Richard Wilhelm - Verandering en duur

De wijsheid van de I Tjing
L.J. Veen, Amsterdam, 1931
Vier voordrachten door Wilhelm gehouden in de jaren 1926-1929


Tai tji - het grote midden
Inhoud

1. Tegenstelling en gemeenschap
  a De kringloop van het gebeuren
  b Van tegenstelling tot gemeenschap
2. De geest van de kunst volgens het Boek der Veranderingen
  a Lied en beeld
  b De geest der muziek
  c De geest der levenskunst
3. Duurzaamheid in wisseling
  a Het geduld
  b De vormgeving
  c De ontwording
4. Dood en vernieuwing
  a De kringloop van het leven
    Confucianisme
    Tauïsme
    Boeddhisme
  b Meditatie op kosmische krachten


1. Tegenstelling en gemeenschap

a. De kringloop van het gebeuren

De acht oertekens van het Boek der Veranderingen
Wanneer wij het Boek der Veranderingen en zijn filosofie willen begrijpen, moeten wij vooropstellen dat het oorspronkelijk een orakelboek was, dat op bepaalde vragen met 'ja' of 'neen' antwoordde. Het antwoord 'ja' werd weergegeven door een enkelvoudige rechte lijn ⚊, het antwoord 'neen' door een gebroken lijn ⚋. Maar reeds in zeer vroege tijden is het Chinese denken boven het enkele orakel uitgegaan en heeft het die allereenvoudigste methode zodanig uitgebouwd dat er gaandeweg een methode tot het begrijpen van de wereld uit ontstond. Het doorslaggevende in de Chinese denkwijze is wel, dat men, waar Europa het zuivere zijn als basis neemt, in China het wezen in de verandering onderkende.
Daarmee plaatst het Chinese denken zich tussen het Boeddhisme en de zijnsfilosofie in. Het Boeddhisme, dat alle zijn in schijn oplost en de zijnsfilosofie, die het zijn ziet als het enige werkelijke achter de schijn van het worden, zijn te beschouwen als twee tegengestelde polen. Het Chinese denken nu zoekt de overbrugging daarin, dat de tegenstellingen elkander in de tijd ontmoeten en dat twee toestanden, hoe onverenigbaar ook, verenigbaar worden doordat zij elkander in de loop van de tijd opvolgen en de een in de ander omslaat.
Dat is in wezen de grondgedachte van het Boek der Veranderingen: tegenstelling en gemeenschap liggen besloten in de tijd.

Hoe komt het nu, dat wij moeten uitgaan van de tegenstelling? Wij weten bij ondervinding, dat al wat wij ervaren zich in tegenstellingen afspeelt. Het is voor een ervaring zelfs volstrekt nodig, dat er zulke tegenstellingen zijn. Er moet tegenstelling zijn tussen subject en object, anders is er van bewustwording, van ervaring, in het geheel geen sprake. Er moet tegenstelling zijn tussen licht en donker, anders is er geen sprake van zintuiglijke waarneming. Er moeten dus overal tegenstellingen aanwezig zijn, opdat daaraan het bewustzijn zich zal kunnen ontsteken. Die tegenstellingen zijn echter volgens het Boek der Veranderingen niet van blijvende aard; het zijn veranderingstoestanden, die in elkander kunnen overgaan. Daardoor wordt de tegenstelling als zodanig gerelativeerd. Het komt er nu alleen op aan, de juiste houding te vinden om de tegenstelling te doorzien: dan zal men niet aan de ene pool ervan blijven hangen en (7) de andere voortdurend negatief beschouwen, maar dan zal men, vloeiend met de tijd, de tegenstellingen zelf ervaren. Het gaat om de innerlijke aanpassing aan de uiterlijke tegenstellingen. Want wanneer wij erin slagen, ons innerlijk steeds in harmonie met de buitenwereld te houden, zal de buitenwereld ook bij de grootste gedifferentieerdheid ons niet meer kunnen deren. En dat is wellicht het kernpunt van wat Confucius persoonlijk aan het Boek der Veranderingen heeft toegevoegd. Hij wordt in China beschouwd als diegene onder de wijsgeren, die het meest op de tijd is ingesteld; van hem is een uitspraak bekend, dat het niet de bedoeling is, een bepaalde houding onder alle omstandigheden met geweld door te voeren - immers een dergelijke handelwijze zou natuurlijk de tegenovergestelde houding oproepen en daarmee de strijd 'vereeuwigen' zonder dat aan de ene of aan de andere zijde de definitieve overwinning behaald zou kunnen worden, omdat het moment van de overwinning onvermijdelijk weer het moment van de omslag is - maar wel, dat men zichzelf in harmonie brengt met de buitenwereld; dat men zich in rijkdom gedraagt zoals het rijken betaamt, dat men zich in armoede gedraagt zoals het armen betaamt, dat men zich onder barbaren gedraagt zoals het barbaren betaamt en dus iedere levenssituatie opvangt door harmonie te scheppen tussen de buitenwereld en het eigen innerlijk.

Daarvoor is het natuurlijk nodig een standpunt te vinden dat de mogelijkheid daartoe biedt en dat standpunt is het centrale. Wij hebben gezien: het is de tíjd, die het mogelijk maakt dat tegenstellingen ervaren kunnen worden en het is slechts door het ervaren van tégenstellingen, dat er sprake kan zijn van ervaringen. Aan de andere kant zien wij nu echter dat het van belang is, dat wij ons niet door de tijd laten dragen zonder meer, maar dat wij een rustpunt bezitten van waaruit de tijd voor ons inderdaad werkelijkheid word; want zolang wij door de tijd worden overspoeld en meegesleurd van moment tot moment, slechts bij machte, in onze verbeelding beurtelings het verleden te reproduceren of in vrees en hoop op de toekomst vooruit te lopen, zolang zijn wij object temidden van objecten en worden wij mechanisch voortbewogen door ons noodlot, gelijk alle zuiver-mechanische objecten door kracht en tegenkracht worden voortbewogen. Gelukt het daarentegen, zonder zich van de tijd los te maken, de tijd met zijn tegenstellingen te ervaren vanuit een centraal punt, dan begint de kring zich te sluiten, dan ervaren wij de tijd als eeuwigheid, wat inhoudt, dat de tijd harmonisch wordt. Dit is de juiste opvatting van de spreuk: 'Bewerk centrale harmonie', die voorkomt in het boek 'Maat en Midden'; de spreuk waarin het hele geheim van de confuciaanse leer wordt uitgesproken.

Gaan wij nu in op de tegenstellingen die in het Boek der Veranderingen (8) zijn neergelegd, dan moeten wij ons voor een juist begrip er rekenschap van geven, dat die tegenstellingen volkomen abstract zijn. Wel zijn in afzonderlijke beelden symbolen gegeven, maar achter ieder beeld doemt een eindeloze spiegeling van analogieën op. Ik wil slechts een enkel voorbeeld daarvan noemen: het Jin-symbool.
Dat kan de echtgenote aanduiden, maar ook de zoon; het kan de minister zijn, maar onder bepaalde omstandigheden ook het gevoelsmatige tegenover het intellectuele. Ofwel de vegetatieve natuur van ons wezen, de anima tegenover de animus. Voorts kan het, omgekeerd, in de vrouw het mannelijke zijn, dat iedere vrouw immers ook - afgeleid, secundair - in zich heeft. Kortom, het zal altijd datgene zijn, wat op de een of andere wijze 'het afgeleide' tegenover 'het oorspronkelijke' is. Zo vormen zich zulke tegenstellingen. Overal doet zich de relatie, het betrokken-zijn gelden; het is niet het gefixeerde begrip, maar de begripsrelatie, de begripsfunctie, waarbinnen deze tegenstellingen zich bewegen. Juist daardoor is het mogelijk ze tot gemeenschap te brengen: ze roepen elkander op.

De basis van al het bestaande wordt in het Boek der Verandaringen voorgesteld als T'ai Tji ⚊, dat is de grote pool, het tevoorschijn-treden, de 1, de stelling, kortom evenals in het Westen datgene waar al het verdere van uitgaat. Maar nu bestaat het geheim van het Boek der Veranderingen daarin, dat, zodra de lijn gezet is, meteen ook de tegenstelling is ontstaan. Goethe zegt ergens, dat iedere nadrukkelijke vaststelling onmiddellijk uit zichzelf de tegenspraak verwekt. Zo ook met het feit dat er in de ruimte een - of | lijn gezet is, reeds de tegenstelling gegeven; want nu is de ruimte verdeeld in een boven en een beneden of, wanneer men de lijn verticaal zet, in een links en een rechts of een voor en een achter. De zesvoudige uitbreiding van de ruimte, gelijk dit in China heet, is met deze éne lijn, met het poneren als zodanig, reeds gegeven. Het afgeleide treedt als polaire twee-heid tevoorschijn door die stelling. In de wereld der polaire tegenstellingenordt nu weer de primaire, positieve pool voorgesteld door een ongebroken (Jang-)lijn en de secundaire, negatieve pool door een gebroken (Jin-)lijn. Tezamen met de oerstelling krijgen we dus een drie-heid als grondslag der werkelijkheid. Zo staat er bij Lau-tse: de één verwekt de twee, de twee verwekt de drie en de drie verwekt alle dingen.
Dit wordt nu gesteld als het begin van alle verschijningen en het niet-handelen, het 'niet-doen', dat zowel bij Lau-tse als bij Confucius een grote rol speelt, is geen quiétisme in de zin die wij aan dat woord hechten, maar de bereidheid, in de verschijningswereld de rol te spelen, die de mens van ogenblik tot ogenblik door tijd en omgeving is toebedeeld. (9)

Drie hetzij gebroken, hetzij ongebroken lijnen maken 2³ = 8 combinaties mogelijk. Daarom gebruikt het Boek der Veranderingen voor het weergeven van de krachten, die de werkelijkheid nog nader kunnen uitbeelden dan ook deze acht oersymbolen of oertekens (Pa Kwa).
Als wij de Jang-lijn met 'sterk' en de Jin-lijn met 'zwak' aanduiden (positieve en negatieve pool), dan krijgen wij de volgende acht combinaties.
Allereerst het teken ☰, dat Tj'ièn, het Scheppende, wordt genoemd. Het bestaat uit drie ongebroken lijnen, die als zodanig sterk zijn. Het is het 'uit één stuk' sterke, dat de wil tot rechtlijnig voorwaartsstreven in zich draagt. Het tegenovergestelde wordt gevormd door drie gebroken lijnen ☷, dat is K'oen, het Ontvangende. En wanneer Tj'ièn de tijd is, dan is K'oen de ruimte, het zesvoudig uitgebreide, terwijl de tijd het ééndimensionale is in zoverre, dat de tijd altijd 'vooruit' is gericht. Er bestaat geen teruggaande beweging voor Tj'ièn, het Scheppende. De beweging kan ophouden. Wanneer zij verslapt, houdt de beweging eenvoudig op. Maar wanneer het Scheppende zich beweegt, beweegt het zich onvoorwaardelijk voorwaarts.
K'oen, het ruimtelijke, daarentegen beweegt zich niet, of liever: het houdt de beweging binnen in zich. Beweging wordt hier opgevat als een zich-ontsluiten, rust als een zichsluiten; dus niet een beweging, die op een object gericht is, maar een die in zichzelf besloten blijft. Dat is de fundamentele tegenstelling, die wij in de wereld kunnen waamemen: het principe van het Scheppende en dat van het Ontvangende. 'God en natuur' zou Goethe het noemen; 'hemel en aarde' is het meest voor de hand liggende beeld dat wij aan dit paar tegenstellingen kunnen geven. Men moet zich echter steeds voor ogen houden, dat dit maar beelden zijn om de gedachten een aanknopingspunt te bieden en dat het niet de bedoeling is, die beelden hoe dan ook te fixeren. Alles moet voortdurend beweeglijk, vloeiend, zich-veranderend blijven. Zo kan bijvoorbeeld het ene de geest, het andere de materie zijn; maar in het kader van de geest kan het ene het scheppende intellectzijn, het andere het gevoel. Hier openen zich eindeloze perspectieven; het komt altijd weer aan op de verhouding, waarin de beide tekens tot elkander staan.
Wanneer het teken Tj'ièn ☰ als vader en het teken K'oen ☷ als moeder wordt gezien, worden daaraan de zes andere combinaties als kinderen toegevoegd. Zo ontstaat, doordat de moeder een lijn van de vader (het Scheppende) tot zich neemt, de oudste zoon ☳, die wat substantie betreft op zijn moeder lijkt (volgens deze opvatting gaan de zoons de moeder, de dochters de vader achterna, maar natuurlijk ook weer op zeer overdrachtelijke wijze; men zou bijvoorbeeld (10) ook van de grootouders kunnen spreken enz. De tweede zoon is ☵ en de derde ☶. Bij de dochters is het omgekeerd.
Daar is de oudste dochter ☴. Het vaderlijke beginsel is bovenaan gesteld, de bepalende lijn is vrouwelijk. Vervolgens krijgen wij als middelste dochter ☲ en als jongste dochter ☱. Wij hebben dus:
☰ Tj'ièn, het Scheppende,
☷ K'oen, het Ontvangende,
☳ Tsjen, het Opwindende,
☵ K'an, het Onpeilbare,
☶ Ken, het Stilhouden,
☴ Soen, het Zachtmoedige,
☲ Li, het lichte, het Zich-Hechtende,
☱ Twéi, het Blijmoedige.

De oudste zoon, Tsjen ☳, is de etherenergie, het opwindende, de electriciteit, die zich bijvoorbeeld tijdens het vroege voorjaar in de aarde roert.
Bij de tweede zoon, K'an ☵, zien wij de energie overgedragen op een ander gebied, het water; en dan in het bijzonder het water, dat in beweging is: 'Ten hemel stijgt het, uit de hemel daalt het, eeuwig wisselend.' Het is de waterval, die in de diepte zinkt, verstuift, als wolk omhoogstijgt en als regen weer naar beneden komt. Het is het Onpeilbare, in zover het geen grenzen kent, maar zich zonder aarzeling in de diepte stort. De beweging openbaart zich in de centrale activiteitslijn, geflankeerd door twee gebroken lijnen.
De beweging vindt haar grens in de derde zoon, Ken ☶, dat is de berg, het Stilhouden. Hier is het sterke boven en het zwakke beneden, hier doet de beweging zich kennen als vegetatief. Want de berg heeft in China een geheel andere betekenis dan bij ons in Europa. De berg wordt in China opgevat tezamen met zijn omgeving, met de bossen die erop groeien, met alle planten die hij laat ontkiemen, met alle dieren die hij doet ontstaan, met de wolken die hij ver uitzendt over het land, dat hij op die wijze de zo nodige besproeiing geeft: de berg wordt opgevat als centrum van leven. Dat is de gedachte die ten grondslag ligt aan dit teken: het Stilhouden. Doordat het hemelse hier als het ware op de aarde geconcentreerd is - beneden ligt de aarde en boven spreidt zich de hemel - worden de atmosferische invloeden omlaaggetrokken en het leven komt in harmonie.

Een overeenkomstige beweging zien we bij de drie tekens, die de dochters voorstellen. Het eerste teken is Soen ☴, het Zachtmoedige, het Indringende. Het beeld is hier de wind. De wind is datgene wat overal, (11) in alle kieren binnendringt, niet met geweld, maar wat alomtegenwoordig kan zijn juist doordat het in zekere zin niet lichamelijk is. Nu is het interessant, dit teken met zijn tegenhanger te vergelijken. Ginds in het teken Tsjen ☳ hebben wij de elektrische schok, de donder (wij in Europa zouden zeggen 'bliksem', maar de bedoeling is precies dezelfde) en hier, in het teken Soen ☴, het binnendringen van de lucht. Dit laatste benadert dus reeds meer het materiële vlak dan het eerstgenoemde en is daarom ook in zijn wijze van bewegen - hoewel eveneens een zeer beweeglijk element - toch weer anders: het is niet actief, maar het past zich aan, het is reactief, het schikt zich, voegt zich en ontvouwt op die manier zijn energie. Soen is bijvoorbeeld ook het hout, dat met zijn wortels overal doordringt en alles opzuigt wat aan levenssappen aanwezig is en die daarna omhoogstuwt.
Een zeer merkwaardige constellatie hebben wij in het teken Li ☲. Hier bevinden zich de beide sterke lijnen aan de buitenkant, de zwakke lijn binnenin. Het is de vlam, het Zich-Hechtende. Want de vlam is niet iets dat op zichzelf bestaat, maar dat iets brandbaars nodig heeft; dan pas kan de vlam verschijnen. Hieruit blijkt wel, hoe dynamisch dat alles in China wordt beschouwd. Als wij het over het element vuur hebben, vat men in Europa de elementen doorgaans op als stoffen of men heeft ze althans zo voorgesteld: er is een luchtstof, een vuurstof, een waterstof en een aardstof. In ieder geval leefde deze opvatting onder brede lagen in ons werelddeel. China kent geen vuurstof in deze zin, daar is het vuur een proces, dat berust op de verbinding van andere dingen: er moet hout aanwezig zijn om het ontstaan van de vlam mogelijk te maken. Daarom heeft het 'zich ergens aan hechten' ook de betekenis van 'op iets berusten', vandaar de klaarheid, het licht.
Ook hier hebben we een tegenstelling, in het teken K'an ☵. Wanneer dit op kosmisch niveau wordt overgebracht, ontdekken we iets zeer merkwaardigs. Hier betreft het een zon, die als zodanig op de hemel berust. Voor ons is de zon ongetwijfeld de lichtbron. Voor de Chinezen echter is de zon niet iets primairs, zij beschouwen de zon als de concentratie van het hemelse licht; dat, wat van de hemel aan licht op de aarde neerstraalt, is voor ons in de zon geconcentreerd. Maar de zon berust op de hemelse kracht als zodanig. Precies zoals K'an de maan is. Dienovereenkomstig heeft men in China holle spiegels, waarmee men 'het vuur van de zon haalt' en bolle spiegels (de bekende magische spiegels), waarmee men, zoals dat heet, 'het water van de maan haalt'. (Hier is sprake van een verkeerd begrepen waarneming der natuur: wanneer men in koele herfstnachten een gladde spiegel naar de maan gericht houdt, verzamelt zich daarop natuurlijk (12) een menigte dauwdruppels, gelijk ook het vuur samengetrokken wordt in een brandglas dat men op de zon richt.)
De jongste dochter, Twéi ☱, het Blijmoedige, is tegelijkertijd als het ware het einde van de beweging. Hier is het zwakke boven, het sterke wordt door het zwakke verfraaid. Het is een glimlachende mond, die hier gesymboliseerd, het glimlachend blijmoedige, dat in zijn blijheid toch een zwaarmoedige ondergrond heeft. Hierbij valt iets merkwaardigs op te merken. Waar Tsjen de lente is, vertegenwoordigt Twéi de herfst. De herfst is vrolijk: het is de oogsttijd, waarin de vruchten worden binnengehaald. Maar ondanks die vrolijkheid is de herfst ook de tijd van het gericht, van het oordeel; hier doet de dood zijn intrede. Deze laatste, alles verguldende blijmoedigheid verhult een onverbiddelijke strengheid, die zich nog niet dadelijk doet kennen, maar die inwendig reeds aanwezig is.
Het natuursymbool van Twéi is het meer. Niet het meer als water (want ook het metaal ressorteert onder dit teken), maar het meer als glad, spiegelend oppervlak, bijvoorbeeld het meer aan de voet van een berg. Het kunnen ook de dampen zijn, die uit het meer opstijgen en boven de aarde hangen, het stilstaande water, de fijn-verstoven waterdeeltjes van een nevel, de plas, de poel, kortom alle verschijningsvormen van het water, die van het andere watersymbool - K'an, het actieve water - zeer wezenlijk onderscheiden zijn: het rustende in het atmosferische water. Ken ☶ is de rust in het aardse, dat echter door het hemelse levenskrachtig is, Twéi daarentegen is de rust van het atmosferische water, dat door het aardse een vriendelijke gedaante heeft gekregen. Dit is eveneens een zeer karakteristieke tegenstelling.

De acht oertekens worden in het Boek der Veranderingen, al naar gelang van de wijze waarop men ze wenst te beschouwen, op verschillende manieren gerangschikt.
Voor een vruchtbare meditatie leent zich in het bijzonder de rangschikking, die het proces van de levensontwikkeling in een gesloten kringloop uitbeeldt en die voorkomt in een oude mantram van het onderdeel Sjwo Kwa, Bespreking der Tekens, hoofdstuk II, 5 (vgl. I Tjing, Tweede Boek, blz. 185).
In de figuur op blz. 14, waarin de plaatsen der tekens met bijbehorende windstreken en uren zijn aangegeven, is de Europese traditie (het noorden boven) gevolgd. Dit is een schematische voorstelling van het leven in zijn tijdruimtelijke ontplooiing. Het ruimtelijke is door de windrichtingen aangeduid, hun opeenvolging tegelijk met de loop van de zon geeft het tijdelijke weer. Op deze wijze, door ale vemndering in de tijd, volgen de ruimtelijke tegenstellingen elkander op en sluiten zij zich tot gemeenschap aaneen. (13)
De acht tekens worden op die wijze dikwijls met de dag in verband gebracht. Natuurlijk kunnen ze ook op het jaar worden toegepast. Maar daarvoor wordt anderzijds ook een kring van twaalf zeslijnige tekens uit het Boek der Veranderingen aangewend, de zogenaamde Pi Kwa, die echter een overweging van andere aard opleveren, vandaar dat ze hier worden weggelaten.
De acht tekens corgesponderen dus met de uren van de dag en met de streken van de hemel; bovendien hebben ze een zeer merkwaardige psychologische samenhang, die in dit verband van buitengewoon belang is. Psychologische effecten, die met de opeenvolgende uren van de nacht corresponderen, vinden wij bijvoorbeeld in het begin van het tweede deel van de Faust, daar waar de levensmoede Faust door de elfen met nieuwe levenskracht wordt gesterkt.


Er is zelfs een opvallende parallel te trekken tussen de opvatting van Goethe en die van het Boek der Veranderingen, wat bij vergelijking van dit tafereel duidelijk blijkt. Voor een nadere overweging der tijdruimtelijke stadia moet men zich voor ogen houden, dat ieder van de acht stadia drie uur duurt en dat het hoogtepunt ervan telkens in het midden daarvan ligt. Het eerste stadium duurt dus van half 5 tot half 8 met het hoogtepunt om 6 uur, het tijdstip dat als ideaalpunt van zonsopgang kan worden beschouwd; verder moet men zich in gedachten in het middelpunt van de cirkel plaatsen met de blik naar het zuiden gericht; dan zal de beweging, die zich van links naar rechts voltrekt, zonder meer duidelijk worden.

De afzonderlijke stadia worden nu in bedoelde mantram als volgt beschreven:
1. 'God treedt te voorschijn in het teken van het Opwindende.' God is hier bedoeld (14) als uitdrukking van de opnieuwontwakende levensenergie. Het teken Tsjen ☳ geeft het ogenblik aan, waarop het leven zich weer gaat bewegen. Het toont de lichte kracht als ongebroken, hemelse lijn onderaan, die het aardse opwekt. De zon gaat op, het wordt geleidelijk morgen, de dingen krijgen realiteit.
Nog is het voorlopig alleen het innerlijke, het psychische, dat tot leven komt, het omhulsel van de slaap valt af. Maar daarmee wordt de buitenwereld in de kiem vastgelegd. En hier bij het eerste aanbreken van de dag komt het er nu op aan, meteen een daad van bewuste keuze te stellen: juist nu de dingen nog ver-af zijn en het leven nog maar net begonnen is, met wijs beleid slechts die kiemen uit de ons omringende wereld toe te laten, die voor ons van belang zijn.
Het Opwindende is een buitengewoon actief teken. Overeenkomstig de aard van zijn activiteit zullen de gebeurlijkheden zich aan ons voordoen. Gelijk de zon - vreugdevol als een held die naar de overwinning schrijdt - haar baan begint, zo moeten ook wij van het eerste begin af de zege in de komende strijd bewust voorbereiden, de dag en zijn opgaven actief tegemoettreden.
2. Het volgende stadium brengt een algehele omslag van het spontaan-subjectieve in het reactief-objectieve met het teken Soen ☴. Hiervan wordt gezegd: 'Hij brenglt alles tot wasdom in het teken van het Zachtmoedige.' Soen, het Zachtmoedige, vertegenwoordigt de idee van het indringen. Dat wil hier zeggen, dat de vormen zich realiseren. Bij het ontwaken van de dag komt het leven naar ons toe, het wordt weer grijpbare werkelijkheid; de verschillende plichten met al hun onderdelen, die wij 's nachts wellicht vergeten waren, doen weer een beroep op ons en het is zaak, ze zo goed mogelijk te vervullen. Daarom is de verduidelijking toegevoegd: 'Wasdom betekent, dat alle wezens rein en volledig worden.' De dingen krijgen weer realiteit.
Het lijkt een eigenaardige voorstelling dat de dingen tijdelijk hun realiteit verliezen en die dan weer terugkrijgen door ons, namelijk doordat wij er onze aandacht aan wijden en zij dus voor ons aan betekenis winnen. Psychologisch gezien is het echter alleszins begrijpelijk. Wanneer wij erin slagen, uit welk voorwerp dan ook onze belangstelling geheel en al terug te trekken, houdt dat voorwerp voor ons op te bestaan. Het zinkt terug in de chaos der algemene bestaansvormen, waarmee wij geen verband hebben, die buiten ons omgaan en voor ons niet in aanmerking komen. Voor ons komt alleen datgene in aanmerking, waarin wij zelf op de een of andere wijze iets van ons eigen wezen hebben laten binnenstromen en waarmee wij dus een contact tot stand hebben gebracht. Zo bouwen wij - en dat is nu een zeer praktische conclusie - onze omgevingswereld dagelijks opnieuwop.

Het is van het grootste gewicht, (15) dat wij die wereld met verstand opbouwen en vooruit overleggen welk soort belangstelling wij in welk soort dingen zullen laten binnenstromen. Wij moeten onze krachten namelijk besteden aan wat buiten ons ligt. Zouden we ze alleen op onszelf terugvoeren, dan zou er een opstopping ontstaan, die op den duur een verkeerde uitwerking zou hebben. Wat wij echter kunnen doen, is: nog vóórdat de dingen beslag op ons leggen, bewust kiezen met welke dingen wij ons willen bezighouden. Als wij dat niet doen, als wij niet tijdig onze keus bepalen, dan komen de dingen zich van onze belangstelling meester maken, of wij willen of niet. En onze aldus afhandig gemaakte, passieve belangstelling zal in den regel weinig harmonisch zijn.
Wanneer wij daarentegen tijdig - d.w.z. wanneer God tevoorschijntreedt in het teken Tsjen - de kiemen van de nieuwe dag voorbereiden en ons duidelijk voor ogen stellen, wat wij die dag willen gaan doen en dan ook consequent de zaken zo afwikkelen als met onze aard en besluiten overeenkomt, dan zullen wij de dag harmonisch kunnen maken. Daarvoor is een zekere onverbiddelijkheid nodig; geen onvriendelijke onverbiddelijkheid, maar een, die een zo efficiënt gebruik van de eigen krachten maakt, dat deze zich zo positief mogelijk kunnen uitwerken.
Hier treedt de eerste tegenstelling aan het licht: eerst het Opwindende, dan het Zachtmoedige. De overbrugging daartussen is mogelijk doordat zij elkaar opvolgen in de tijd: eerst kiezen wij de dingen, dan houden wij ons ermee bezig. Op grond van onze keuze hebben wij het initiatief ook zonder te handelen, omdat wij daarmee bepalen hoe wij onze belangstelling zullen verdelen en slechts die dingen voor ons laten bestaan, die voor ons van waarde zijn en al het storende in onze omgeving dat wij niet uit de weg kunnen ruimen, althans op de achtergrond houden en er niet onvoorbereid, maar zachtmoedig tegenover staan. Want dat is de manier om het onaangename te overwinnen: met zachtmoedigheid, niet met ruwheid. Nooit zal het ons mogelijk zijn, iets onaangenaams door ruwheid op te lossen: daardoor bevestigen wij het juist. De wind, het Zachtmoedige, daarentegen heeft het vermogen de dingen op te lossen. Zo lost de voorjaarswind het ijs in de prille lente op, terwijl de winterstormen het slechts vaster maken.

3. Wij naderen het middaguur, de dag bereikt zijn hoogtepunt.
Hier treffen wij het teken Li ☲ aan, het Lichte (het Vuur, het Zich-Hechtende), waarvan wordt gezegd: 'Hij laat de schepselen elkander ontwaren in het teken van het Zich-Hechtende, het licht.' 'Het Lichte is het teken van het Zuiden. De wijzen keerden zich met het gezicht naar het Zuiden, wanneer zij de wereldgebeurtenissen beluisterden en door hun klaarheid kwam alles in orde.' Hier treden (16) de dingen met elkander in relatie, hier begint de activiteit; eigenlijk ook weer een merkwaardig soort activiteit, namelijk een activiteit die op beschouwing is gebaseerd. Er zijn natuurlijk verschillende manieren om dingen en mensen te behandelen, te leren kennen. Eén manier is, dat men er de bijzondere kenmerken uitlicht, uit die kenmerken gevolgtrekkingen maakt, deze gevolgtrekkingen aan elkander knoopt en zich een oordeel vormt. Dat is de manier van het waarnemen. Daarnaast bestaat echter ook de manier van het beschouwen, van de intuïtie, die niet zuiver logisch is. Zij is bovenlogisch, niet antilogisch. Een intuïtie, die met de logica in strijd is, is in werkelijkheid geen intuïtie, maar een vooroordeel.
De werkelijke intuïtie zal zich altijd met de logica verdragen, zij overtreft haar alleen. Zij hangt bij wijze van spreken niet aan de zijden draad van de gevolgtrekking, maar heeft een bredere basis en slechts op grond van de hier bedoelde intuïtie is het mogelijk, 'vat' op de dingen te krijgen, ermee te kunnen 'omgaan'. Zo is het omgaan met mensen immers alleen mogelijk, wanneer ook het innerlijk van de ander gevat wordt. Men kan hem natuurlijk ook van buitenaf dwingen - tyranniseren -, maar dat duurt altijd maar kort. Dwingen met geweld is nooit de manier om werkelijke, duurzame resultaten te bereiken. Die verkrijgt men uitsluitend op grond van innerlijkheidsbeschouwing en begrip-van-binnenuit, dat juist daardoor klaar en duidelijk op het innerlijk van de ander kan inwerken. Dit is de grondslag voor het scheppen van cultuur, die Confucius aan het Boek der Veranderingen heeft ontleend en die ondanks alle tijdelijke tegenstromingen de juiste zal blijken te zijn.

4. Nadat de dingen klaar gesteld zijn, volgt het teken K'oen ☷, waarvan gezegd wordt: 'Hij laat hen elkander dienen in het teken van het Ontvangende.' Dit teken heeft hier niet zijn kosmische betekenis, maar het is ingeschakeld in het psychologische verloop en heeft betrekking op de gemeenschap. Nadat subject en object met elkander in verbinding gekomen zijn, komt nu het wederzijdse dienen in de gemeenschap en door die gemeenschap worden de dingen dan gevoed om tot de volheid van het leven te geraken.
Dat is alleen in de gemeenschap mogelijk. Geen mens kan het werk alleen voltooien, daarvoor is de gemeenschap nodig. Ook de kunstenaar heeft de gemeenschap nodig om zijn werk te kunnen voltooien; de kunstenaar misschien wel het allermeest. Het behoeft echter niet uitdrukkelijk de gemeenschap van buurman X of buurvrouwY te zijn, waarin wij ons bevinden - wij kunnen onze gemeenschap uitstrekken over eeuwen of tientallen van eeuwen. Wanneer er toevallig niemand in onze omgeving is met wie wij werkelijk gemeenschap hebben, kan niets ons verhinderen, (17) een paar eeuwen of tientallen van eeuwen in het verleden terug te grijpen: en wij zullen altijd een gemeenschap vinden die ons zódanig bezielt, dat met haar hulp een werk tot stand gebracht kan worden.
Zo heeft Confucius in tijden van opperste verlatenheid geleefd in gemeenschap met een hertog van Tsjou, van wie hij in de tijd door vijf eeuwen was gescheiden. Maar niet altijd is het nodig, zo ver in het verleden terug te gaan; in den regel zal, overeenkomstig het werk en de aard van het werk, ook altijd wel de gemeenschap aanwezig zijn waardoor zulk een werk volbracht kan worden zoals het volbracht worden moet. En dit is waar het op aankomt: dat men inziet, dat het hier gaat om een dienst. Ieder werk is dienst, is verantwoording.
Daarom moet men dan ook de mogelijkheid tot werken beschouwen als een gelegenheid tot dienen en dus niet te kieskeurig zijn wat betreft de mensen, die toevallig beschikbaar zijn. Zoveel te erger voor ons, als wij van die mensen niets kunnen maken! Wij moeten leren - door de mensen met aandacht te beschouwen en in bun diepste wezen te begrijpen - een punt te vinden waar zij te benaderen zijn en van dat standpunt uit met hen samen te werken; dan wordt een werk volbracht, dat tot rijpheid komt.

5. Zo komen wij toe aan de avond, die op zeer merkwaardige wijze tegengesteld is aan de morgen. Hier wordt aan het werk de laatste hand gelegd. Hier komen de draden tezamen. Hier staat het teken Twéi, het Blijmoedige ☱, waarvan wordt gezegd: 'Hij verheugt hen in het teken van het Blijmoedige.' Het is de oogst van de dag, die nu binnengedragen wordt en die zich in blijdschap laat ordenen. Want ook dat is belangrijk: productieve arbeid vraagt om een blijmoedige instelling. Terwijl de laatste draden ineenvloeien moet men geleidelijk het stof afslaan, dat zich in de loop van de dag heeft opgehoopt - met name de K'oen-periode is de tijd van het stof, van wrijving en allerlei weerstand -, maar dat stof moeten wij nu afschudden, alles moet ons ten slotte weer stralend tegenlachen.
Dan pas heeft het werk zijn productiviteit bewezen: 'Hij verheugt hen' (God verheugt de wezens) 'in het teken van het Blijmoedige.' Deze tekens vertegenwoordigen de actieve helft van het leven. Nu komen wij aan de nachtzijde.

6. De nachtelijke uren zijn echter niet minder productief, hoewel op geheel andere wijze. Nu komt namelijk de mens, die zijn arbeidscyclus voltooit, aan het teken Tj'in, het Scheppende ☰, waarvan wordt gezegd: 'Hij strijdt (met hen) in het teken van het Soheppende.' De dag is voorbij, de nacht valt. Wat kan er nu nog voor scheppends gebeuren? Wij zouden eerder kunnen denken: het Scheppende staat toch eigenlijk aan het begin van de dag! In het teken van Tsjen, het Opwindende, hebben we inderdaad een vorm van het Scheppende, (18) en wel die, welke voor het dagwerk geschikt is.
Hier echter heeft het Scheppende een geheel andere betekenis. Hier staat: 'Hij strijdt in het teken van het Scheppende.' Het werk van de dag is gedaan, het is tot een goed en blij einde gebracht. En nu rijst de vraag: heeft deze dag productieve waarde gehad, of was het resultaat een schoonheid zonder inhoud? Daarom komt nu het Scheppende, men moet zich rechtvaardigen. Inderdaad, wie verantwoordelijkheid draagt, behoeft rechtvaardiging, m.a.w. het opgeleverde werk moet worden goedgekeurd. Dan komt de stem van de Wachter op de Drempel, die ons andere dan oppervlakkig-wereldse maatstaven aanlegt en die antwoord van ons eist; creatief antwoord op de vraag of ons werk, onze oogst, zaadkorrels heeft voortgebracht voor een nieuwe arbeid of dat het een einde is zonder perspectief.
Gelijk de novemberstormen alles van de bomen rukken wat verrot of vermolmd is en alleen dat laten zitten wat nog leeft en in het komende voorjaar weer kan uitbotten, zo is het ook goed dat de mens, alvorens hij in slaap verzinkt, een ernstig ogenblik inlast - het behoeft volstrekt niet lang te duren - om de afgelopen dag te bezien vanuit de gezichtshoek van werkelijke waarde. Vandaar: 'Hij strijdt met hem.' Het is altijd een strijd, waarin de dag zich met het geven van rekenschap moet trachten staande te houden tegen het oordeel Gods; het Scheppende is immers de hemel, is God en de mens moet zich schrap zetten tegen God - geen God buiten ons, het is de strijd met de God in ons, waarvan hier sprake is.
Als ik mijn werk heb gedaan, kan ik in mijn binnenste met God strijden en wanneer moedeloosheid en vertwijfeling mij willen doen geloven dat alles tevergeefs is, dan kan ik mij tegenover die stemmen handhaven, als ik mij bewust ben van mijn verantwoordelijkheid - gelijk ons verteld wordt dat Jacob, toen hij om zijn werk worstelde met de engel Gods, ofschoon die hem de heup ontwrichtte, toch overwinnaar bleef. Dat is de geesteshouding van Tseng-tse, een leerling van Confucius, welke spreekt uit de woorden: 'Ik toets mijzelf dagelijks op drieërlei wijze.'

7. Nu wordt het middernacht: daar staat het teken K'an, het Onpeilbare ☵, waarvan wordt gezegd: 'Hij laat hen rusten van hun moeiten in het teken van het Onpeilbare.' Het Onpeilbare wordt hier in een zeer bijzondere betekenis genomen en ook de maan is hier van belang. Het betreft hier de nachtzijde van het leven, waar de dag a.h.w. ontlichaamd wordt en bij de mens de oogst in de afgrond van het onderbewustzijn wordt bijeengebracht. Dat kan op verschillende manieren gebeuren. Er zijn mensen - en met een groot gedeelte van ons psychische leven behoren wij allen daartoe - die aan de oppervlakte schijnen te werken. En wat aan de oppervlakte tot stand is gebracht, (19) stapelt zich nu in de schatkamer der dromen op, ontwikkelt en vervormt zich tot droom en neemt dan de gedaante aan, waarin het zijn weg vindt naar het onderbewustzijn. Maar, zegt de Chinese wijsheid, de hoogste wijze droomt niet. Dat wil zeggen: hij heeft de afreagerende beelden, die wij dromen noemen, niet meer nodig omdat hij leeft in een toestand van waaruit hij zijn ervaringen rechtstreeks naar zijn binnenste wezen kan voeren. Dit binnenste wezen is de middelste lijn ☵, die tussen twee afgrondsteile oevers voortschiet. Hier trekt het leven zich op zijn striktste centrum terug. De slaap doet zijn intrede en wist het bewustzijn uit.
Dit is de nacht dat niemand werken kan. Hier is eenvoudig ontvankelijkheid; geen stilstaande ontvankelijkheid, maar een die haar impulsen van het dagleven krijgt. En is daar iets van waarde, dan gaat het verder, dan werkt het door.

