de stem van de evolutie een stem van liefde is; ze zou niet anders kunnen. Het kwaad kan dus alleen maar komen van iets wat het zelf ontleent aan die tegennatuurlijke robot die cultuur heet. Een cultuur die, zoals iedereen tegenwoordig weet, in staat is het kwaad op een zo ruime schaal van vernietiging toe te passen dat het onze hele aardse mensheid zou kunnen laten verdwijnen. Als dat zou gebeuren, zou het aan de laatste aardbewoner worden overgelaten om zich af te vragen of de eeuwigheid, gericht op de ontwikkeling van het psychische naar meer, niet een (174) keertje te zorgeloos is geweest. Zou de mens dan, achteraf gezien, niet een 'fout' van de evolutie zijn geweest?

De eeuwigheid is mijn herder. Allereerst wordt daaronder verstaan dat de eeuwigheid de herder is van de eonen. Wanneer het ook mijn herder is, komt dat doordat ik mijn denkende zelf ben, dus ook eon. Ik ben eon en dus ben ik drager van het Woord. Ik ben drager van een eeuwigheidsbeginsel. De eeuwigheid is niet alleen op onze kleine aarde mijn herder. Zoals voor alle eonen is het ook voor mij. Mijn woning is de hele kosmos, de oneindigheid van tijd en ruimte. De oneindigheid is mijn 'thuis'; het is dáár waar ik werkelijk woon. We moeten dat niet alleen begrijpen omdat die conclusie de natuurlijke consequentie is van ons wereldbeeld, maar we moeten er ook naar 'leven' in ons vlees.
Dit besef van de eeuwigheid en de oneindigheid moet gaan meewerken aan het ritme van ons leven. Het heeft totaal geen zin om overhaast te denken of te handelen. Ik haast me niet; ik doe de dingen volgens hun ritme, mijn ritme. Ik heb alle tijd om iets te ondernemen. Het is niet zo belangrijk om bepaalde dingen in dit leven absoluut af te maken. Het belangrijkste is ermee te beginnen, als je op een moment het gevoel hebt dat die dingen overeenkomen met je roeping en je weet dat je er je hele hart en je hele oorspronkelijkheid in kunt leggen. Zeg nooit: "Daar heb ik geen tijd voor." We hebben de hele eeuwigheid voor ons. Ons zelf is trouwens alleen maar in staat iets te 'scheppen' in dit leven, omdat die schepping allang is voorbereid in de loop van talloze voorbije levens. Laten we ons eigen ritme volgen en ons niet laten opjagen door ongeduldige aansporingen. Alleen in ons eigen ritme zullen we in staat zijn dingen te volbrengen die niet mogen worden verwaarloosd in het kader van de kosmische evolutie.
Laten we ons ook niet meer nodeloos opwinden en niet de eerzucht hebben om 'alles' af te moeten lopen in ons huidige bestaan. De hele kosmos is voor ons. Mijn zelf-eon zal op een goede dag kosmische straling lenen om zich te begeven naar de verre sterrenstelsels die ik aan de zomerhemel zie schitteren. Of, als mijn zelf dat verkiest, zal het eerst opnieuw deelnemen aan een aardse incarnatie om iets af te maken waaraan het begonnen was, voor het verder wegvliegt naar andere contreien.

