bestaansangst


De menselijke geest gaat door de geboorte op aarde vanuit de geestelijke wereld hier in een stoffelijke levensvorm over, het lichaam, dat overdag het voertuig is voor de aarde. De verbinding ermee komt tot stand, doordat de in zichzelf werkzame geest een geestelijke uitstraling om zich heen vormt, de aura of ziel (etymologisch: woonruimte, zaal). Aan de andere kant vormen de werkzame hersencellen magnetische veldjes om zich heen en die worden door de ziel, de uitstraling van de geest, doordrongen. Op deze wijze verbindt de geest zich met de hersenen, het orgaan dat in staat is het daarvoor noodzakelijke magnetische veld te vormen.
De geest zelf kan zich als de eeuwige, bewuste en vermogende levenskracht, niet met de stof verbinden, die blijft ook overdag in de geestelijke wereld, maar de verbinding is er door beide uitstralingen die zich met elkaar vermengen. Daar doorheen kan de geest gedachten, gevoelens en wilsbesluiten op de hersenschors overbrengen en zich zo uiten in deze stoffelijke wereld.

Het lichaam is een afbeelding van de eigen geestgedaante (het voertuig voor de geestelijke wereld, zie aldaar), waar de geest zich hier echter niet meer bewust van is; want door de verbinding door de ziel heen met de stof, de hersenen, verbindt de geest als het levende zich met het niet-levende, de stof, waardoor de geest hier niet meer zichzelf kan zijn en onbewust wordt van het eigen bestaan. Daardoor worden bij het wakker worden in deze wereld aandacht en toewijding door de zintuigen heen geheel overgedragen op deze stoffelijke wereld, in het bijzonder op het eigen lichaam, dat immers een uitbeelding is van de eigen geestgedaante. Daardoor treedt de geestestoestand in van onbewuste vereenzelviging (zie aldaar) met deze wereld.

Door die onbewuste vereenzelviging met het lichaam moet de geest echter bepaalde wérkingen, aandriften van het líchaam zélf ervaren, zoals honger en dorst. Door het meemaken van honger en dorst van het lichaam - waarmee de geest is vereenzelvigd - kan de geest in een heftige gemoedsaandoening komen te verkeren. Die gemoedstoestand is echter een toestand van de geest zelf. De heftigheid van die gemoedstoestand heeft tot gevolg, dat de geest zichzélf gaat beleven. Door die gevoelsmatige zelfbeleving wordt de geest zich langzamerhand bewust van de aanwezigheid van zichzelf in zijn eigen binnenwereld.

Door de onbewuste vereenzelviging met het kwetsbare lichaam is de allerdiepste gemoedsaandoening echter angst. Het is bestaansangst als de angst om het lichaam en voor het eigen gevoel daarmee ook het eigen bestaan (zie aldaar) te verliezen. Door de onbewuste vereenzelviging is deze angst de angst om als persoon ook zélf dood te gaan, op te houden te bestaan, vernietigd te worden. Die angst drijft de geest aan het lichaam te behouden en voedsel en drinken te gaan zoeken, wat de drift tot zelfbehoud is. Doordat de geest zo uit innerlijke noodzaak gedwongen wordt de geestelijke vermogens te gaan gebruiken om in zijn lichamelijke behoeften te kunnen voorzien, wordt de geest werkzaam. Zo wordt de geest door angst ertoe aangezet zélf de geestelijke vermogens bewust en beheerst te gaan gebruiken en komt zo uit zichzelf - vaak zonder dat te beseffen - tot ontwikkeling.

De drift tot zelfbehoud heeft echter zelfgerichtheid, zelfzucht (zie aldaar) tot gevolg. Alle anderen worden door deze drift tot mededingers. In de toestand van onbewuste vereenzelviging zijn alle menselijke geesten bij voorbaat bang voor elkaar. Tegenover hen kan de angst overgaan in wedijver, achterdocht, boosheid en woede, wat uit kan monden in geweld om de bevrediging van de eigen driftmatige behoeften veilig te stellen.
De anderen worden mededingers doordat voor het eigen gevoel ook zij er immers op uit zijn naar bevrediging te streven en hun leven en bezit te verdedigen. De anderen moeten dus worden overheerst om zelf veilig te kunnen zijn. Zo ontstaat er heerszucht als een streven om macht over anderen te kunnen uitoefenen. De anderen verkeren echter in dezelfde toestand, wat de oorzaak is van strijd.
Door het zo ontstane geweld en de vernietiging van anderen door moord en doodslag, moet de gewelddadige geest de angst en het leed meebeleven, dat hij of zij de ander aandoet, doordat het niet alleen zichzelf kan overkomen, maar het ook al de zijnen overkomt waarmee hij of zij is vereenzelvigd. Daarin herkent de geest waar hij of zij zelf bang voor is en zelf ook zou kunnen meemaken.

Daardoor ontstaat langzaam maar zeker, bestaan na bestaan gedurende miljoenen jaren, schuldgevoel, wroeging en het bij zichzelf te rade gaan wat anderen door eigen gedrag is aangedaan. De mens gaat daardoor over zijn daden nadenken en ze doorvoelen: "Waar ik zelf bang voor ben, de dood, dat doe ik anderen aan!" Waardoor geleidelijk het geweten wakker wordt en de drift tot zelfbehoud wordt omgevormd in geestdrift, in liefde voor de naaste en uiteindelijk voor de mensheid.


terug naar de woordenlijst B






^