8. En nu komt het allerwonderlijkste, namelijk de vroege ochtend.
Zijn teken is Ken, de berg, het Stilhouden ☶, waarvan wordt gezegd: 'Hij brengt hen tot volkomenheid in het teken van het Stilhouden' en: 'Het Stilhouden is het teken van het Noordoosten, waar aanvang en einde van alle wezens wordt voltooid.' Het Noordoosten heeft in China een geheimzinnige betekenis: het is de streek van de dood en van het leven. De hoge berg in het Noordoosten van China, de T'ai-sjan, werd in een tempel vereerd en in die tempel werden sterfgevallen en geboorten afgekondigd, omdat de berg werd beschouwd als de plaats, waar dood en leven elkander raakten. In de loop der dagen is dat te vergelijken met het afsterven van de vorige en de voorbereiding tot de nieuwe dag. In tijden van normaal leven kan men opmerken, dat deze vroege ochtenduren een ongemeen sterk regeneratieve kracht bezitten; juister gezegd: deze uren zijn het, waarin ons geheel nieuwe bronnen van kracht toestromen en wanneer het ons gelukt, deze op te vangen, dan hebben wij voorraad voor de ganse komende dag, zodat met behulp van die kracht ons leven zeer sterk kan worden.
Daarmee zijn wij onwillekeurig reeds een stap verder gekomen: van de dag, zoals hij zich in 24 uren voor ons afspeelt, naar de 'dag' van ons leven. Dit verschaft ons een inzicht in de Chinese denkwijze. Het leven wordt dus opgevat als een dag, die zich geleidelijk aftekent, die zijn bezigheden vindt, die zich te rechtvaardigen heeft, die zijn vruchten verzamelt en die ten slotte uitmondt in dit geheimzinnige stilhouden, waarin verleden en toekomst elkander raken. Het Confucianisme laat zich er niet duidelijk over uit, wat er precies gebeurt, wanneer de berg bereikt is. Het leven gaat binnen in de berg, het komt uit de berg te voorschijn. Is het dezelfde mens, die opnieuwincarneert, of is het een ander, die als het ware de gerijpte levensvruchten (20) in zich opgenomen heeft als kiemen voor een nieuwbestaan ? Daarover zwijgt het Confucianisme.
Het tauïsme heeft de bekende boeddhistische voorstelling van de zielsverhuizing overgenomen. Eigenlijk kent het boeddhisme geen zielsverhuizing zoals wij die opvatten, omdat voor het boeddhisme slechts toestanden gelden en geen stof - ook geen zielstof - bestaat. Maar hoe wij dit beeld ook mogen bezien, het wil in ieder geval stellen dat het hier gaat om het probleem van de verandering. Door die verandering binnen te treden, maar bij alle veranderingen het centrale punt in het oog te houden, is het alleszins mogelijk, het vergankelijke op te heffen tot eeuwigheidsniveau en een werk te scheppen, dat door evolutie en daaropvolgende involutie een spanning krijgt, die tot gevolg heeft, dat met de dood het werk niet ten einde is, maar dat door die spanning een nieuwe kringloop ontstaat. Dan zou het dus de taak van ons mensen zijn, ons leven zo te leiden, dat het die spanning krijgt; dat wij de veelheid van in dit leven voorradige krachten zo concentreren dat er, als alle uiterlijkheid van die krachten afvalt, een actualiteit overblijft, een entelechie, die zich als monade op de een of andere wijze opnieuwbelichaamt en die het mogelijk maakt dat een vooruitgang wordt bereikt.
Wanneer zo tegenstelling en gemeenschap elkander aanvullen - de tegenstelling is nodig opdat het individu tot zelfbesef komt, de gemeenschap is nodig opdat het individu een werkkring vindt -, wanneer tegenstelling en gemeenschap elkander zo aanvullen, dat er een werk wordt volbracht dat het verleden voortzet en op de toekomst overdraagt: dan is het wordende niet louter schijn, is de tijd niet slechts het vervliedende, maar wordt hij tot kairos, tot zinvolle iijd, die zich voor het aangezicht der eeuwigheid als moment in de werkelijkheid vermag te doen gelden.
Zo sluit zich de cyclus der beschouwing met het geheim, waarvan Goethe op zijn wijze getuigt in zijn gedicht Symbolum:

Die Zukunft decket
Schmerzen und Glücke.
Schrittweis dem Blicke,
Doch ungeschrecket
Dringen wir vorwärts.

Und schwer und ferne
Hängt eine Hülle
Mit Ehrfurcht. Stille
Ruhn oben die Sterne
Und unten die Gräber...

Doch rufen von drüben
Die Stimmen der Geister,
Die Stimmen der Meister:
Versäumt nicht zu üben
Die Kräfte des Guten.

Hier winden wir Kronen
In ewiger Stille,
Die sollen mit Fülle
Die Tätigen lohnen!
Wir heissen euch hoffen. (21)

terug naar de Inhoud

b. Van tegenstelling tot gemeenschap
Om het onderwerp 'Tegenstelling en gemeenschap' te verduidelijken, zullen wij wat nader ingaan op de uitslag van het orakel, dat ik toevallig in verband met onze jaarlijkse bijeenkomst op Oud-Chinese wijze getrokken heb - nl. 'de Tegenstelling' - en die ik speciaal zal behandelen omdat zij mij bij uitstek toepasselijk lijkt op de situatie die wij in Duitsland zowel als in China, in Europa zowel als in Amerika aantreffen. Wij allen leven op dit ogenblik in een periode van tegenstelling en het is van het grootste belang te mogen hopen, dat die tegenstelling zich in gemeenschap zal veranderen. Nu is het grootse van het Boek der Veranderingen juist, dat wij nooit in situaties geraken, waaruit geen uitweg mogelijk is. Er zijn slechts veranderingstoestanden en daarom mag een situatie zo moeilijk zijn als zij wil: wij zullen, als wij de juiste aanpassing en de juiste geesteshouding vermogen te vinden, altijd de kiemen voor een nieuwe situatie kunnen leggen, waarin de tegenwoordige opgeheven is. Het nieuwe bestaat dus niet los van het oude, maar wat in de oude situatie nijpend en neerdrukkend was, dat is voorbij, de situatie is opgeheven en geklaard, gelijk de 'tegenstelling' in de 'gemeenschap' is opgeheven.
Het lijkt mij gewenst, met een voorbeeld toe te lichten hoe in het Boek der Veranderingen de tekens als 'veranderend' worden voorgesteld en daarom zullen wij eens nagaan uit welke veranderingen het bovengenoemde teken, 'de Tegenstelling' (nr. 38, Kw'éi), is ontstaan. (De Chinese commentaren gaan gedeeltelijk uit beknoptheidsoverwegingen niet op die interne veranderingen der tekens (Kwa Pièn) in en daar heb ik mij in mijn vertaling om dezelfde reden aan gehouden. Maar reeds de oudste commentarenverzameling (Tw'an Tsjwan), die meestal aan Confucius wordt toegeschreven, stelt die veranderingen uitdrukkelijk vast, zodat het interessant is, bij wijze van voorbeeld een zodanige metamorfose eens op de voet te volgen.) In onze eerste uiteenzetting hebhen wij de acht oertekens met hun verschillende geaardheid behandeld. Ieder van die oertekens - en wellicht was dat de oorspronkelijke opzet van het orakel - kan in een ander omslaan. Het teken waar men van uitging, 'tsjeng' genoemd; werd doorgaans beneden geschreven en dat, waarin het overging, 'hwéi' daarboven. Zo krijgen wij dus 64 tekens van 6 lijnen; uit die 64 hexagrammen bestaat het Boek der Veranderingen in zijn huidige vorm.

Nemen wij nu eens het hexagram nr. 12: ䷋ P'i. Daar vinden wij het Scheppende, Tj'ièn, boven en het Ontvangende, K'oen, beneden. Op het eerste gezicht een zeer gunstige combinatie. Maar dat is het niet; (22) dit hexagram heet 'de Stilstand', P'i. Waarom?
De richting van de hemel is omhoog: hij stijgt naar boven en de richting van de aarde is omlaag: zij zinkt naar beneden. De bewegingen van hemel en aarde gaan hier dus uiteen, het hemelse trekt zich in steeds verdere hoogten terug, de aarde verzinkt in steeds diepere diepten; het leven stokt, dreigt tot stilstand te geraken. Want voor het leven is nodig: de wederzijdse doordringing van hemel en aarde, van het Scheppende en het Ontvangende en die kan zich alleen voltrekken wanneer het Scheppende beneden is en het Ontvangende boven: dan werken de krachten elkander in de hand, terwijl zij hier, bij P'i, elkander tegenwerken.
Dit teken van Stilstand is het uiterst-naspeurbare begin van de tegenstelling: op een gegeven ogenblik doet zich het geval voor dat het leven stokt, omdat de levenskrachten, in plaats van samen te werken, uiteen gaan lopen. Dat begint het eerst op het kosmische plan, op het gebied van het leven zelf.
Volgens de wet van verandering in de tijd komt nu uit de tegenstelling het volgende hexagram te voorschijn: ䷘ Woe Wang, nr. 25. Van onderaf is een sterke lijn het teken binnengetreden in plaats van de onderste zwakke lijn. Woe Wang is een zeer merkwaardig teken, welks naam heel moeilijk met maar twee Nederlandse woorden is weer te geven. Als vertaling is gekozen: 'de Onschuld' (het Onverwachte). Het zou ook 'het Onopzettelijke' of 'het Niet-berekende' kunnen zijn. Later zou 'het Onderbewustzijn' mij een goede vertaling hebben geleken, als dit woord hier niet iets te modern geklonken had. In ieder geval moeten we in deze richting zoeken. Datgene, wat het leven tot stilstand dreigt te brengen, betreedt hier het onderbewustzijn. Het wordt nog niet bewust. Waarom niet? Daarvoor moeten wij de samenstelling van de tekens nog op andere wijze in ogenschouwnemen.

De hexagrammen vallen, wat hun opbouwbetreft, namelijk in drie groepen uiteen. Ze zijn te zien als combinatie van telkens twee van de acht oertekens; maar eenmaal als hexagram tot stand gekomen, kunnen ze als volgt in drieën worden geslpitst: de beide onderste lijnen zijn dan het aardse, het animaal-vegetatieve, de beide bovenste het hemelse, het geestelijke, de beide middelste het menselijke, het gebied van de ziel. Dus hemel en aarde, de twee polen van het bestaan en de mens als verbinding daartussen; geest en materie - in dit geval levende materie - als de twee polen van het menselijke leven en de ziel de band die hen verbindt.
Nu zien wij geheel onderaan, in het materiële leven, een sterke lijn binnentreden, die daar een grote beroering teweegbrengt; (23) immers het onderste teken (dat door de intrede van de sterke lijn is ontstaan) is het teken ☳ Tsjen, het Opwindende, de schok, de donder. Uit de Stilstand ontwikkelt zich dus een innerlijke schok, die als zodanig niet tot het bewustzijn doordringt, maar voorlopig onbewust blijft; het Scheppende bezet de buitenkant (boven is buiten), dus maakt het uiterlijke nog steeds een sterke indruk, maar de innerlijke zekerheid is verloren gegaan, verbroken door de schok, die zich echter - doordat hij tot het onderbewuste beperkt is - niet kan uitleven en bijgevolg het onverwachte oproept. Er doen zich onverwachte ongelukken voor, er wordt iets gestolen of geroofd, zoals bij de afzonderlijke lijnen van het teken is aangegeven.
Bij deze verandering blijft het echter niet, er komt ook nog een merkwaardige plaatsverwisseling tot stand: de middelste lijn van het bovenste trigram gaat naar de middelste plaats van het onderste trigram en de zwakke lijn van daar zet zich op de vrijgekomen plaats in het bovenste deel: ䷥. Daardoor krijgt het geheel weer een nieuwe structuur, we hebben nu nr. 38, Kw'éi, de Tegenstelling. Terwijl bij Woe Wang de schok wel reeds in het innerlijk aanwezig was, maar onbewust bleef, treedt de tegenstelling hier klaar en duidelijk aan den dag. Dat laat zich uit de schikking der tekens als volgt verklaren.
Beneden zien wij het teken Twéi, het meer, het water, dat een neergaande tendens heeft: ☱ en boven Li, het vuur, de vlam, die omhooglaait: ☲, zodat de beide tekens onderling tegengesteld zijn. De opbouwder hexagrammen vertoont echter nog een ander inwendig aspect, waarvan ik hier wel even melding moet maken.
Dit hexagram bevat de zgn. 'kerntekens' ☵ en ☲. De kerntekens zijn de twee tekens, die - met uitschakeling van de bovenste en onderste lijn van het hexagram - gedeeltelijk over elkaar heenvallen, omdat zij de beide middelste lijnen gemeen hebben. Het hexagram Tegenstelling ䷥ heeft een kerntekencomplex, dat uiteenvalt in ☵ als bovenste en ☲ als onderste kernteken.
Daar komt nog iets zeer merkwaardigs bij: terwijl een nadere beschouwing der beide oertekens, die tezamen het hexagram Kw'éi vormen, aantoont dat het meer-water ☱ beneden is en de vlam ☲ boven, zien we bij de kerntekens weer een vlam ☲ ontstaan, maar nu beneden en het regen-water ☵ boven, wat te kennen geeft dat het neerstromende water het oplaaiende vuur tracht te blussen: dus alweer een tegenstelling. Inderdaad blijkt 'de Tegenstelling' uit louter tegenstellingen te bestaan. (24)

De tegenstellingen treden nu naar buiten en worden zodoende bewust. Het bovenste trigram is Li, de klaarheid - een aanduiding van het klare bewustzijn, het intellect - en het onderste is Twéi, dat niet slechts blijmoedigheid betekent, maar ook praten, spreken, redeneren. Hier wordt dus geredeneerd, het intellect komt in actie. En doordat dit innerlijk gespleten, tegenstrijdige bouwwerk door redenering en logisch denken ontleed en stukgerafeld wordt, treedt de tegenstelling ook uiterlijk aan het licht.
Voorts wordt in de Chinese commentaren nog een punt te berde gebracht, dat weliswaar niet in gelijke mate voor Europa opgaat, maar dat ik hier volledigheidshalve toch ook wil aanroeren: het hexagram 'de Tegenstelling' wordt beschouwd als het samenwonen van twee zusters, met name de jongste, Twéi en de middelste, Li. De oudste is er niet bij. Twéi en Li wonen tezamen in één huis, maar ze kunnen het niet samen vinden, er zijn voortdurend botsingen; mettertijd zullen ze wel in verschillende families introuwen en voorgoed uit elkaar gaan. Als de oudste zuster erbij was, zou de tegenstelling niet zo op de spits gedreven kunnen worden, want dan was er een onbetwiste autoriteit aanwezig. Onder de twee jongeren echter, die daar bijeen zijn, is de autoriteit niet zo duidelijk in het oog lopend omschreven dat eventuele tegenstand er binnenskamers zonder meer door geslecht zou kunnen worden; er ontstaan interne veten, die in dit geval slechts kunnen worden opgelost doordat beide dochters een huwelijk doen dat hen in staat stelt, zich in een nieuwe familie in te voegen en daar een plaats met passende autoriteit te verwerven. Dan lost de strijd zich op in 'Gemeenschap met mensen'. (Het spreekt vanzelf dat het beeld van de twee dochters ook weer uitsluitend als verhoudingssymbool beschouwd moet worden. In plaats van twee dochters of zusters zou men even goed twee klassen of standen binnen het kader van een volkseenheid kunnen nemen, of iets dergelijks.)

Nu rijst de vraag: wat moet men in een dergelijke situatie doen? Natuurlijk bestaat er gevaar, dat de situatie zich verscherpt. In het openbare leven doet zich de toestand voor dat de krachten van het midden, de brede lagen van de middenstand, als het ware opgeblazen en - hetzij naar boven, hetzij naar beneden - uiteengedreven worden, zodat de eenheid van de staat verloren gaat. Een beeld, dat wij op het ogenblik eigenlijk in alle moderne staten op de gehele wereld kunnen waarnemen. Het schijnt dat het nationalisme - de trap die wij hedentendage bereikt hebben - merkwaardigerwijze met zich meebrengt dat het, in plaats van de naties aaneen te sluiten (al was het maar tot gezamenlijk verweer tegen andere naties, wat op zichzelf met het nationaliteitsbegrip zeer wel te verenigen zou zijn) juist in de boezem van de eigen natie steeds meer tegenstellingen oproept, (25) steeds verdergaande splijtingen verwekt en uit iedere partij weer nieuwe partijen doet voortkomen, zodat er een chaos van tegenstrijdigheden ontstaat, die alleen op vernietiging kan uitlopen. Inderdaad zou dat het geval zijn wanneer dit proces zo voort zou blijven gaan. Maar het proces blijft niet zo voortgaan, het zal onherroepelijk in zichzelf een punt bereiken waarop het omslaat, hoe dan ook.
Dat gaat echter - zo lezen wij in het Boek der Veranderingen - niet vanzelf: om het omslaan naar de goede kant mogelijk te maken, moeten er verantwoordelijke mensen zijn, die er hun schouders onder zetten. Mensen die, in een klaar besef van de moeilijkheden waarin men is geraakt, de moed hebben om in te grijpen en de tegenstellingen te overwinnen. Alleen een natie die over zulke mensen beschikt, zal voor ondergang gespaard blijven. Anders is de consequentie van het teken P'i niet te vermijden: de natie geraakt in verval, spat als het ware uit elkaar en levert de voedingsbodem voor nieuwe naties, die haar plaats zullen innemen. Dat is in de loop van de geschiedenis wel meer gebeurd. Maar dat zijn dan altijd troosteloze, slepende en onvruchtbare perioden geweest. Want het duurt een hele tijd voordat een natie zo geruïneerd is dat men haar wetenschappelijk kan opgraven gelijk de Assyriërs en de Egyptenaren en wat daartussen ligt is een lang verhaal van ellende, afbraak en nood. Wanneer wij dus voor de 'Ondergang van het Avondland' schijnen te staan, die gepaard gaat met een gelijktijdige ondergang van het 'Morgenland', respectievelijk van de gehele mensheid, dan gaat het om niets meer of minder dan dit ene: er is nergens een land, dat met vreugde zou kunnen getuigen: 'wij zijn beter, bij ons zijn de kiemen voor het betere reeds aanwijsbaar.' Wij kunnen zo in het algemeen wel zeggen, dat de mensheid hier staat voor een situatie, die eenvoudig overwonnen moet worden.

Daartoe zijn twee dingen nodig; van één punt uit is een zo omvangrijk vraagstuk niet op te lossen. Wij lezen: 'Tegenstelling beduidt vervreemding. De mannen uit de voortijd spanden een stuk hout tot een boog en verhardden een stuk hout in het vuur tot pijl. Pijl en boog kan men gebruiken om de wereld in angst te houden. Dat ontleenden zij waarschijnlijk aan het hexagram: de Tegenstelling.' Dit slaat op het oorlogszuchtige, dat in dergelijke situaties altijd naar voren komt. En verder: 'In kleine dingen heil. Het vuur beweegt zich omhoog, het meer beweegt zich omlaag. Twee dochters wonen bij elkaar, maar hun gezindheid is niet op het gemeenschappelijke gericht.' Deze tegenstelling is niet maar zo op te lossen, dat er in één natie orde zou komen en dat deze natie dan de overige wereld aan zich onderwierp. (26)
Dat was de imperialistische gedachte, die van tijd tot tijd de mensheid in beroering heeft gebracht, de laatste maal op massale, tellurische wijze in de Mongolentijd, toen zich een eensgezinde kern had samengebald die hele werelddelen doorraasde. Dit initiatief van Dsjengis Khan is echter als zodanig onvruchtbaar gebleken; het was alsof een wereldoordeel zich voltrok. De overtallige bevolking der aarde is er wat door verminderd, er is plaats gemaakt voor komende eeuwen; maar er is geen orde geschapen. Willen wij uit de huidige tegenstelling iets goeds laten voortkomen, dan mogen wij er zelfs niet over dénken, zoiets als een Paneuropa op te bouwen en aan het hoofd van zulk een Paneuropees-geordend geheel tegen Rusland en Azië op te trekken om hen, mitsgaders Afrika, aan ons te onderwerpen. Zo zal het niet gaan - nog afgezien van Amerika.
Neen, als een Paneuropa zich moet kristalliseren, kan dat alleen gebeuren in combinatie met andere kristallisaties, die zich gelijktijdig voltrekken. De vraag waar het hier om gaat, betreft de gehele aarde, de aarde als kosmische levensmacht; en het antwoord kan alleen gegeven worden doordat tegelijkertijd op verschillende centra kristallisaties optreden, die dan als het ware op elkaar overgrijpen. Dit is de enige weg om uit de tegenwoordige moeilijkheden te geraken.
Hierdoor wordt de situatie moeilijker en gemakkelijker. Gemakkelijker in zoverre, dat onze last altijd lichter te dragen is wanneer wij kunnen zeggen: anderen hebben dezelfde moeilijkheden, wij behoeven niet bang te zijn dat wij te laat zullen komen, wij hebben nog tijd, net als die anderen. Maar het kwalijke is dat wij, evenals het teken dat voor ons ligt, innerlijk zo gedesorganiseerd zijn, dat wij de grootste moeite hebben met de nationale reorganisatie waaraan zo dringend behoefte bestaat. Zonder nationale reorganisatie valt er niets te doen, omdat de idee van de natie, eenmaal opgedoken, zich niet meer laat verdringen, evenmin als de idee van het individu nog kan worden uitgeroeid. Wij kunnen heden ten dage geen kudden meer opkweken en ik aarzel niet als mijn mening uit te spreken, dat het bolsjewisme, wanneer het volhardt in zijn poging om het Russische volk tot een amorphe kudde te degraderen, daarmee niet alleen door de tienduizenden die de ellendige toestanden in het land de rug toekeren, maar ook principiëel zal worden afgewezen, omdat het teruggaat tot een ontwikkelingstrap die de mensheid reeds heeft overwonnen. Het individu dat zich eenmaal bewust geworden is, laat zich niet meer negeren; het moet als zodanig een plaats krijgen in de nieuwe tijd. Dat is natuurlijk zeer moeilijk. Want het individu is vanzelfsprekend tegengesteld aan het streven tot ordening van de natie en het nationale individualisme op zijn beurt is weer tegengesteld aan het streven tot ordening van de mensheid. (27)

Hoe is dit op te lossen? Alleen daardoor, dat de idee duidelijk wordt, dat ideeën zich belichamen in mensen. De ideeën zijn er, maar zij zijn machteloos. In zover heeft Scheler volkomen gelijk met zijn uitspraak over de machteloosheid van de geest. De hogere regionen hebben inderdaad niets te vertellen in de lagere, zij bezitten geen aanknopingspunten en staan ontzaglijk ver verwijderd van de realiteit, die daar geldt. De geest is als door een wereld gescheiden van de natuur en kan de natuur niet langs directe weg beïnvloeden. Maar de geest heeft een ander soort macht, namelijk op dat vreemde wezen dat tussen geest en natuur instaat, aan beide deelheeft en toch geen van beide geheel en al is: op de mens. De natuur heeft deel aan de mens vanaf een lager plan, door dwang; wij allen zijn onderworpen aan de macht der natuurwetten. De natuurwet voltrekt zich in ons, daar is geen ontkomen aan, zij is voor ons een absolute noodzakelijkheid. Tevens echter zijn wij allen meer of minder onderworpen aan de wet van de vrijheid van de geest, die ons leidt, niet door dwang, maar door doelstellingen; doordat het ideaal een motief wordt voor de wil van de mens: Nehmt die Gottheit auf in euren Willen, Und sie steigt von ihrem Weltenthron!

Dit is inderdaad een werkzaamheid van de geest, die bewijst dat hij wel degelijk macht bezit. De geest is machteloos tegenover het dierlijke, maar hij is niet machteloos waar mensen zijn met een zintuig voor de wereld boven hen, die niet alleen naar beneden kijken en in de modder wroeten. Op die mensen komt het aan, zij zijn verantwoordelijk. Er moeten mensen zijn die de natuurwet in zich bewust aanvaarden, die bewust moderne mensen zijn met alles wat daaraan vastzit, die voor niets, voor geen consequentie terugschrikken; die het verleden aanvaarden met alles wat daarin vervat is en die daarop willen voortbouwen. Want als zij dat niet doen, hebben zij geen macht, geen contact: dan zijn het dromers. En dromers en dichters hebben de wereld nog nooit veranderd. Neen, het moeten realiteitsmensen zijn, die met beide benen op de grond staan en weten wat er in de wereld te koop is. Maar tegelijkertijd moeten het mensen zijn die met het hoofd tot in de hemel reiken en van daaruit kosmische krachten opzuigen, allereerst in hun persoonlijkheid en die dan in hun persoonlijkheid kristallisatiepunten scheppen, krachtvelden openen, waarin de chaos tot kosmos kan worden.
Dat is een proces, dat zich kenbaar maakt in de lijnen, die zich bij de omslag van het hexagram nr. 38, de Tegenstelling, in het hexagram nr. 13, Gemeenschap met Mensen, bewegen. (28) Stellen wij de beide tekens eens naast elkaar: ䷥ de Tegenstelling Kw'éi - ䷌ Gemeenschap met mensen T'oeng Zjèn.
Wij zien dat er drie lijnen veranderd zijn en daarmee heeft zich iets zeer opmerkelijks voltrokken. Twee lijnen zijn onderling van plaats verwisseld: de centrale lijn van het bovenste trigram is naar beneden gekomen, die van beneden is omhooggestegen. Van de - naar de mensen toegekeerde - oppervlakte van de aarde gaat er dus iets uit naar de - eveneens naar de mensen toegekeerde - onderkant van de hemel en zo verandert boven de klaarheid ☲ in sterkte ☰ en beneden de vreugde ☱ in klaarheid ☲. De enige lijn, die principiëel anders wordt, is de derde lijn. (De 'bovenste centrale lijn', de 5de van het hexagram, is de onderste van de bovenste twee, die de hemel voorstellen; 'die van beneden', de 2de van het hexagram, is de bovenste van de onderste twee, die de aarde uitbeelden: zie blz. 23)

Gaan wij nu deze omslag in onderdelen na, om een blik te kunnen werpen op het grote geheel, dan doet zich het volgende voor. Het eerste teken heet: 'de Tegenstelling'. Maar de Tegenstelling als zodanig heeft een moment van orde in zich, wanneer het althans een tijdelijke en geen absolute tegenstelling is. Daarom luidt hier de commentaar: 'Blijmoedigheid en berusten-op-klaarheid.' De tegenstelling bestaat dus daarin, dat beneden of binnen blijmoedigheid heerst en boven of buiten klaarheid ('beneden' en 'binnen' is hetzelfde, evenals 'boven' en 'buiten'). 'Het weke schrijdt voort en gaat omhoog, bereikt het midden en vindt harmonie bij het vaste. Daarom is er in kleine dingen heil te verwachten. Hemel en aarde vormen een contrast, maar hun werking is gemeenschappelijk.' De tegenstelling tussen idee en realiteit, tussen vrijheid en noodzaak, bestaat; maar daar waar zij werkzaam kunnen zijn, in de mens, daar is hun werken gemeenschappelijk. 'Man en vrouwvormen een tegenstelling, maar hun streven is op vereniging gericht. Alle wezens zijn in contrast met elkaar, daardoor kan al hun doen en laten ordelijk ineengevoegd worden. Groot voorwaar is de werking van de tij d van de Tegenstelling.' Dat is de positieve kant van de tegenstelling.
Zo wordt door de tegenstelling een chaotische wanorde voorkomen. Want het leven is altijd en overal een organische eenheid en slechts waar tegenstellingen zijn, is een organisme mogelijk. Daarom gaat met de ontwikkeling van het leven een differentiëring, een uiteen-vallen, (29) altijd hand in hand. Dat is bij de ontwikkeling van het menselijk lichaam evenzeer het geval als bij de ontwikkeling van de menselijke ziel; bij het ontwikkelen van het staatkundig bestel evenzeer als bij de ontwikkeling van het gezelschapsleven. Steeds meer afscheiding van onderafdelingen is nodig, opdat het geheel een steeds groter gebied kan omvatten, dat zich dan weer organiseert. Voor organisatie is tegenstelling nodig. Alleen mag de tegenstelling niet zover gaan dat het organisme uiteenvalt, het moet op altijd nog sterkere innerlijke samenhangen kunnen steunen. Daarom staat er verder: 'Boven het vuur, onder het meer: het beeld van de Tegenstelling. Zo behoudt de edele bij alle gemeenschap zijn individualiteit.' Hier is dus geen sprake van een internationalisme in die zin, dat men het nationale over boord gooit, dat men alle tegenstellingen verdoezelt; neen, hier blijkt de noodzakelijkheid van erkenning der natuurlijke tegenstellingen, maar opgeheven in een groter verband.
Dat is niet eenvoudig, want daar komen moeilijkheden uit voort, die aanvankelijk niet door de massa zullen worden verstaan. Er moeten enkelingen naar voren komen die bereid zijn de eerste schreden te doen en hun zal het vergaan zoals het een ieder vergaat die de eerste schrede doet: zij worden vervolgd, bespot en ten slotte vergeten. En wat het mooiste is: als zij goed en wel vergeten zijn, dan is hun werk volbracht. Er moeten mensen zijn, die de verantwoording voor hun naties op zich willen nemen en tegelijkertijd moeten er mensen zijn, die andere naties willen vertegenwoordigen. Er moeten Duitsers zijn, Fransen, Chinezen, Engelsen, die, in het volle bewustzijn van wat er aan hun eigen natie ontbreekt, vastbesloten voor die eigen natie instaan, het noodlot - dat zij als Duitsers, als Fransen, als Chinezen, als Engelsen door hun karma, door hun geboorte op zich genomen hebben - willen dragen en hun natie door dik en dun willen verdedigen. Dat is de bedoeling van het 'Wright or wrong, my country'; dat betekent niet: ik doe al het goede en al het kwade, maar het betekent: zelfs wanneer mijn vaderland iets verkeerds doet, zal ik dat verkeerde van mijn vaderland voor mijn verantwoording nemen, ik zal mij niet eigenmachtig van mijn vaderland distanciëren omdat het zich beweegt in een richting, die ik innerlijk moet veroordelen. Alleen op die manier kan de tegenstelling binnen in de natie overwonnen worden. Zolang wij de anderen veroordelen en geneigd zijn ons te distanciéren, zolang is de eerste schrede nog niet gedaan, die leidt tot het overwinnen van de tegenstelling. Zo moeten er echter ook internationale 'vertegenwoordigers' zijn.
Zulk een vertegenwoordiger heeft de plicht, het land, dat hem door lot en leven is toebedeeld, (30) in de kring der naties te verdedigen en begrip voor zijn verhoudingen te kweken ook daar, waar van nature slechts misverstand heerst.

Geen natie wordt bijvoorbeeld, wat haar inwezen betreft, meer misverstaan dan China; er is behoefte aan tolken voor de ziel van China, wil er geen breuk ontstaan in de samenhang der mensheid. Een zodanige vertegenwoordiger zal er in hachelijke ogenblikken innerlijk onder lijden wanneer hij ziet, dat de dingen zich niet zo ontwikkelen als de vooruitgang der mensheid verlangt. Daarin evenwel bestaat zijn verantwoording, dat hij zich door zulke innerlijke belemmingen niet laat verleiden tot uiterlijke veroordeling, maar in de geest van productieve liefde alles verklaart en ten goede keert. Want niets is schadelijker dan een zogenaamde kenner, die naar het vijandelijke kamp overloopt en daar de staf breekt over wat hij mede had behoren lief te hebben. Dat zijn dingen, die wij moeten dragen en naar buiten verdedigen. Alleen daardoor is het mogelijk, de naties ook onderling met elkaar in aanraking te brengen. Er moeten over en weer vertegenwoordigers zijn, die met hun leven borg staan voor de respectieve naties binnen hun speciale werkgebied - voor de natie, die men niet willekeurig kan kiezen, maar die ons door het lot is beschoren.

Gaan wij nu de veranderingen en bewegingen van het teken Kw'éi en datgene, wat in het Boek der Veranderingen over die zich bewegende lijnen staat, in bijzonderheden na, dan komen wij tot de volgende situaties:
1. Om te beginnen beweegt zich de tweede lijn. Doordat zij, gelijk reeds gezegd, naar boven stijgt, komt hier in plaats van een sterke een weke lijn. Daarbij staat nu als tekst: 'Men ontmoet zijn heer in een nauwe steeg. Geen blaam.' Dit is een voorval dat niet thuishoort in de gegeven verhoudingen. Als een dienaar de heer ontmoet die voor hem bestemd is, of een reizende staatsman de vorst die bij hem past, dan behoort dat te geschieden in de volle openbaarheid, waar men zijn opdracht krijgt. Nu ligt de zaak echter zo, dat men eigenlijk niet van een heer kan spreken, het is een heimelijke ontmoeting in een nauwe steeg. Bij een globale blik over de chaos van de dag, valt het oog plotseling op iets wat dringend nodig is, men kan er niet meer aan ontkomen, het legt verplichtingen op. Het is een ervaring, die het innerlijk diep raakt en die dan ook innerlijk verwerkt moet worden, zodat men van dat ogenblik af bereid is, zich op leven of dood in dienst van die gedachte te stellen. Dat is nodig, want alles wat op aarde of in de hemel geschapen wordt, wordt door bloed geschapen. Daarmee is niet gezegd dat iedereen, die voor een denkbeeld wil werken, zich daar letterlijk voor moet laten kruisigen. Dat kan weliswaar voorkomen, maar zal altijd een uitzondering blijven. (31) Daarentegen betekent het wel dat hij in zijn animale leven - de tweede lijn behoort tot de aarde -, dus op het gebied der noodzakelijkheid, een karma op zich neemt - een noodlot - dat hem overeenkomstig de situatie wordt toegeschoven en dat hij positief aanvaardt.
Het beeld van de nauwe steeg geeft te kennen, dat dit niet voetstoots geschiedt. Daarvan getuigt de Bijbel bijvoorbeeld wanneer er een profeet wordt geroepen. De profeten, dat zijn mannen die hun heer in een nauwe steeg ontmoeten. Hoe jammert en tiert een profeet als Jeremias! Zijn leven lang twist hij met zijn God om het noodlot dat hem is opgelegd en dat hij veel te zwaar vindt. Maar hij neemt het op zich en volbrengt het. Dat is een beleving, die waarlijk niet uitsluitend als vleiend en groots kan gelden, maar die aanvankelijk slechts doet huiveren voor de last van verantwoording, die op onze schouders is gelegd.

2. De volgende lijn, die zich beweegt, is de derde, die van zwak sterk wordt. Hierin zit de grootste moeilijkheid. Deze lijn, die radicaal anders wordt, namelijk sterk in plaats van zwak en die geen verband meer heeft met een der andere lijnen - als in het vorige geval, waar de ene lijn de andere ontmoette -, deze lijn moet eenvoudig haar wezen veranderen. Dat is ontzettend moeilijk. Het Boek der Veranderingen vermeldt voor deze plaats: 'Men ziet de wagens achteruitgetrokken, de runderen vastgehouden, een man met afgesneden haar en neus. Geen goed begin, wel een goed einde.' Het is een tijd van strijd. Juist nadat men zijn roeping heeft ontvangen, schijnt het eerst niet te willen lukken; soms is er een korte periode van succes, maar dan gaat het niet meer. Dan voelt men zich zwak temidden van de sterken en de beweging, die immers nog valt binnen het bereik van de Tegenstelling die overwonnen moet worden, ziet zich bij iedere stap voor allerlei innerlijke en uiterlijke belemmeringen geplaatst. Er is in de levensbeschrijvingen van grote mannen een fout binnengeslopen wanneer het - zoals dikwijls gebeurt - lijkt alsof hun loopbaan één ononderbroken van binnenuit gestuwde voortgang is geweest. Juist bij de allergrootsten is het niet zo, dat een zelfverzekerde persoonlijkheid de wereld-van-tegenspraak tegenover hem in onaantastbare klaarheid weerstaat, maar die tegenspraak - wanneer de wagen tegen wordt gehouden en het span achteruitgetrokken - slaat volgens psychologische wetten over op het eigen innerlijk. Het is in de nachtelijke uren, de uren van eenzaamheid, dat zulke gevechten van tegenspraak zich uitvieren in de ziel. Het is de aardkant van de ziel, die wij hier hard moeten smeden, die wij sterk moeten maken in plaats van zwak en daarvoor moet er iets sterven. Dat is het, wat tegenhoudt. Er moet iets gedood, geofferd worden, men moet zich een totale reorganisatie van zijn persoonlijkheid (32) laten welgevallen voordat men de kracht vindt de vereiste reorganisator voor het overwinnen van de tegenstelling te zijn.

Dit is het kardinale punt. En dat is bij kunstenaars dikwijls veel duidelijker uitgesproken dan bij anderen. Mensen van de daad mogen daar ook niet teveel van naar buiten laten merken, zij moeten zelf met hun innerlijk in het reine komen en de volgende morgen, gelijk Jezus zegt, na dat 'vasten' weer met gezalfd hoofd en gewassen aanschijn naar voren treden alsof er niets gebeurd is, alsof zij van geen twijfel weten aangaande datgene, wat zij hebben moeten verwerken.
Bij de kunstenaar kunnen wij het proces opmerken, terwijl het zich voltrekt. Wanneer wij bijvoorbeeld de symphonieën van Beethoven nemen, dan zien wij juist in de grootste - de Eroica, de vijfde of de negende - steeds weer dat punt, waar de tegenstelling, het onmogelijke, het bovenmenseiijke tegenover de idee die van boven komt en zich wil realiseren, ten slotte een zodanige spanning van contrasten bereikt, dat de mens hijgend stilstaat; dat een kreunende klacht uit de ziel omhoogstijgt en men niet weet hoe het verder moet - totdat de ommekeer inzet. Iets van dergelijke ervaringen is altijd nodig voor die mensen, die verantwoordelijk willen zijn. Daaraan is niet te ontkomen, dat is mensenlot.
Nu zijn er, van hieruit bezien, oneindig vele mogelijkheden. Er zijn mensen op hoge posten, die naar buiten belangrijk werk kunnen doen; maar ook anderen, die in stilte bezig moeten zijn en van wie in de openbaarheid nooit iemand iets merkt. Maar dat hindert niet. Want voor dit werk is dat, wat wij 'openbaarheid' noemen, van weinig of geen belang. Nodig is, dat een gedachte goed, klaar en sterk wordt gedacht. Wanneer een gedachte op deze wijze zuiver en waarachtig is, dan is zij de zaadkorrel die in de aarde valt; dan mag degene die haar gedragen heeft, te gronde gaan; hij kan bekend zijn of onbekend blijven, dat doet er niet toe. Dat is bijvoorbeeld het opmerkelijke in het lot van Confucius. Hij heeft zijn leven lang getracht in een verantwoordelijke positie bij te dragen tot de oplossing van een dergelijke tegenstelling. Het leven heeft hem van het begin tot het eind obstakels voor de voeten geworpen, hij is gelaakt en bespot geworden, 'haar en neus zijn hem afgesneden', dat wil zeggen - hier wordt gedoeld op een onterende straf -: hij heeft het brandmerk gekregen van de man te zijn, die weet dat het niet gaat en die toch volhoudt. Inderdaad, dat was de smaad die op hem rustte. Maar dat was juist het grote van Confucius: dat hij wist dat het niet ging en dat hij toch volhield. Weten, dat iets niet gaat, is gemakkelijk, maar toch volhouden, daar komt het op aan. Zo heeft hij zijn levensidee ten einde gedacht in onvoorwaardelijke waarachtigheid en hij is gestorven (33) zonder het geringste teken van resultaat aanschouwd te hebben. Maar zijn werk heeft vrucht gedragen: toen de tijd er rijp voor was, is de zaadkorrel die hij gevormd heeft, uit de aarde opgeschoten en een kracht gebleken, waar China eeuwen lang op heeft kunnen voortleven, waar het tot in onze dagen nog op leeft.