Aangezien de eeuwigheid mijn herder is, wil ik me ook niet meer dan nodig bezighouden met wat er morgen zal gebeuren. Als ik de dialoog met de eeuwigheid openhoud en de banden die zijn geknoopt tussen mijn eigen zelf en alle eonen van het heelal (dus zowel mijn lichaamseonen als de econen daarbuiten (175) niet verwaarloos, zal ik de essentie beleven van wat ik te leven heb; niet meer en niet minder. Maar ik weet dat ik dan echt leef.
Ik wil leven hier en nu. Ik wil bij de dag leven. Mijn zelf is opgestaan uit een periode van dood en heeft zich bij mijn ontstaan juist geïncarneerd in een nieuwe eonenstructuur om ervoor te zorgen dat die levensperiode werkelijk 'geleefd' wordt. Maar zoals we vaak zien: alle mensen worden geboren, maar er zijn er maar weinigen die echt leven. Leven is van elke minuut van het bestaan kunnen genieten, welke kleur het ook heeft. Ik weet wel dat niet alle minuten op elkaar lijken, maar dat ze juist een zeer grote verscheidenheid bieden. Er zijn minuten van vreugde en minuten van leed, verheven minuten en saaie minuten, minuten van stralende gezondheid en minuten van ziekte, van lijden. Laten we volop de gunstige minuten beleven in het kennen, de beschouwing, de liefde en de daad. Wij hebben daar recht op. Het leven heeft ons toegestaan om ze ten volle te benutten en er zonder schaamte van te genieten.
Maar laten we ook weten hoe we de wat somberder minuten moeten plukken. Dan is het ongetwijfeld meer het moment om even terug te treden of dieper te peilen en ons eigen leven te plaatsen in de geschiedenis van ons hele eonische bestaan. Laten we ons best doen om ons nog hechter te verbinden met onze lichaamseonen. Laten we bedenken dat de harmonie tussen die lichaamseonen en ons zelf het begin is van de weg naar meer.
We mogen ook niet vergeten dat wij dragers zijn van het 'dialectische' Woord, dat ons wereldbeeld vormt, met inbegrip van wat wij op dit moment zijn en voelen. Het Woord heeft geen rijkdom kunnen scheppen zonder armoede, geen geluk zonder ongeluk, geen gezondheid zonder ziekte, geen God zonder duivel. Wij beleven al onze ervaringen in de loop van opeenvolgende levens, want wij zelf, onze eigen geest, het Woord dat wij in ons dragen, heeft de werkelijkheid van die elkaar aanvullende situaties doen ontstaan.
Oscar Wilde heeft dit heel mooi uitgedrukt in The Picture of Dorian Gray: "Ik heb mijn ziel naar het onzichtbare gestuurd om de geheimen van het heelal te ontcijferen; ze is teruggekomen en zei: "Ik ben zelf hemel en hel."" "De hoogste groet komt van de vijand," heeft de profeet Zacharias al gezegd. En Socrates leerde dat hij van alle kwaden iets goeds zou maken.
Wij moeten verschillende situaties beleven, dat is de wet van de evolutie, de wet van de veranderingen. Deze wet is het kind van het Woord waarvan wij de dragers zijn. Het wit draagt het zeer kleine kristalletje in zich waaruit het zwart zal ontstaan. En dat zwart bevat in zichzelf de bron voor een nieuw wit dat vroeg of laat terug zal komen. Laten we dan leren om wit en (176) zwart te beleven, want het is die polariteit die leven schept. 'De eeuwigheid is mijn herder' wil ook zeggen dat niets identiek blijft en dat we elke verandering vol vertrouwen moeten ontvangen als een gift van de eeuwigheid. Want nogmaals: elke verandering is er terwille van het meerdere.

Ik wil ten slotte nog iets zeggen over de kracht van de bevestiging. Ik heb lang uitgeweid over de manier waarop de huidige natuurwetenschap de werkelijkheid benadert. Vooral de natuurkunde heeft vanaf het begin van onze eeuw aanzienlijke vooruitgangen geboekt door zichzelf voortdurend meer te verankeren in het belangrijke axioma dat 'de wereld niet is als zodanig, maar slechts is wat wij ervan denken'. Daaruit blijkt allereerst dat de moderne natuurwetenschap niet meer de stelling kan en wil handhaven dat er een aantal 'absolute' waarheden zijn die al eeuwig hebben gegolden en waarvan de demiurg of een god aan het begin van de wereld de stukken uit zijn zak zou hebben gehaald. Wij behoren niet bij een heelal waarin onze eigen Geest opeens 'apart' is opgedoken. Het is juist zo dat het heelal aan onze Geest toebehoort, want het dankt zijn bestaan slechts aan de 'voorstelling' die onze Geest zich ervan kan vormen. Maar nu het zo ligt, is het duidelijk dat dit verstrekkende filosofische implicaties heeft, vooral ten aanzien van de wijze waarop we onze dagelijkse werkelijkheid en de gebeurtenissen die zich dagelijks afspelen, moeten benaderen.