3. De laatste lijn die zich beweegt is de vijfde, die sterk wordt in plaats van zwak. Hier is de strijd reeds beslecht. Wij lezen: 'Het berouwverdwijnt. De kameraad bijt zich door het omhulsel heen. Naar hem toe gaan, hoe zou dat een fout zijn?' Hier zijn wij in het 'hemelse', in het gebied van de geest; de mens heeft zich door het omhulsel heen gebeten. Herakles heeft niet alleen de Augiasstal gereinigd, maar hij heeft weten door te bijten, hij verschijnt onder de goden, door Hera verwelkomd. Hoe zou het dan ook een fout of een blaam kunnen zijn, zich naar hem toe te wenden? De mens heeft dus het geestelijke bereikt, de Tegenstelling is overwonnen, Gemeenschap met Mensen, ䷌ T'oeng Zjèn, is ervoor in de plaats gekomen. Dit teken heeft klaarheid van binnen (onder) en kracht aan de buitenkant (boven). Het draagt de tegenstelling nog in zich; die is niet vernietigd, maar opgeheven. In het Oordeel (nr. 13, I Tjing) staat: 'Gemeenschap met Mensen in de open lucht,' Het gaat niet om privé-clubjes, maar om iets zeer ruims, iets waar de gehele mensheid bij betrokken is. 'Welslagen. Het is bevorderlijk, het grote water over te steken.'
Daarmee wordt gewezen in de richting van het kosmische. Het water vóór het Heilige Woud werd in het oude China 'het grote water' genoemd en om tijdens de grote voorjaarsfeesten het Heilige Woud te kunnen betreden, moest men eerst dit water oversteken. Dat oversteken van het grote water is stimulerend, het bevordert het creatieve in de mens. Men kan grote dingen ondernemen en het onmogelijke wordt mogelijk, het onbereikbare wordt bereikt. Verder wordt gezegd: 'Bevorderlijk is standvastigheid van de edele.' Dezelfde mensen, die tot nu toe last hadden met hun runderen, wier wagen achteruitgesleept werd en wier neus en haren afgesneden schenen, diezelfde mensen zijn het, die nu de mensheid organiseren en een waarlijk grootse gemeenschap opbouwen, die bij alle gemeenschap ook uitzonderlijkheid bezit - en dat betekent een tijd die geen ondergang, maar een opgang is.
Ik kan slechts de wens uitspreken dat deze gedachten, door het oude boek tot ons gekomen, in ons zullen gaan leven en dat de voorspelling die wij uit deze woorden kunnen halen, in vervulling zal gaan; dat de tijd van ellende, waarin wij nu leven, geen uitzichtloze zal zijn, maar zich moge oplossen in een tijd van Gemeenschap met Mensen. Gebeurt dat niet, dan is het onze schuld. (34)

terug naar de Inhoud

2. De geest van de kunst volgens het Boek der Veranderingen

a. Lied en beeld
Het Boek der Veranderingen bevat verschillende tekens, die ons opheldering kunnen geven over de geest van de kunst. De kunst nu heeft drieërlei aanzicht, waarover wij kunnen mediteren: allereerst is daar de kunst der verbeelding, waaronder ik zowel de dichtkunst als de beeldende kunsten versta; vervolgens de kunst van het gevoel, datgene wat de ziel van een mens in beroering brengt en de weergave daarvan; ten slotte, naar buiten gericht, de kunst van het optreden, de kunst van het verfijnen der levensuitingen en wat daarmee bereikt kan worden.
Gaan wij nader in op de kunst der verbeelding - lied en beeld -, dan vinden wij het teken Pi, de Bekoorlijkheid (I Tjing nr. 22): ䷕. Dit teken Pi moeten wij ook weer stellen in de stroom der veranderingen, als wij het goed willen begrijpen. Het is niet iets, dat als een eens voor al vaststaande grootheid geldt, maar het ontwikkelt zich uit andere tekens en heeft ook verdere ontwikkelingen tot gevolg. De Chinese traditie beschouwt dit teken als te zijn ontstaan uit het teken T'ai, de Vrede (I Tjing nr. 11): ䷊. Dit hexagram bestaat uit de oertekens Tj'ièn (beneden) en K'oen (boven). Tj'ièn is het Scheppende, de hemel, de tijd, het innerlijke, het actieve, het sterke. K'oen is het Ontvangende, de aarde, de ruimte, het vormverlenende, het rustende, het weke.

Nu zullen wij eens zien, op welke wijze deze twee grondbeginselen elkander in het scheppingsproces aanvullen. Het Scheppende - de hemel - is beneden, het Ontvangende - de aarde - is boven. Dit herinnert ons aan het heilige symbool van het hemel-altaar in Peking. Ten Noorden van het eigenlijke altaar bevindt zich de drievoudige rotonde, waar men om een goed jaar placht te bidden. Die rotonde is een tastbaar symbool van dit teken. Het laat zien, hoe de hemel in de aarde is afgedaald. De hemel is er afgebeeld ten eerste door de blauwe kleur en ten tweede door de draak, het symbool van de levenskracht, (35) die het heelal doorstroomt. De aarde is weergegeven ten eerste door de groene kleur - want hier is niet de aardbodem, maar het aardse organisme bedoeld - en ten tweede door de phoenix, de vogel die in de hemel zweeft, maar op de aarde thuishoort. Op deze heilige plaats is de wisselwerking op verschillende manieren uitgebeeld: de draak treedt nergens in het blauwe veld op, maar bevindt zich beneden in het groene veld - de hemel onder de aarde! - en boven zweeft de phoenix in het blauwe veld - de aarde, omgeven en gedragen door de hemel.
Zo toont ook het teken T'ai in de beweging der krachten de vereniging van het Scheppende en het Ontvangende: Het Scheppende beweegt zich sterk naar boven, het Ontvangende zinkt naar beneden: de tekens doordringen elkander doordat zij elkander tegemoetgaan. En zo voltrekt zich ook het scheppingsproces in de mens. Deze twee elementen zijn aanwezig in iedere mens, die een kunstwerk schept. Enerzijds moet hij het scheppende element bezitten, het tijdelijke, mannelijke, anderzijds het vrouwelijke, ontvangende, ruimtelijke. Beide zijn nodig opdat de idee gestalte kan aannemen en die gestalte zinvol wordt. Voor het ontstaan van een kunstwerk is, kort geformuleerd een incubatie nodig. 'Veni Creator Spiritus', dat lied heeft Goethe eens als de volmaakte weergave van het scheppingsproces in de kunst aangemerkt. Immers de geest komt en stelt zich onder de ziel en door die afdaling, die onderstelling, doordringt hij met zijn krachten de ziel, het wordt een ontvangenis en het kunstwerk neemt gestalte aan. Dit gebeuren wordt uitgebeeld in de verandering van het teken T'ai in het teken Pi.
Uit ䷊ ontstaat ䷕. Symbolisch wordt het zo voorgesteld, dat één lijn van het Scheppende beneden, namelijk de centrale lijn (dat is dus de tweede van het hexagram) zich losmaakt en omhooggaat. Op deze plaats komt nu een weke lijn en de sterke stijgt tot heel boven aan het gehele teken. (Objectief beschouwd bestaat er nog een andere mogelijkheid; men zou zich kunnen denken dat de centrale lijn van het Scheppende niet tot aan de top, maar tot de centrale lijn van het Ontvangende zou opstijgen. Ook dat komt voor in het Boek de Veranderingen, nl. bij het voorlaatste hexagram 'Na de Voleinding'. De bedoeling is duidelijk. Wanneer er eenvoudig een uitwisseling van krachten plaatsvindt, zodat iedere spanning wordt opgeheven, dan komen we aan een eind, dan wordt de toestand 'Na de Voleinding' bereikt en valt er niets meer te doen. Er heerst volmaakte orde: de sterke lijnen staan op de sterke plaatsen en de zwakke op de zwakke; er is geen enkele aanleiding meer tot het scheppen van een kunstwerk. Daarom is 'Na de Voleinding' (36) dan ook een zo onvruchtbaar teken, dat de wijze samenstellers van het Boek der Veranderingen in zijn huidige vorm het niet als slot van het geheel konden aanvaarden. Integendeel, zij ondernamen het waagstuk, de lijnen nu radicaal andersom te rangschikken: overal sterk op zwak en omgekeerd, zodat het teken 'Voor de Voleinding' ontstond, dat nieuwe uitzichten opent. Niet de afsluiting is het laatste, maar het regelrechte contrapunt, het tegendeel van de afsluiting! Op 'Na de Voleinding' volgt door plotselinge omslag 'Voor de Voleinding' en van daaruit kan zich weer van alles ontwikkelen.)

Het innemen van de bovenste plaats door de centrale lijn van het onderste trigram veroorzaakt een zekere spanning en die spanning is het moment waaruit het kunstwerk wordt geboren. Uit het Scheppende en het Ontvangende hebben zich nu twee nieuwe tekens ontwikkeld: beneden staat Li, de vlam, de schijn, het Zich-Hechtende en boven Ken, de berg, het Stilhouden, het rustende. Aan het menselijke hoofd worden daarmee aangeduid Li, het oog en Ken, het voorhoofd, of juister gezegd: de streek boven het midden der beide ogen. Wat dat betreft doet zich in het Westen soms een merkwaardige analogie voor. Toen ik onlangs aan een schilderes vroeg, hoe zij haar kunstwerken schiep, gaf zij ten antwoord: "Als ik iets in beeld wil brengen, komt er eerst een zekere onrust over mij. Ik voel mij doordrongen van kracht, ik voel dat mijn ziel waakzaam is en tot opname bereid, maar alles is nog min of meer chaotisch. Dan opeens kristalliseert zich het beeld, het zit hier tussen mijn ogen en als het daar eenmaal zit, dan kan ik beginnen te schilderen en dan lukt het ook: ik heb geen enkele twijfel meer en het is alleen nog maar een technische kwestie hoe ik het beeld, dat zich hier heeft vastgezet, op het doek zal brengen."
Hieruit blijkt wel, hoe voortreffelijk de beschrijving van het oude Boek der Veranderingen klopt met de kunstenaarservaring in het moderne Europa. En ook wanneer U er de genius van dit huis (Deze drie voordrachten werden gehouden in het Goethehuis te Frankfurt.) naar vraagt, dan zult U in zijn dagboeken herhaaldelijk de opmerking vinden, dat zijn gehele wezen zich samenbalt tussen zijn wenkbrauwen; en die aantekeningen komen altijd op tijden van bijzonder productieve werkzaamheid, de tijden dat hij opgejaagd en voortgedreven werd door de behoefte om tot uitdrukking te brengen wat zich in zijn binnenste had geformeerd.

Als wij nu vragen welke gevolgtrekkingen voor de geest van het kunstwerk wij uit dit gegeven mogen maken, geeft Confucius ons het volgende antwoord: 'Het vaste stijgt omhoog en vormt het weke. Het weke komt beneden en vormt zich overeenkomstig het vaste.' De sterke (vaste) lijn van het onderste trigram gaat naar boven, plaatst zich aan het hoofd der beide weke lijnen en omgekeerd daalt de bovenste weke lijn af tot in het midden der beide (37) sterke lijnen. Dit is een buitengewoon zinrijke aanduiding van artistieke mogelijkheden. Ik zou zelfs nog verder willen gaan. Naar gelang van de twee tekens, die wij hier hebben, zijn de kunstrichtingen te onderscheiden in lied en beeld. Het binnenste teken, Li, is het lied; het buitenste, de berg, is het beeld. Het lied is iets, dat in grotendeels geestelijke stromingen zijn oorsprong vindt; het is het tijdelijke, het voorbijvliedende element, waaruit het lied zich concentreert, verdicht. Het is het golven der beweging; en die zich in de tijd voltrekkende verdichting moet nu tot stand komen doordat er ergens een kern is, een idee, waaromheen zij zich kan kristalliseren. Dat is het Ontvangende, de weke lijn die nu de centrale plaats inneemt en zodoende midden in de golven van de tijd de klaarheid schept, die licht wordt juist doordat er een object is, waar zij zich aan kan hechten. Het teken Li is het Zich-Hechtende, de schijn. De schijn is juist schijn, omdat hij zich hecht aan voorwerpen; zo moet bijvoorbeeld ook Mephisto zelf toegeven, dat het licht slechts bestaat door de voorwerpen die het beschijnt en slechts daardoor zijn schoonheid kan ontvouwen.
Wij zien dus het licht, dat zich aan de voorwerpen hecht, als symbool van één vorm van kunstenaarswerkzaamheid: van de klaarheid, het licht, de schijn. Aan de andere kant zien wij het symbool van het vormgevende, de mogelijkheid tot het behoud van een gedaante, het ruimtelijke, dat door het geestelijke moet worden beheerst. Dat is het rustende - de berg is het rustende teken -, van nature verwant met het beeld, waarin een moment van de vliedende tijd vastgehouden en met passende stoffelijke vorm wordt omkleed.
Deze verhouding van inhoud en vorm mag natuurlijk niet al te absoluut genomen worden. Er bestaat geen vorm zonder inhoud en geen inhoud zonder vorm. Maar beide hebben een verschillende oorsprong: voor de inhoud is dat het innerlijk (de ziel), voor de vorm de geest. En naar deze beide uitgangspunten onderscheiden zich lied (woordkunst) en beeld (beeldende kunst). Wij zien dus uit de opbouwvan tekens, hoe de Chinese opvatting is inzake de geest van de kunst.

Voor een volledig begrip echter moeten wij nog verder gaan. Ten eerste moeten wij rekening houden met de kerntekens. Dat zijn de tekens die ontstaan wanneer de onderste en de bovenste lijn van het hexagram weggelaten worden: kernteken ☳, kernteken ☵. Door de onderste lijn weg te laten zien wij het teken K'an, het water, de afgrond, ontstaan. Weglating van de bovenste lijn doet het teken Tsjen, (38) het Opwindende, verschijnen: twee weke lijnen boven en een sterke lijn onder. Kan, het water, de afgrond en Tsjen, de donder, de stuwkracht, dat zijn de verborgen kerntekens, die door de twee sterke lijnen boven en beneden worden omsloten, waardoor het kunstwerk spanning en ritme krijgt. Door die innerlijke gespannenheid - enerzijds de afgrond, die naar beneden afdaalt, anderzijds de opwinding, die naar boven opstoot - openbaart zich de diepere structuur van het kunstwerk, dat pas kan ontstaan wanneer iets van de geest zich verbindt met iets van de ziel.
Voorts zegt Confucius in zijn commentaar op dit teken nog, dat daarin de vormen van de hemel en de vormen van de mensen verborgen zijn.

Alvorens daarop in te gaan, wil ik een ander probleen aanroeren, namelijk dat van lijn (het hoe) en bedoeling (het wat), welk probleem in dit teken mede vervat is. De moeilijkheid ligt daarin, dat 'lijn' en 'bedoeling' in het Chinees niet geheel en al samenvallen met onze begrippen van 'vorm' en 'inhoud', hoewel het verschil op sommige punten gering is. Wij moeten onder 'lijn' niet het wetmatige, het vastleggende, verstaan; in China wil men hiermee aangeven: de mogelijkheid tot gevormd worden, datgene wat tot sieraad of verluchting kan dienen, datgene wat zich gaarne een uitdrukkingsvorm kiest en zich dan ook spelenderwijs in steeds wisselende vormen uitdrukt, maar dat juist door die bereidheid, die mogelijkheid, die behoefte, in de stroom der eeuwen niets blijvends teweegbrengt.
Aan de andere kant is ook dat, wat in het Chinees stof of inhoud heet, iets heel anders dan wij daaronder zouden verstaan; het is niet het materiaal, maar het is de zin, de bedoeling, die als zodanig tot uitdrukking moet worden gebracht; de zin, die als zodanig van gene zijde is, aan gene zijde van de wereld der verschijningen bestaat en om die reden ook niet verschijnen kán.
Als wij nu vragen wat belangrijker is, lijn (vorm) of bedoeling (inhoud), dan zijn wij in Europa geneigd te zeggen: in de kunst is de vorm het doorslaggevende; de inhoud is voor de vorm hoogstens aanleiding en kan pas door de vorm tot kunst worden verheven. Wie echter begrepen heeft wat hierboven is uiteengezet, zal moeten toegeven dat de zin het eigenlijke wezen van het kunstwerk is. Niet dat nu dus een kunstwerk noodzakelijk op een bepaalde zienswijze, een soort programma, gebaseerd moet zijn. Niemand is daar minder op uit geweest dan Goethe. Niemand heeft meer dan hij geleden onder de vraag, welke gedachte aan zijn werken ten grondslag lag, welke bedoeling hij had met de Faust. Onder 'zin' moet hier iets totaal anders worden verstaan: niet een gedachte van de buitenkant, die men aan de buitenkant in zijn werk legt, maar het levensprincipe, (39) de kracht van waaruit de lijn (de expressie) werkelijk zinvol wordt, de vorm zich vanzelf vormt en alles op zijn juiste plaats komt.
Van dit standpunt wordt het Chinese gezegde begrijpelijk, dat de stof (het onderwerp, de bedoeling, de materie) van meer betekenis is dan de lijn (de manier van uitdrukken); en de uitspraak, die evenals de vorige van Confucius is: 'Bij het schilderen is eenvoud het hoogste.' Eenvoud versmaadt alle opschik, alle speelse willekeur en gebruikt de vorm alleen als middel om de zin zinvol uit te drukken. Dat is bij het schilderen het hoogste, zegt hij. Maar niet alleen bij het schilderen, naar Chinese opvatting is het bij alle kunsten zo. Een ander gezegde geeft het aldus weer: 'Bij wie de bedoeling de lijn overstemt, die is grof', die bezit nog geen cultuur (beschaving). Hij kan cultuur verwerven, maar hij is in het stadium van 'nog niet'. 'Bij wie de lijn de bedoeling overstemt, die is een schrijver'; wij zouden zeggen: die is gemaniereerd. Hij is door een stadium van cultuur heengegaan, maar de cultuur heeft zich gemechaniseerd en leeft niet meer. Alleen daar, waar vorm en inhoud, waar uitdrukking en zin elkander doordringen en elkanders volledige weergave zijn, daar alleen bloeit de cultuur, dat alleen is hoogste kunst.

Zie nu, hoe ook dat in de samenstellende delen van dit teken tot uiting komt. In het bovenste trigram Ken verschijnt de lijn, de schone vorm, het plastische zou ik willen zeggen, het speelse, het sierlijke in de meerderheid. De onderste twee lijnen zijn sierlijnen. Juist daarom wordt het teken beheerst door die éne zingevende lijn, die zich aan het hoofd plaatst. Dat is de ene oplossing van het probleem dat het geestelijke, de zin, zich aan het hoofd plaatst en daardoor een kristallisatielijn vormt volgens welke de vormelementen uiteen kunnen gaan en zich voegen in een nieuwe schikking. Omgekeerd is het nu ook de zin, de bedoeling, die in het onderste trigram het laatste is. Het is niet zo, dat hier het sierlijke als het ware het zinvolle zou tooien; dat zou een misvatting zijn. Neen, ook hier is het primaire en meest wezenlijke de geest, de kracht, het leven, het gestalte-gevende. Maar het gestalte-aannemende treedt in het midden en is op die wijze, gelijk wij reeds zagen, aanleiding tot het zichtbaar worden van het licht, tot het zich verdichten van de geest in het lichamelijke.
In deze verschillende verhouding der beide elementen zit het onderscheid tussen de twee vormen van kunst. In het teken Ken, de berg - dat is de rustige, maar ook stralende, lichte, als het ware van onderaf belichte schoonheid - zien wij de beeldende kunst, de rustende kunst, geschouwd door het oog van de kunstenaar. Beneden is het oog. Het beeld is hier een berg, die als door een voetlicht wordt beschenen en daardoor mooi wordt. In het lied daarentegen (dichtkunst, woordkunst) is het het zielselement, het oog, dat tegelijkertijd ook het innerlijke licht is, (40) dat zich beweegt, dat zich hecht; dat is nu gevormd, samengebald, verdicht door datgene, wat vanuit de geest zingevend werkt. Zo illustreert dit teken uit oeroude Chinese tijd het gedicht 'Lied und Gebilde' uit de 'Westöstlicher Divan' van Goethe.

Nu wij zo diep zijn doorgedrongen in datgene, wat de geest van de kunst voor China betekent, zullen wij nagaan wat Confucius bedoelt als hij spreekt over de samenhang van hemel en mens, van kosmos en individu en verklaart dat macrokosmos en microkosmos te vergelijken zijn met twee divergerende onderdelen van eenzelfde krachtcentrum. In zijn commentaar staat: 'Het vaste en het weke verenigen zich afwisselend en brengen vormen tot stand.' Dat is de vorm des hemels. De schoonheid, de vorm des hemels, bestaat door die afwisseling van vast en week. Wat dat vaste en weke dat elkaar afwisselt is, blijkt uit de opeenvolging van de tekens, die in het hexagram zijn vervat.
1. Beneden staat, gelijk wij zagen, Li, het teken van de zon. De zon is het beginsel van het sterke, het licht, het vaste. Dat is de eerste factor van de vorm en de schoonheid des hemels.
2. Dan komt het kernteken K'an, het symbool voor de maan, dat beneden een weke, in het midden een vaste en boven weer een weke lijn vertoont. De maan, dat is het vrouwelijke, het weke, het tegengestelde van de zon. Zon en maan, T'ai Jang en T'ai Jin, het grote Jang en het grote Jin, dat is het éne paar tegendelen, waaruit de vormen des hemels voortkomen. Ook hier voert de zon de boventoon, de zon als die altijd lichtgevende, de sterke; de maan is de afhankelijke, die toe- of afneemt in licht al naar gelang van haar verhouding tot de zon, van wie zij haar licht ontvangt.
3. Nu volgt het bovenste kernteken Tsjen, het Opwindende. Dit staat voor de sterren, meer in het bijzonder voor de in de hemelruimte rondtrekkende planeten.
4. En ten slotte het bovenste trigram Ken, het Stilhouden, dat het symbool is van de Poolster, die op zijn plaats blijft staan terwijl al de andere om hem heen draaien: de uiteindelijke pool. Zo verschijnen aan de hemel de dag, de maand, het jaar en het grootjaar (aeoon) als de ritmen waarin zich het leven afwikkelt en die gestalte geven aan al wat gebeurt. Dat is de vorm des hemels, de schoonheid die in de hemellichamen aanwezig is.

Maar niet slechts in de hemel vindt de afwisseling van het weke en het vaste plaats, ook in de mens zijn deze zelfde beginselen werkzaam. Er staat: 'Welgevormd, klaar en rustig: dat is de vorm der mensen.' Welgevormd, dat betekent dat hier wel sprake is van een vorm, maar dat die vorm zinvol is; klaar, dat is het onderste trigram (Li); rustig, dat is het bovenste trigram (Ken): dat is de vorm der mensen. Waar vorm, schoonheid, kunst heerst, daar is een pauze in de strijd om het bestaan, (41) daar is een wapenstilstand, 'welgevormd, klaar en rustig,' een wapenstilstand die men voor vrede zou kunnen houden, een wapenstilstand, gedurende welke het innerlijke oog de klaarheid der dingen in hun eeuwige luister schouwt en om die reden schoonheid ontdekt in al wat bestaat. Want dan staat de beschouwer niet meer midden in de maalstroom van het gebeuren, maar heeft hij zijn rustpunt in de 'eeuwige wet, die de roos en de lelie doet bloeien'.
Dit is het kernpunt van de kunst in het wezen van de mens: die serene beschouwing, dat innerlijke licht, dat een in eeuwigheidsvorm verheerlijkte wereld zo beschijnt, dat zij mooi wordt.
En nu de woorden: 'Als men de vorm des hemels beschouwt, kan men de verandering der tijden eruit aflezen. Als men de vormen der mensen beschouwt, kan men de wereld vorm geven.' Vooropgesteld wordt, dat de wereld zich beweegt, dat alles zich in een voortdurende vervloeiing bevindt. Maar dit vloeien behoort door een zeker ritme geregeld te worden; daarom moet men letten op de vormen des hemels om de veranderingen van de tijd op de juiste wijze tot uitdrukking te kunnen brengen, om te weten wanneer en waarvoor het tijd is, om zich te kunnen aanpassen aan de tijden des hemels en zodoende al wat men doet door de tijden des hemels te laten bekrachtigen. Het is de harmonie van het kunstzinnig handelen, dat alles gedaan wordt op de tijd, die ervoor staat. Hiermee komen wij op het terrein van een beeldende kunst, die niet meer in uiterlijke vormen alleen haar expressie vindt, maar die heel diep van binnen de ziel vormt naar de 'wet, die de roos en de lelie doet bloeien'.
Ook de vorm der mensen, de schone schijn, is uiterst belangrijk. Wanneer het in het sprookje van Goethe de drie wereldheersers Wijsheid, Schijn en Geweld zijn, wier rijk of heel laat of nooit een einde neemt, dan zien wij dat ook de zilveren koning, de Schijn, die macht bezit - wanneer hij althans in zijn reinheid, onvermengd met andere krachten, als louter schijn optreedt, niets anders wil zijn dan hij is, zich van geen andere gebieden meester maakt en uit zijn eigen gebied alle indringers weert. Alleen op die voorwaarde is hij een macht, die vormgevend op de mensen inwerkt, een macht waarmee men volgens Confucius de wereld vermag te vormen; immers de wereld wordt het gemakkelijkst door schoonheid gevormd. Want schoonheid kwetst niet en valt niet aan, zij dwingt niet en verdrukt niet. Integendeel; schoonheid werkt langs de weg van de innerlijke neiging, haar macht bestaat daarin, dat zij bekoort en in haar voortgang zo lieflijk is, dat ieder, die haar volgt, dat met graagte doet.
Toch komen wij hier in het gebied, waar de kunst haar grenzen heeft. De waan vindt vrede in de kunst. Maar wij hebben gezien, dat dat niet het uiterste is. (42) Dit zijn maar rustpunten in de maalstroom.
Vandaar het merkwaardige oordeel dat aan dit teken is toegevoegd: 'Bekoorlijkheid heeft welslagen. In het klein is het bevorderlijk, iets te ondememen. Zo gaat de edele te werk bij de opheldering van de lopende zaken, maar hij waagt het niet, op deze wijze grote strijdvragen te beslissen.' Dat wil zeggen: het laatste, de uiteindeiijke strijd naar deze stelregel te beslechten, gaat niet aan. De kunst geeft rust in de strijd des levens, zij verkwikt, maar zij verschaft geen duurzame oplossing. Onder aan de berg brandt het vuur, het beschijnt en verfraait de berg. Maar al schijnende brandt het op, er komt een tijd, dat alles terugkeert tot het nachtelijk duister, dat de dag weer aandacht vraagt voor zijn strijd. De wil zwijgt in het kunstwerk, dat een samenstelling is van het Scheppend-beeldende en het Ontvangende, de wil zwijgt in het ogenblik dat het kunstwerk wordt geboren. Maar het is wet voor de kunst, dat zij een wezen is van de wereld der veranderingen. Zij heeft haar wortel heel dicht bij het middelpunt, maar zij is en blijft een onderdeel van de verschijningswereld. Alle kunst is verschijning en op verschijning aangewezen.

De krachten, die het kunstwerk vormen, zijn van gene zijde. Maar het kunstwerk als zodanig is evenals al wat leeft, al wat lichamelijk is, al wat in de tijd verschijnt, niettemin van het rijk aan deze kant van de polaire tegenstellingen, van het rijk waarin geen eeuwigheidsduur bestaat, waar alles wisselt, alles vloeit.
Daarom wordt hier ten slotte nog een waarschuwing gegeven opdat men het gebied der kunst, hoe heilig het ook is, niet overschat, maar er de grenzen van erkent en niet verder gaat dan geoorloofd is; houdt men zich daaraan, dan wordt het geheel en al stralend en doorschijnend. Nu zien wij, dat er ook bij de afzonderlijke lijnen uitspraken staan vermeld die, van hun eigenaardige inkleding ontdaan, de weg wijzen waarop men in de kunst - overeenkomstig de bovenstaande uiteenzettingen - van de ene trap naar de andere gaat; de kunst dan beschouwd als het geven van vorm aan het vormbare, het vormgrage, het speelse in de natuur.
Bij de eerste lijn lezen wij: 'Maakt zijn tenen bekoorlijk, verlaat het rijtuig en gaat te voet.' Wat betekent dat? De eerste lijn is de lijn van het begin, heel onderaan, vandaar het beeld van de tenen. Maar het is een sterke lijn met mogelijkheden die boven haar positie uitgaan. Dat toont het beeld van de wagen. En nu is het een kenmerk van de kunst, van de bekoorlijkheid, dat zij geen gebruik maakt van versieringsmogelijkheden die geen verband hebben met het wezen van de zaak waar het om gaat, dat men dus al het overbodige weglaat en zich bepaalt tot datgene wat werkelijk op zijn plaats is. Zoals Confucius zegt: Is het een eis van de omgeving, van de plicht, (43) van de positie, dat er niet gereden wordt, dan is het schoon, niet te rijden. Dat is de eerste trap van schoonheidsontplooiing en kunstenaarswerkzaamheid: dat men alles weglaat wat niet nodig is, dat men ailes vermijdt wat in speelse overdaad de diepere bedoeling zou wegversieren.
De uitspraak bij de tweede lijn klinkt bijna vermakelijk: 'Maakt zijn kinbaard bekoorlijk.' Kinbaard, dat zijn de toevoegsels, het bijkomstige in de uiterlijke verschijning. En waar een zwakke lijn op sterke (centrale!) plaats het vormende, het verfraaiende, het speelse overdrijft, komt zij ertoe, niet-belangrijke dingen belangrijk te achten. Op deze manier brengt ze de schone schijn over op een gebied, waar hij wel geen kwaad doet, maar waar hij toch niet meer ernstig genomen kan worden. De schone schijn is ook dan toegestaan, wanneer hij zich tezamen met het hogere beweegt. In het kader van het hier gegeven beeld wil dat zeggen: de baard kan zich niet zelfstandig bewegen, maar alleen in vereniging met de mond, waaraan hij is vastgegroeid; en alleen wanneer de baard de mondbeweging vergezelt, heeft hij recht op beweging. Dat betekent: het bijkomstige, de oppervlakkige buitenkant, het ornament, de opmaak enz. is noch goed, noch kwaad; dat alles is zeer bekoorlijk en ook het spel-instinct moet tot zijn recht kunnen komen, maar dan op voorwaarde dat het zich van zijn ondergeschiktheid bewust blijft, dat het niet op eigen verantwoording alle perken te buiten gaat maar zich altijd onderwerpt aan de heerschappij van de bedoeling en dat er niets apart verzorgd wordt, dat niet op de een of andere wijze bereid is, zich althans naar de bedoeling te regelen.
Nu komt het moment dat het kunstwerk de top bereikt. De derde lijn: 'Bekoorlijk en vochtig. Duurzame standvastigheid brengt heil.' Hier treden wij binnen in de vochtig-klare bekoorlijkheid, dit is de centrale lijn van het kernteken K'an, die tegelijkertijd de bovenste lijn van het trigram Li (vuur) is. De schijn spiegelt zich in het water, beide doordringen elkander en vergroten elkanders luister - dat is de vochtig-klare bekoorlijkheid. Het kunstwerk is 'af', inhoud en vorm dekken elkander volkomen, het werk is geheel transparant geworden. Maar hier doemt een gevaar op, vandaar de waarschuwing: 'Duurzame standvastigheid brengt heil.' K'an, water, betekent tevens gevaar, afgrond. Wat voor gevaar schuilt er nu in het volkomen transparant geworden kunstwerk? Het gevaar dat overal dreigt, waar men van een voorbijgaand hoogtepunt een blijvende toestand tracht te maken: van dat ogenblik af moet het bergafwaarts gaan. De zon kan niet hoog in de meridiaan blijven stralen, zij moet ondergaan. De maan kan niet als volle maan aan de hemel blijven: zodra zij vol wordt, dreigt het gevaar van het afnemen. (44)

Evenzo is in de kunst het moment dat vorm en inhoud elkander volkomen doordringen, dat het werk volkomen transparant geworden is, slechts een voorbijgaande toestand, die zich niet laat vasthouden. Daarin schuilt het gevaar, dat men moet vermijden door volharding in het vasthouden van het wezen, door te laten verdwijnen wat verdwijnen moet. 'Wees als de zon in het middaguur, wees als de maan die juist vol is geworden', die raad wordt dikwijls gegeven. Dat wil op beide manieren zeggen: laat je niet door zorgen om de toekomst ervan afhouden, te genieten van wat heden volmaakt schoon is en te erkennen dat het volmaakt schoon is. Maar tracht ook niet het vergankelijke kunstmatig te bestendigen en je ogen te sluiten voor het gevaar, dat door duurzame standvastigheid, d.w.z. door standvastigheid in een duurzame voortgang, vermeden kan worden. 'Sehnsucht ins Ferne, Künftige zu beschwichtigen, beschäftige dich heut und hier im Tüchtigen', zo staat het ook aan het eind van de Chinees-Duitse jaar- en daggetijden. 'Om de hoop en de vrees voor wat komt te verwinnen, moet men hier en nu aan iets nuttigs beginnen.' Vervolgens komen wij op hoger plan.
De zes op de vierde plaats brengt de stap van kunstenaar tot asceet: 'Bekoorlijkheid of eenvoud? Een wit paard komt als gevlogen. Geen rover is hij, hij wil een aanzoek doen op de juiste tijd.' Hier is het standpunt bereikt, waar het leven een ogenblik zwijgt en de beslissing moet vallen, wat er verder van gemaakt zal worden. Daarom de vraag: Versieren? Moet men het leven versieren? Moet men er een kunstzinnige expressie aan geven? Moet men er iets moois van maken? Of vergenoegt men zich met het alleruiterste, met de eenvoud? Daar komt een wit paard als uit de hemel gevlogen. Het witte paard is ook de zon, de zon die voorbijsnelt. Een wit schijnsel, dat is de eenvoud.
Maar opeens is daar de schrik, de vrees dat datgene wat eigen is aan de kunst, nl. het moment dat de wil tot leven zwijgt, nu een blijvende toestand zou kunnen worden. Dat veroorzaakt angst, schrik. Maar dan volgt de geruststelling: 'Geen rover is hij, hij wil een aanzoek doen op de juiste tijd.' Dat wil zeggen: het is een toestand die onduldbaar en afschuwelijk lijkt zolang hij slechts als mogelijkheid van buiten wordt beschouwd, maar die mild en draaglijk wordt zodra men begint, hem bewust op zich te nemen, er zich vertrouwd mee te maken.

Dan komt de zes op de vijfde plaats: 'Bekoorlijkheid op heuvels en in tuinen.' De schoonheid gaat nu weer van het menselijke vlak over naar het gebied van de natuur. Zo was ook de weg van de Chinese kunst. Van de afbeelding van de mens, die reeds in de oudste tijden voorkomt, ging zij spoedig over naar de afbeelding van berg en water in de natuur. En in deze kunstuitingen blijkt de erkenning van de wet van het Tau (45) (van de Zin die de wereld gestalte geeft): dat men zin en wet ook nog vindt daar, waar het menselijke, het persoonlijke (het menselijke masker), niet meer zichtbaar is, waar lelies en rozen bloeien, waar de bomen leven en de rotsen verstrakken tegen de hemel. Het is geen toeval dat de Chinese schilderkunst zich tot het landschap heeft gekeerd, dat hangt zeer nauwsamen met een geestelijke wending, die de Chinese ziel in het Boeddhisme heeft genomen.
Een onderdeel van het Boeddhisme is de Dhyanaleer der meditatie (in het Chinees: Tsj'an, in het Japans: Zen). Deze richting is het, die de Chinese landschapschilderkunst als zodanig eigenlijk heeft voortgebracht. Daar wordt steeds meer weggelaten van alles wat toegift is, wat verklaart, wat verhaalt; het grote zwijgen treedt steeds meer op de voorgrond, het Niets, dat niettemin aan alles wat bestaat gestalte geeft. Zo doet het landschap in de Chinese kunst zich aan ons voor als het uiteindelijk verkiezen van de eenvoud, als 'bekoorlijkheid op heuvels en in tuinen'.

En dan de laatste lijn: 'Eenvoudige bekoorlijkheid. Geen blaam.' Eenvoudige bekoorlijkheid, dat is bekoorlijkheid zonder enige uiterlijke schijn of schittering. Ook dat vinden wij in China, dat de hoogste geestelijke ontwikkeling samengaat met totale afwezigheid van uiterlijk vertoon, zoals bijvoorbeeld reeds een oud lied de lof zingt van de prinses, die op reis gaat naar de plaats van haar huwelijksvoltrekking in veelkleurig-geborduurde gewaden met daaroverheen een eenvoudige mantel, die niet zo prachtig is als het gewaad van de kamenier, die haar naar het nieuwe vaderland vergezelt.
Die verborgen glans, die verhulde schoonheid, die slechts als mogelijkheid, als potentialiteit haar invloed doet gelden, dat is het, wat in de Chinese kunst als het hoogste wordt beschouwd. Weliswaar ook dat, wat het moeilijkst te begrijpen is. T'au Juan-ming, de Chinese dichter, bezat een cither, waar geen snaren op zaten. Hij streek er met zijn hand overheen en zei: "Pas een snarenloze either kan de teerste roerselen van het hart tot uitdrukking brengen." Maar ook afgezien daarvan vinden wij bij het Chinese citherspel, dat de uiterste kunst van zielsexpressie is: tonen, die geen tonen meer zijn.
De vinger glijdt, nadat de toon is aangeslagen, over de snaar heen en weer en brengt trillingen voort, die het lijflijke oor niet meer kan horen. Maar wanneer vrienden samen zijn, geeft de een de ander in zulke onhoorbare trillingen te kennen wat er in hem omgaat. Lijnen, richtingen, compositie, zij trekken zich hier alle terug van het zichtbare in het onzichtbare, in het gebied waar zij vervagen, waar het vergankelijke tot gelijkenis wordt, waar het ongrijpbare, het onbereikbare, zich voltrekt - hier ligt het punt, waar de kunst in China binnentreedt in het eeuwige, het hemelse. (46)

Zo laat dit teken ons zien, wat China gedacht en gevoeld heeft met betrekking tot de geest van de kunst. Het teken is inderdaad van groot gewicht, maar toch is het laatste woord er nog niet mee gesproken. Daarom is het begrijpelijk dat Confucius zuchtte, toen hij op een moeilijk ogenblik in zijn leven dit teken als uitkomst van het orakel kreeg en dat hij toen zei: "Wat moet ik met Bekoorlijkheid?" Hij verlangde meer dan de volmaakte harmonie van de schijn, hij wilde wijsheid, hij wilde opbouw, hij wilde werkelijkheid, herschapen en gemodelleerd door krachten van het leven zelf. De weg daartoe is in dit teken aangegeven, maar de laatste mogelijkheden zijn hier nog niet mee uitgeput.
Wij hebben nu de beeldende kunst en de kunst van de vrije verbeelding behandeld en gezien dat, hoewel nog niet het uiterste, ons daarin toch een spiegel wordt gegeven, een spiegel van eeuwige krachten; dat zij ons kan leren de wereld niet te zien, maar te schouwen in de verluchting der eeuwen en zo in de strijd van het leven althans enkele rustpunten te vinden waar vrijheid mogelijk wordt, vrijheid, die naar diepere regionen kan voeren.

terug naar de Inhoud

b. De geest der muziek
In onze uiteenzetting over de geest der muziek zal weinig sprake zijn van toonladders of melodieën; wij zullen veeleer trachten na te gaan, waar in het wezen van de mens de muziek ontstaat en wat zij in het wezen van de mensen bewerkstelligt. Er bestaat een gezegde in China, dat het wezen van de mens daar ligt, waar in zijn binnenste de gevoelens zich nog niet uiten. Dat is de centrale mogelijkheid van al het verdere, een centrale mogelijkheid, die echter nog ver van de verwerkelijking verwijderd is. Dan komt het punt dat de gevoelens in al hun veelsoortigheid en onderling contrast aan het licht treden. Vreugde en smart, rouwen zorg, liefde en haat en vrees: alles komt naar buiten. Ieder gevoel heeft zijn eigen richting en tracht nu de totaliteit der latente krachten aan zich te trekken, rondom zich op te stapelen en op die manier een overwicht te krijgen, dat de mens meesleept in de richting van het gevoel. Hier ontstaat de opgave van de muziek.
De muziek is de kunst door welke de gevoelens, die zich voordoen, zo geordend en geharmoniseerd worden, dat zij elkander in evenwicht houden, dat het middelpunt zich uitzet tot een in zichzelf bewogen cirkel. Dat is de betekenis van het woord: 'Bewerkt centrale harmonie.' Het centrale is de mogelijkheid der gevoelens, de harmonie is datgene, wat de gevoelens onderling tot accoorden voegt. (47)

Komen wij terug op het Boek derVeranderingen, dan zien wij de geest der muziek belichaamd in het teken Ju, de Geestdrift (I Tjing nr. 16): ䷏ Dit hexagram is samengesteld uit de tekens K'oen, het Ontvangende (beneden) en Tsjen, het Opwindende (boven). K'oen en Tsjen tezamen vormen de geestdrift doordat de donder uit de aarde opklinkt.
Gaan wij eens na, wat de betekenis daarvan is in verband met de ontroering der gevoelens. Dit hexagram is geen teken van rustige beschouwing, maar van innerlijke opwinding. Wat hier ontstaat, dat is als gevolg van de vonken der opwinding een vanuit het onbewuste bewust-worden door het gevoel. Het is het gevoel, dat in de vage mogelijkheid een gegeven stelt. Als ik lijd, als ik haat, als ik bang ben, als ik treur, als ik mij verheug, dan wordt ergens een punt gefixeerd, waar het ik-gevoel en later het ik-bewustzijn zich kristalliseren. Dit punt is echter geen rustend punt: het duikt op uit de zee en verdwijnt dan weer. Het is in voortdurende beweging en brengt in bonte afwisseling nu eens vreugde, dan verdriet. Het is het gevoel zelf, waar het op aankomt. De poorten van vreugde en verdriet liggen vlak bij elkaar en de mens heeft ook niet zoveel uitingsmogelijkheden voor sterke gevoelens. Een hevige gemoedsaandoening doet ons de tranen in de ogen springen, opperste vreugde evengoed als intens verdriet. Het is de bewogenheid, waar het op aankomt, de schok in het onbewuste, die verbonden is met het doorbreken van het bewustzijn, wanneer hij ontbrandt aan het gevoel.
Daarom staat er: 'God treedt te voorschijn in het teken van het Opwindende.' Het bewustzijn van de mens wordt door het gevoel beïnvloed en het gevoel brengt dan iets tevoorschijn, wat het wezen van het individu te boven gaat. Het gevoel is niet stom, maar het uit zich in een geluid. De kreet, enigszins te beschouwen als het lichaam van het gevoel, gaat de grenzen van het individu te buiten en wekt in anderen een gevoel, gelijk aan dat, waaruit het is voortgekomen. Zo vinden wij de donder, die uit de aarde opklinkt, als het symbool van het gevoel, dat zich baanbreekt in een uit het onbewuste opklinkende kreet. Hier worden de muren doorbroken, die de ene mens van de andere scheiden. Het is wel aan te nemen, dat de groepsziel er eerder was dan de individuele ziel. Maar zulke groepszielen, die zelf meerdere mensen omvat hielden, waren van andere groepszielen zoveel te strenger afgescheiden. Ook hier is de geestdrift, het opwindende dat uit de aarde opdreunt, het symbool voor het doorbreken van de scheidsmuren tussen groep en groep, (48) dat de mensen verenigt in de gemeenschappelijkheid van het gevoel. Het is duidelijk, dat van kreet tot muziek maar één stap is: de kreet is het materiaal waaruit de muziek haar gestalte krijgt, evenals het gevoel het tijdelijke lichaam is van de ziel.

Aan de andere kant valt niet te ontkennen, dat hier ook een zeker gevaar aanwezig is. Het is het volkomen irrationele waar het om gaat. Deze opwinding berust niet op logische gronden. De gevoelens hebben wel hun aanleidingen, maar zij zijn nooit rationeel, zij 'kloppen' nooit helemaal met die aanleidingen. De aanleiding ontketent latente krachten, die zich als een explosie in het gevoel manifesteren. De mens wordt er in zekere zin door aan zichzelf onttrokken.
Nog ergens anders in dit teken wordt daarop gewezen, nl. in de kerntekens. Het onderste kernteken is Ken, ☶ de berg, het Stilhouden, het bovenste K'an ☵, het water, het Onpeilbare. De kern van het teken is dus het water, dat zich verzamelt op de top van de berg, daar wordt ingesloten en vervolgens, nadat het zijn oevers heeft bereikt, in een willoos vallen zich spoedt naar de diepte, naar het gevaar, naar de afgrond. Dat is de innerlijke structuur van de Geestdrift: opeenhoping van gevoelskrachten, totdat zij zich een uitweg zoeken en de afgrond tegemoetgaan. Hier zijn geboorte en dood, leven en sterven, elkander dicht genaderd. Tsjen is de oudste zoon, die als eerste uit de moeder voortkomtz de opwekking van het gevoel is de geboorte van de ziel uit het onbewuste. Maar op dit punt, waar het bewuste - de ziel - zich uit het onbewuste losmaakt, daar dreigt het gevaar van een te grote schok.
Geboorte is een soort van dood, iedere geboorte moet door een dood heengaan om het nieuwe zijn kans te geven. Een geheel nieuwe bestaansvorm moet ontstaan, opdat leven onder nieuwe voorwaarden mogelijk wordt. Zo zien wij dus bij de Geestdrift leven en dood als zeer nauwverwante familieleden bijeen. Wanneer het gevoel met macht naar buiten dringt, doorbreekt het de grenzen van de individualiteit, de enkeling wordt meegesleept, gedragen door de macht van het gevoel. Meegesleept waarheen? Hij weet het niet.

In de Geestdrift wortelen ook het zienerschap en de heilige waanzin. Wat is de heilige waanzin? Al-gevoel, dat de enkeling meesleept, onderdompelt in kosmische diepten, waar dood en leven ongescheiden ineengestrengeld liggen. Hier is het dionysische, dat niet terugdeinst voor het slachten van leven en het vergieten van bloed (49) - K'an is ook het teken van het bloed -, opdat het leven zich in al zijn overdaad kan openbaren. Hier openen zich perspectieven van sjiwaïtische vervoeringen, die over leven en dood beschikken en die altijd de enkeling vernietigen, wanneer het kosmische binnentreedt in diens persoonlijkheid. Dat zijn hoge en grootse momenten, waarin de enkeling uitdijt tot mensheid, waarin de grenzen der persoonlijkheid wegvallen, waarin de vreugde en de smart van de gehele mensheid zich ophoopt in het eigen binnenste, waarin de mens zich als het ware uitstort in het geheel en onbeperkt alles ondergaat, wat de mensheid ooit beschoren is.
Wanneer het kosmische echter op die manier inbreekt in de persoonlijkheid, wordt deze er wel door verruimd, maar komen ook gevaren naderbij. Want nu doet zich de vraag voor: Waar is de wortel van de beweging waar men zich aan overgeeft, waardoor men zich laat dragen? En dan is het de bedoeling dat men het werkelijke dieptepunt vindt, het punt waar de uiteindelijke centrale beweging in de zin van het wereldgebeuren ontstaat. Iedere voorbarige overgave aan afzonderlijke richtingen der beweging zou noodzakelijkerwijze de individualiteit verwoesten en onherroepelijk op een catastrophe uitlopen. Er zijn bewegingen, die in hun vaart velen met zich meeslepen. Dikwijls worden door een oppermachtige figuur levensbestemmingen meegetrokken, die nochtans niet tegen het formaat van zijn persoonlijkheid zijn opgewassen en daartegen te pletter slaan, zoals het lot van Gretchen aan Faust te pletter sloeg.
Niettemin is het zich uitende gevoel het enige middel om de mensen te verenigen. Want alles wat op enigerlei wijze aan voorstellingen, aan gedachten in de enkeling leeft, is bepaald door zijn standpunt temidden van de menselijke samenleving. Door dat standpunt, door die omgeving, die voor ieder mens weer anders is, door de structuur van zijn opname-organen, vormt zich voor ieder mens een heel uitzonderlijke, individueel verschillende normenwereld en over die wereld valt aan anderen geen uitleg te geven. Dit zijn uiterste grenzen. Hier is de enkeling met stomheid geslagen, want datgene waarover men wel met anderen kan praten, heeft altijd nog een zekere algemene geldigheid, is nog maar het voorlaatste stadium.

Maar het persoonlijkste in deze wereld laat zich niet mededelen en wel daarom, dat er zich geen brug laat bouwen van het ene innerlijk naar het andere, van de ene ondervinding naar de andere, omdat de voorwaarden te verschillend zijn. Maar hier hebben we de band, die bindt. In de oerklank van de muziek trilt er iets mee, springt er een vonk van de een op de ander over; wat door geen verstandelijk overleg, door geen verklaringsdrang op redelijke gronden ooit mogelijk zou zijn, dat wordt rechtstreeks en onvoorwaardelijk mogelijk gemaakt (50) door het sterk bewogen gevoel, dat van de een op de ander overslaat en de mensen bij elkander brengt. Dat is ook overgave aan de beweging. Evenals een instrument mee gaat trillen wanneer een gelijkgestemd instrument wordt aangeslagen, zo trilt in de mens datgene mee, wat zich aan gene zijde van de individuele scheidingslijn bevindt, het oerwezenlijke, dat echter tegelijkertijd oorsprong van de eigenlijke levenskracht is, wanneer het aangeraakt wordt door de zich sterk uitende trilling van een gelijkgestemd wezen.
Wanneer wij hiervandaan verder gaan naar datgene, wat van de invloed der muziek verteld wordt, ook in de Chinese oudheid, dan moeten wij dat zien als een poging, uitdrukking te geven aan de wonderlijke beleving, dat men meetrillend aangeraakt wordt door een ander wezen. Daar waren bijvoorbeeld twee vrienden bij elkander, de ene speelde op de cither en de andere zei: "Ik hoor grote wateren ruisen, ik zie bergen oprijzen." De vriend had het gevoel, dat hij aan de voet van de hoge berg, de T'ai-sjan, stond en watervallen daarvan afstroomden. Zo ver gaat de zeggingskracht van het gevoel; zij vervult zelfs de tonen in die mate, dat naar het schijnt ook de aanleiding tot het gevoel voor een groot deel mede overgebracht en visionair gereproduceerd kan worden.

Evenwel zijn er juist aan dit gebied bepaalde grenzen gesteld en daarvan was het oude China zich zeer wel bewust. Er bestaat een aardige anecdote van Confucius, die als volgt luidt. Toen zijn lievelingsleerling hem eens hoorde musiceren, zei hij in een plotselinge schrik: "De meester heeft moordgedachten." Confucius had naar een spin zitten kijken die een vlieg met haar draden omspon en dit voorval kwam tot uiting in het snarenspel. De leerling was in staat, zich door het spel van zijn leermeester zo te laten ontroeren, dat hij het gevoel kon opvangen, maar de aanleiding tot dat gevoel was hem ontgaan. Hij kreeg alleen de indruk dat er moordgedachten hingen; maar of het de moord op een mens dan wel op een vlieg betrof, dat vermocht hij niet vast te stellen. Hij voelde wel de richting aan, maar niet de dynamiek in het spel van de meester.
Hoe ver de geest der muziek bij zulk een overgave aan gevoelsindrukken kan gaan, daarvan is Confucius zelf een voorbeeld. Toen hij eens bij een beroemd muziekleraar een melodie hoorde, bestudeerde hij eerst de tonen en daarna de geest van het muziekstuk; hij leerde het hart, de gevoelens, de bedoeling, de gedachten kennen van hem, die deze muziek had gecomponeerd. De muziekleraar was reeds lang tevreden, maar Confucius zelf kon er nog niet mee ophouden. Eindelijk zag hij een grote, donkere gedaante voor zich oprijzen en hij sprak: "Ik zie hem, donker en groot van gestalte, een hoogstaand karakter, (51) een schepper onder de mensen." Toen maakte de muziekleraar een diepe buiging voor hem. "Inderdaad," zei hij, "deze melodie is van Koning Wen, de schepper van onze beschaving." Hieruit blijkt, hoe ver de mogelijkheden tot gevoelsuitwisseling van mens tot mens kunnen gaan. Tevens blijkt echter overduidelijk hoe belangrijk het is, dat die overgave zich van het middelpunt uit vol-trekt en zich niet in bemoeiingen aan de peripherie verliest. Men kan wel een tijdlang meezwemmen in iedere stroom, maar de koers van het diepste innerlijk moet onvoorwaardelijk bepaald worden door dat éne punt, waar het kosmische zijn laatste oorsprong heeft.

Voor leiders der mensheid echter is het weten, hoe de geestdrift gebruikt kan worden, nog belangrijker dan zich door de stimulerende krachten van een zodanige geestdrift te laten meedragen. En weer is daar een geheim van hogere muziek, dat luidt: 'Overgave aan de beweging, dat is geestdrift. Daar de geestdrift overgave aan de beweging betoont, staan hemel en aarde hem terzijde. Reden te meer om helpers aan te stellen en legers te laten oprukken! Hemel en aarde bewegen zich in overgave, daarom overschrijden zon en maan hun baan niet en de vier jaargetijden raken niet in de war. De man die uit roeping handelt, beweegt zich in overgave; dan worden boete en straffen rechtvaardig en het volk gehoorzaamt. Groot voorwaar is de tijd van de Geestdrift.'
Hier wordt de overgave aan de beweging gezien als middel tot beheersing, als middel tot ordelijke inschakeling van afgescheiden en vereenzaamde mensen, als middel tot wetmatige, zinvolle coördinatie van de menselijke samenleving en wel in de gevaarlijkste situaties. Helpers aanstellen, legers laten oprukken, dat zijn de voorbeelden, die worden genoemd. Ook dat is weer terug te voeren tot dé geest der muziek. De muziek is enerzijds de grote kunst, die de mensen in gemeenschappelijke vreugde vereent en door de macht der tonen tot harmonie brengt, aangezien die tonen het geweld der sluimerende gevoelens wakkerroepen. Anderzijds is de muziek echter ook de kracht, die de doodsverachting ontketent, waarmee men legers kan laten oprukken en een strijd kan laten uitvechten, die tot op de bodem gaat. Zodanig zijn de mogelijkheden der muziek, die zich in de geestdrift openbaart. Maar om van deze mogelijkheden gebruikte kunnen maken, is het voor een leider noodzakelijk, dat hij de overgave aan de opwinding op zichzelf laat inwerken. Mensen leiden en aanvoeren kan alleen hij, die zich over kan geven aan wat hen beweegt en die in staat is, mee te trillen met datgene, wat de ziel van de mens, de ziel van de groep of de ziel der gemeenschap in beroering brengt. Alleen wie met hen meevoelt en mede in vervoering geraakt, die is geschapen om anderen te leiden. Wat in de anderen bereikt moet worden, (52) de overgave aan de beweging, moet dus allereerst in de leider zelf aanwezig zijn. Alleen wat men zelf heeft gevoeld, kan men als gevoel op anderen overdragen. Dat is de bedoeling van het eigenaardige woord, dat ook hemel en aarde zich aan de beweging overgeven. Ook hemel en aarde kennen geen beletsels, de sterren aan het uitspansel vervolgen hun baan; nergens een hand die hen vasthoudt, nergens een koord dat hen bindt. Vrij, dat wil zeggen in volkomen overgave aan de beweging (want dat is het Chinese begrip van de vrijheid), vrij gaan de sterren hun weg; omdat ze,volkomen vrij zijn worden ze niet gehinderd en kan datgene, wat als oerzin in hen leeft, zich uitwerken. Daarom wijken zon en maan niet af van hun eenmaal vastgestelde baan. En zo is het ook op de aarde, er is niets wat de aarde tracht vast te houden. Als het voorjaar komt, ontvangt zij het; als het heengaat, laat zij het gaan en bereidt zij zich voor op de zomer. Daarom vergissen de vier jaargetijden zich ook niet. Die overgave aan de beweging is het geheim: van de wetmatigheid van het aardse bestel. Het gaat er maar om, dat men het punt waar de zin in het wezen van de mens sluimert, zich tot vrijheid verheft en daardoor in anderen de vrijheid mogelijk maak zodat die zich kan uitwerken en het Tau, de wet en de zin van de wereld aldus gestalte krijgt.

Dat is iets, wat - goed begrepen - de grootste macht op aarde geeft. Er zijne vele leiders; men kan spreken van verschillende trappen van overgave aan de beweging. Overgave aan een beweging geeft altijd leiderskwaliteiten, maar over de macht en de duurzaamheid van een leider beslist de diepte waaruit de beweging, aan welke hij zich overgeeft, ontstaat. Wie zich overgeet aan de stemmingen van de dag en zich voor een ogenblik tot tolk maakt van de ontevredenheid van de massa, die zal voor een ogenblik de man zijn; in wie het volk zichzelf herkent. Wie in een bijzondere samenloop van omstandigheden de zin van de tijd weet te trefen, die wordt de held van de dag; hij bevindt zich op de top van de golf en is voor iedereen groot en zichtbaar. Maar overgave aan zulke oppervlakkige bewegingen van door de wind gerimpelde golven heeft onvermijdelijk tot gevolg dat na de opgang een neergang komt.
Hoe meer de beweging die iemand in zich opwekt en die de massa meesleept aan de oppervlakte is gelegen, deste sneller is het met hem afgelopen. De ware heerser is hij, die ook door de tegenstellingen heen de wil van het volk - d,w,z, van het volk als geheel - begrijpt. Niet wie met enkelingen te maken heeft, niet wie de veranderlijke dagelijkse opinie kent, maar wie weet wat het volk als geheel wil en zich daaraan overgeeft, die is de heerser, die zijn beweging dan ook zo kan doorvoeren, dat zij de overgave van anderen verkrijgt. (53)

Zo is het raadsel van Confucius' invloed te verklaren. Men heeft onlangs zijn betekenis in twijfel getrokken, men heeft gevonden dat zijn geest maar weinig origineel is geweest. In werkelijkheid bestaat zijn invloed daarin, dat hij de diepste wil van de mensheid, die de stem van God is, heeft begrepen en dat hij daardoor zo heeft kunnen werken dat zijn werk eigenlijk niet opviel. Eerst lang nadat de oppervlakkige stromingen van zijn tijd tot rust gekomen waren, trad steeds duidelijker naar voren wat hij bedoeld en gewild had en toen eerst kon de stoot, door hem gegeven, zich op latere geslachten uitwerken.

Hier zien wij een weg die de geest der muziek inslaat, wanneer in het Beeld wordt gezegd: 'De donder komt uit de aarde opklinken: het beeld van de Geestdrift. Zo maakten de oude koningen muziek om de verdiensten te eren; zij wijdden haar als een heerlijke offerande aan de hoogste God, terwijl zij hun voorvaderen daarbij uitnodigden.' Hier ontvouwt zich voor onze ogen een beeld van aarde, hemel en metafysische oerkrachten, saamgebonden door de geest der muziek. Verdiensten worden geëerd door muziek, die zich uit in klank en gebaar. In het oude China zijn klank en gebaar kinderen uit één gezin, wat de voorstelling is van het hand-in-hand-gaan van de uitdrukkingswijzen voor heftige emoties. Waar het hart vol van is, daar loopt de mond van over en bij de minste versterking voegt het gebaar zich daarbij, zodat zowel de klank als het gebaar uitdrukt, wat het gemoed beweegt. Zo komen wij aan de heilige kijkspelen, waarin kosmische gebeurtenissen ten tonele worden gebracht onder de tonen van sacrale muziek en het symbolisch bewegen van de dansers, die een dans der sterren uitvoerden. Hier raken wij aan de emoties, die het kosmische in zijn wet benaderen, die de zin der wereld uitbeelden en tegelijkertijd de mysteriën zijn, waardoor alle deelnemers worden meegevoerd naar de diepte van het op-eeuwige-dingen-gericht-zijn.
De verdiensten worden aldus geëerd; al wat aan cultuurdaden is verricht, wordt door deze muziek geëerd, opgedragen aan de hoogste Heer, de Heer daarboven in de hemel, die de sterren hun baan laat volgen. En de voorvaderen uit een ver verleden, de Meesters die eertijds scheppend werk hebben gedaan, worden uitgenodigd mede aanwezig te zijn en zich om de Godheid te verzamelen. Want de Godheid, die uit de geest der muziek wordt geboren als conceptie van de mens, is in China geen abstractie. Er is een God, zoals er een hemel is, maar in deze eenheid ligt een veelheid opgesloten. Een oneindige menigvuldigheid van voorouders en geesten, van krachten en machten ligt in die eenheid opgesloten. En de harmonie der muziek, de stroom der gevoelens, die zich in de heilige pantomime uit, (54) is tegelijkertijd de geest, die in de Godheid ademt en de mens komt met God in aanraking door de geest der muziek.

Nog een stap verder! De gevoelens zijn beweeglijk, zij laten zich opwekken, zij laten zich opdrijven tot extase, zoals ook het zienerschap altijd op de een of andere manier heilige waanzin is. Maar de gevoelens zijn aan andere wetten onderworpen, zij zijn als de golven van de zee, opgezweept en opgestuwd, dan weer ineenzinkend en glad. De gevoelens volgen een ritme, dat gehoorzaamt aan vaste regels en er is ook in het sterkste gevoel geen duurzaamheid. Wil de geest der muziek in deze zin duurzaamheid tot stand brengen, dan is er dus nog iets anders nodig, dat in het teken Tsw'éi, ䷬ het Verzamelen (I Tjing nr. 45), tot uitdrukking komt.
Dit hexagram verschilt van het vorige daarin, dat hier nog een sterke lijn is bijgekomen. Opdat de beweging, het gevoel van overgave, zal leiden tot iets duurzaams, dat niet in lucht vervliegt, moet er verzameld worden en voor dat verzamelen is het volstrekt noodzakelijk, dat zich ergens een middelpunt vormt. In de vijfde, sterke, lijn blijkt nu het symbool gegeven van de mens, die de vertegenwoordiger van de beweging is. Alles wat zich op de een of andere wijze als macht doet gelden, moet een persoonlijkheid hebben als vertegenwoordiger. De beweging heeft, om duurzaamheid te verkrijgen, op aarde een leider, een persoonlijkheid nodig. Dat is de held, de koning, de grote man, of hoe hij in het Boek der Veranderingen ook wordt genoemd. Het teken dat wij nu behandelen, staat op zeer hoog niveau, daarom wordt hier van een koning gesproken. 'Het Verzamelen. Welslagen. De koning nadert zijn tempel. Bevorderlijk is het, de grote man te zien. Dat brengt welslagen. Bevorderlijk is standvastigheid. Grote offers brengen schept heil. Bevorderlijk is het, iets te ondernemen.' Het gevoel ontwikkelt zich tot daad.

De muziek gaat over naar het gebied van de religie. Want de grote man die zijn tempel nadert, de grote man wiens zichtbaar-zijn bevorderlijk is, is de geloofsheld, de mensheidsvormer, de mensheidsschepper, die van tijd tot tijd in de mensheid opduikt en grotere of kleinere groepen aanhangers verwerft, die hij naar zijn eigen beeld vormt door hen zijn lichaam te laten nuttigen en zijn bloed te laten drinken. Hier stuiten wij op het diepe geheim van het offer. 'Het is bevorderlijk, grote offers te brengen.' In barbaarse tijden werd de koning, in wie God zich openbaarde, die mens was en God, de zoon van God, in hoogste extase geslacht als offer voor de zijnen, opdat zijn bloed zou vloeien als losprijs voor allen, die bij hem behoorden. (55)
Op de trap der Chinese cultuur is dat sinds lang tot symboolgeworden. De vertegenwoordiger van het Scheppende moet zich op de een of andere wijze offeren, hij moet zijn bloed geestelijk plengen, opdat het als voedsel opgenomen kan worden door degenen, die tot zijn gemeenschap behoren. Zo ziet men dan de muziek uitmonden in de religie. Het zijn in diepste wezen zeer nauwverwante gebieden en men kan hier dan ook spreken van een verduidelijking van datgene, wat in de geest der muziek verborgen ligt. De Logos uit de hoogste hoogten daalt af en bij de toon, de kreet die dat veroorzaakt, voegt zich de mythe, namelijk datgene wat de mensen symbolisch verenigt, wat de mensen doet samensmelten op een wijze die nog dieper gaat dan de toon die slechts op gevoel is gebaseerd, want mythe is muziek der symboliek. Zo blijkt dus, dat de mythe de vervulling is.

In de mythe wordt een verklaring gegeven van de donkere ondergronden, van het offer, van het uiterste afstanddoen, van de laatste overgave terwille van de vereniging, maar een verklaring, die omhoogwijst naar het licht. Het hexagram 'Verzamelen' toont boven het Blijmoedige, de vreugde en beneden het Ontvangende, de overgave: de overgave aan het vreugdevolle, de overgave aan dat wat als hoogste vreugde in de mens leeft, is de hoogste bedoeling der muziek, daar gaat zij over in het waarachtig religieuze.
Maar ook nog hier is het de harmonie, die de geest uitmaakt van de oosterse wijsheid. De oosterse wijsheid kent de diepten waaruit de westerse tragiek is ontstaan, maar zij beschouwt die slechts als een deel van het geheel. Zij omvat de diepten en de hoogten van de Zin, de Logos, het Tau en doordat de mythe de vreugde aanwijst als laatste verlossing en de overgave aan die vreugde in het vooruitzicht stelt, schenkt zij de kracht, van waaruit de ordening der mensen mogelijk wordt. Want overgave aan de vreugde, dat is het, wat de mensen vorm en aanschijn geeft; geen voorschrift, geen dwang vormt mensen, maar alleen de vreugde, die hun het volgen gemakkelijk maakt. De schoonheid is het, waarin de vreugde zich hult, opdat de mensen zich tot haar aangetrokken voelen en zich uit eigen beweging, gemakkelijk en gewillig, naar haar regels schikken. Dat is de gedachte, die als geest der muziek en als geest der religie als het uiteindelijke en hoogste in China tot leven is gekomen.

terug naar de Inhoud

c. De geest der levenskunst
Nu komen wij aan het laatste wat de kunst nog kan betekenen, aan het ordenen van handel en wandel, aan de kunst van het doen: de levenskunst. (56) Het eerste teken, dat ons daarover inlicht, is Lu, het Optreden (I Tjing nr. 10): ䷉ Optreden in tweeërlei betekenis: het treden op iets en verder in de zin van het optreden, het zich-gedragen overeenkomstig de heersende zede. Daarom is Lu in het Boek der Veranderingen ook het teken dat gebruikt wordt voor Li, de zede, het 'gebruik'. Het betreft hier dus de kunst van het handelen door het middel van de zede. Wanneer wij dit teken bestuderen, blijkt het samengesteld uit Twéi, het Blijmoedige, beneden en Tj'ièn, het Scheppende, boven. Het meer beneden, de hemel boven, de jongste dochter beneden, de vader boven. Dit zijn de beide uitersten in de serie van acht tekens.
Het Scheppende is het voornaamste teken, dat, waarvan al de andere op de een of andere wijze, direct of indirect, zijn afgeleid. En de verst-afgeleide is de jongste dochter, het teken Twéi. Daardoor is al dadelijk een afstand gemarkeerd, die door zijn ondubbelzinnigheid iedere twijfel uitsluit en dus orde schept.

Het karakter van de beide trigrammen is: blijmoedigheid en sterkte, vastheid. Dat zijn de eigenschappen, die nodig zijn voor het scheppen van zede, daarom staat er ook in een der bijgevoegde oordelen: 'Het hexagram 'het Optreden' toont het fundament van het karakter. Het is harmonisch en bereikt het doel. Het bewerkt harmonisch gedrag.' Harmonisch gedrag wordt bewerkt doordat de richting van de twee samenstellende oertekens dezelfde is. Beide gaan omhoog, het ene achter het andere aan. Toch is de harmonie hier niet iets, wat vanzelf spreekt. De twee tekens hebben namelijk aan de hemel een bijzondere plaats: Twéi staat in het Westen, is het midden van de herfst. Tj'ièn staat in het Noordwesten, dat is de tijd dat (in de negende maand) de herfst in de winter overgaat. Twéi is de oogsttijd, het bezet aan de westelijke hemel het quadrant van de witte tijger. De witte tijger is het verschrikkelijke, het dodende element: wit is in China de kleur van de rouw. Beide tekens hebben als attribuut metaal, wapens; ook hier het gerecht, het vonnis, dat in die tijd van het jaar in de lucht hangt.
De mens die het Optreden, de levenskunst, wil leren, maakt dus kennis met iets ontzaglijks, voor welks demonische overmacht hij machteloos is, iets gevaarlijks dat hem bedreigt; want het indringende van de Godheid, het numen, is altijd iets angstaanjagends, dat zich met onvoorstelbare macht tegenover de mens plaatst. En dit numen is in zijn fataliteit iets, waartegenover de mens geen keuze of uitvlucht heeft. Hij kan het niet ontlopen, hij moet zich ermee bezighouden, (57) of hij wil of niet. Het noodlot is geen luchtig, simpel spelletje, dit is een gebied van bittere ernst. Hier moet rekenschap afgelegd worden voor het Scheppende, voor de Rechter. Dat ligt opgesloten in het bovenste trigram Tj'ièn. Het jaar is ten einde, de herfst is voorbij. Nu blijkt, wat vergaat en wat blijft. Nu komt de tijd dat alles, wat in het voorjaar uit de aarde is opgeschoten, teruggenomen wordt in het rad van het wisselende gebeuren.
De vier jaargetijden wentelen als een reusachtig rad. Het leven stijgt omhoog, het bloeit, het brengt vruchten voort, het strooit de zaden neer en wordt weer door de aarde opgenomen voor de donkere helft van het jaar. En wat vergankelijk is, vergaat onherroepelijk. Daarom zegt de oude spreuk: 'De hemel strijdt met de wezens in het teken van het Scheppende.' In het Noordwesten, daar waar het jaar ten einde neigt, staat de grote Strijder, die strijdt met alle wezens die hij van zich uit heeft laten gaan, met alle wezens die in het teken van het Opwindende te voorschijn zijn gekomen. Ieder mens voor zich moet die strijd doorstaan, de strijd van het Scheppende met het vergankelijke. Het is natuurlijk een gevecht op leven en dood en het is begrijpelijk dat, wanneer het schepsel zich daarvan bewust wordt, er geen sprake is van een externe vijand of van een toevallige gebeurtenis, maar dat het Noodlot zelf aan de deur staat en dat de drempel overschreden moet worden, die bewaakt wordt door de onverzettelijke Wachter, de scheppende kracht, die in volle ernst tot in de laatste diepten doordringt. Het is te begrijpen, dat het schepsel dan begint te beven, dat het uitvluchten zoekt, dat het die manende, strenge ernst tracht te omzeilen of in goddeloos verzet te loochenen, weg te redeneren bij wijze van afweer. Maar het Noodlot blijft rustig staan en wachten. Niets sterflijks kan aan zijn greep ontkomen, het verlangt rekenschap van ieder wezen dat naar eeuwigheid zoekt, want ieder van hen ontmoet de Wachter op de Drempel en dan komt aan het licht, hoe deze strijd is te doorstaan.
Ook hiervoor heeft Goethe een woord gevonden, dat in gemakkelijk-aansprekende vorm diepste wijsheid bevat:
Mußt nicht widerstehn dem Schicksal,
aber mußt es auch nicht fliehen;
wirst du ihm entgegengehen,
wird's dich freundlich nach sich ziehen.

Dat is de interpretatie van Lu, het Optreden. Het gaat hier eenvoudig om de juiste instelling, het juiste besluit. De ernst mag niet worden verloochend. Wie dat zou proberen, wie zou menen het ontzaglijke op die manier uit de weg te kunnen ruimen, die valt eraan ten prooi en wordt vernietigd. Hij tracht het weg te redeneren, (58) en wordt daardoor zelf weggeredeneerd! Wie zou willen vluchten, die zou het niet kunnen; het Noodlot is immers niet iets uiterlijks maar iets scheppends en al het scheppende is vader van de wezens, de levende vader, die in de wezens tegenwoordig is - hoe zou men hem willen ontvluchten? Hoe zou een wezen kunnen ontkomen aan het scheppend vermogen waardoor het gedragen wordt, waardoor het bestaat? Het Noodlot voltrekt zich met onafwendbare noodzaak.

En zie hier nu de oplossing: 'Wie het tegemoet wil gaan'; dat is 'het Optreden'. De jongste dochter kan er niet aan denken, de strijd aan te binden met het overmachtige, integendeel, zij volgt haar vader vrolijk en volgzaam, ook waar de weg vol gevaren is, ook waar het gaat om leven of dood. Dat is het heel eenvoudige en ongecompliceerde, dat wat wij als geloof zouden kunnen aanmerken, als wij aan dit veel misbruikte woord een betekenis zouden willen ontlenen, die uit de werkelijkheid stamt en op de werkelijkheid steeds toegepast blijkt te kurmen worden. Dat geloof, die liefde tot het Noodlot - niet liefde tot het geluk, niet vrees voor ongeluk -, dat geloof, dat vrij is van vrees en hoop, die deze twee grootste vijanden van de mens aan banden heeft gelegd, dat geloof is de victoria, de overwinning, die de scheppende kracht bestuurt en die zo weet te besturen, dat de uitkomst vooruitgang is.
Want ook dat ligt in dit teken opgesloten. Het Optreden blijft niet. Het gaat hier niet om een statische toestand, het is een moment van het hoogste gevaar, van uiterst ingrijpende beslissing, een moment 'op het scherp van de snede'. En alleen door het vinden van een voortgaande beweging is het mogelijk, dat moment te overwinnen. Blijvend in dit gevaar verkeren zou de dood tot gevolg hebben. Want geen sterveling kan het op den duur verdragen, naakt en onbedekt voor het Scheppende te staan. Slechts het voortgaan van ogenblik tot ogenblik maakt het stervelingen mogelijk, de strijd met het Scheppende uit te houden.

Hier openbaart zich dus de diepste kiem van de zede. Wat voor het individu de laatste waarheid is, wordt overgedragen en uitgebreid op de mensheid. Ook hier is het geheim van de zede de differentiëring, een differentiëring van hoog en laag, een differentiëring, die kracht betekent. Het water onder de hemel komt van boven af en doordat het van boven af komt, heeft het de kracht in zich opgenomen, die in die beweging ligt. Het geheim van alle productieve zede bestaat dus in het maken van onderscheid tussen hoog en laag, maar een onderscheid dat glijdend - soepel moet zijn om op ieder moment dynamisch te kunnen werken; dynamisch in die zin, dat wél iedere verhouding op de een of andere wijze op zulk een niveauverschil van hoog en laag berust, (59) maar dat geen der aardse verhoudingen een absolute plaats heeft. Er bestaat niets dat uitsluitend hoog is, want ook het hoogste op aarde is onderworpen aan de hemel. Ook de heerser over alle mensen, de Zoon des hemels, vervult tegenover de Vader, de grote stamheer, een ondergeschikte positie.
Maar anderzijds bestaat er ook niets volstrekt onbeduidends. Want hoe gering, hoe simpel de mens ook is, altijd is er wel ergens een verhouding, waarin hij de gevende, de helpende kan zijn en zo is de gehele mensheid op de een of andere wijze ingevoegd in een coordinatenstelsel: dat glijdende stelsel van op- en neergaande beweging, die kracht betekent. Alleen daardoor ontstaat zede.

Zede schijnt gelijkvormigheid te zijn, want wat zede is, doet immers iedereen. Maar het is juist het geheim van de zede dat er ongelijkheid aanwezig is. Want waar gelijkheid was, zou geen zede kunnen ontstaan. Misschien zou er wél een regel kunnen ontstaan, of een voorschrift, wet, dwang. Maar starre dwang en harde wetten hebben nog nooit een gezindheid vermogen te kweken, die ook maar in de verste verte aanspraak zou kunnen maken op de qualificatie 'zede' (een woord, dat hier in het bijzonder doelt op de beschaving: het beschavende zowel als het beschaafde), integendeel, zoals Confucius zegt: 'Dwang bewerkt slechts, dat de mensen van elkander vervreemden en heimelijk overtreden, wat openlijk als voorschrift geldt.' Het systeem van de mechanische gelijkheid, die door dwang moet worden verkregen, is dan ook logischerwijze tot mislukking veroordeeld. Alleen door de wezensongelijkheid, die immers reeds in de natuur der mensen ligt (want er zijn geen twee mensen gelijk), kan zede ontstaan als een geordend geheel van verhoudingen. Daarom staat bij het beeld van het hexagram Lu (I Tjing, blz. 32) vermeld: 'Boven de hemel, beneden het meer: het beeld van het Optreden. Zo onderscheidt de edele hoog en laag en daardoor versterkt hij de geest van het volk.' Want dit niveauverschil is productief, daardoor, dat het onwillekeurig de lagere hiertoe aanzet de hogeren opzij te streven. Daar behoeven zij niet toe gedwongen te worden, zij doen niets liever dan de hogeren opzij te streven, zich aan hen gelijk te maken. Op die manier ontstaat de zede; die bewerkt, dat ook de achterblijvers gaandeweg worden aangetrokken door een kracht, die van binnenuit stuwt en niet van buitenaf duwt. Hier zien wij weer het universum, dat van binnenuit in beweging is en niet van buitenaf geduwd en gedraaid wordt. Hier zien we dat dit universum ook in de mens aanwezig is en dat de universele ordening van binnenuit door midel van niveauverschillen ook de ordening schept, die de mens nodig heeft.
Het gevolg is dat de enkeling door zich bewust in te stellen en in te voegen (60) in die overkoepelende samenhang, zijn zin en daarmee zijn lot verstevigt. Het is van groot belang, dat ieder zijn plaats vindt. In absolute zin is er geen wezenlijk verschil tussen de plaatsen onderling. Iedere plaats op aarde is naar boven en naar beneden bepaald en op welke sport van de ladder hij nu precies staat, is voor wie een plaats inneemt van geen betekenis, zolang die plaats naar boven en naar beneden bepaald is. Maar het is wel van betekenis, dat men de passende plaats inneemt. Het teken Twéi staat beneden, het teken Tj'ièn staat boven. Dat is passend. En daar beide tekens op hun passende plaatsen staan - wat boven moet staan, boven, wat beneden moet staan, beneden - daardoor wordt de tevredenheid, het tevreden zijn met zijn lot, bereikt.