Als ik het goed zie, is het belangrijk om af en toe te bevestigen wat we van de dingen denken. Niet om ze te laten worden wat wij willen, maar om ze te laten worden wat ze zijn. Als een vriend of een familielid van u ziek is, vraag dan niet in een gebed 'of hij beter mag worden', maar bevestig heel opgewekt: 'Hij is goed gezond.' Als u een gevoel van eenzaamheid hebt, bevestig dan: 'Ik ben verbonden met de hele kosmos. Ik heb het hele heelal voor mijn deur.' Als u een heel drukke dag voor de boeg hebt, bevestig dan: 'Ik ga een rustige, vreedzame dag beleven.' Bevestig dagelijks hardop: 'Het leven is mooi, het is prachtig', of: 'Mijn bewuste is in volmaakte overeenstemming met mijn onbewuste', of nog beter: 'Mijn bron borrelt over en vloeit vol liefde in mijn hart', of: 'Ik beleef mijn wedergeboorte', of: 'Hoe meer ik naar de ander ga, des te meer komen de anderen bij mij.' Al die bevestigingen komen niet alleen overeen met hoe u wilt dat het zal worden, maar ook met de visie die u zelf op de dingen hebt en uw blik zal 'uw' wereld maken, de wereld waarin u leeft. (177)
Deze methode is niet nieuw, ze wordt al lang aanbevolen als een recept voor een gelukkig leven en een goede gezondheid. Maar tegenwoordig kan men beweren dat die 'positieve' benadering van het leven lang niet zo naïef is als het vroeger leek. Ze bezit juist een zekere waarde, want daarmee passen we gewoon iets toe in het dagelijkse leven wat de natuurwetenschap al doet in haar benadering van de verschijnselen. De wereld is niets anders dan de voorstelling van mijn geest; ze is wat de geest van de wetenschap erover bevestigt. En als de wetenschap zo te werk gaat, waarom ik dan niet? Waarom mag ik niet voor mezelf een wereldbeeld maken dat het best overeenkomt met mijn huidige zelf-eon, door te 'bevestigen' wat de wereld voor mij is door het licht dat mijn blik erop werpt?
Ik wil de wereld bevestigen met het positieve denken, dat wil zeggen met gedachten van liefde voor de wereld. Ik houd van mijn heelal en ik verbind me ermee door die daad van liefde, want het heelal reageert positief op mijn bevestigingen. Het is gelijk aan de voorstelling die ik me ervan maak door middel van het positieve denken. Deze houding mag verrassend lijken, maar volgens mij verdient ze in elk geval overwogen te worden. De wereld bevestigen betekent dat je haar gewoon aanvaardt als een voorstelling die zowel werkelijk als imaginair is, zowel zwart als wit, zowel hemel als hel. Dat is misschien de essentiële stap naar 'verlichte' tolerantie en wijsheid. De wereld positief bevestigen ligt op de weg naar sereniteit.

Buiten mijn raam wordt het langzaam donker. Ik kan het grote, stille park dat steeds vager wordt nog net onderscheiden. In een hoek van mijn kamer zendt mijn radio heel zacht gitaarmuziek uit. Ik eindig dit boek met een hoopvolle noot. En toch!... Toch weet ik dat blijheid nog lang geen regel is in de wereld en dat men er veel vaker nood en lijden ontmoet of zelfs egoïsme en geweld.
Terwijl ik dit schrijf, weet ik dat er kinderen huilen omdat ze geen eten hebben en ziek zijn, dat er mensen van honger sterven, dat anderen onrechtvaardig behandeld worden of vergeefs snakken naar vrijheid. Ik weet dat, terwijl ik droom van de eenheid van harten, de realiteit me als een vervormde echo het beeld terugkaatst van een verdeelde wereld. Ik weet dat, terwijl ik uitweid over beschouwing, kennis en liefde, de grote meerderheid van de mensen op deze planeet nog in onwetendheid en haat leeft.
Ik weet dat alles. Maar ik weet ook dat de wereld mooi is. Ik voel dat de wereld mooi is en dat er ergens ramen bestaan die openstaan voor het blauw van de hemel, ramen (178) die de zon en de liefde binnenlaten. Ramen die misschien de ramen zijn van onze gewone kijk op de dingen, geholpen door het licht van de eonen dat straalt, diep in ons vlees en dat in de eeuwigheid onze enige, maar ook onze mateloze verlichting is. Ik voel me vandaag niet in staat iets anders te geloven.
Buiten is het nu helemaal donker geworden. De gitaarmuziek maakt plaats voor de Eerste Symfonie van Schumann.

Villebon, mei 1982


terug naar de Inhoud

terug naar het literatuuroverzicht







^