Als men het hexagram bekijkt, ziet men één zwakke lijn, omgeven door vijf sterke lijnen. De zwakke lijn staat op de plaats van de overgang, daar, waar de natuur het menselijke gebied betreedt. (De twee onderste lijnen zijn de aarde, de twee middelste lijnen zijn de mens, de twee bovenste lijnen zijn het hemelse; zie blz. 23). En doordat zij zich op die overgangsplaats bevindt en voortgaat, is zij in staat die van alle kanten op haar aankomende machten te beheersen. Hier doemt het visioen van de mens in het heelal voor ons op. De mens, het zwakste van alle schepselen - hij heeft geen verscheurend gebit en geen horens, geen klauwen en geen pantserschild van de natuur meegekregen, maar is hulpeloos en weerloos neergezet in een wereld van monsters - hulpeloos ligt hij daar, hulpelozer dan het kleinste creatuur dat op aarde leeft. Geen schepsel is zo onbekwaam, zo aangewezen op de goedheid van de wereld, op de goedheid van wat buiten hem is, als juist de mens. Ieder dier is na een paar dagen of weken in staat, zijn leven te leiden met de middelen die het heeft meegekregen. De mens heeft jaren, tientallen jaren nodig om op eigen benen te kunnen staan.
En dit zwakke wezen ziet zich geplaatst temidden van gevaren, van allerlei geweldige machten. Maar de tijger bijt de mens niet, zegt het oordeel (I Tjing, blz. 32): 'Treden op de staart van de tijger. Hij bijt de mens niet. Welslagen.' Dat wordt gezegd op grond van het jaarbeeld. De grote tijger aan de hemel is de representant van de geweldige kosmische overmacht en die tijger zal hier nu door de voorwaartse beweging op de staart getrapt moeten worden.
Het teken Tj'ièn is voor, het teken Twéi komt er achter aan. Ofschoon dit een uiterst gewaagde onderneming is, bijt de tijger de mens niet. Juist dat hulpeloze, die hulpeloze blijmoedigheid is het wat de hoogste macht op aarde betekent. De lachende ogen van een kind (Het onderste kernteken is Li, het vuur, het oog.) zijn machtiger dan alle boosheid, alle toorn, zij ontwapenen (61) ook verdorvenheid en zelfs de tijger bijt de mens niet, wanneer deze hem op die manier tegemoet vermag te treden. Daarin ligt de kunst van het handelen. Zij stelt het kind-zijn voorop, het kind-zijn in de hoogste zin van het woord, waarbij de blijheid van het hart, de innerlijke blijmoedigheid bewaard blijft en tevens het innerlijke vertrouwen tegenover alles wat bestaat. Maar dat vertrouwen gaat samen met een zekere waardigheid. Het 'Optreden' heeft van binnen Twéi, de blijheid, aan de buitenkant Tj'ièn, de kracht. Onwillekeurig denkt men bij deze combinatie aan het verhaal van het jongetje, dat door zijn argeloze vrolijkheid de leeuwbedwingt en daarmee een beeld geeft van de mens, zoals hij in de wereld tegenover de kosmische machten staat. Dat is het geheim van de zede, van het optreden, van de levenskunst.
Hier hebben wij nu het individuele, het hoogste in de kunst, namelijk het vermogen, zich harmonisch aan te passen aan de lotsbeschikkingen en samenhangen, waarin wij ons bevinden. Die beschikkingen zijn gegeven situaties; maar vrijheid is het, die te aanvaarden en zich daar harmonisch in te voegen zodanig, dat het optreden zich ontwikkelt tot voortgaan. (Het bovenste kernteken is Soen:, het Zachtmoedige, de wind.)

Maar er is nog iets anders waar wij om moeten denken. Het gaat immers voor ons ook om de vraag: Op welke wijze is het mogelijk, dat wij onze ervaringen - datgene wat wij aan wijsheid, aan kracht, aan geloof, aan aanpassingsvermogen in ons opgenomen hebben, doorgeven aan anderen? Want wij mensen zijn niet in de wereld gezet alleen om te genieten en op te zuigen; maar alles, wat wij mogen opnemen, legt ons anderzijds de verplichting op, het door te geven aan wie na ons komen. Dat is de zin van de wereld: dat geslacht na geslacht opduikt uit de diepte-vol-geheim en dat iedere generatie het heilige erfgoed toevertrouwt aan de volgende. Zij moeten het met rente doorgeven, want de scheppende kracht blijft alleen op gang, wanneer zij met rente doorgegeven wordt.
Daarom is het voor ons, voor de enkeling zowel als voor het geheel, een emstige vraag: Hoe moeten wij het aanleggen, dat onze boogste verworvenheden, onze heiligste bezittingen worden doorgegeven zodanig, dat er een continuïteit ontstaat, dat wij niet het eindpunt vormen van een lange reeks? Want niets is erger dan de laatste te zijn van een reeks, in het bijzonder waar het gaat om geestelijke goederen, die uniek en onvervangbaar zijn, om consequenties die men niet kan overzien.
Met name onze tijd bergt een gevaar dat voor ons allen torenhoog oprijst: Zullen wij erin slagen het geestelijke erfdeel, dat wij nog in ons dragen, te redden uit de handen van het gemene, dat van alle kanten opdringt? Hier doen wij een beroep op de kunst. (62) Want het is een kunst en wel een zeer subtiele, die deze zwaarste mensentaak vermag te volbrengen; die het verstaat, de geest door te geven, de in eigen hart ontbrande vlam tot het doen ontbranden van nieuwe vlammen over te dragen, ervoor te zorgen dat het heilige vuur niet uitdooft.

Wij allen staan voor deze vraag. In ieder mensenwerk, dat ons met uiterste en bitterste ernst confronteert, rijst eenmaal de vraag: Hoe zullen wij dat kunnen? Het Boek der Veranderingen geeft het antwoord met buitengewone fijnheid. Wij zagen reeds de weke lijn op de derde plaats. Nemen wij nu ook nog de vierde, dus de andere 'menselijke' lijn en veranderen wij die eveneens in een weke, dan krijgen wij het hexagram Tsjoeng Foe, Innerlijke Waarheid (I Tjing nr. 61): Twee sterke lijnen boven en beneden - van buiten en van binnen - en in het midden twee weke lijnen.
Dit teken is vol diepe bedoelingen. De twee Chinese woorden Tsjoeng Foe hebben een merkwaardige beeldende kracht. Het schriftteken Foe stelt een vogelpoot voor, waaronder zich een jong, een ei, bevindt; daarom heeft het de betekenis van broeden en tegelijkertijd van het overdragen van leven op een gesloten kiem. Door de toevoeging van het woord Tsjoeng, het centrale, wordt de betekenis: dat het centrale broedvermogen, de centrale levengevende kracht die gelegen is in de betrouwbaarheid en de waarheid, aan het werk is. Dit hexagram is de kracht van de innerlijke waarheid; waarheid genomen in de diepste zin van het woord, waarheid in de zin van overeenstemming met de hemel.
Wanneer wij nu dit hexagram bezien, komen er merkwaardige aspecten aan het licht. Het blijkt, dat het een vergroting van het teken 'Li is. Li, het licht, heeft een zwakke lijn in het midden; een sterke lijn boven en een sterke lijn beneden. Hier staan twee zwakke lijnen in het midden, twee sterke lijnen boven en twee sterke lijnen beneden; dus zoiets als een reusachtige projectie van licht. Dit licht nu heeft als latente tegenstelling in zich de grote duisternis, het vuur dat ontstaat uit de wateren van de afgrond. Het water van de afgrond heeft dit licht echter van zich uit laten gaan zonder het te beschadigen en zo is dan dit licht ontstaan, dat macht heeft over alle schepselen der duistemis. Dit is de verklaring van de eigenaardige uitspraak: 'Innerlijke Waarheid. Zwijnen en vissen. Heil! Het is bevorderlijk, het grote water over te steken. Bevorderlijk is standvastigheid.' Vissen en zwijnen, dat zijn de vertegenwoordigers (63) van de donkere waterkrachten, de dieren die het verst van de geest afstaan. Maar de kracht is zo sterk, dat zij haar vervormende invloed zelfs tot vissen en zwijnen, tot de stommen en de geestlozen, vermag uit te strekken. Het is opmerkelijk, dat het hexagram een welhaast letterlijk antwoord geeft op datgene wat ons terecht als een zorg op het hart ligt: Hoe kan het geestelijke behouden blijven daar, waar het niet-geesteiijke, de massa, de ongelede massa het dreigt te vernietigen? Het antwoord Iuidt: Door de macht van innerlijke waarheid! Hier betreden wij een gebied, dat voor de exacte wetenschap verborgen is. Ik zal mij ertoe bepalen, eenvoudig dat mede te delen, wat mij in deze richting werd overgeleverd en het aan de lezer over te laten wat hij daaruit wil opmaken.

Hoe ontstaat innerlijke waarheid? Door een merkwaardig spel van omwisseling. Het teken is van binnen leeg: de beide zwakke lijnen wijzen op leegte, in het eigenlijke centrum is de leegte, het niets. Maar als wij de samenstellende trigrammen apart nemen - dus hetzij het binnenste of onderste, hetzij het buitenste of bovenste trigram -, dan vinden wij daar in ieder centrum een sterke, uit de hemel gekomen lijn, de grote Eén, die van het Scheppende afstamt.
Dat is zeer moeilijk te verenigen en toch is het een zeer wezenlijk werk. Het empirische ik, het ik dat geboren is uit waan en vooroordeel, uit datgene wat het mensenhart pleegt te vullen met allerlei nietige doelstellingen, die, nauwelijks bereikt, weer plaats make voor nieuwe, dat moet sterven. En wanneer dat ik, zonder kans op redding heen en weer geslingerd tussen oorzaak en gevolg, tussen najagen en bereiken, begerig naar genot en in het genot weer smachtend naar begeerte, is uitgeblust; wanneer de grote stilte en leegte is ingetreden en het rumoer van alledag verstomd, dan straalt opeens het bovenaardse licht, het 'dubbel zo grote' licht en - een mystiek proces - het Ene maakt zich los, treedt binnen in de mens en vult, verstevigt, zijn hart. Waar het Ene komt, dat Ene uit scheppende diepten, daar is het contact tussen mens en universum. En waar dit contact aanwezig is, daar ontvouwen zich alle magische krachten. Daar is geen magie voor nodig, want dan is het de waarheid zelf, die de krachten ontvouwt. En dan strekt zich, naar het woord van Confucius, de uitwerking zelfs tot in de verte uit.

Wat hier op dit punt werkelijk waar geworden is, dat voltrekt zich op ieder willekeurig punt als de voorwaarden aanwezig zijn, het ogenblik rijp is en de tijd ervoor is aangebroken; daarbij spelen ruimtelijke en tijdelijke afstand generlei rol. Het gaat er maar om, de uiterste werkelijkheden geheel te verstaan, verenigd te zijn met dat zich uit de diepten des hemels losmakende Ene, dan ontstaat de kracht, (64) die al het andere voortbrengt. En waar die innerlijke macht de waarheid is, daar is de overwinning, dat kan geen massa, geen stormloop verhinderen.
Voor ons komt het er maar op aan, ons hart geheel en al waar te maken, het uiteindelijke contact is verkrijgen met wat wij de waarheid weten; het contact, dat mogelijk is daar, waar het empirische ik zwijgt, waar het ik gestorven is om God in ons te laten leven. Waar die waarheid aanwezig is, daar is de hoogste kunst bereikt, de kunst niet alleen van het vorm geven aan eigen levenslot, maar de kunst die ons in staat stelt, creatief door te geven wat wij ontvangen.
Dat zou trots, hoogmoedig kunnen klinken, maar dat is het niet. Want de schepping heeft wijde gebieden; maar al het leven, groot of klein, moet creatief doorgegeven worden om te blijven bestaan. Welk gebied het onze is, waar onze opgaven liggen, dat bepaalt het lot. Maar het is aan ons, die opgaven van de diepste diepte uit te schouwen en ze in ons waar te maken: dan worden ze vervuld. (65)

terug naar de Inhoud

3. Duurzaamheid in wisseling

Laß den Anfang mit dem Ende sich in Eins zusammenziehn!
Schneller als die Gegenstände selber dich vorüberfliehn!
Danke, daß die Gunst der musen Unvergangliches verheißt:
Den Gehalt in deinem Busen und die Form in deinem Geist.
Goethe

De tijden, waarin wij nu leven, zijn ernstig. Wij hebben heel wat meegemaakt en ik geloof dat ik niet alleen uit mijn eigen naam spreek als ik dat zeg. Wanneer wij het leven als geheel overzien, moeten wij erkennen, dat het rijk is aan moeilijkheden. Dat is een feit, dat wij volmondig willen beamen, maar dat ons daarom nog niet mag ontmoedigen. Als het waar is, dat wij in een overgangstijd leven - en verschillende tekenen wijzen daarop -, dan moet het ook waar zijn, dat er nieuwe moeilijkheden in aantocht zijn. Want alleen wanneer men in het allerdiepste is afgedaald, komt men in aanraking met de werkelijkheid, die ons in staat stelt tot medewerken aan het tot stand komen van iets nieuws.
In China is het de gewoonte, dat men een werk tijdig voorbereidt en dat men krachten verzamelt voordat de opdracht gegeven is. Zo is het ook van oudsher gebruikelijk, het jaar in zijn verloop zo te zien, dat het komende jaar wortelt in het oude. Op het tijdstip dat het jaar zijn dieptepunt heeft bereikt, dat de krachten van het licht als het ware grotendeels verdwenen zijn, begint het nieuwe. (Ook bij ons is het nieuwe jaar, dat officiëel op 1 januari begint, eigenlijk reeds ontstaan op de kortste dag, 22 december, van het oude jaar.) Voorlopig nog niet in werkelijkheid, maar louter als idee. De nieuwe idee daalt tot ons af, zij is nog onzichtbaar. Maar het is belangrijk, dat nieuwe, nog onzichtbare, te verwelkomen nog vóór het er is, want alleen dan is men gereed, de verdere ontwikkelingen op de voet te volgen. (Vergelijk de estafetteloop, waarbij de volgende loper start als hij de vorige aan ziet komen, om bij de wissel het stokje op dezelfde snelheid van hem te kunnen overnemen: duurzaamheid in wisseling.)
Zo is het de duurzaamheid in de wisseling, die de kracht geeft om het nieuwe zo tegemoet te treden, dat het productief kan worden gemaakt. Deze gedachten zijn het, die zich in het Boek der Veranderingen aansluiten aan drie paren van hexagrammen, die de verschillende trappen van duurzaamheid in wisseling weergeven. (67)

a. Het geduld
Het eerste hexagram is Tjing, ䷯ de Waterput (I Tjing nr. 48). De waterput is hier opgevat als een algemeen feit in het leven. De Waterput is geen op zichzelf staand verschijnsel, maar een beeld van de wijze, waarop het leven wordt geassimileerd. De waterput is in China het middelpunt van een nederzetting; om de waterput heen groepeert zich het dorp, bij de waterput komen en gaan de mensen, van daaruit breidt het dorp met zijn landerijen zich uit. En waar de waterput is, daar is het middelpunt van de arbeid, want in het oude China lagen de akkers rondom het stuk grond, waarin de put geslagen was. Zo komen wij op de gedachte, hoe wij ons het leven kunnen toe-eigenen en hoe wij leven kunnen schenken.
De woorden, die als 'oordeel' aan dit hexagram zijn toegevoegd, luiden: 'De Waterput. Men kan wel de stad verleggen, maar de waterput niet. Hij neemt niet af en neemt niet toe. Zij komen en gaan en scheppen uit de waterput. Als men het welwater bijna heeft bereikt, maar het touwnet niet lang genoeg is, of als de kruik breekt, dan brengt dat ongeluk.' De waterput is gebaseerd op de gedachte, dat het hout ☴ naar beneden is gegaan en het water ☵ omhooghaalt. Dat is tegelijkertijd een beeld van het organische leven. Het hout immers is onder de Chinese 'veranderingstoestanden' datgene, wat organisch werkzaam is.
Het hout is de organische bestaansvorm, die het anorganische in de vorm van het met voedingsstoffen verzadigde water ophaalt om het voor de groei te benutten. Hier hebben wij het beeld van het wordende leven; daaraan ligt de gedachte ten grondslag, dat het leven een onuitputtelijke bron is. Er zijn verschillende soorten materie op aarde; wij kennen de minerale bestaansvorm, de bestaansvorm die de mechanica op het spoor komt. Maar het mechanische bestaan van de dingen beslaat - zo zou men kunnen zeggen - niet meer dan de helft van deze wereld. Naast deze helft, die zich volgens de wetten der physica vormt, bestaat nog een andere helft, die leven heet.

Dat leven nu is niet een bijzondere bestaansvorm in die zin, dat de levenskracht een kracht zou zijn tussen de andere, mechanische, krachten der anorganische wereld, zodat het vitalisme gelijk zou hebben als het zegt, dat de levenskracht als een soort 'plus' bij de anorganische krachten gevoegd zou kunnen worden en dat van dat 'plus' dan het leven afhing. Als dat zo was, zou het leven eindig zijn, want ieder plus komt op een punt dat het uitgeput raakt. (68) Dan zouden wij inderdaad rekening moeten houden met de mogelijkheid, dat het leven op den duur een eind zou nemen evenals het anorganische bestaan ondanks het behoud van arbeidsvermogen en ondanks het behoud van de stof; dat er, naar het schijnt, toch een toestand van involutie zou komen, daar een uitbalanceren van krachten tot gevolg heeft, dat er een evenwicht ontstaat, waarin niets warm en niets koud is, waarin dus ook geen spanning meer optreedt en slechts een lauwe dood de wereld omspant. Wanneer het leven één van zulke krachten was, zou het aan dezelfde wetten gehoorzamen en zouden wij geen ander uitzicht hebben, dan die lauwe dood tegemoet te gaan.
Maar het leven is juist het volstrekte tegendeel van de dood, het leven is in feite niet iets, dat stoffelijk en zichtbaar zou zijn, het is iets heel anders. Het leven is volkomen tegengesteld aan die krachten en misschien is het wel het geheim van de existentie van al het bestaande, dat buiten de krachten die in de materie werken om, juist dit raadsel ook nog aanwezig is, waardoor die krachten altijd weer zo gedirigeerd worden, dat er iets nieuws uit ontstaat. De mechanische krachten hebben allerminst de tendens iets nieuws voort te brengen; integendeel, hun uitwerking is causaal bepaald, het een volgt uit het ander met ijzeren noodzaak. Wie die krachten eenmaal kent, kan vandaag voorspellen, wat er over tienduizend jaar zal gebeuren. De ontplooiing, de uiteenlegging in de tijd, is maar een vorm van verschijning, niet iets werkelijks; ieder resultaat, ieder gevolg is onafwendbaar in de oorzaak besloten. En nu wordt die ijzeren ring doorbroken! Niet zo doorbroken, dat op een zeker punt zijn wetten geen geldigheid meer zouden hebben.

Misschien is het belangrijkste wat Europa aan de kennis der natuur heeft toegevoegd juist wel dit: dat de causaliteit, de ijzeren wet van oorzaak en gevolg, onbeperkt en onvoorwaardelijk van kracht is; dat wij nergens een punt vinden, waar wij die samenhang in gebreke zouden kunnen stellen en zeggen: "Zie, hier is het wonder, hier is een vacuüm waarin zich iets voltrekt, dat buiten het bereik van de wetenschap valt; waar iets verdwijnt en iets anders, dat er voorheen niet was en niet door het voorafgaande is veroorzaakt, te voorschijn komt." Maar terwijl de causaliteit volledige geldigheid heeft in de wereld der verschijningen, vinden wij in die wereld en door die wereld werkzaam - niet afzonderlijk als een hogere wereld of een diepere wereld - iets, dat niet onderworpen is aan de causaliteit, maar dat waarden kent; dat gewaardeerd wordt en dat waarden schept. Dit eigenaardige binnenste van de wereld - want zo kunnen wij de verhouding wel noemen - blijkt onafscheidelijk met het buitenste verbonden te zijn. Het is niet iets waarvan men zou kunnen zeggen: dit is de kern en het andere is de schaal. (69) 'Natur hat weder Kern noch Schale,' maar deze beide doordringen elkander onlosmakelijk; en toch zijn ze onderling totaal verschillend van aard. Het stelsel van waarden, dat de basis vormt van alle geesteswetenschap, is evenzeer aanwezig als het causale stelsel.

Nu doet zich echter iets merkwaardigs voor. Het schijnt dat iedere mechanische werking, voorzover in een organisme aan het werk, twee kanten uit kan gaan: een opbouwende en een afbrekende. De reden daarvan kunnen wij causaal niet vinden. Hier is het neutrale punt, het punt waar de causaliteit nog zichtbaar moet worden. Wat aan gene zijde van het zichtbare ligt, is iets dat buiten het bereik van de wetenschap moet blijven. Maar wij zien dat er in ons lichaam verschillende chemische processen plaatsvinden met het doel, dat het leven bevorderd en zijn kringloop onderhouden wordt. Misschien zien wij een seconde later, wanneer de chemische toestand van ons lichaam generlei ingrijpende verandering heeft ondergaan, diezelfde causaliteit zich in een geheel andere richting ontwikkelen, namelijk met het doel dat het lichaam geleidelijk vervalt en tot ontbinding komt. Het is dezelfde causaliteit, het zijn dezelfde stoffen, die zich de ene keer zus gedragen en de andere zo en beide vormen van uitwerking staan volkomen open voor het wetenschappelijk onderzoek.
Het is bijgelovig te menen, dat het levende organisme voor de wetenschap minder gemakkelijk te onderzoeken zou zijn dan het dode. Integendeel, de wetenschap heeft de mogelijkheid en de plicht, steeds dieper binnen te dringen in de uiterst gecompliceerde opbouwstructuren, die wij als leven plegen te kenmerken. Nadat ons nu duidelijk is geworden dat het leven niet is een ding naast andere dingen, maar wel datgene, wat de dingen een zodanige rol laat spelen dat zij waarden vertegenwoordigen en niet maar causaal aflopen, keren wij tot onze Chinese vergelijking van de waterput terug.
Wij hebben vooropgesteld, dat het leven van een oneindige volheid is. 'Men kan wel de stad verleggen maar de waterput niet. Hij neemt niet af en neemt niet toe. Zij komen en gaan en scheppen uit de waterput.' Wanneer wij de geschiedenis der mensheid overzien, merken wij op, dat er voortdurend oneindig veel verandert. Niet alleen door de ontwikkeling der techniek. Zeker, ook de techniek heeft ons leven zeer ingrijpend gewijzigd. Maar met die technische consequenties hand in hand gaan ook maatschappelijke verschuivingen.

De menselijke samenleving heeft in de loop van de geschiedenis even grondige structurele wijzigingen gekend als nu de techniek in ons uiterlijke leven veroorzaakt. Er doen zich in het gemeenschapsleven, in de maatschappij, verhoudingen voor, die onderling zeer ver uiteenlopen. (70) Een zeer speciale vorm van gemeenschapsleven vinden wij bijvoorbeeld als wij teruggaan tot in de oertijden van het matriarchaat, een geheel andere, eveneens zeer duidelijk omschreven vorm geeft de patriarchale cultuur ons te zien; twee in wezen zeer verschillende stelsels. Weer een geheel andere gemeenschapsvorm ontmoeten wij, de geschiedenis vervolgend, in het feodale stelsel, de gecentraliseerde ambtenarenstaat, de georganiseerde economische samenwerking. Wanneer wij alle krachten en ideeën, die vorm geven aan het gemeenschapsleven der mensen, naast elkaar leggen, krijgen wij een enorme verscheidenheid. En ik geloof dat wij daarbij ook van een ontwikkeling kunnen spreken; dat hier, evenals bij de techniek, in deze toenemende verscheidenheid een vooruitgang is te constateren en dat de maatschappelijke verhoudingen steeds meer zo geregeld worden, dat de samenleving de mensen tot voordeel en vreugde wordt. Wij moeten ons daarbij niet van de wijs laten brengen door het feit, dat wij in de loop der geschiedenis steeds weer terugslagen beleven en dat wij juist nu in een tijd staan, die het doet voorkomen alsof al onze hoop, al onze bereidheid tot medewerking met de nieuwe dag der toekomst, ons hadden bedrogen. Dat zijn perioden van terugslag, die altijd weer zullen komen. Maar de lijn als geheel gaat omhoog en vooruit.

Zulke maatschappelijke wijzigingen, die hier vergeleken worden met een stad die nu hier, dan daar ligt, mogen echter niet worden verwisseld met de diepste grond van al wat leven is. Zolang de mens ingevoegd en ingeweven is in de samenhang der natuur, is hij aan bepaalde natuurwetten onderworpen. Hij is een doorgangspunt voor het weefsel der natuur, misschien het punt waar schering en inslag elkaar kruisen en op die manier, geestelijk beschouwd, het geheimzinnige wezen waarin het scheppende beginsel van de wereld in het bewustzijn omhoogstijgt. De diepste gronden van het leven zijn onveranderlijk. Daar gelden wetten, die door alle vormen van menselijke gemeenschap in acht genomen moeten worden. Waar die wetten overtreden worden, waar met andere woorden de natuur verkracht wordt, daar zal zij zich wreken en noodzakelijkerwijze reageren met het doen ontstaan van ziekte en dood.
De Waterput - het leven - is dus een voorraad, een bestaansvorm, die onveranderlijk is, die blijft. Dat leven is even groot en even onuitputtelijk als de Wereld. De Waterput neemt niet af en neemt niet toe, de mensen scheppen en scheppen en laven zich ermee. Het is als het water dat hemelwaarts verdampt en van daar als regen weer naar beneden valt. Die kringloop van spanning en oplossing, van stijgen en dalen, houdt het uiterlijke leven op onze planeet in stand.
Maar zo is het ook met alles wat de ziel betreft. (71) Ook daar is een onuitputtelijke voorraad leven aanwezig, ook daar zijn krachten die spanning veroorzaken, zodat datgene, wat uit de algemene voorraad opgenomen en in de kanalen van het individuele bestaan voortgestuwd wordt tot verwekking van een bewust mensenleven, door die spanning steeds weer omhoogstijgt en van daaruit weer als nieuwe voorraad omlaagdaalt. Het leven is een even onuitputtelijke kringloop als de kringloop van het water op de aarde.
Wij kennen de kracht, die de kringloop van het water op de aarde bewerkt: dat is de zon met haar onuitputtelijke goddelijke energie. Wij moeten wel aannemen, dat er op geestelijk gebied ook zulk een kracht aanwezig is, ook een centraalzon - Goethe spreekt van Godnatuur - die uit innerlijke noodzaak de kringloop van het leven, die kringloop van spanning en oplossing - want iedere oplossing verwekt een spanning, gelijk aan die, welke de oplossing tot gevolg had - blijvend op gang houdt.
De mens is maar al te zeer geneigd, een begin en een einde te stellen. Hij is daartoe geneigd, omdat zijn eigen leven op een bepaald tijdstip uit de grote zee van onbewustheid opduikt en op een ander tijdstip weer verdwijnt. Zo komt hij ertoe, dat, wat voor zijn persoonlijk bestaan geldt, ook op de wereld af te drukken, ook daar de causaliteitswet achteruit te laten leeglopen in een eerste oorzaak, of vooruit te laten uitvloeien in een einde van alle dingen. Ik geloof, dat dergelijke vragen naar het begin of het einde der wereld geen zin hebben.
Het zijn vragen, die de causaliteitswet, welke bedoeld is voor de wereld der verschijningen, willen projecteren tot daar, waar geen verschijning meer is, waar de verschijning ontspringt en waar zij uitmondt. Dat is een ijdel streven. Dat kan alleen tot fantasieën, ook wetenschappelijke fantasieën, aanleiding geven, maar geen zekerheid verschaffen. In dit opzicht zijn wij nog niet verder gekomen dan de opvatting van Lie-tse, die ergens een aardig verhaal doet van een man, die zich zorgen maakte dat hemel en aarde wel eens konden vergaan. Hij sliep niet meer en at niet meer, totdat er een geleerde kwam, die hem uitlegde, dat de hemel de som was van alle lucht en de aarde de som van al het vaste en dat daarom hemel en aarde nooit vergaan. Daar waren beiden mee tevreden. Toen kwam er een ander, die zei: 'Weet ge dan niet, dat hemel en aarde uit vele afzonderlijke verschijningen zijn samengesteld? Al die verschijningen zijn onzeker en moeten vroeg of laat ten onder gaan.' De denker Lie-tse echter sprak: "Of de wereld ineenstort of eeuwig voortbestaat, dat is iets, dat wij niet kunnen weten. Maar wie wijs is, bekommert zich daar niet om." - Ik geloof, dat wij heden ten dage nog niet boven dit standpunt uitgekomen zijn. Wat ons echter gerust kan stellen is, dat de onafzienbare stroom van leven geen meer en geen minder kent. (72) Men kan er zoveel uit scheppen als men wil, hij vermindert niet; en als men meent, de levenskrachten te kunnen sparen door er geen gebruik van te maken, vermeerderen zij ook niet. Het leven is een onuitputtelijke bron, die niet af- en niet toeneemt en die iedereen ter beschikking staat.

Toch naderen wij nu een punt, waar het leven voor ons niet meer alleen die rijke ontplooiing van bestaanskracht is, maar waar persoonlijke verantwoordelijkheid optreedt. Het is een feit, dat het leven niet overal even machtig is, dat het levenloze niet overal de levenskrachten even gemakkelijk doorlaat, maar dat er enerzijds dingen zijn met een verlammend zwaar gewicht en anderzijds toestanden, die schijnbaar van hun laatste rest aan aardse last ontdaan zijn daar, waar het genie aan het werk is. En wij vragen ons af: waarvandaan komt dit grote verschil, als toch de materie overal aan dezelfde wetten is onderworpen en het leven daartegenover onuitputtelijk ter beschikking staat? Ziehier het antwoordt 'De mensen komen en gaan en scheppen uit de waterput. Als men het welwater bijna heeft bereikt, maar het touwnet niet lang genoeg is, of als de kruik breekt, dan brengt dat ongeluk.' Hier is de verantwoordelijkheid in het geding. Het hangt van de mens af, hoeveel van de onuitputtelijke krachten der natuur hij in zich kan en wil opnemen. Eigenlijk moet men de wil hier primair stellen, want iedereen kan, wat hij wil. Niet in die zin, dat hij datgene wat hij vanavond wil, ook vanavond nog gedaan zal krijgen.
Maar wat een mens uit het diepst van zijn ziel wil, dat zal hij tot stand brengen. Ik zou willen zeggen: ons hele leven, zoals wij het heden voor ons zien, is het product van onze vroegere wilsdaden. Dit product zal weliswaar niet altijd overeenkomen met wat wij ons hebben voorgesteld. Veel van wat wij hebben gewild zal een heel ander effect teweegbrengen dan wij bedoelden. Maar het nu, in deze vorm, gegroeide is een consequentie, die naar vaste wetten verloopt. Wij allen bezitten het touw, dat tot in de diepte van het leven reikt. Wij allen hebben de kruik, waarmee wij het water kunnen scheppen. Dat is onze samenstelling, onze eenheid van lichaan en ziel, waarmee wij midden in de natuur staan en contact met haar onderhouden, met de stoffen en krachten van het uiterlijke bestaan even goed als met de volheid van het zieleleven. Hier is het: komen en gaan en scheppen. Hier moet steeds opnieuwde creatieve daad volbracht worden, die het dode doordringt en modelleert; die de spanning wekt, die zich in werken, in vormen ontlaadt. Dat is de werkzaamheid, die het kenmerk is van het genie. De geniale mens onderscheidt zich immers niet van de anderen, doordat hij meer talent heeft. (73) Vele van onze grootste genieën stonden, wat talent en spontaan gemak betreft, volstrekt niet op de voorgrond. Maar terwijl het simpele talent zonder de bijbehorende ijver vroeg of laat moet vervlakken, bestaat het kenmerk van het genie daarin, dat het werkzaam moet zijn als gevolg van zijn wezensgesteldheid.
Daarom moeten wij twee dingen in het oog houden als wij de levenskrachten willen scheppen, die ons ter beschikking staan: ten eerste moeten wij ervoor zorgen, dat het touwniet maar bijna tot aan het water komt en dan niet verder reikt en ten tweede moeten wij oppassen dat de kruik niet breekt, ook wanneer die herhaaldelijk naar de waterput gaat. Dat is het hele geheim. Als de kruik breekt, krijgt de spreuk gelijk; maar dat willen wij niet.

Wat wordt daar nu mee bedoeld, dat het touwtot aan het water moet reiken? De essentiële levenskrachten zijn algemeen en vrij en voor ieder mens gegeven. Hoe waardevoller en belangrijker een levenskracht is, des te algemener is zij verkrijgbaar. Dat, wat ons leven siert en tooit, de schatten en gerieflijkheden die men kan hebben of niet hebben, die zijn duur en voor weinigen bereikbaar; en hoe geringer de volstrekte noodzakelijkheid ervan is, des te duurder zijn die dingen. Het dagelijkse brood dat wij voor ons levensonderhoud behoeven, is goedkoop. Nog nodiger dan brood is voor ons het water en dat is nog goedkoper. Maar datgene waarbuiten wij het geen minuut zouden kunnen stellen, dat is de lucht en die kost in het geheel niets, daar kan ieder mens zoveel van hebben als hij wil, die staat ons allen ter beschikking. Wie door gebrek aan lucht zou stikken, stikt niet doordat er voor hem geen lucht is, maar doordat hij niet kan of wil komen daar, waar de lucht voor alle mensen beschikbaar is. Dat nu is in nog sterkere mate het geval met het leven. De lucht is altijd nog iets stoffelijks. Het kan altijd voorkomen, dat wij ons op een plaats bevinden, waar geen of zeer slechte lucht is en daar niet uit kunnen. Maar het leven doordringt alles, er bestaat geen plaats waar geen leven is. En wanneer een geest zich op die kracht bezint, dan is zij er, dan is hij één met het leven, hij heeft leven en straalt leven uit op het moment, dat hij wil.

Wij moeten hier duidelijk onderscheiden: wij spreken over het leven van de ziel en het leven van de geest. Ons lichamelijk leven is aan lichamelijke voorwaarden gebonden; die zijn eindig en beperkt, die kunnen wij niet altijd bezitten wanneer wij dat willen. Maar dat wij geestelijk leven en - wat het essentiële is - dat wij geestelijk de waarden bezitten die het leven uitmaken, dat is iets, dat niemand ons kan ontnemen. Men kan een leger van zijn veldheer beroven, maar men kan niet de minste soldaat zijn wil afhandig maken. Die behoudt hij, die heeft hij wanneer hij wil. Vuur en water en al die dingen (74) kan men krijgen of niet krijgen en al die dingen hebben ook hun gevaren. Maar het leven, de menselijkheid, dat wat de waarde van een mens uitmaakt, dat is alomtegenwoordig. Zodra ik menselijkheid, m.a.w. dat hoogste leven, wil, dan is er menselijkheid. De mens, die zich menselijkheid eigen maakt, die bezit leven, waardevol, geestelijk leven. En dat leven is bereikbaar.
Maar daar moet natuurlijk voor gewerkt worden. Want het leven is wel alomtegenwoordig, maar wij kunnen er alleen 'bij' komen in zoverre wij het als duidelijk gewaarworden. Wij hebben altijd die dingen nodig, waar het leven doorheen schemert en daarom is het mogelijk, dat mensen zich vergissen en iets voor werkelijke levenswaarde houden, dat in werkelijkheid maar oppervlakkig is, niet meer dan gekristalliseerd leven; en gekristalliseerd leven is leven, dat reeds stervende is, dat vast en star geworden is en dus niet duren kan. En wanneer wij ons vergenoegen met gekristalliseerd leven, d.w.z. met de een of andere verstarde gewoonte of zede, dan reikt ons touwniet tot op de bodem. Niet iedereen kan zelf het water halen dat hij nodig heeft. Er zijn mensen aan wie men het kan doorgeven: zij leven in bepaalde zeden en worden door die zeden gedragen. Daar is niets op tegen. Dat zijn de mensen van de massa en die willen wij niet veroordelen. Maar er zijn ook andere mensen, wier taak het juist is, dat zij leven uitdelen - het levenswater dat zij uit de bron omhooghalen. En bij die mensen moeten wij ons scharen. Dan stellen wij ons ervoor verantwoordelijk, dat ons touwtot op de bodem reikt, dat wij grondigheid en volstrekte waarachtigheid bezitten, iedere schijn doordringen en ons bij niets, ook niet het geweldigste, uiterlijk zullen neerleggen dan daar, waar werkelijk het leven uit de diepte opborrelt.

Dat is een werk vol moeite en leed. Als wij ons bij zeden en gewoonten neerleggen, is ons leven gemakkelijk; wij doen net als de anderen en wat de anderen overkomt, overkomt ons ook; wij hebben geen problemen, wij voelen ons niet eenzaam en verlaten. Maar als wij gedreven worden door het onstilbare verlangen, uit de bron te scheppen en met niets anders genoegen te nemen, dan moeten wij daarvoor betalen, want voor alles in de wereld staat een prijs, ook voor het scheppen van levend water uit de bron; en die prijs is het leed, dat onvermijdelijk als wachter voor de deur ligt, overal waar een mens het titanische besluit genomen heeft, zich uit te worstelen boven dat wat allen denken en allen doen, om oog in oog te staan met de eeuwigheid.
Dan komt de tweede voorwaarde: naast de grondigheid, die diep genoeg peilt, de bestendigheid, opdat de kruik niet breekt. Daar zijn de duistere geheimen, de openbaringen, die dikwijls schrikwekkend zijn. (75) Het leven is niet zo eenvoudig als de mensen meestal denken. Daar beneden in de waterput zijn gevaarlijke wezens. Niet voor niets is het water tegelijkertijd het symbool van het gevaar; slechts hij, die ook in het uiterste gevaar zo bestendig is dat hij zonder haast en zonder vrees doorzet tot hij de Wachter op de Drempel is gepasseerd en die de moeilijkheden recht in de ogen ziet, slechts hij kan zijn kruik heel houden en het water aan het daglicht brengen.
Voor zo iemand is de waterput het arbeidsveld van zijn karakter. Voor hem is het leven, dat hij zo rechtstreeks uit de diepste diepte heeft gewonnen, iets dat hij op anderen kan overdragen. Degenen, die het water eenmaal uit de bron geschept hebben, zijn daartoe geroepen. Zij mogen het water niet voor zich alleen scheppen. Wanneer zij het in hun kruik zouden willen bewaren en alleen zelf uit die kruik zouden drinken, dan zou het leven verschalen. Hier geldt een wet, die anders is dan de wet der materie. De wet der materie luidt: hoe meer ik verzamel, hoe meer ik bewaar, des te meer heb ik.
De wet van het leven luidt: hoe meer ik geef, hoe meer ik rondstrooi, hoe meer ik uitdeel, des te rijker word ik. Het is de bedoeling dat alle mensen die eenmaal met het leven in aanraking gekomen zijn, zelf ook bronnen worden, waar andere mensen komen en gaan en halen wat zij nodig hebben aan levensmogelijkheden.

Hier wordt een ernstige waarschuwing gegeven. De eerste lijn beweegt zich namelijk en daarvan wordt gezegd: 'Het slik van de waterput wordt niet gedronken. Bij een oude waterput komen geen dieren.' Wat voor nut heeft een bron, waar slik in zit in plaats van water; dat is geen bron. Er zijn mensen, die in voorbije tijden een bron hebben aangeboord en met het leven in contact hebben gestaan. Daarop hebben zij hun systeem gebaseerd, dat echter gaandeweg uitdroogde en tot slik werd. Hoe meer slik, hoe groter hun trots. Zij schreven boeken en nog eens boeken en het droge systeem werd hun houvast om zich ermee door het leven heen te tasten.
Maar dan komen zij tot de ontdekking: er komen geen dieren meer, het water smaakt niet meer. Wie niet steeds weer zijn systeem kan overwinnen, wie niet steeds weer zichzelf voorbij kan lopen en vernieuwen, wie het leven niet steeds weer uit de bron tracht te scheppen, maar het wil bewaren in een oude regenton, die wordt tot slik en kan geen levende wezens laven.
Het zal dus onze taak zijn, dat wij de moed niet opgeven, maar dat wij - hoe dikwijls ook teleurgesteld - steeds weer opnieuwbeginnen opdat de heilige dorst, dat heilige snakken naar de levensbronnen, in ons levend blijft; een snakken, dat niet teleurgesteld kan worden omdat het niet is een zoeken naar iets, dat bevredigd kan worden, maar een richting, die als zodanig spanning is en als spanning kracht betekent. (76) Het leven zal nooit kunnen bevredigen en moet dat ook niet. Het leven moet steeds in beweging zijn en steeds het nieuwe tegemoetgaan; dan worden geluk en ongeluk bronnen van kracht.
Want het zware is alleen dodelijk, wanneer het in rust is. Een nog zo grote last die wordt bewogen, is een bron van kracht. Een nog zo groot leed, dat doorleefd wordt, is recht evenredig met de grootte van het leed nuttig en bevorderlijk, want daardoor komen wij verder. Wanneer God van een mens een groot man wil maken, aan wie Hij iets kan toevertrouwen, dan stelt Hij hem eerst geducht op de proef; Hij plaatst Zich tegenover hem en verhindert zijn plannen, Hij mat zijn lichaam af en achtervolgt hem met ziekte en pijn. Zo maakt Hij zijn geest soepel en zijn zenuwen sterk, zodat hij opgewassen is tegen het leven, waar het zich ook vertoont.

Door die verandering van de onderste lijn ontstaat uit het teken Tjing ䷯, de Waterput, het nieuwe teken Siu 5 ䷄, het Wachten (I Tjing nr. 5). Wat is het resultaat, wanneer wij besloten hebben, in zorgelijke tijden het leven te doorschouwen, te vatten, daar waar het opborrelt? Wachten. Het Wachten heeft als bovenste trigram ook het water, maar beneden vinden wij het teken van de hemel.
Het hout, het indringende, heeft zich aan de onderzijde gesloten en zo is het geworden tot het sterke, het Scheppende. Wachten betekent: zich voegen in de samenhang der natuur. Wij kunnen niet verwachten, dat het komende jaar ons louter bloesem en rozen zal brengen. Het zal er zeer waarschijnlijk op neerkomen, dat wij dat wachten bitter nodig zullen hebben. De wolken pakken zich samen aan de hemel, maar wanneer het zal gaan regenen - dat hebben wij niet in de hand, dat moeten wij eenvoudig afwachten. Hij zal wel vallen, want dat is het kenmerkende van het wachten en van het geduld, dat wij weten: wij zullen ons doel bereiken. Het gevaar ligt wel vóór ons, maar van binnen bezitten wij de kracht, die ertegen opgewassen is. Niet alleen tegen het gevaar opgewassen, maar in staat, het te overwinnen. Dat is wachten. 'Als je waarachtig bent, heb je licht en welslagen. Standvastigheid brengt heil. Het is bevorderlijk, het grote water over te steken.' Ja, dat is het innerlijke licht dat dit teken ons geeft; het innerlijke inzicht, dat de kracht, die wij uit de levensbron hebben geschept, nu ook scheppend is. Dan komt het gevaar; wij moeten kalm blijven, ons er niet in storten, maar ons inhouden, zoals een edel ros wordt ingehouden voor de sprong. En misschien is dat ook de houding die wij in de komende jaren hebben aan te nemen: dat wij ons eerst nog moeten bedwingen, dat wij niet zo hard van stapel kunnen lopen als wij wel zouden willen. (77) Maar wat wij kunnen leren, dat is: wachten met beheerste kracht.

De mensen komen meestal tot verveling of melancholie, als ze moeten wachten. Noch het een, noch het ander is geduld. Er is niets zo afschuwelijk als een bepaalde vorm van zogenaamd christelijk geduld, dat in wezen niets anders is dan ressentiment. Men heeft het opgegeven iets te ondememen, men schikt zich voor het oog. Maar dat zich-schikken betekent alleen, dat men overal critisch en gemelijk tegenover staat en dat iedere beweging als met lood is belast.
Dat loodzware geduld, dat drukkende, is niet het Wachten, dat hier bedoeld wordt. Dit wachten is spanning, het is een zekerheid, geen misschien. Dat wat wij verwachten, zal vast en zeker komen, dat zien wij; het is immers een innerlijke noodzaak. Het is een wachten, onafhankelijk van uiterlijke voorwaarden, want werkelijke waarde is altijd onvoorwaardelijk. En dat onvoorwaardelijke geeft kracht gedurende het wachten, alleen zo kunnen wij in de meest uiteenlopende omstandigheden geduldig zijn.

Het wordt door de afzonderlijke lijnen van het hexagram zo mooi aangetoond, hoe verschillend de mensen het gevaar afwachten. De een is nog heel in de verte, hij wacht op het veld en laat alles voorlopig bij het oude: het gevaar is nog ver weg. De volgende wacht al op het zand van de rivier, er wordt wat gepraat, het gevaar werpt zijn schaduwvooruit. De derde wacht in de modder, d.w.z. midden in de rivier. Dat is natuurlijk een ongunstige situatie voor het wachten, het is ongemakkelijk en trekt de vijand aan. De vierde wacht reeds op de plaats, waar het gevaar toeslaat, hij wacht in het bloed.
Maar daar klinkt al de roep: 'Het gat uit, naar buiten!' De vijfde wacht bij wijn en spijs: 'Standvastigheid brengt heil'. En de zesde wacht schijnbaar met de ondergang voor ogen: 'Men komt in het gat terecht. Daar komen ongenode gasten, drie in getal. Eer hen, dan komt ten slotte heil.' Het zou te ver voeren, al die situaties in bijzonderheden te belichten. Maar onze taak is het, ons geen illusies te maken over de moeilijkheden die voor ons liggen en aan de andere kant de innerlijke blijdschap te bewaren: de edele wacht bij spijs en drank, hij wacht op de regen (zegen), die moet vallen. Ja, dat willen wij: de innerlijke blijdschap bewaren, die onoverwinnelijk is in alle ellende, alle nood, alle ontgoocheling; die niet berust op voos optimisme of op die soort van innerlijke secretie, waardoor men sanguinicus wordt, maar die uit ons diepste wezen voortkomt en zeer goed verbonden kan zijn met zielestrijd, met intense, zware beproevingen. Ook wanneer men in diepe nood verkeert, wanneer men zich overal van afgesneden voelt en niet meer weet hoe men zich moet bewegen, ook dan breekt die blijdschap zich baan, dat 'en toch', dat onoverwinnelijk is. (78)

terug naar de Inhoud

b. De vormgeving
De situatie begint met het teken Siau Tsj'oe, de Temmende Kracht van het Kleine (I Tjing nr. 9). Dit hexagram bestaat uit het Scheppende ☰ Tj'ièn, aan de binnen- of onderkant; dat is tegelijkertijd het beeld van de hemel. Daaroverheen waait de wind ☴, Soen, het Zachtmoedige, het organisch vormgevende. Die Wind moet de scheppende krachten temmen, opeenhopen, tot uitdrukking brengen in een verschijning. Wanneer wij de krachtverhoudingen overzien, lijkt dat een buitengewoon moeilijke opgaaf, want de kracht die hier ter beschikking staat, is er niet een die zich manifesteert door geweld. Integendeel, het is de teerste, de zachtste kracht, die men zich denken kan. De wind is het onzichtbaarste van alle dingen op aarde en dat onzichtbare moet nu het sterkste wat er is, het omhoogdringende, concentreren. Vandaar de naam: de Temmende Kracht van het Kleine. Soen, het Zachtmoedige, de oudste dochter, is het kleine; Tj'ièn, het sterke, de vader, is het grote.
In het oordeel staat: 'De Temmende Kracht van het Kleine brengt welslagen. Dichte wolken, geen regen van ons westelijk gebied.' En bij het beeld wordt gezegd: 'De wind jaagt langs de hemel: het beeld van de Temmende Kracht van het Kleine. Zo verfijnt de edele de uiterlijke vorm van zijn wezen.' Wanneer wij ons allereerst de situatie duidelijk maken, blijkt daarin iets gegeven, dat met de huidige tijd overeenkomt. De huidige tijd stelt ons voor problemen, die tot aan de grenzen van ons vermogen gaan. Met iets kleins moeten wij iets groots temmen, concentreren, vormen, voor het voetlicht brengen. Dat zet zich perspectivisch door alle levenskringen voort. Nemen wij, om met het grootste te beginnen, het keerpunt waarvoor de mensheid staat.
De scheppende krachten van het nieuwe roeren zich: wat zal eruit voortkomen, welke vorm zal het aannemen? Op onze generatie rust de plicht, die krachten in de juiste banen te leiden en te concentreren; die generatie op het keerpunt draagt een zware verantwoordelijkheid en beschikt toch niet over meer dan menselijke kracht.

Want dat is misschien het meest kenmerkende van onze tijd: dat er geen helden zijn, geen grote mannen, die anders met de uitzonderlijke overmacht van hun persoon nieuwe culturen grondvesten en uit het niets te voorschijn toveren. De mensheid van vandaag is meer doorsnee. Wij voelen ons allen verantwoordelijk, wij allen voelen de opdracht. Maar hoezeer de mensheid naar hem uitkijkt, de (79) lang verwachte inluider van een nieuwtijdperk wil nergens verschijnen. En misschien is dat juist het typerende van onze tijd, misschien ligt daar de opdracht: dat het nieuwe, het nieuw-scheppende zich niet meer rondom de uiterlijke persoon van één opvallende leidersfiguur verwezenlijkt, die toch altijd nog zoveel menselijke zwakheden in zich zou bergen, dat er zich maar weer iets eindigs uit zou kristalliseren in plaats dat iets eeuwigs zich eruit vormt. Deze toestand plaatst de tegenwoordige generatie echter voor ontzettend grote moeilijkheden. Hoe moet het worden? Hoe moeten wij het nieuwe, dat onbewust uit chaotische verwarring omhoogdringt, opnemen en uitwerken in onze verschijningswereld? Ja, dit proces ontmoet niet alleen de hindernissen, waar iedere vormgeving onontkoombaar mee te maken heeft, namelijk de weerbarstigheid der materie, die zich maar niet zonder slag of stoot aan de heerschappij van de geest onderwerpt - de materie is immers het eeuwig zware, de geest het eeuwig machteloze -, maar er doen zich in onze tijd ook nog belemmeringen voor, die van geheel andere aard zijn. Wij kunnen niet vormen. Wij kunnen nog niets definitiefs tot stand brengen. De chaos is nog niet tot een einde gekomen. Daarom moeten wij rustig en eerlijk erkennen dat het onverstandig zou zijn, bindende normen te willen vastleggen nog voor de tijd rijp is.

Als wij in dit verband de blik op China richten, vragen wij ons in ernstige bezorgdheid af: wat moet dat worden? Wat zal daaruit te voorschijn komen? Waar is het punt waar ons oog op kan rusten, waarvan wij kunnen hopen, dat het de verwerkelijking brengt van het gestelde doel? Wij tasten. Ook in China tast men. Nu eens komt de ene man naar voren, dan weer een andere. Vandaag komt er een grote, sterke beweging, die de harten in vlam zet en de hoop doet oplaaien dat er iets bruikbaars uit zal voortkomen; morgen valt alles aan scherven en doemen weer nieuwe vormen uit de chaos op.
Betekent dat: het is onmogelijk, het zal niet lukken? Volstrekt niet! Het betekent alleen dat het keerpunt nog niet is bereikt, dat wij onze boog nog strakker moeten spannen, dat wij nog meer stof moeten opnemen, altijd nog meer krachten binnen moeten laten stromen en onze idee zo ruim, zo groot moeten bouwen, dat alles daarin een plaats krijgt en dat er niet hier of daar een voortijdige afsluiting wordt gemaakt, die later toch weer opengebroken moet worden door krachten, die nog geen gelegenheid hadden zich te doen gelden. Alleen wanneer dat optimum van spankracht bereikt is en de idee al het chaotisch stuwende in zich vermag op te nemen, alleen vanuit die diepte kan vormgeving groeien. (80)
Wat voor China zo duidelijk zichtbaar geldt, dat geldt voor heel de mensheid. Wanneer wij acht geven op de heen en weer golvende bewegingen in het ontwakende Azië, wanneer wij zien hoe het in Afrika onder de volkeren gist, wanneer wij opmerken hoe de blanke rassen plotseling in een ontbindingsproces betrokken zijn en de voorkeurspositie, die zij eeuwen lang hebben ingenomen, zich onverwachts zien ontglippen, dan vragen wij ons af: Waar moet dat op uitlopen? Waar is de idee die zo groot is, dat zij dat alles in zich omvat? Wij hebben gezien, dat wij daartegenover alleen de geestelijke kracht van het geduld kunnen stellen, die ons voor vertwijfeling behoedt en die ons steeds weer nieuwe moed en hoop geeft uit de innerlijke zekerheid: en toch zal het eens zover komen! Van dit standpunt uit vinden wij ook in al deze problemen de juiste instelling.

In al deze problemen is het niet de bedoeling, iets krampachtig te willen forceren of door machtsmisbmik iets af te sluiten dat nog niet innerlijk is gerijpt - wij moeten leren wachten. Wachten wil echter niet zeggen werkeloos blijven. Wachten betekent niet de handen in de schoot leggen. Neen, het komt erop aan - zolang men zeker weet: hier kan nog niet afgesloten worden, wij zijn nog in het stadium van ontwikkeling, niet van voleinding - in een dergelijke tijd te doen, wat in een dergelijke tijd gedaan kan worden. Dat is het kleinere werk. Het grote is niet aan de orde. Daarom staat er: 'Zo verfijnt de edele de uiterlijke vorm van zijn wezen.' Niet: zo vormt de edele de mensheid. Ook niet: zo schept de edele een nieuwe orde. Maar: hij verfijnt de uiterlijke vorm van zijn wezen. Dat kleinere werk is het, waar in tijden van wachten aandacht aan geschonken moet worden.
Dat klinkt heel merkwaardig. Het is nodig, dat wij al wat wij aan kracht in ons hebben, tot het uiterste verfijnen. Dat orde scheppen in de chaos binnen in ons is een werk, dat zich tot het individuele beperkt. Het zijn de uiterlijke vormen van ons wezen, die verfijnd worden. Maar door dat te doen, bereiden wij de bodem voor nieuwe wordingsprocessen, want het chaotische moet verfijnd worden om een vorm te kunnen aannemen. En met dat verfijningswerk kunnen wij nergens anders beginnen dan op dat éne punt, waar wij vat hebben op de wereld, namelijk de uiterlijke vorm van ons wezen. Wij hebben zelfs geen vat op de wereld in het centrum van onze ziel, daar waar het grote onbewuste in ons is. Dat werkt en schept zoals het moet en aan die golfslag zijn wij machteloos overgeleverd. Maar aan het randgebied, daar waar het bewustzijn zijn smalle vrijheidszone heeft, daar kunnen wij dag aan dag de arbeid opnieuwopnemen en verfijnen wat verfijnd kan worden. Dat is geen nutteloze bezigheid, want al is die smalle zone van bewustzijn en vrijheid, maar een dun (81) vliesje, toch staat zij in levenswarme verbinding met de krachten van het onbewuste. Het is er ongeveer zo mee als met onze hersenen, die ook met een dun, grauwvlies overtrokken zijn: in die dunne, grauwe laag van het bewuste denken ligt het punt, waar de vooruitgang zich voltrekt, daar ligt de grenslijn die wij in het ons onbekende land vooruitschuiven, waar wij ons de wereld steeds meer eigen maken. Zo is het schijnbaar onbeduidende, het schijnbaar kleine, toch juist de kracht die er door aanhoudend verder-werken, door volharding in slaagt, het chaotische te temmen, zij het nog niet direct te vormen.

Wanneer wij in deze tijd klein werk moeten verrichten aan onszelf, is het van belang, dat wij die krachten uitstralen. Er wordt niet van ons gevraagd, gemeenten te stichten of scholen te vormen, waarin men zich van de wereld afsluit en waarin men het nieuwe als een geheim cultiveert, maar wel dat wij eenvoudig uitstralen wat er aan licht in ons is gaan schijnen en dat wij ons verenigen met hen, die geestelijk dezelfde taal spreken; maar verenigen zodanig, dat de deur steeds open blijft, dat alles wat wij doen zo ver in het rond te horen is als de kracht van ons wezen, die erachter staat, reikt. Er moet geen esoteriek meer zijn, die zich van welke exoteriek ook afzondert, maar de grenzen moeten voortdurend beweeglijk blijven. Wat van binnen leeft, moet zich voortdurend naar buiten uitstorten, want alleen daardoor wordt het nieuwe voorbereid, alleen daardoor wordt als het ware het spoor ingereden en het geestelijke geoefend, dat dan, wanneer de tijd eenmaal gekomen is, als met bliksemslag de lijdenstijd afsluit en de schepping voltooit. Want iedere schepping komt plotseling vanuit de hemel; niet langzaamaan, bij stukjes en beetjes. Zij is iets kwalitatiefs, dat opeens volledig vóór ons staat. Maar daaruit mogen wij geenszins afleiden, dat wij nu maar gelaten moeten afwachten wanneer dat moment aanbreekt; wij moeten de atmosfeer voorbereiden, opdat zij zo met mogelijkheden verzadigd is, dat de vonk meteen inslaat.

Zo gaat het altijd: de atmosfeer moet eerst langzaam geladen zijn voordat de scheppende vonk verschijnt; en die langzame arbeid, dat voorbereidende werk, dat is de Temmende Kracht van het Kleine. Dat is voorwaar een grote, een zware taak. Geen arbeidsterrein is te klein, integendeel, ieder arbeidsterrein dat ons door het lot is toebedeeld, dat wij niet naar believen hebben uitgezocht, maar dat aan ons is vastgegroeid, ieder arbeidsterrein, onder welke uiterlijke naam het zich ook moge aandienen, is geschikt voor dit werk: het concentreren van het Scheppende door de Temmende Kracht van het Kleine.
Nog een ander aspect doet zich aan ons voor: 'Dichte wolken, geen regen van ons westelijk gebied.' (82)
Dit heeft betrekking op de tijd toen Koning Wen, de grondlegger van het huis Tsjou, leefde - omstreeks 1100 voor onze tijdrekening - en zijn dynastie, die in het Westen van China zetelde, nog te lijden had onder de chaos en de willekeur van de laatste tyran uit het huis Jin: Tsjou Sin. Deze tyran drukte als een zware last op de gehele atmosfeer. Koning Wen was er al, hij bezat reeds in zich de mogelijkheid tot ordening. Maar het is hem niet gelukt, die inderdaad door te voeren. In het westelijke gebied, daar waar de familie haar zetel had, stapelden zich wel regenwolken op, men zag dat de mogelijkheid op regen bestond, maar de regen viel nog niet.
Men moet zich de tragiek indenken, die in deze situatie ligt opgesloten: Koning Wen, die in zich ziet wat er zou moeten gebeuren, maar zich zijn leven lang gehinderd weet door de omstandigheden en ten grave daalt zonder iets voltooid te hebben. Eén is er, die deze tragiek ten volle begrepen heeft; dat was Goethe. Het is heel eigenaardig: in zijn moeilijkste tijd in Weimar vinden wij in zijn dagboeken plotseling de korte aantekening: 'O Ouen Ouang' (O, Wen Wang!). Blijkbaar heeft hij van die vorst gehoord en zich uit de toenmalige Jezuïetenvertalingen een beeld gevormd van de toestand, dat iemand aan een hof verblijft en weet wat er zou moeten gebeuren, maar door de omstandigheden steeds weer gehinderd en gedrukt wordt, zodat hij geen voortgang kan geven aan dat, wat hij als noodzakelijk beschouwt. Men zou kunnen zeggen, dat in deze verzuchting het gehele gedicht Ilmenau is samengevat.

In dit licht wordt het ons duidelijk, wat hier bedoeld wordt. Ook hier zien wij het kleine, het machteloze, het geestelijke, dat zijn wil moet trachten op te leggen aan het sterke, het niet-geestelijke; dat niets anders kan dan temmen en beperken, dat niet in staat is het grote en machtige neer te slaan, maar alleen het ergste kan verhoeden door zoveel te temmen, zoveel te beperken dat er althans voor de toekomst mogelijkheden openstaan.
Dat is een zeer ondankbaar werk. Want wat is er ondankbaarder dan schijnbaar zonder resultaat zich in te spannen en nooit iets anders te kunnen dan maar temmen, gladstrijken, sussen? En toch is dit werk de grondslag van het resultaat. Wanneer het huis Tsjou in China aan de hemel steeg als een stralende zon, wanneer de door dat huis ontwikkelde cultuur de hoogste is geworden die China ooit heeft gekend, wanneer de invloed van die cultuur door de eeuwen heen merkbaar is gebleven en China tot China is geworden met name door de beërving van datgene, wat zich gedurende de 800 jaar dat dit huis op de troon zat, in China vormde, dan is dat mogelijk gemaakt door het bovenmenselijke geduld van de grondleggers, die, zonder in staat te zijn iets zichtbaars te verwezenlijken, door het temmen, (83) door het beperken, door het kleine werk, door de verfijning van het uiterlijke wezen de basis gelegd hebben, waarop de grote schepping later kon opbloeien. Dat stempelt hen tot voorvechters in de heilige strijd van de mensheid. Voorvechters zien de oogst nog niet, zij kunnen slechts van verre een blik werpen op het beloofde land. Heel dikwijls zijn het anderen, die de vruchten plukken. Maar de vruchten, die geoogst worden, zijn door de voorhoede gezaaid; het zijn de resultaten, die voorbereid zijn in de zelfverloochenende guerilla van ontbering en beperking.

Niettemin is er ook nog een aspect, dat ons boven het tijdelijke uittilt in het wezenlijk menselijke. Bekijken wij het teken van meer nabij: beneden zien wij het Scheppende, het sterke, dat niet altijd zacht en mild is. Scheppingskrachten zijn opbruisend, omverwerpend; het scheppende is tegelijk het revolutionaire. Het teken Tj'ièn staat in het Noordwesten en er is gezegd: de hemel strijdt met de wezens in het teken van het Scheppende. Het is het strijdende teken, dat rechtspreekt; het is de herfstwind, die door het dorre hout jaagt en alles afrukt wat niet meer leven kan. Dat is scheppersaard, die schept door te vernietigen, die altijd weer door een crisis heenleidt als er iets nieuws moet komen. En dat moet zich nu hervormen; dat onbehouwene, dat demonische moet nu zichtbaar worden, te voorschijn treden. Het zijn inderdaad wilde, woeste, onzichtbare krachten, die zich in het scheppende, het chaotische, doen kennen. En waardoor zullen die krachten presentabel gemaakt moeten worden? Door het zachte, het machteloze, datgene wat schijnbaar tot generlei vormgeving in staat is.
Er zijn twee tekens in het Boek der Veranderingen, die dit probleem behandelen. Het ene is Lu, het Optreden, waarbij Twéi, het Blijmoedige, het sterke Scheppende op de voet volgt (vgl. blz. 61). Dat is geen poging tot vormgeving, het tekent slechts het juiste optreden door een zich blijmoedig schikken onder de overmacht.
Hier gaat de opgave een stap verder: hier wordt niet alleen gevraagd zich blijmoedig te schikken, maar ook, dat sterke en gevaarlijke zichtbaar te laten worden. En daar verschijnt het wonderlijke beeld van de wind, die over de hemel strijkt. De hemel, de dampkring, is de plaats waar de voor vorm benodigde krachten onophoudelijk opstijgen; vooreerst echter nog onzichtbaar. Dan komt van boven de wind daaroverheen strijken, koel en kalmerend en wat in de hitte onzichtbaar als damp naar boven dringt, dat vertoont zich nu als wolk, als plooibare vorm, niet als een starre muur. Maar wat is het nu, dat noopt tot het doen van de stap van het onzichtbare, onbewuste, naar het zienlijke? Dat is de samenwerking van het zachtmoedige, het indringende enerzijds en het sterke, het aandrijvende anderzijds. (84) Hier hebben wij in laatste instantie de werkzaamheid van de lichte en de donkere kracht, van het mannelijke en het vrouwelijke, of hoe wij die grootheden, die kosmische polen, ook willen noemen.
Het is de ene pool, die drijft en die de kracht bezit, het is de andere pool, die de kracht laat zien en wel door de schijnbaar zachte aanpassing, die een machtige invloed krijgt doordat de naar buiten getreden krachten nu als wolken aan de hemel verschijnen.

En hoe werkt het Zachtmoedige nu op het Scheppende in? Daarmee komen wij aan een zeer diep gelegen punt, dat in de 'Faust' wordt aangeduid door het beeld van de Moeders. De Moeders vertegenwoordigen de natuur, het eeuwig vrouwelijke, dat de beelden van alle dingen in zich vormt. En het Scheppende, de grote meesterfiguur, die de weefster behulpzaam is, dat is wat in die beelden het eerst als een vage schim naar voren komt. De idee is het punt, waar geest en realiteit elkander zeer dicht naderen. De idee is nog geen tastbare werkelijkheid, maar toch al iets anders dan het zuiver geestelijk intellectuele begrip. De idee is ook niet zo maar een voorstelling, zij bestaat uit scheppende krachten. Daarom is het beeld dat zich hier vormt, dat ontastbare, ongrijpbare beeld dat in het niets zweeft, daar waar geen tijd regeert, waar de diepste eenzaamheid heerst die het wezen is van het midden der wereld; en daar beleven wij het gebeuren, dat als de Temmende Kracht van het Kleine wordt omschreven.
Van hieruit gaat nu weer een weg, die voert tot in alle denkbare situaties. Wat zich hier aan kosmische krachten uitwerkt, is hetzelfde dat overal is op te merken, waar iets gestalte aanneemt en werkelijkheid wordt. Overal is de ene pool, die vooruitdringt en de andere pool, die er de vorm aan geeft, waarin de kracht zich kan doen gelden. Zo gaat het in onze ziel, zo werken de delen van onze ziel op elkander in. Het ene geeft de kracht, het andere geeft de vorm.
En ook hier zien wij weer een opmerkelijk verband. Soen, de wind, het organische, is het beeld dat zich recht tegenover het Scheppende bevindt in de Rangorde van de Latere Hemel, de verschijningswereld. Terwijl Tj'ièn in het Noordwesten staat - daar waar het leven worstelt met de dood, een worsteling, waarin het Scheppende aan het werk is -, staat Soen in het Zuidoosten, daar, waar de wezens, door het Opwindende in beweging geraakt, in hun vormen vloeien: in het teken Soen laat God de wezens in hun vormen vloeien. Dat binnenstromen in de vorm is de macht, die het Scheppende temt en tot verschijning brengt. Dat is magie, magie in de hoogste en puurste zin van het woord: dat de krachten, die in de wereld altijd en overal op elkander aangewezen zijn, samenwerken om het nieuwe, levende, te voorschijn te laten komen. (85) Zo is nog ieder werk ontstaan, dat echt werk was en geen mechanische productie. Zo ontstaat al het geschapene, dat groeit en leven in zich draagt.

Maar ook dat is moeilijk. Ook daarvoor is enorme zelfverloochening nodig. De zelfverloochening bevindt zich precies op het overgangspunt, daar, waar vorm en inhoud zich tot een omlijnde eenheid verenigen; en daar is het, waar de vorm van zichzelf afstand moet doen. Als zij dat niet doet, als zij zich niet prijsgeeft, als zij niet sterft, kan zij niet tot vervulling geraken. Alleen doordat de transcendente vorm zich op overeenkomstige wijze 'offert', daalt de idee neer en het woord wordt vlees.
Nu is het zeer merkwaardig, dat van dit teken juist die lijn in het bijzonder opvalt, die dat grenspunt weergeeft, namelijk de zes op de vierde plaats, de enige Jin-lijn in het hele teken, de Jin-lijn die als zwakke lijn de vijf sterke lijnen moet beheersen en temmen. Op haar berust de onderlinge samenhang, zij is ervoor aansprakelijk.
Zij heeft geen macht - de sterken hebben de macht - en toch moet zij, zwak als zij is, die macht weten te bedwingen. Hoe is dat mogelijk? 'Ben je waarachtig, dan verdwijnt bloed en wijkt angst. Geen blaam.' Ook hier zien wij, dat de situatie tragische kanten heeft. Het is geen kinderspel, maar de worsteling om een nieuwe geboorte. Het nieuwe wordt altijd onder angst en bloed geboren. En het is altijd een gaan door het nulpunt, dat wij 'dood' plegen te noemen. Ergens moet er iets sterven, opdat het wordende zijn plaats zal kunnen innemen. En zo is het de hoogste waarachtigheid die bewerkt, dat bloed en angst verdwijnt.

Die éne lijn in het teken, die door haar andersgeaardheid het sterke scheppende in toom houdt, ziet zich voor het offer geplaatst. Zij moet zichzelf opgeven, zij moet zich ter beschikking stellen voor het andere. Dat is voor iedere mens, die een zekere trap van onfwikkeling heeft bereikt, altijd heel moeilijk; er is iets in hem, dat zich daartegen verzet. Dat wil een mens niet: zich offeren. Hij wil niet, dat hij juist datgene, wat hij als het wezenlijkste, het meest eigene in zich ervaart, nu maar lijdzaam moet afstaan - al was het ook aan het allernaaste, al was het ook terwille van het nieuwe, dat alleen op die voorwaarde gestalte kan krijgen. Wij willen onze beste vormen niet missen. En toch - het nieuwe komt nu eenmaal niet anders tot stand. Een planeet moet verbrijzeld worden, opdat een nieuwe wereld kan ontstaan. De mens moet sterven, opdat hij mens kan worden, hij moet afstand doen, hij moet zich geven, om zich in het oneindige weer te vinden.

Het is het wezenlijke van het levensproces, dat hier geen halt mag worden gemaakt. Tot hiertoe brengen de meeste mensen het wel. (86) Maar als de grens komt, waar de uiterste eenzaamheid is, waar men zich als het ware tegenover de oneindigheid geplaatst ziet, nog 'ja' te zeggen en zich weg te schenken, dat is winst - hoewel een zeer bitter bevochten winst! Een andere belangrijke taak ontwaren wij, als wij van het menselijke, metafysisch beschouwd, nu weer tot het historische overgaan: dat is de taak van onze generatie. Onze generatie, waarin het verleden nog leeft, moet bereid zijn zich te offeren. Wij mogen niet willen trachten datgene, wat wij aan waardevols uit het verleden bezitten, nu in statische toestand te bewaren, in conservatieve geest alle ons dierbaar geworden schoonheid te verzamelen en voor ondergang te behoeden. Op die manier zou het schone bevriezen en verstarren. Neen, wij moeten - zij het met bloedend hart - bereid zijn, met al onze overgeleverde traditieschatten binnen te treden in de nieuwe tijd, zonder sentimentaliteit, moedig en vol hoop. Is dit besluit eenmaal genomen, dan is het mogelijk dat de nieuwe tijd gestalte krijgt. De nieuwe tijd moet verbonden blijven met de oude tijd. De mensheid moet geen kloof op haar weg vinden, anders zou de geschiedenis geen zin hebben; toekomst betekent: voortzetting - zo mogelijk verbetering, maar in ieder geval voortzetting - van het heden en die leemte moet aangevuld worden door een geslacht, dat het verleden vertegenwoordigt, oude schatten kent en toch bereid is, het offer te brengen en over te gaan tot een nieuwe wereld.
Die nieuwe wereld is in het begin verre van schoon. Het is nog nooit voorgekomen, dat een nieuwe wereld schoon was. Hoeveel onvervangbaars is er ten gronde gegaan, toen de christelijke middeleeuwen zich losscheurden uit de antieke wereld, hoeveel schoons is er met de Griekse kunst in de aardbodem verdwenen en hoe onbeholpen, hoe onaantrekkelijk, hoe onbevallig was het nieuwe, hoe proletarisch, hoe lelijk! Maar het was het nieuwe en alleen doordat er mensen waren, die het oude in zich droegen en dat als bijdrage meewierpen in de hete, gloeiende massa, daardoor alleen bloeide uit het lelijke wederom het schone op. Zo is het ook in China. Hoe eindeloos schoon is het Chinese verleden! Wat is er hoger en schoner dan Chinese levenswijsheidl Maar bij dat geluk mogen wij niet stilstaan. Wij mogen het niet willen zoeken in een wereld van abstracte beschouwelijkheid, maar steeds opnieuw bereid zijn, het nieuwe de hand te reiken en het oude achter te laten: dat is voorbij. Wij moeten slechts als trouwe zaaiers in de akker van de tijd datgene zaaien, wat wij aan heiligs en groots hebben beleefd; het aan die akker overlatend, wat daaruit voort zal komen.

En er zal iets uit voortkomen! Want juist door dat afstand-doen hervindt de mens zich in de oneindigheid. (87) De Temmende Kracht van het Kleine, dat als teken nog altijd een probleem stelt, een vraagstuk is, dat veler krachten te boven gaat - dat slaat op dit punt om: bloed en angst wijken, het nieuwe, het scheppende is er! Wanneer de vierde lijn, die slechts de overgang was, omslaat en de zwakke lijn een sterke wordt, dan is het gehele eenparig sterk en wij hebben het teken Tj'ièn, de hemel, het Scheppende, het nieuwe begrip, want met dit teken begint het Boek der Veranderingen. Wij hebben hier met een uiterst zinvolle ontwikkeling te maken.
En van hieruit terugblikkend kunnen wij ook zien, dat er op zulk een keerpunt in de tijd geen andere weg openstaat dan met moed er dwars doorheen, ook door de dood, ook door het offer heen, opdat het nieuwe zichtbaar worde, dat uit de beide polen ineenvloeit.

Zo ontstaat het Scheppende voor onze ogen: 'Het Scheppende bewerkt verheven welslagen, bevorderend door standvastigheid. De beweging van de hemel is vol kracht. Zo maakt de edele zich sterk en onvermoeibaar.' Dat is het beloofde land, waarop wij een blik kunnen werpen. Ja, dat is een nieuwe tijd. De nieuwe tijd moet creatief zijn, niet een tijd van ondergang, ook niet een lege nagalm van een gestorven cultuur, maar iets dat zich boven de cultuur van de oude tijd verheft.
Hier hebben wij twee dingen, waardoor het Scheppende gekarakteriseerd wordt. Ten eerste het oerwelslagen, het verheven welslagen. Het Chinese schriftteken voor verheven is het hoofd, dat echter niet alleen het hoofd betekent, maar ook het wezenlijkste, het diepste, dat wat geheel en al waar, geheel en al echt en de oorzaak van zichzelf is. Dat is het welslagen, dat uit zijn diepte opwelt. Dat heeft een scheppende uitwerking. En in dit welslagen is tegelijkertijd het tweede verborgen, namelijk de standvastigheid en de gunst van het schone, de vreugde. Om dat in deze samenhang te verstaan - wij spreken nu niet van het Scheppende als zodanig, maar van het Scheppende zoals het zich vormt uit de situaties, die wij hierboven omschreven hebben -, om dat te verstaan, moeten wij ons nogmaals rekenschap geven van de centrale betekenis van het overgangspunt. Wij kunnen namelijk zeggen dat in dit overgangspunt de gehele volheid van het eeuwig-vrouwelijke opgesloten ligt. Het eeuwig-vrouwelijke ontvouwt zich volgens de leer van het Boek der Veranderingen in drie trappen van verschijning, die de dochters worden genoemd: de oudste dochter, Soen, het Zachtmoedige, het indringende, de wind, het organische; de tweede dochter, Li, de vlam, het klare, het heldere; de derde dochter, Twéi, het meer, het Blijmoedige, het vrolijke. (88) Deze drie verschijningsvormen, van het indringende over het lichtende naar het blijmoedig-in-zich-rustende, zijn de drie ontwikkelingstrappen die eigen zijn aan de kracht, die aangeduid wordt door de vierde lijn. En dat uit deze moeilijke, critieke situatie het Scheppende tot grote resultaten komt, daar dragen de drie trappen het hunne toe bij.

Gaan wij het teken nog eens na, dan vinden wij daarin verschillende oertekens verborgen. Wij zien: het onderste is Tj'ièn, de hemel, het bovenste Soen, het zachte, indringende. Nu nemen wij het teken, dat te voorschijn komt wanneer wij de bovenste lijn weglaten. Dan krijgen wij een sterke, een zwakke en weer een sterke Iijn. Dat is het teken Li, het schijnende, de klaarheid. Gaan wij nog een lijn lager, dan krijgen wij een zwakke en twee sterke lijnen onder elkaar; dat is Twéi, het Blijmoedige, het meer. De gehele trapsgewijze opeenvolging van het Jin-principe is dus als deelteken en kerntekens in dit hexagram verborgen. En in die opeenvolging voltrekt zich nu het scheppingsproces. Door het zachte indringen, het ver-beelden van de idee (eerste trap) komt de klaarheid, waarin het doel wordt gezien; dan is het doel als de zon aan de hemel en in dat licht is er geen vage schemering meer, geen duistere mystiek meer, daar is alleen bewust, ondubbelzinnig handelen. Ook dat is karakteristiek voor onze tijd. Als wij eenmaal doorgedrongen zijn en het doel gezien hebben, komt het erop aan, bewust te zijn, onze ogen wijd open te hebben. Want onze tijd, de nieuwe tijd welteverstaan waarop wij wachten, die zal niet meer zo worden als de vroegere beschavingsperioden, waarin het onbewuste onderaards woelt en drijft, animaal, instinctief; de mensheid is nu op een punt gekomen dat zij haar toekomst zelf in handen moet nemen, dat zij met innerlijke zekerheid zelf moet beslissen wat er gedaan moet worden. Zo moeten wij de weg zien te vinden tot datgene wat voor ons het Goddelijke is. Dat is de tweede trap.

De derde trap is het schone, het vreugdevolle. Dat is waar de weg zich voor ons begint af te tekenen. Dan wordt het gemakkelijk, dan is de moeilijkheid overwonnen, de vreugde straalt, wij betreden het domein der kunst. Wanneer het op de weg van de vrouw ligt, schoonheid te schenken aan het leven, wanneer zij van oudsher beschouwd is als de priesteres van de schoonheid, dan heeft zij hier een taak, die haar door alle tijden heen voorbehouden blijft. Het is altijd een heel bijzondere invloed, die van dit principe uitgaat. Zij moet bezig zijn, zij moet verzorgen, zij moet actief worden, maar in schoonheid. (89)
Dat is wellicht het enige punt dat duurzaam onderscheid maakt tussen vrouwelijk en mannelijk werk.
Hier is niet alleen sprake van de vrouw als empirische verschijning, als deel van het mensdom, maar van het eeuwig-vrouwelijke dat wij allen in ons hebben. En de werking van het eeuwig-vrouwelijke 'dat ons omhoog trekt' zien wij daarin, dat het ons meevoert in de diepte, naar buiten geleidt in de klaarheid en dan in hoogste schoonheid verheerlijkt, wat door de kracht van het Scheppende in verschijning is getreden.

Zo ontstaat nieuwe macht. Want wat op die manier verschijning heeft gekregen, bezit macht. Het is waar: de geest is het meest machtloze wat er op de wereld bestaat, zonder gewicht en dus zonder materieel vermogen. Maar anderzijds is het even waar, dat de geest het machtigste is wat ooit op aarde is voorgekomen - maar ook alleen daar, waar hij creatief geconcentreerd is, alleen daar, waar het doel, dat de spanning veroorzaakt, zodanig is, dat het aantrekkend werkt. Dan is er geen pressie van buitenaf nodig, maar dan is het doel als een stralend Licht, waar alle wezens op afkomen. Dan wordt het zoals de commentaar zegt: 'Het Scheppende bewerkt, dat alle wezens vloeien in hun eigen, afzonderlijke vorm, dat de regen valt, dat de gestalten zich vertonen, dat de heilige verschijnt en alle mensen naar hem toestromen'. Dat is de winst van deze strijd en van het kritieke tijdsgewricht, waarin wij ons geplaatst zien. Wanneer wij dat vooruitzicht hebben, is de strijd de moeite waard en behoeven wij niet te wanhopen, omdat ons hier duidelijk wordt: het zal niet gemakkelijk zijn, maar wij mogen vertrouwen, dat het lukt.

terug naar de Inhoud

c. De ontwording
Wij hebben gezien, dat duurzaamheid in wisseling eigenlijk reeds in het leven als zodanig is gegeven, dat het leven niet is een rustige onbeweeglijkheid, maar dat het als een springfontein onophoudelijk opstijgt, onophoudelijk neervalt en slechts in die afwisseling zijn duurzaamheid toont. Wij hebben gezien, hoe duurzaamheid in wisseling ontstaat: door de Temmende kracht van het Kleine, door de idee, wordt het scheppende zichtbaar. Dat zichtbaar-worden van het scheppende geschiedt volgens duurzame wetten. Maar die duurzaamheid is in dit geval toch gebaseerd op het offer, want datgene, wat het scheppende zichtbaar kan maken, wordt als het ware omgesmolten in het scheppingsproces en blijft nog slechts als drijvende (90) kracht aanwezig in het nieuwe, dat worden moet. Men zou kunnen zeggen, dat er op deze wijze een brug geslagen wordt tussen verleden en toekomst.
Onze beschouwing zou niet volledig zijn, wanneer wij niet nog een derde aspect van de duurzaamheid in de wisseling hadden, dat ons zeer dicht bij de werkelijkheid brengt. 'De Temmende Kracht van het Grote' ䷙ (I Tjing nr. 26) is een teken, dat zich van de Temmende Kracht van het Kleine ogenschijnlijk maar weinig onderscheidt. Terwijl daar het Scheppende, sterke, hemelse, Tj'ièn, binnen (beneden) was en het zachte, indringende, de wind, Soen, buiten (boven), terwijl dus die ene zwakke lijn het geheel zocht te temmen en vast te houden gelijk de wind, die over de hemel heenjaagt, de regenwolken tot neerslag tracht te verdichten, zo is er in het teken dat wij nu gaan behandelen, oppervlakkig gezien eigenlijk alleen één zwakke lijn méér, dus niet alleen op de vierde maar ook op de vijfde plaats: bovenaan een sterke lijn, dan de twee zwakke en onderaan weer drie sterke lijnen, m.a.w. beneden weer de hemel, boven ditmaal de berg. Daaruit blijkt, dat het verschil feitelijk toch dieper ingrijpt dan aanvankelijk leek. Het is niet slechts een kwestie van twee zwakke lijnen in plaats van één - wat men eventueel zou kunnen uitleggen als een winnen aan omvang en gezag - maar deze vorm geeft iets geheel anders te kennen. Boven is de berg, het Stilhouden en daarmee is de betekenisvolle figuur gegeven van de hemel binnen in de berg.

Wanneer wij de oude volkssagen aan ons geestesoog voorbij laten trekken, zien wij telkens weer de gedachte opduiken van de hemel binnen in de berg; binnen in dat hoge bergmassief zou een holte zijn en in die holte een hemel, een andere wereld, verschillend van de dagwereld en toch even vol van scheppingskracht, van vormingsmogelijkheid; een wereld, die vroeg of laat naar buiten zal treden in het geschapene en daar dan het gouden tijdperk zal brengen. Wij vinden die holte-hemel niet slechts in onze Germaanse sagen, maar tot diep in Azië komen wij die gedachte tegen.
Dergelijke sagen bevatten dikwijls, om niet te zeggen altijd, een zinnebeeldige voorstelling van wat er in de mens gebeurt. Zo ook hier. De hemel verbeeldt de creatieve krachten van de mens en hier zien wij hoe die creatieve krachten getemd en vastgehouden worden door de krachten van het stilhouden. Het is een zeer sterke rem, die hier gelegd wordt op het tijdelijk-voorwaartsdringende in ons en dat is nu gedwongen, zich binnen de gestelde grenzen te vormen niet slechts tot idee, maar zo lang, dat het als werkelijkheid naar voren komt.

Bij dit hexagram staat vermeld: 'De Temmende Kracht van het Grote. (91) Bevorderlijk is standvastigheid. Niet thuis eten brengt heil. Het is bevorderlijk, het grote water over te steken.' En bij het Beeld ervan: 'De hemel temidden van de berg: het beeld van de Temmende Kracht van het Grote. Zo leert de edele vele woorden uit vroeger tijd en daden uit het verleden kennen, om daardoor zijn karakter te stalen.' Waar het dus op aankomt, is, dat het subjectieve de doorslag geeft, dat wij het objectieve vruchtbaar maken doordat wij het gebruiken om er datgene, wat er als scheppende kracht in ons leeft, mee tot uitdrukking te brengen. De onderste der twee zwakke lijnen, die van de negatieve pool afkomstig zijn, beduidt de emotionele krachten van de mens, die beroering kunnen brengen als de wind die langs de hemel jaagt, maar die te beweeglijk zijn, die komen en gaan en daarom niets tot stand brengen, die altijd maar opjagen en bruisen als een stormwind, dan weer verdwijnen - en alles bij het oude laten. Daardoor zou het emotionele, het vegetatieve, het gevoelsmatige in de mens alléén nooit in staat zijn tot de vorming van iets duurzaams. Het kan slechts aanzetten, een begin maken, niet voltooien.
De bovenste der twee zwakke lijnen, de centrale lijn van het bovenste trigram, is het subject, dat de plaats van de heerser bekleedt, daar waar de bewustzijnsgrens van de mens ligt; zij heeft het bewustzijn in de vorm van het ik. Ook dat ik als zodanig bezit niet veel macht. Het ik is als de lichtkegel van een schijnwerper, die het proces van de emotionele beroering scherp belicht; in die lichtkegel schijnt alles in voortdurende warreling en wisseling, het enige duurzame schijnt de kegel zelf te zijn. Maar ook die blijft niet gelijk.
Want wat hij belicht, is altijd verschillend, evenals het ook bij een rivier, schijnbaar zonder begin en zonder einde, steeds weer nieuwe waterdeeltjes zijn die in het licht komen, opduiken, opflitsen, verdwijnen. Zo is ook het ik, dat ons zo zeker en zo uitermate wijs toeschijnt, iets zeer vergankelijks. Wij merken immers zelf wel op, hoe ons ik zich wijzigt in de loop der dagen. Slechts het feit, dat wij ons een continuïteit kunnen denken, verleent aan het ik die duurzaamheid. In werkelijkheid bestaat die samenhang in de tijd zelfs niet eens. Er zijn altijd ogenblikken in het leven, langere of kortere perioden, dat ons bewustzijn uitgeschakeld is, dat wij slapen, dromen, buiten kennis zijn, dat het leven zijn gang gaat, somber en zonder door die lichtkegel getroffen te worden; daarna worden wij weer wakker, de herinnering heeft iets vastgehouden, waar wij de draad weer op kunnen nemen, waar wij weer bij kunnen aanknopen. Zo knopen wij het nieuwe aan het oude, wij hebben ons aangewend over de hiaten heen te zien en een ideaal beeld van het ik te vormen, zoals het in de wisseling der tijden duren moet. (92)

Boeddha is het geweest, die dit bedrog wellicht het diepst doorzien heeft, die het diepst heeft gepeild dat dit het punt is, waar al het lijden aan ontspringt. Want hier ligt de eeuwige wezenlijke tegenspraak. Wanneer het ik geheel zonder lichaam is en eigenlijk alleen nog opvlamt doordat het zich met iets verbindt, op iets valt en iets transparant maakt dat niet licht is, dan is met het ik onvermijdelijk de tweespalt verbonden. Wat is dat alles, wat wij ons ik noemen? Is het ons lichaam, dat zich in de tijd van een paar jaar grondig kan veranderen? Zijn het de zielsprocessen, die nauwelijks van langer duur zijn dan de lichamelijke? Is het de liefde, is het de haat? Is het de begeerte? Is het de afkeer?
Al die gevoelens komen en gaan, vreugde en smart, zij lossen elkander af. Wel schijnt een zekere gerichtheid, een neiging aanwezig te zijn: iedereen zoekt het geluk, iedereen tracht het ongeluk te ontgaan; maar ook die neiging schijnt alleen in het leven geroepen om de mens afdoende in de boeien der vergankelijkheid te slaan. Want die drift naar het geluk toe en van het ongeluk af, vrees en hoop, die zijn het immers, die ons leven het meest vergallen en ons ook nog beroven van het moment waarop het ik in de mens tenminste nog werkelijkheid heeft - het moment van nu - en die ons of terugwerpen in het verleden met zijn spookachtige en magische beelden om ons die tegelijkertijd te ontstelen als een verloren paradijs, of ons voortdrijven, de toekomst tegemoet, die nog onwezenlijk in het duister ligt, maar daaruit op ons toesnelt en beweging krijgt zodra zij door het ik en zijn lichtkegel wordt getroffen. En het enige punt waar wij kunnen staan, het enige punt waar wij ons althans een seconde kunnen verheugen, dat ontglipt ons op die manier ook nog.

Zo kwam Boeddha op de gedachte, dat alle leven maar schijn is; geen wezenloze schijn, maar een schijn, die met het teken van het lijden getekend is. Want daar het ik - dat niet bestaat, maar alleen een samenstel is van zielsstemmingen, waar het licht van het bewustzijn op valt - die stemmingen duidelijk maakt, van zijn beeld voorziet en zodoende een gevoel van bestaan krijgt, terwijl het in werkelijkheid niet bestaat, daardoor wordt het vastgeklonken in de boeien der vergankelijkheid.
De vergankelijkheid als zodanig is geen lijden, want ieder moment ervan staat op zichzelf en al is een moment ook nog zo vreselijk, de volgende seconde is het voorbij. Ieder moment is vrij van leed, vrij van vreugde. Alleen door de dorst, alleen door de begeerte van het ik, het voedsel der vergankelijkheid tot zich te nemen, zich dus met schijn te voeden en het niet-voedende als voedsel te gebruiken - waardoor de dorst steeds opnieuwwordt gewekt -, alleen daardoor blijft het lijdensrad draaiende. (93)

Boeddha is zo consequent geweest dat hij nu met psychologische scherpzinnigheid, met onafhankelijke logica en met een energie, die wij Europeanen niet kennen, dit hele ik-complex heeft geanalyseerd. Doordat Boeddha zich met zijn denken een instrument verschaft zo snijdend scherp dat geen uitgestrektheid ertegen bestand is - en dat dit niets zodoende de kracht verkrijgt, al het bestaande op te lossen - daardoor komt voor hem de verlossing. Want op het moment dat het ik uit elkaar genomen, geanalyseerd is, weten wij: dat is niet ik, dat is zo maar een gevoel, dat komt en gaat; dat is een levenproces, dat behoort bij het begin van de dorst en van de voeding en weer nieuwe dorst verwekt; dat is de redeloze gehechtheid, die uit de diepten van dat eeuwig-stromende, niet-aflatende water vloeit.
Doordat Boeddha dit denkproces oproept en vlijmscherp al het bestaande, het gehele leven, oplost - houdt het ik op. En als het ik ophoudt, gaat het lichamelijke bestaan mogelijk nog een tijdlang door, gelijk de schijf van een pottenbakker nog een tijdlang doordraait al staat er geen voorwerp meer op. Maar de kringloop is ten einde, de verlossing is daar.
Het is een zeer strenge levensopvatting, die zich hier uitspreekt, een opvatting, waar wij ons niet met een paar woorden van af kunnen maken, maar die afgronden opent waar wij moedig een blik in moeten hebben geworpen als wij over deze dingen zelfs maar willen praten. Wie niet bereid is die weg van Boeddha te gaan, wie zich niet de moeite getroost van een diepe afdaling, die zal dit inzicht niet met een ander inzicht ter zijde kunnen schuiven. Dit is het radicaalste, dit is het inzicht dat tot in de diepste diepten reikt.

Toch vinden wij in het Boek der Veranderingen nog een andere opvatting. Niet dat daar de voorstelling heerst, als zou er in de wisseling ergens iets ruimtelijks of iets tijdelijks zijn, dat duurzaam was.
Dat die wisseling zich beginloos, eindeloos, onophoudelijk voltrekt, dat staat voor het Boek der Veranderingen even vast als voor Boeddha. Ook dat de dingen, die komen en gaan, geen werkelijkheden zijn, maar slechts voorbijgaande verstoffelijkingen van iets anders, is hier duidelijk. En dat een mens, die zich door de dingen tot ding laat maken - dus beklemd raakt in de tweespalt, dat hij in feite geen ding, maar subject is - nu lijden moet als object omdat hij zich met het object identificeert, dat hier de bron van het lijden is, ook dat is voor het Boek der Veranderingen en voor de Chinese levenswijsheid altijd een zekerheid geweest.
En toch is er een punt, van waaruit de leer van Boeddha kan worden overwonnen, of, voorzichtiger uitgedrukt - want die leer is niet te overwinnen - waar een ander inzicht daartegenover gesteld kan worden, dat omgekeerd ook niet door de leer van Boeddha overwonnen kan worden. (94) Er zijn nu eenmaal deze twee mogelijkheden en ik geloof niet dat er nog een derde is. Maar deze twee zijn fundamentele bestaansmogelijkheden en het hangt er voor ieder mens afzonderlijk maar van af, welke van de twee hij door levensomstandigheden en karakter genoopt is, te kiezen.

Laten wij het teken waarom het hier gaat 32, eens nader gaan bekijken. Over de onderste der twee zwakke lijnen (d.i. de vierde van het hexagram), de zwakke lijn van het vegetatieve leven, van stemmingen en gevoelens, hebben wij reeds gesproken; ook de bovenste der twee zwakke lijnen (d.i. de vijfde van het hexagram, de middelste van het bovenste trigram), de lijn van het subjectieve ervaren hebben wij behandeld; nu rest ons nog de sterke, bovenste lijn. Die sterke lijn is de hemel, het scheppende, de wet.
Wat door de beide zwakke lijnen wordt aangegeven: het vegetatieve gevoelsleven en het subjectieve slingeren tussen vrees en hoop, met alles wat daaraan vastzit - dat stelt zich onder een heer en die heer is nu niet meer het subjectieve, maar het objectieve, de hemel, het scheppende, of hoe wij die kracht ook willen noemen. En doordat zich nu een zodanige organisatie vormt dat het Tau, de Zin, de Wet, of welke naam wij aan dat onnoembare willen geven, heer wordt over het menselijke en het aardse in de mens, daardoor ontstaat de figuur van deze drieheid ☶ die in zich verankerd ligt: dat is de berg, ofwel het Stilhouden!
Het vergankelijke kan nooit blijven bestaan. Maar dat objectieve, het door de hemel beheerste menszijn dat in ons allen mogelijk is, blijft wel bestaan, dat is een organisme, dat door geen tijdmacht verbrokkeld kan worden, dat is een beweging met duurzaamheid in zich, want het is een beweging, die ondanks haar duidelijke karakteristiek niet star, maar in de stroom van het leven opgenomen is.

Dat is het geheim; en hier hebben wij de kracht, waarvan de berg het symbool is, die het scheppende kan vatten en hanteren. De berg is in China een kosmische factor; niet louter een opeenhoping van aarde en stenen, maar tegelijkertijd een centrum van wat wij zouden zeggen: magnetische en elektrische krachten. Rondom de berg gebeurt iets, daar pakt het leven zich samen, daar condenseren de dampen die van de aarde opstijgen; de berg hult zich in een nevelsluier en uit die zee van nevel valt de regen neer en de regen bevrucht de aarde. Er groeien planten, er groeien bomen; naar die bomen komen de vogelen des hemels, tussen die planten bewegen zich de dieren van het veld: een levend organisme overdekt de berg als een dunne, groene huid. Daar moeten wij altijd rekening mee houden (95) als er in het Chinees sprake is van een berg. Dit is een sterke rots, het stil-houden, dat in ieder geval zeer lang duurt, veel langer dan het leven dat zich om hem heen verzamelt en dat hij eenveilig onderkomen verschaft. Dat tere voortkabbelende vindt houvast in de berg. Zo ligt in het Stilhouden drieërlei gedachte opgesloten. Ten eerste de gedachte van vastheid, die zekerheid geeft. Ten tweede de gedachte van het verzamelen dat met name door die vastheid veroorzaakt wordt: een berg, zoals hij daar staat in alle weer en wind, verzamelt alle levenskrachten om zich heen. En ten derde de gedachte van voeding en bescherming: in en om de berg nestelt zich het leven, vindt het levensproces voortgang. Al wat leeft heeft vreugde aan zijn vastheid, al wat leeft teert op de grote macht van de berg.

Dit geheim - feitelijk het meest openbare van alle geheimen -, dat het diepste wezen van dit teken is, komt verhuld en toch zichtbaar tot uitdrukking in de berg. Vol van geheim en toch openlijk voedt, verzamelt en sterkt hij het leven. En dat leven wordt voorgesteld door het beeld van de hemel, die in de berg rust en door de berg gerealiseerd wordt in de dalen, die zich rondom de berg hebben geschaard.
Dit beeld nu kan ons een stap verder brengen met betrekking tot het probleem, dat wij aan de orde stelden, namelijk: is er duurzaamheid in de wisseling? Is er iets dat ons voor vertwijfeling behoedt, ook wanneer wij de laatste consequentie van Boeddha, de uiteindelijke overgang tot het niet-zijn, afwijzen en principieel voor het leven willen kiezen? Dit is een punt, dat het uiterste Oosten met het Westen verbindt, namelijk dat kiezen voor het leven en het afwijzen van de versterving als ontkenning van het leven, die ons toch niet bevredigt.
Er is iets in ons, dat spreekt ten gunste van het leven. En wat in ons ten gunste van het leven spreekt, mogen wij ondersteunen, wanneer wij het zodanig kunnen modelleren, dat het eeuwigheid verkrijgt, duurzaamheid in de wisseling. Wij moeten ons invoegen in het objectieve. Het is niet onze willekeur, niet ons ik, ons kleine ik dat zich uit de dagelijkse beslommeringen samenstelt, nog minder datgene wat uit het leven van ons lichaam als reflex in onze zenuwen en in onze hersenen weerkaatst, maar het objectieve, dat niet hier is en niet daar en toch zowel hier als daar; de mens, die geen ik is en geen jij en toch zowel in mij als in jou; de mens, die niet vandaag is en niet morgen en toch zowel vandaag als morgen is; de mens, die van het begin af bestond en tot in alle eeuwigheid bestaan zal: dat grote wezen, waaraan wij allen niet 'deel hebben' - die uitdrukking ware al verkeerd - maar dat wij met ons allen zijn, want de mensheid is ik en ik ben de mensheid.

En toch is daarmee iets gegeven, (96) dat meer is dan enig enkel mens, dan enige enkele tijd en dan enig enkel punt in het grote mensheidsverband: het is de Heer, het is de Geest, het is datgene wat alle godsdiensten op de een of andere manier voor ogen heeft gestaan, voor de omschrijving waarvan zij werken en worstelen. Hetzij zij erover spreken als over de Heer in de hemel, die zij boven de wolken uit projecteren omdat hij hoger is dan al het bestaande, maar die juist tot niet-zijn veroordeeld wordt doordat wij hem uit de wereld verwijderen en hem vanuit de verte aanbidden - het beeld van een mens, geprojecteerd in de lege wereldruimte, een beeld, dat men met onze levenskrachten en -sappen leven tracht in te blazen -, hetzij zij er de Messias in zien, de Christus, die als vertegenwoordiger der mensheid onder ons wandelt: dat zijn slechts beelden van wat wij ervaren, wanneer wij de mens ervaren in ons. De mens is niet een som, niet een veelheid van enkelingen, ook niet de meerderheid, maar - en dat is het geheim - de mens is iets dat vele kanten heeft en toch een eenheid vormt, die zich in tijd en ruimte vermenigvuldigt in de gedaante van de vele enkelingen. Indien wij nu uit de verenkeling wegvluchten naar datgene wat aan die verenkeling ten grondslag ligt, indien wij van de stralen van de grote zon, die zich in de kleine scherfjes weerspiegelt, terugkeren tot het punt waar zij van uitgingen, dan vinden wij het Tau; niet het Tau van de hemel en ook niet het Tau van de aarde, maar het Tau van de mens; dan vinden wij de objectieve wet, die is: duurgaamheid in wisseling.

Die wet verleent onze psychische structuur de kracht, het van nature scheppende in ons te temmen en te vormen, het onder onze hoede te nemen, het te voorzien van wat al het levende nodig heeft, ons ermee te omringen en het zo te concentreren, dat ons wezen er rijk, sterk en stralend door wordt; kortom het zo te verzorgen en te ontwikkelen dat de entelechie (doelgerichte levenskracht) van de enkeling zich in het eeuwige spiegelt - dat het enkele leven, hoewel niet van het eeuwige gescheiden, toch in het eeuwige zijn eigen, wezenlijke gedaante en betekenis verkrijgt. Goethe zegt ergens: "Wij zijn niet allen op dezelfde 'wijze onsterfelijk." Volgens zijn opvatting van de onsterfelijkheid is de mens onsterfelijk in zo ver als hij erin slaagt, eeuwigheidswaarde aan zijn leven te geven, transparant te worden voor de eeuwige mens, voor dat geweldig grote, dat alle verten omspant en toch zo klein is, dat men zich geen hoekje of gaatje denken kan, waar het niet in zou passen.

Zo zien wij hoe in dit teken werkelijk de Temmende Kracht van het Grote gelegen is. Dit is een belangrijke, een waardevolle, een schone en een goede zaak. Als wij onze boog zo ver spannen, dat hij samenvalt met het hemelgewelf, kunnen wij alles in ons omvatten (97) en behoeven wij niet benepen uit te zoeken. Misschien is het wel een van de grootste gedachten van Confucius, dat hij een Temmende Kracht van het Grote onderwijst, die in staat is, de hele mens te temmen; dat wij niet eerst onze ledematen moeten afscheiden, niet eerst van alles moeten uitbannen, maar dat wij ons kunnen nemen zo als we zijn, met al het hemels-oorspronkelijke waarmee wij op de wereld zijn gekomen; dat wij onze deugden mogen liefhebben en toejuichen, dat wij zelfs het dier in ons mogen liefliebben, als dat niet te boud gesproken is.
De wet moet zo groot zijn, dat het aan alles een vorm kan geven. Want wat is het dier in ons? Wat is datgene wat wij aanmerken als het kwaad, als hartstocht, als zinnelijkheid; wat wij noemen met allerlei scheldnamen, die samen zijn te vatten in dat ene woord: zonde. Wat is dat alles? Dat zijn weerstanden in ons wezen, die zich niet voegen in de harmonie. Dan staan er twee wegen voor ons open. Het kan zijn dat onze kracht niet toereikend is om baas in eigen huis te zijn; dan moeten wij de dieren het huis uitjagen, dan moeten wij de woestijn ingaan zoals de heilige Antonius en ons van de buitenwereld terugtrekken - waarmee wij alleen bereiken, dat de verdrevenen ons in de droom nog vaker komen plagen.
Ik geloof niet, dat er ooit een mens geweest is, die zich werkelijk los heeft kunnen maken van zijn dieren. Want het is het grote belang van de psychoanalyse, dat zij ons duidelijk heeft gemaakt wat een menagerie wij in ons herbergen; dat zij ons eenvoudig in dat gezelschap binnenleidt en zegt: Ziezo, ga je gang, tracht je te verstaan met dit stel dieren, dat je zelf bent; wil je ze doden, dan dood je met ieder van hen een deel van jezelf.
En ik zeg: het is de grootheid van Confucius, dat hij niet doodt maar temt, dat hij niet door versterving de mens bloedeloos maakt. Wel wordt zelfs de grimmigste leeuw mak als hij een tijdlang geen voedsel krijgt, maar uithongeren is geen bedwingen, want zodra hij vrijgelaten wordt, neemt hij wat hij krijgen kan. Daarom is het misschien wijzer, de andere weg te gaan, dat men zich neemt zoals men is, dat men mild is ook jegens zijn eigen wilde dieren en dat men die aanvaardt en erkent als een deel van zichzelf. Maar dan begint het werk: de wilde dieren moeten niet denken, dat zij de baas zijn. Want dat is het sterke van Confucius, dat hier getemd wordt. Men laat het dier niet los, men krijgt het in de hand. En dat bereikt men door de juiste rangschikking, door de juiste indeling van hoog en laag, van belangrijk en gering.
Alles, ook het geringste, het onaanzienlijkste, het laagste en gemeenste, heeft zijn rechtvaardiging op zijn plaats. En alles heeft ergens zijn plaats. Zo hebben ook onze zonden, wanneer zij bedwongen zijn, de waarde, dat zij bronnen zijn van kracht; dat zij de wagen moeten trekken waarheen de wijze voerman hem richt. Het probleem is dus, (98) alle krachten die in ons zijn, zo tegen elkaar af te wegen dat het grote groot wordt en het kleine klein; dat niet het kleine in ons op de troon zit en het grote in de kerker zucht, maar dat alles tot zijn recht komt: dat het hemelse omsloten wordt door de sterke berg.

Want op die manier komt de verlossing. Op die manier worden zonden tot krachten, op die manier wordt het mogelijk dat de mens niet meer zondig is, maar aan gene zijde van de zonde komt, daar waar de wet heerst. En de weg die Confucius in het Boek der Veranderingen bewandelt, is die, dat hij de methode aangeeft om dat te verwerkelijken. Meng-tse heeft gezegd: "Ieder mens heeft grote zijden en kleine zijden. De grote mens is hij, die zich met zijn grote zijden vereenzelvigt en de kleine mens is hij, die zich met zijn kleine zijden vereenzelvigt." Dat is alles. En wanneer wij ons vereenzelvigen met onze beste krachten en van daaruit een begin maken met het vormen en temmen, dan komen wij vooruit.
Hier schuilt echter nog een geheim: dat temmen moet niet met ruw geweld gebeuren. Het zijn immers twee zwakke, weke lijnen: de vierde lijn, de minister - overeenkomend met de gevoelswereld en de vijfde, de vorst - overeenkomend met de wereld van het ik.
Deze twee, die op zichzelf zo machteloos zijn - wat betekenen onze gevoelens, onze bedoelingen -, die worden nu machtig doordat zij ingeschakeld zijn in de wet en die wet vrijwillig ten uitvoer leggen, zodat de wet omkleed wordt met schoonheid: de wet is niet een duistere dwang, een meedogenloos moeten, maar zij verschaft ons vreugde, omdat zij gezien wordt in het aantrekkelijke licht, dat het vrijwillig gehoorzamen in ons wekt en bewerkstelligt. Dit brengt ons op het geheim van de zede. Het zou ons te ver voeren, wanneer wij daarover zouden willen uitweiden. Ik wil er slechts op wijzen dat de zede, de vrijwillig in acht genomen zede, de wet der schoonheid die een zo grote aantrekking op de mensen uitoefent, de macht is waardoor het hemelse, waardoor de natuur in ons wordt getemd.

Van hieruit zien wij een mogelijkheid. Er staat: 'Bevorderlijk is standvastigheid.' En ook: 'Niet thuis eten brengt heil. Het is bevorderlijk het grote water over te steken.' Niet thuis eten wil zeggen: niet hechten aan het ik. Naar buiten gaan in de wereld waar de mensen leven, niet blijven ronddraaien in het kringetje van het benepen ik, naar buiten gaan in de werkzaamheid van het bruisende leven, in de strijd van het leven, waar alle mogelijkheden zijn en waar alles gestalte krijgt; daar zich te voeden, niet alleen met water en brood, niet alleen met vlees en groente, maar daar zich te voeden uit de geest die waait en uit het scheppende dat gestalte zoekt, uit die krachten zich te voeden en uit die voeding de vergarende kracht (99) te putten om het toevloeiende vast te houden en het chaotische in vormen te gieten - dat is de opgave, die met deze woorden uitgesproken wordt. Dan is het ook bevorderlijk - verder brengend op de goede weg - het grote water over te steken, er doorheen te waden, de lustratie te ondergaan: dat heilige bad der plechtige reiniging, dat altijd weer noodzakelijk is wanneer de ziel zich begeeft in het heilige woud des hemels. Zo zien wij, dat dit teken een rijke mogelijkheid biedt. Wij zien, hoe de mens uitgroeit boven zijn kleine ik, ingroeit in de wereld en duurzaamheid verkrijgt in de wisseling.
Ook daarop wijst het beeld: de hemel temidden van de berg, het beeld van de Temmende Kracht van het Grote. Zo leert de edele vele woorden uit vroeger tijd en daden uit het verleden kennen; want ook daar is de mens te vinden. Het is geen traditionalisme, het is geen verkeerd conservatisme, maar eenvoudig objectivering, dat alles wat ooit geweest is en ooit zal zijn, de wet is, die hem bepaalt en begrenst, om zijn karakter te stalen.

Uit het teken ䷙ ontstaat door de verandering van de twee onderste lijnen het teken Ken ䷳, het Stilhouden, de berg (I Tjing nr. 52). Het zijn de eerste twee lijnen, die zich bewegen. Daardoor wordt de constellatie geheel anders. De eerste lijn (van nr. 26) heeft tot tekst: 'Er dreigt gevaar. Het is bevorderlijk, zich afzijdig te houden. 'De tweede: 'Van de wagen worden de aslagers afgenomen.' Wanneer wij ons datgene wat wij tot nu toe hebben opgemerkt, niet klaar en duidelijk voor ogen houden, zouden deze twee uitspraken ons gemakkelijk de moed kunnen ontnemen. Want zij geven te kennen dat de tijdsomstandigheden, waarin wij ons bevinden, geen periode van grote, vrije en onbeperkte werkzaamheid inhouden, integendeel, er dreigt gevaar, het is beter zich afzijdig te houden.
De mensheid kent altijd dag-perioden, die dan weer door nachtperioden worden gevolgd. Als het dag is, moet er gewerkt worden, want straks komt de nacht, dat niemand werken kan. Dat gezegde getuigt van eeuwige wijsheid en mag in geen geval pathetisch uitgesproken worden. De nacht, dat niemand werken kan, is niet de eeuwigheid, ook geen hel of dood; de nachten zijn de tijden waarin het leven zich als het ware ondergronds afspeelt, waarin het leven zich aan onze bewuste beïnvloeding onttrekt en de remmingen werken als stopsignalen. Gelijk in ons lichaam zulke stopsignalen aangebracht zijn in de pijnen, die ons doen weten waar een ziekte zit, waar het goed is halt te houden en de natuurkrachten gelegenheid te geven tot herstel van de aangerichte schade, (100) zo doen zich ook in het leven altijd weer signalen voor, die ons toeroepen: halt! gevaar! En daar moeten wij rekening mee houden, niet alleen omdat het in het Boek der Veranderingen staat, maar omdat wij aan de werkelijkheid kunnen aflezen, dat het met de tijd, die wij tegemoetgaan, zo gesteld is. Het is een tijd, die niet alleen door de astrologen als kritiek wordt gezien, maar die ook wanneer wij nuchter en verstandelijk de gegeven omstandigheden bestuderen, met vele stopsignalen getekend blijkt. En dan is het wijs, die niet te verdoezelen of te loochenen. Wat is mooier en aangenamer dan het gevaar te negeren en er eenvoudig dwars doorheen te gaan! Dat kan inderdaad, wanneer het een voorbijgaand gevaar betreft. Er bestaat een innerlijke geestdrift, die de sloot kan 'nemen' als de sloot een bepaalde breedte heeft en die zelfs weleens het onmogelijk-schijnende mogelijk kan maken; wel hem, die de spankracht, welke het gevaar ontkent om het te overwinnen, niet in zich heeft gedood. Het is een kostbaar, een heilig goed, dat wij in ere moeten houden.

Want alleen die mens is jong, die dat vermogen bezit. Maar het is ook van belang, bezonnen te zijn en de tekenen te verstaan, wanneer het gevaar niet een tijdelijke weerstand is, die met uiterste krachtsinspanning kan worden overwonnen, maar wanneer het gevaar besloten ligt in een objectieve wereldconstellatie. Dan mogen wij onze krachten niet verspillen, dan moeten wij er zuinig mee zijn. Want een gevaar, dat voortkomt uit de objectieve toestand, kan niet overwonnen worden. Dan is het nacht en wie zonder noodzaak 's nachts net zo zou willen werken als overdag, die komt niet tot groter prestaties, maar benadeelt alleen zichzelf en anderen.
Nu komt de tweede lijn: het beeld van de wagen, die vooruit wil. De wagen, speciaal het wiel van de wagen, is gesymboliseerd in de hemel, het onderste trigram. Het hemelse, het rad, het cirkelvormige, het rollende, het zichbewegende, dat is de voorwaartse tendens; want juist het scheppende, dat zo geconcentreerd is (centrale lijn), dringt vooruit. En van die wagen moeten wij nu de aslagers afnemen! Dat is niet prettig, dat is een hard gelag en er is een grote zelfbeheersing voor nodig om tot de erkenning te komen: nu treedt er een tijd van wachten in, nu komt de tijd dat wij de aslagers van onze wagen af moeten nemen. Vrijwillig.
Er is een ander teken waar gezegd wordt: de wielen springen van de wagen af. Die kans lopen wij hier gelukkig niet, wij hebben de mogelijkheid, ons op de nieuwe toestand voor te bereiden. Hier moet een ernstig besluit genomen worden, de voortgang worden afgesloten: uit het Scheppende ontstaat nu ook het Stilhouden. Stilhouden beneden en stilhouden boven: bij elkaar staande bergen. Dat, wat de bergen op geheimzinnige wijze weten, is nu geconcentreerd aanwezig. (101) En zo lezen wij dan ook in het Oordeel van het hexagram Ken (I Tjing nr. 52): 'Stilhouden van zijn rug, zodat hij zijn lichaam niet meer voelt. Hij gaat in zijn hof en ziet niet zijn mensen. Geen blaam.' En bij het Beeld staan de woorden: 'Dicht bij elkaar staande bergen: het beeld van het Stilhouden. Zo gaat de edele met zijn gedachten niet buiten de situatie.' Dat is productief stilhouden, want de berg is in China wel de plaats van de dood, maar evenzeer de plaats van het ontluikende leven. In dit teken, dat het Noordwesten vertegenwoordigt, reiken dood en leven, nacht en dag elkaar de hand.
En hoe is het nu mogelijk, in zulk een moeilijke tijd de duurzaamheid in de wisseling vast te houden? Aan de ingang van het klooster Maulbronn bevinden zich twee merkwaardige tekens, twee merkwaardige rozetten. Zij zijn in steen gehouwen boven de dubbele poort, hebben in hun voorkomen veel verwantschap en zijn toch onderling principieel verschillend. De een vertoont een samenstel van ranken in een zodanige schikking, dat de aanblik ervan beweging suggereert; het is alsof dit ornament voortdurend in wentelende beweging is. En daarnaast zien wij hetzelfde opgebloeid als een kruisroos, een bloem waarin zich de heilige lijn van het kosmische kruis aftekent, waarin alle krachten aanwezig zijn, maar dan tot rust gekomen; de rust van de contemplatie, de rust die spanning inhoudt.
Ik weet niet of de monniken van Maulbronn zich door die gedachten hebben laten leiden toen zij die beide rozetten boven hun poort aanbrachten, of zij daarmee de terugkeer uit de chaos van het leven in de stilte van het klooster in het hogere licht der meditatie hebben willen aangeven. Hoe het ook zij: hier is een gedachte uitgesproken, die van wezenlijke betekenis is; want er blijkt uit, dat er twee mogelijkheden zijn. Er blijkt uit, dat het bruisende leven ook tot rust kan komen en wel tot een rust, die krachtverzameling betekent. Hier wordt het schouwen weergegeven, het innerlijke schouwen, waarbij de mens zich niet meer van zijn rug bewust is, waar meditatie-oefeningen het ik doen verdwijnen, (102) en het licht valt in de diepere lagen der persoonlijkheid, waar het onbewuste bereikt wordt als innerlijke ervaring. En dat niet alleen, maar: 'Hij gaat in zijn hof en ziet zijn mensen niet meer.' Dat is het schouwen, dat alles in een objectief licht plaatst, een schouwen als wij bij Orestes vinden, wanneer hij in het moment van de waanzin plotseling opkijkt en alle verbitterde strijders vredig voor zich ziet, alle vijanden die elkaar gedood en verwond hebben met elkaar ziet verkeren en temidden van al het leed plotseling het grote, eeuwig rustende, onbeweeglijke, opflitst.
Het is dus een zaak van het grootste gewicht, dat men in zijn binnenste de poorten sluit om dat stille schouwen mogelijk te maken; dat men die berg in zich tot ontwikkeling brengt, die wel een moment van rust betekent, maar geen dood; die geen einde is, maar de overgang van het oude naar het nieuwe. Als het nieuwe jaar ons moeilijkheden brengt en strijd, als het ons in gevaarlijke situaties voert en ons misschien zelfs noopt, de aslagers van onze wagen af te nemen, dan willen wij ons daardoor niet laten ontmoedigen of beangstigen, maar ons vrij houden van alle onrust, die door dergelijke gevaren in ons op zou kunnen komen. Wij willen de heilige ogenblikken van innerlijk schouwen steeds opnieuw in ons oproepen en de rust aankweken die levengevend is, omdat zij de spankrachten in zich samentrekt.
Zo gaan wij van het oude over naar het nieuwe. De zonnewende moge ons nieuwe krachten schenken en wat wij ook op onze weg ontmoeten: laten wij hopen dat wij de kracht vinden, het actief en levend te vormen naar de wetten, die de waarborg zijn voor duurzaamheid in wisseling. (103)

terug naar de Inhoud

4. Dood en vernieuwing

a. De kringloop van het leven
Volgens de Chinese wereldbeschouwing zijn het twee polaire tegendelen, die alle bestaansverschijningen bepalen, namelijk het licht en de schaduw, het positieve en het negatieve, Jang en Jin. Ook in het metafysische zetten zij zich voort: daar verschaffen ze ons de tegendelen leven en dood. Het is geen toeval, dat in een van de oudste Chinese oorkonden over het geluk dat de mens beschoren is, ook vermeld staat het geluk, dat hij een dood vindt die de bekroning is van zijn leven: zijn dood; en dat van alle ongelukken, die de mens bedreigen, het grootste is: een ontijdige dood, een dood die het leven verscheurt in plaats van het te voleinden. Wij zien dus, dat juist die donkere kant, die het licht begeleidt, niet uitsluitend negatief, niet alleen de tegenstelling van het leven is, maar dat door haar aanwezigheid, door haar hoedanigheden tegelijkertijd de lichtzijde van het leven wordt bepaald. Het is niet alleen voorzichtigheid of bijgeloof wat de ouden ervan weerhield, iemand voor zijn dood gelukkig te prijzen; het is inderdaad zo dat tot zekere hoogte het leven pas zin krijgt door datgene wat buiten het leven staat, door het donkere iets, waar wij naartoe leven.
Als wij ons hierin willen verdiepen, moeten wij over een zekere moed beschikken. Wie de dood nog vreest, heeft eigenlijk niet het recht, over de dood te spreken; wij moeten ons aanwennen, in ons de groei te bevorderen van een onbevreesdheid die bereid is, alles wat ons overkomt in de ogen te zien en bij alles wat de toekomst ons brengt de hand aan de ploeg te slaan.

Nu is de vraag: wat heeft China ons met betrekking tot het probleem van de dood te zeggen? Dit probleem is daar van begin af aan iets anders gesteld dan in Europa. Vroeger werden in Europa leven en dood tegenover elkaar geplaatst als twee tijdvakken van ongelijke lengte: een tamelijk kort leven, dat 70, 80 of ook wel 100 jaren duurde, dat op een zeker tijdstip een aanvang nam en dat ondanks zijn kortheid toch van principiële betekenis was, omdat het bepaalde of men daarna voor alle eeuwigheid - d.w.z. een tijd zonder ophouden - in de hemel of in de hel zou komen. Deze opvatting, die wellicht haar oorsprong heeft in het Perzische geloof en gelijktijdig met sommige platonische invloeden ook in het Christendom is opgenomen, (105) wordt op het ogenblik in Europa algemeen als onbevredigend beschouwd, zonder dat men er iets anders voor in de plaats zou weten te stellen. De ene helft, namelijk het korte leven op deze aarde, erkent men als waar, de andere helft, namelijk dat wat daarna komt, betwijfelt men.
In het Oosten nu is het begrip van de werkelijkheid enigszins anders over de beide helften verdeeld. De ene helft, die ons zo belangrijk toeschijnt, het leven, is in het Oosten min of meer van het al te schelle zonlicht ontdaan. Zij is niet zo reëel als bij ons. Want de werkelijkheid is voor de Oosterling uiteindelijk toch niet meer dan schijn, een schijnwerkelijkheid binnen de polaire gespletenheid, waar wij reeds op wezen. En als aan de ene kant het leven niet zo massief is, dan is aan de andere zijde ook het schimmenrijk van de dood niet zo volstrekt negatief: de nacht is opgenomen in het grote verband van leven en dood. Dat gaat zo ver, dat leven en dood in gelijke mate tot de verschijningswereld behoren en het ware wezen buiten die tweeheid ligt.

Confucianisme
Natuurlijk wordt in het Oosten overal aanvaard, dat wat een begin heeft, ook een eind moet nemen. Het leven dat in de tijd begonnen is, moet ook in de tijd beëindigd worden. Maar dan moet ook wat een eind heeft, weer een begin nemen. Het leven, dat in de tijd eindigt, zal ook in de tijd opnieuw beginnen. Hier is de gedachte van de kringloop uitgesproken, de kringloop die, evenzeer als dag en nacht, ook leven en dood gelijkelijk in zich besloten houdt. Die kringloop komen wij in de organische natuur overal tegen. Wanneer wij zien hoe in de herfst de bladeren vallen en de sappen zich van de uiteinden der twijgen terugtrekken, weten wij: dat is een einde, waar een nieuw begin op zal volgen; als de zon terugkeert, als het voorjaar komt, dan zullen de sappen weer omhoogstijgen en zullen nieuwe blaadjes uitbotten op de plaatsen, waar de oude afgevallen zijn.
Wanneer wij deze beschouwing van dood en leven, die in het verre Oosten algemeen is, als basis nemen, komen wij te spreken over verschillende pogingen die gedaan zijn om het probleem op te lossen en een zin te geven aan het menselijke bestaan. Ten eerste de confuciaanse opvatting. Confucius zelf heeft natuurlijk ook over deze dingen nagedacht, maar hij heeft zich gehoed, er veel over te zeggen.
Toen een leerling hem eens een vraag stelde over de dood, gaf hij ten antwoord: "Je kent het leven nog niet eens, hoe wil je dan de dood leren kennen? Wacht totdat je dood bent, dan zul je het zelf ervaren." Een andere keer, toen een leerling hem vroeg of de doden bewustzijn hebben, zei hij: "Als ik zou zeggen dat ze bewustzijn hebben, zou men kunnen vrezen dat eerbiedige zoons en kleinzoons de levenden tekort zouden doen om de doden zoveel te rijker te verzorgen. Als ik zou zeggen dat ze geen bewustzijn hebben, (106) zou men kunnen vrezen dat ontaarde zoons hun ouders niet eens een begrafenis gunden."
Daarom meent Confucius, dat men het volk omtrent deze dingen beter in twijfel, in spanning kan laten, opdat niet dogmatische geloofsvoorstellingen het gedrag bepalen, maar persoonlijke waardigheid en innerlijke besluiten de handelingen van de mens ten goede zullen leiden. Zo zien wij dat Confucius dergelijke vragen in het algemeen afwees. Hij wilde geen dogma opstellen, maar de zedelijke handelwijze van de mens geheel vrij laten, vrij maken van die twee machtige vijanden: vrees en hoop.

Toch kan men niet zeggen, dat er in het Confucianisme geen beschouwing over de dood gegeven wordt, integendeel, het bevat zeer duidelijke voorstellingen daarover en het is alleen uit onwetendheid te verklaren, dat men eeuwen lang geneigd is geweest in Confucius uitsluitend de rationalist te zien, die met een min of meer kleinburgerlijke brave-burgersmoraal de millioenen Chinezen door onafzienbare tijden heen heeft gevoerd. Die voorstelling van Confucius duikt altijd weer op, die is haast onuitroeibaar. Dat komt waarschijnlijk daarvandaan, dat in de tijd van het rationalisme Confucius verkeerd begrepen in Europa werd geïmporteerd en dat dat verkeerde beeld, destijds zo hoog geëerd, met de veranderde zienswijze eveneens in discrediet is geraakt.
Hoe beschouwt het Confucianisme nu de dood? Dat kunnen wij vinden in de commentaren van het Boek der Veranderingen, die van Confucius en zijn school afkomstig zijn. Daarin wordt gesproken van een polariteit binnen de wereld der verschijningen, die men zou kunnen aanduiden als hemel en aarde of als licht en donker. Van die twee beginselen wordt gezegd: (I Tjing, tweede boek, blz. 204): 'Omhoog blikkend beschouwen wij met zijn hulp de tekenen aan de hemel; omlaag blikkend onderzoeken wij de lijnen der aarde. Zo komen wij tot een juist begrip van de verhouding tussen donker en licht. Door terug te gaan tot de allereerste aanvang der dingen en ze tot het einde te vervolgen leren we de lessen van geboorte en dood begrijpen. De vereniging van zaad en kracht brengt de dingen voort; het ontwijken van de ziel (De animus stijgt omhoog, de anima zinkt omlaag) bewerkt de verandering (het verval van het leven, de dood); daardoor leren wij de toestanden der uitgaande en terugkerende geesten (demonen) begrijpen.'

Het samenkomen van zaad (het beeldend denkende) en kracht (het stoffelijk vormende) doet levende substantie ontstaan. Daartegenover hebben wij iets geheel anders, namelijk het wordende bewustzijn (animus, Hun) en dat wordende bewustzijn bevat dat, wat wij zouden kunnen noemen een vooraf-gevormd oerbeeld van datgene wat de mens is. (107) Wanneer nu dit vooraf-gevormde bewustzijn (het geestelijke) zich met de natuur (de kracht) verenigt - niet zo, dat zij zich vermengen, maar zo, dat er een polaire spanning ontstaat, die een soort rotatie veroorzaakt -, ontstaat het zieleleven. Het zieleleven beweegt zich dus voortdurend om deze twee polen: de bewustzijnspool en de krachtpool. Die beweging trekt de elementen aan en kneedt ze tot een vorm, die bij het wezen past.
Karakteristiek is nu, dat deze tweeheid aan het gehele leven ten grondslag ligt. Op het ogenblik (zo wordt gezegd) dat het kind de eerste schreeuw geeft, gaan de twee principes, die voorheen in het moederlichaam nog tezamen sluimerden, uiteen om elkander gedurende het gehele leven niet weer te vinden. Van dat ogenblik af is het bewustzijn het schouwende, het wetende. Op een lager plan is het ook het ontwarende en in de diepste diepte het voelende.

Van daaruit reikt het tot in het benedengebied, het krachtgebied het organische. Maar het organische is voor het bewustzijn slechts indirect bereikbaar; het is geen willig werktuig, maar een werktuig waarmee de geest - die weliswaar het hogere is, maar niet over macht beschikt - moet vechten. Zo bezien is het duidelijk, hoe wij het moeten verstaan, dat bewustzijn en kracht weer uit elkander gaan. 'De animus stijgt omhoog, de anima zinkt omlaag.' Dat is de dood. En zodra de dood intreedt, krijgen de twee principes een ander aspect. Tijdens het leven vormen zij een bedriegelijke eenheid in het lichaam. Wat wij persoon noemen (persona, eigenlijk masker), dat is voor de Chinezen het lichaam. Het lichaam herbergt als een eenheid de verschillende zielekrachten, die in de mens aanwezig zijn.
Binnen die uiterlijke eenheid zijn die krachten ieder voor zich werkzaam en alleen de wijze is in staat tot het scheppen van onderlinge harmonie doordat hij zijn standpunt kiest in het centrum der beweging. Bij de dood valt het lichaam uiteen en daarmee vervliegt de eenheidsillusie. In het Boek der Oorkonden wordt naar aanleiding van de dood van een vorst gezegd: 'Omhoogstijgen en omlaagzinken.' Het is met de twee principes zo gesteld, dat het ene, de lichaamsziel of anima (P'o), omlaagzinkt en het andere, het geest-nabije, de animus (Hun), omhoogstijgt. De onderdelen scheiden van elkaar en wat omlaagzinkt, dat lost zich op. Met het lichaam lost ook de anima zich op.
Dat is echter geen vernietiging zonder meer; zoals de stoffelijke resten in het ontbindingsproces wel onderhevig zijn aan hergroepering maar niet verdwijnen, integendeel wellicht nog organische verbindingen vormen, die dan weer door nieuwe organismen worden opgenomen voordat zij geheel gesloopt zijn, zo neemt deze zienswijze aan, dat de lichaamsziel ook bestaat uit eenheden van andere orde, die niet geheel gesloopt worden; zij zinken wel omlaag met de stoffen waarin zij eenmaal werkzaam zijn geweest en zijn dan natuurlijk (108) geen persoonlijkheid meer, maar zij zijn toch nog op de een of andere wijze denkbaar als vermogens, neigingen en krachten.
Zeker, met de stoffelijke bestanddelen verstrooien zich ook deze psychische bestanddelen; en zij zijn evenzeer bereid, in een andere samenstelling mee te werken aan een nieuwe wording. De gedachtengang is zeer eenvoudig: de kringloop van het leven voedt zich met de gesloopte resten van de dood en op die manier gaan de organische delen weer over in nieuwleven. Dientengevolge heerst in China de mening, dat het de ziel van het land is, die de mensen doordringt. De levensbestanddelen die in de aarde verzinken en daaruit weer te voorschijn komen, bevatten krachten, die van invloed zijn op de vorming van de mensen. Het is als een levensreservoir, dat aan het geheel een zeer bepaalde atmosfeer verleent zo sterk, dat de vormingskracht van het gestorvene, maar nog niet geheel en al ontbondene de kracht van het ras in de Europese zin zelfs nog overtreft.

Vanzelfsprekend wordt ook in China de erfmassa van de ouders mede in aanmerking genomen. Maar die erfmassa wordt altijd weer gekoppeld aan die van het verre voorgeslacht, dat in de vaderlandse bodem rust. Vandaar ook het bijgeloof, dat de Chinees in zijn eigen land begraven wil worden, dat hij terug wil naar het land vanwaar hij stamt, niet alleen wat zijn uiterlijke verschijning, maar ook wat zijn psychische opbouw betreft. Wij zien dan ook dat zelfs Chinezen, die ogenschijnlijk al wat Chinees is overboord hebben gegooid en in het buitenland gevestigd zijn, hun laatste cent opzij leggen opdat hun stoffelijk overschot naar China zal kunnen worden overgebracht.
Vandaar ook het soms ziekmakende heimwee, wanneer de Chinees ver is van zijn geboortegrond, wanneer hij losgemaakt is van de moederlijke bodem die hem draagt en voedt, vandaar ook de extatische vreugde als hij in zijn land terugkeert. Ik ontmoette eens in China de dichter Siu Tse-mo, die na een jarenlang verblijf in Europa terug was in zijn geboorteland: nooit zal ik vergeten hoe hij uitbarstte in de woorden: 'Die aarde hier, die rivieren hier, die bomen hier, dat is mijn vlees en bloed, daar ben ik een deel van, daaruit leef ik, nu ben ik weer thuis!' Men ziet hoe dood, ontbinding en leven een kringloop vormen, die niet theoretisch aangeleerd, maar onmiddellijk ondervonden wordt.

Nu is er behalve die vegetatieve, lichamelijk levende ziel, de anima, nog een andere ziel, de animus; ik wil niet zeggen het hogere, want daarmee zou meteen een bepaalde waardering worden uitgesproken, maar het intellectuele, het geestelijke, of nog duidelijker: het tot opname van de geest in staat zijnde. Want de geest is niet iets dat de mens uit zichzelf produceert, maar dat hij moet zien te verwerven in de loop van het leven. Misschien is het wel de bedoeling van het leven, (109) dat het vergeestelijkt wordt. Dat 'iets' behoudt naar confuciaanse mening na de dood vooreerst nog een soort van bewustzijn. Het is niet zo, dat bij het intreden van de dood alles opeens uit is, maar evenals het lichaam dan nog enige tijd intact blijft, lost ook de ziel niet dadelijk op. Wanneer het ogenblik gekomen is dat de beide delen uit elkaar gaan, blijft het ene bij het lichaam, het andere maakt zich er wel van los, maar behoudt toch nog een zekere band, waardoor het zelfs nog tot een zekere waameming in staat is, zodat de dode bijvoorbeeld nog kan horen wat er in zijn tegenwoordigheid wordt gezegd - reden waarom het in China gebruikelijk is, in een sterfkamer geen woorden te bezigen die onaangenaam zouden kunnen klinken, maar zo te spreken dat de dode er als het ware in gekend wordt, opdat hij rustig kan blijven en de tijd krijgt om van zijn lichaam los te komen.

In China heerst een dynamische opvatting; men beschouwt er de materie niet zo massief, maar wat wij substantie noemen, geldt daar eerder als een toestand van energie. Indien dus de geest niet iets is dat substantieel bestaat, ook niet iets dat niet bestaat, maar meer een bewustzijnstendens, is zijn positie natuurlijk min of meer precair wanneer hij zich in de loop van het leven niet zodanig geconcentreerd heeft, dat hij om zich heen iets als een ijl lichaam heeft opgebouwd, een lichaam uit gedachten en werken, een geestelijk soort lichaam, dat hem tot steun is wanneer hij zich van het lichaam, dat tot op dat ogenblik zijn helper was, los moet maken omdat hij hier geen onderkomen meer vindt. Dat psychische is aanvankelijk uiterst broos en alleen bij verheven wijzen kan het op eigen kracht de dood overleven. Bij gewone mensen moet daarvoor gezorgd worden door de nabestaanden. Dat is de verklaring van het offeren aan de voorouders.
Het offer, dat aan de voorouders wordt opgedragen, heeft de bedoeling, dat men door vrome gedachtenis dat psychische van de overledenen als het ware laat wonen in het levende. Iedere goede gedachte, die een overledene wordt toegezonden, schenkt hem kracht en behoedt hem voor het vervluchtigen in het niets. (Precies dezelfde gedachte vinden wij bijv. bij Fechner, die de gehele onsterfelijkheid hierop baseert, dat, wanneer het primaire lichaam vervallen is, het lichaam der onsterfelijkheid zich vormt in de gedachten van degenen die aan de afgestorvene denken, zodat er a..h.w. een lichaam van hoger orde ontstaat, waarin de afgestorvene kan voortleven.) Men neemt in de regel niet aan dat dit leven, ook al zou de dood er geen einde aan maken, een eeuwig leven is, maar dat er sprake is van een geleidelijk vervagen, een tweede dood. De nabestaanden gedenken hun voorouders immers slechts zo lang als hun traditie onder de achtergeblevenen levend blijft. (110) Daarom wordt in voorname families aan meer generaties van voorouders geofferd dan onder het gewone volk, dat zijn gedenken zelden over meer dan vier of vijf generaties uitstrekt.
Nog een andere gedachte zal hier wel in het geding zijn, namelijk dat de voorouders, die lange tijd aan gene zijde hebben doorgebracht, weer in dit leven terugkeren. In de oudste tijden schijnt een zodanige geslachtsopvolging aangenomen te zijn, dat er steeds een geslacht werd overgeslagen: de grootvader belichaamde zich weer in de kleinzoon. Het spreekt vanzelf, dat dit niet mechanisch opgevat moet worden, niet zo dat de kleinzoon nu inderdaad de grootvader in persoon zou zijn, maar meer bij wijze van serie-indeling. In de kleinzoon zal iets van de tijd en de aard van de grootvader herleven, niet alleen dat hij toevallig op hem lijkt, maar vooral dat er iets van diens levenskracht in de kleinzoon werkzaam is.
Zo komt het, dat de voorouders na verloop van tijd als in een algemeen geestelijk reservoir terugkeren en zich van daaruit vroeger of later als opwekkingen of levensimpulsen met wordende mensenlichamen en lichaamszielen verenigen.

Zo ongeveer is de voorstelling van het Confucianisme. Een uitzondering is alleen daarin gegeven, dat het de mensen niet als op gelijke wijze onsterfelijk beschouwt. Wie zijn wezen evenwichtig heeft gemaakt en zijn bestaan door zijn invloed op de omgeving zozeer verruimd dat er sterke krachten van hem uitgaan - magische wezenskrachten zouden wij ze kunnen noemen -, die tot omvormen en scheppen in staat zijn, die wordt in de dood geen terugkerende, maar een kwéi, een sjen, d.i. een bouwer, een goddelijke; hij wordt een heros, die met de totaliteit der beschaving verbonden is en die bestaat zolang die beschaving bestaat, omdat hij als in een pantheon een duurzaam, een 'onsterfelijk' leven leidt.
Zo wordt bijvoorbeeld Confucius als nog steeds aanwezig gedacht en niet alleen hij, maar ook andere groten, als een Jo Féi, de trouwe ridder zonder vrees of blaam. Maar dat zijn alleen de allerhoogsten, wie het gelukt is de in hen aangelegde entelechie om te zetten in een durende rotatie, door creatief in de beschavingssamenhang geworteld te blijven. (Ook Goethe heeft trouwens die gedachte uitgesproken door te verklaren ervan overtuigd te zijn, dat wij niet allen op dezelfde manier onsterfelijk zijn.)

Tauïsme
Vergelijking met het Tauïsme wijst uit, dat dit nog een stap verder gaat. Het Tauïsme ziet in de mens geen wezenlijk verschil met het overige leven. Het ziet de mens alleen als een bepaalde variëteit van leven, een misschien enigszins lastige variëteit, omdat zij begiftigd is met het twijfelachtige geschenk van het bewustzijn en daardoor in staat is domheden te begaan, waar andere schepsels op (111) louter natuurlijke wijze vanzelf leven en sterven. Voor het Tauïsme ligt het probleem iets anders, het ziet het levensritme eenvoudig als een uitgaan en een ingaan: uitgaan is geboren worden, ingaan is sterven. Maar dat ritme van uitgaan en ingaan voltrekt zich voortdurend, daarom zegt Lau-tse (vgl. Tauteking XVI): 'Alle wezens uiten zich met macht. Ik kijk en zie, hoe zij terugkeren tot de wortel.' Die wortel, die tegelijkertijd zaad is, is het eeuwige, het leven. En wanneer er staat: 'De geest van de diepte sterft niet, dat is het eeuwig moederlijke, het eeuwig vrouwelijke. Eindeloos dringt het omhoog en toch bezit het een zekere standvastigheid', dan wordt daarmee die waterval van het leven bedoeld, die in de zon verstuift en toch als vorm standvastig blijft - niet omdat de druppels standvastig zouden zijn, maar omdat de voorwaarden, waardoor de (steeds weer andere) druppels in hun baan worden geleid, dezelfde blijven. Zo is de ziel van de mens als het water, dat van de hemel komt en tot de hemel opstijgt en gevormd wordt door het Tau. Zo is het lot van de mens.

Van dit standpunt uit schijnt het overdreven zwaar opnemen van leven en dood eigenlijk nog maar een vergissing; wij vinden dan ook bij Tsjwang-tse, hoe hij de dood met een licht hart tegemoetziet (vgl. Tsjwang-tse, Boek XXVII, hoofdst. 20). En wij zien dat ook andere Tauïsten de dood eenvoudig als een gemakkelijk afscheid beschouwen. Want als ook het bewustzijn bij de dood verdwijnt, dan is voor hen het bewustzijn immers niet het hoogste, integendeel: het is de zwerende wond waar men zijn leven lang aan lijdt en als het bewustzijn met de dood ophoudt, is het of men een aan zijn voeten opgehangene van zijn banden bevrijdt.
Wel is daarvoor een overdraging van ik-gevoel nodig. Zolang ik mij met het vergankelijke lichaam identificeer, zal ik met het vergankelijke van dat lichaam lijden. Want dan sta ik in de dwaling dat ik met de dood verga, terwijl slechts de bestanddelen om mij heen uit elkaar gaan. Daarom is voor Lau-tse en voor het gehele Tauïsme het probleem dit: dat men uit het vergankelijke zijn ik verruimt tot steeds wijdere kringen, tot de familie, tot het volk, tot de mensheid, tot de wereld. En ten slotte: wie met zon en maan tezamen wandelen kan, die heeft een bestaan, dat even lang duurt als zon en maan en wie boven al het wordende uit is, die leeft eeuwig. Dit is hetzelfde aspect als in het Confucianisme, alleen losgemaakt van de menselijke verhoudingen en overgedragen op het gehele leven der natuur.

Boeddhisme
Het Boeddhisme gaat nog een stap verder, door het leven met het lijden te vereenzelvigen. Het is hier niet de plaats voor een uiteenzetting van het zuidelijk Boeddhisme, dat trouwens reeds lang in Europa (112) bekend is: hier zal slechts gewezen worden op het ritme van het gebeuren, zoals het zich in het Chinese Boeddhisme openbaart.
Wanneer de mens geboren wordt, is hij niet een substantie, maar een bundel toestanden van bewogen materie. Het is ermee als met een wervelwind, die stof opwervelt. Die trechter, die draaikolk van stof schijnt iets te zijn, dat in de ruimte staat. Maar in werkelijkheid is het niets, het is alleen de gesteldheid van de luchtdruk, die steeds nieuwe wervelingen veroorzaakt. En zolang er nieuwe winden in de werveling terechtkomen en nieuwe stofkorrels opwervelen, zal de draaikolk van stof in stand gehouden worden en de indruk maken van een constant bestaan. Zo is het ook met de mens zolang hij leeft. Hij is een wervelbeweging, samengesteld uit de meest verschillende oorzaken van lichamelijke en psychische aard, die, zonder substantie te zijn, toch duurzaamheid bezit, omdat het ene altijd weer het andere achter zich aantrekt: de geboorte leidt altijd tot opbloei, de mens neemt voedsel tot zich, hij groeit, hij wordt volwassen, er komt liefde, er komt ziekte, ouderdom en eindelijk de dood.

Maar hier houdt de kringloop niet op. Zolang er geen eind komt aan de oorzaken, die de bewegingscyclus in stand houden, zal hij zich steeds herhalen waar hij in het gezichtsveld treedt, evenals een wervelwind wel onzichtbaar wordt als hij op stofvrije plaatsen komt, maar dadelijk nieuwe wervelingen doet verschijnen wanneer hij weer een stoffig gebied bereikt. Dat noemt men reïncarnatie of kringloop der geboorten. Noch de ene, noch de andere uitdrukking is echter geheel juist. In Tibet heerst de opvatting, dat de ziel na de dood achtereenvolgens in drie verschillende toestanden overgaat. Vandaar het eigenaardige serene op alle dodenmaskers, tenminste van hen die rustig, niet in afschuw of ontzetting gestorven zijn. De vrede, die de dood over het gelaat spreidt, komt daarvandaan, dat de schijn even verdwijnt en het Niets - dat toch aan gene zijde van iets en niets ligt - gedurende een kort ogenblik binnen onze gezichtskring treedt.
Als de overledene er nu tijdens dat ogenblik in slaagt, die vrede vast te houden, heeft hij het Nirwana bereikt. Maar dat gelukt slechts weinigen. De meesten zakken naar een lager plan, waar beelden van het bewustzijn als dromen opdoemen. Eerst de goede: er verschijnen godheden. Die godheden zijn, gelijk duidelijk wordt verklaard, geen zelfstandige realiteiten, maar sleehts emanaties van het eigen hart, die nu waargenomen worden als stonden zij daarbuiten. Na de goede godheden - het is uiterst interessant, hoe zich de sloping van de ziel voltrekt - komen de schrikwekkende godheden. Maar ook die schrikwekkende godheden zijn niet iets waarvoor men angst behoeft te hebben. Het zijn dezelfde krachten als de goede godheden, alleen onder een andere geziehtshoek gezien. Evenals (113) de emanaties van het hart zijn het producten van het brein. Beide zijn maaksels van het eigen innerlijk en bijgevolg noch te loven noch te vrezen; het zijn eigenlijk niet anders dan verzoekingen, die de mens benaderen om hem terug te lokken in de wereld van de schijn.
Dan komt de tweede trap bergafwaarts. De mens keert zich van het verleden af. Nu komt de uitwerking van zijn levensdaden, allereerst op psychisch gebied: dat zijn de hellen en de hemelen, want zij omvatten verschillende stadia. Eeuwige hellestraffen kent alleen het Christendom, dat daarin zijn stichter op de ergste wijze ontrouw is geworden. Maar ook de psychische uitwerking van het levensgedrag verflauwt. De ziel vervaagt nu meer en meer en verliest steeds meer het bewustzijn. Het spreekt echter vanzelf dat de werveling voorshands nog blijft bestaan, zij wordt alleen niet meer gevoed, het is als een werveling zonder stof; en dat wekt in de ziel het gevoel van onzaligheid. Wie de poort tot de redding niet gevonden heeft, komt nu in de toestand van het hongeren en dorsten naar bestaan. Hij voelt zich opgelost, al het lichamelijke is van hem afgevallen, de ene laag na de andere is van hem afgeschilferd en toch is de dorst naar leven niet opgehouden. Dus hunkert hij naar een nieuw bestaan en keert hij terug tot de wereld der realiteit. Wensvoorstellingen komen op.

En waar op aarde een kind verwekt wordt, daar verdringen zich die hunkerende zielen voor de ingang tot de moederschoot, om opnieuw geboren te kunnen worden. Want hoezeer voor een geboorte de vereniging van de mannelijke en de vrouwelijke pool nodig is, die vereniging alléén maakt nog geen mens; daartoe verleent één van die naar bestaan dorstende zielen, die altijd bereid zijn het leven weer binnen te dringen, haar medewerking. Dat is ook de reden waarom er zoveel ongewenste kinderen geboren worden; de kinderen komen niet naar de wil van de ouders, maar naar de wil van die ongelukkige zielen, die in hun waan zo begerig zijn naar een nieuw bestaan; want het is inderdaad waan, wat hen drijft.
In Europa hoort men dikwijls zeggen, dat de reïncarnatieleer zo buitengewoon geruststellend is, omdat zij de verzekering geeft, dat men later weer op de wereld komt. Dat is een zeer onoriëntaalse gedachte. De reïncarnatieleer is de grote last, waaronder de Oriënt gebukt gaat. Want daardoor worden ons niet alleen het leven en het levensgeluk, maar wordt ons ook de dood voor ogen gesteld. Zodra men een nieuw leven op aarde begint, staat aan het einde weer de dood. Men wordt dus slechts wedergeboren tot altijd weer nieuwe doden, tot altijd weer nieuwe ellende en angsten, die men moet verduren - totdat eindelijk weer de verlossing komt. (114)
Hierbij voegt zich nu de karma-idee, welke inhoudt dat die zielewervelingen van nature geneigd zijn, die wordende lichamen uit te zoeken, waar zij het meest mee verwant zijn. De reïncarnerende mens (die dus niet eenvoudig een herhaling is van de vorige, omdat het lichamelijke zich uit geheel andere elementen en vormen opbouwt en alleen de impulsen dezelfde zijn) zal zich trachten meester te maken van die lichamelijke vermogens, waardoor hij zijn centrale richting het best kan verwezenlijken. Vandaar dat iemand, die in dit leven juwelen heeft gestolen, ertoe komt, juwelier te worden: of dat iemand, die wreed is geweest, een verscheurend dier wordt.
Het is echter volstrekt niet, zoals wij ons aangewend hebben te denken, een vorm van straf. Karma is uiteindelijk geen ethische leer, maar de leer, dat iedere neiging, iedere begeerte, van nature verlangt naar méér en daarbij aan één enkel leven niet genoeg heeft. De vermeerdering gaat dus voort totdat zij het punt bereikt, waar de grote ommekeer komt. Dan pas wordt zij verlost, dan pas houdt de waan op. En waar de waan ten einde is, daar komt het Nirwana, de grote vrede.
Het Nirwana is dus niet iets zuiver negatiefs, het is slechts een toestand, hoger dan die welke binnen de polaire spanning valt; het is de eenheidstoestand, die juist daarom door mensen, die hun wezen binnen het polaire krachtveld hebben, zo moeilijk of in het geheel niet kan worden begrepen.

terug naar de Inhoud

b Meditatie op kosmische krachten
De opvatting van het leven als bewegingstendens, die steeds weer door de dood wordt onderbroken, is ontegenzeggelijk een probleem dat wetenschappelijk van het hoogste belang is. Het probleem krijgt echter een geheel ander aspect door het feit, dat het hier niet gaat om een ontwikkeling die wij slechts bij planten en dieren kunnen waarnemen, die zich slechts in de buitenwereld ofwel op psychologisch gebied voltrekt, maar dat het leven en de voorstelling van de dood verbonden zijn met heel bijzondere psychische accenten, bijzonder in hun betekenis omdat ik het ben, die leeft; omdat ik het ben, die zich de dood van zijn leven voorstelt. Het is het ik-bewustzijn, dat aan het probleem die eigenaardige spanning verleent. Want het is zonder meer duidelijk dat het met het leven is als met iedere werkende kracht: het houdt niet uit eigen innerlijke noodzaak op. Vandaar de liefde tot het leven, die al wat leeft van nature eigen is. De kracht, die het leven doet ophouden, is er een, die vijandig is aan het leven. Het is duidelijk dat het leven als het ware een instinctieve angst heeft voor zijn einde en dat het schrikt zolang het inderdaad leven is.
En de mens is zo geschapen, dat met de omtrek (schil) van de psychische verschijning, (115) die wij leven noemen, niet alleen bewustzijn verbonden is - zoiets als een weerspiegeling van wat er in de hersenschors en misschien ook nog op andere plaatsen van het lichaam gebeurt, op een ander, niet lichamelijk vlak, dat wij bewustzijn noemen - maar dat dat mijn bewustzijn is, m.a.w. dat wij zelfbewustzijn hebben: wat is het ik? Dat is het grootste raadsel.

Wij kunnen het vergelijken met een niet in de tijd uitgerekt, maar in de tijd zich voortbewegend lichtend punt. Wat het is, kan niet verklaard, maar alleen geleefd worden. Wij allen weten, wat de ik-ervaring van alle andere onderscheidt. En dit ik is nu gekoppeld aan een samenstel van levensprocessen en vereenzelvigt zich daarmee. Ik ben mijn lichaam, ik ben de som, de harmonie - of hoe ik het wil noemen - van de processen, die in mijn lichaam als levensprocessen mijn bewustzijn binnentreden. De liefde tot het leven is dus niet zo maar een anonyme kracht, maar het is mijn liefde tot mijn leven, die het probleem van een geheel nieuwe kant belicht; het is mijn vrees, mijn tegenzin tegen het ophouden van dat leven, wat naar een oplossing zoekt.
Wij willen daarbij zo koel en nuchter mogelijk zijn. Het gaat er niet om, dat wij ons in het gezicht van de dood grote en pathetisch sterk gezwollen gedachten eigen maken. De ervaring leert dat die weinig helpen, want het gevoelsmatig overdrevene is ten slotte niet iets, dat noodzakelijk met de werkelijkheid overeen behoeft te komen. Wij koesteren soms de allersterkste gevoelens, die met de realiteit niets te maken hebben. En zo zijn er misschien ook mensen, die een wonderschone dood gestorven zijn - als op wieken van gevoelsverrukking uit het bewustzijn naar het onbewuste zijn gezweefd en toch bij lange na de zege nog niet hebben behaald.
De vraag is maar: hoe staat het met het leven, hoe staat het met de dood? Is er voor ons een mogelijkheid, de dood te overwinnen? En als er voor ons zulke mogelijkheden bestaan, wat zijn dan de wegen, die daar in werkelijkheid toe leiden? Om deze vragen te beantwoorden, is één ding duidelijk: wij moeten de moderne instelling tot het lichamelijke leven alleszins billijken. De instelling van de Middeleeuwen, die de aarde slechts als een tranendal placht te beschouwen en die snakte naar verlossing uit dit leven, was een vorm van zelfbedrog, dat alleen in stand kon worden gehouden doordat daarnaast een geïdealiseerde voorstelling werd gegeven van de toekomstige hemelen, waar men uit dit tranendal heen hoopte te zweven.
Nu echter weten wij, dat wij in ons lichaam als het ware een kapitaal bezitten. Een tweede, een ander, hebben wij niet tot onze beschikking. Verder weten wij, dat in alle echte godsdiensten dit lichamelijke leven, die volledige eenheid van ziel en lichaam (116) een grote rol speelt. Er is geen sprake van dat dit alleen een moderne, materialistische opvatting zou zijn; van het oorspronkelijke Christendom weten wij bijvoorbeeld, dat het leven in het lichaam van groot gewicht was ook voor de omstandigheden van de mens na de dood. Zelfs in het Boeddhisme, waar alles is afgestemd op het doel, dat men loskomt van alles wat leven heet, omdat leven altijd lijden is, wordt het lichamelijke leven gezien als het enige wapen, dat de mens in zijn strijd ter beschikking heeft.
Daaruit volgt een consequentie, die men in het Oosten dan ook steeds getrokken heeft, namelijk: dat wij het lichamelijke leven hebben te waarderen, in ere te houden en te verzorgen. Wel kan het zijn dat de ongerijmdheid van het sterven, dat immers niet voortspruit uit het leven zelf, in de oudste tijden - en mogelijk niet alleen toen, maar altijd weer - geleid heeft tot pogingen om het sterven geheel en al af te schaffen en ad infinitum in leven te blijven. Die pogingen, hoewel theoretisch weinig aanvechtbaar, interesseren ons maar weinig, omdat de praktijk tot nu toe steeds heeft bewezen, dat al degenen die het geprobeerd hebben, van de oudste tijden tot in het moderne heden, tenslotte toch de misstap hebben begaan, de 'onzin van het sterven' aan het eigen lichaam te moeten ervaren.
Niettemin zit er misschien toch iets in die pogingen, waardoor zij niet geheel waardeloos zijn. Als wij nog niet zo ver zijn, dat wij ons redelijkerwijs tegenover de dood kunnen beroemen op het bewustzijn dat wij reeds hebben leren sterven, dat wij niet meer 'op goed geluk' maar 'verantwoord' kunnen sterven - als wij dus nog niet zo ver zijn, moeten wij trachten de beschikking te krijgen over zo veel tijd als nodig is om die etappe in de kringloop van ons leven te bereiken. Want als wij voordien worden weggerukt, is de dood geen goede dood en wat daarna komt, kan dan natuurlijk evenmin iets goeds zijn.

Wij zien dan ook dat in verschillende Chinese richtingen, in het Boeddhisme, in het Tauïsme en ook in het Confucianisme van de Soeng-dynastie het streven erop gericht is, het menselijke leven te verlengen en dat niet alleen tot 70 of 80 jaar, maar belangrijk langer. Bij dat streven gaat men uit van een introspectieve beschouwing van de levensprocessen, van wat het leven bevordert en wat het belemmert. En het schijnt dat daarbij het bloedleven, het leven in het bloed, een grote rol speelt. Wij komen herhaaldelijk tegen, dat het water van betekenis is voor de ziel en dat het vuur van de geest het water moet binnendringen om het leven te verlengen. 'Water en vuur bestrijden elkaar niet,' zo luidt een oude magische spreuk uit het Boek der Veranderingen, waarin het geheim van het leven opgesloten ligt. En dat is dan eigenlijk niets anders dan de doop, die enerzijds een doop is met water, anderzijds een doop met de Heilige Geest en met vuur (Het heeft een diepe zin, dat de twee hexagrammen die uit water en vuur zijn opgebouwd, en de laatste twee (nrs. 63 en 64) van de I Tjing zijn: het einde en het nieuwe begin). (117)
Zo vinden wij in de geheime godsdiensten van het Oosten een methode die erop gericht is, het leven te verlengen door te zorgen dat het bloed gezond wordt, dat het zich bevrijdt van zijn slakken en de haperingen, de remmingen overwint, zodat het, vrijelijk en voortdurend stromend, nooit bij de tijd ten achter blijft. Het bloed is in deze voorstelling niet slechts een mengsel van chemische stoffen, maar drager van de ziel: 'Bloed is een zeer bijzonder sap.' En waar het bloed, wanneer het naar buiten wordt vermorst, de ziel meesleept en waar - ook zonder dat - reeds de inwendige verspilling van die levensstof ertoe bijdraagt dat de ziel verstrooid en het leven opgeteerd wordt, daar is datzelfde bloed, dat zeer bijzondere sap, wanneer het van birmen zijn ongehinderde kringloop volbrengt, precies datgene, wat kracht op kracht bewerkt en wat voor de mens het substraat van de ziel, het substraat van het leven in het lichaam is.

Welke methoden worden er nu aangewend om door reiniging, door genezing, door vernieuwing van het bloed in de mens het leven te verlengen? Er zijn in China bepaalde meditatie-oefeningen, die zeer interessant zijn wanneer wij ze in het licht van het moderne onderzoek beschouwen. De uiterlijke vorm waarin hun aanwijzingen zijn vervat, herinnert dikwijls aan alchemistische recepten. Er worden middelen aangegeven om de Parel des Levens, de Gouden Parel, de Steen der wijzen, of hoe wij dat elixer willen noemen, te smelten.
Maar onder die Chinese alchemie (ook al bereidde zij wel geneesmiddelen en al werden die, voorzover zij werkzaam waren, geenszins versmaad) moeten wij ons niet een chemische wetenschap voorstellen; het is meer een psychische techniek. Het gaat er namelijk om, bepaalde psychische knooppunten, die tot het gewone leven behoren en door het staken van hun werkzaamheden het leven zouden doen ophouden, te activeren door de aandacht erop te concentreren.
Wat is nu dat 'concentreren van de aandacht'? Hier raken wij aan een geheim van de gehele praktijk. Wij weten, dat onze aandacht onderworpen is aan onze wil. Wij hebben het in onze hand, onze aandacht te richten op een punt, dat wij zelf bepalen. Maar wij weten ook, dat aan de andere kant door zulk een wilsdaad weer zo oneindig veel krachten worden opgebruikt, dat er van meer dan 'erheen leiden' nauwelijks sprake is. De aandacht te fixeren is iets, dat niet in onze wil ligt. Dat wil zeggen: wij zouden het (118) wel kunnen forceren, maar dan zou het resultaat nihil zijn. Voor dat fixeren is een leiding nodig, die onafhankelijk is van onze opzet. Zolang de aandacht niet gericht is, betekent zij geen kracht. Alleen een gerichte, een als het ware samengebalde en geconcentreerde aandacht is in het psychische leven inderdaad een creatieve kracht. En zulk een aandacht moet gericht worden op de levenscentra: op het samenstel van werkzaamheden dat het bloed op gang houdt, opdat die wakker worden, zich in beweging zetten en aldus bewerken, dat het leven opnieuw gaat vloeien.
Dit nu is het punt, waar de magische kracht van het beeld praktisch wordt aangewend. De aandacht kan niet door de wil worden vastgehouden, maar wel door een beeld, dat de aandacht opeist. Dat beeld kan zeer verschillend zijn: een som van voorstellingen, een gedroomd visueel beeld, in bepaalde omstandigheden ook een geluidsbeeld, of een opeenvolging van woorden die niet met het oor, maar met het oog worden waargenomen; er zijn verschillende mogelijkheden. In ieder geval moet het beeld, om de aandacht te boeien, aantrekkingskracht bezitten. Dat is de magie der meditatie.
De meditatie tracht nu dus zulke actieve beelden op te bouwen. Dat moet natuurlijk door de mediterende zélf gebeuren, want alleen dan komen ze met zijn wezen overeen en zijn ze - aan zijn eigen ziel ontleend en dus verwant - in staat, zijn aandacht vast te houden. Zij moeten echter wel volgens een bepaald schema ontworpen zijn en op een bepaalde richting afgestemd; vele van hen zijn zo algemeen, dat de meeste mensen, althans mensen van eenzelfde beschavingsvorm, ze zonder meer kunnen gebruiken.
Door dergelijke beelden, die voor het bewustzijn aantrekkelijkheid bezitten, wordt de aandacht geconcentreerd en de beelden worden zo gerangschikt dat zij met de levenscentra in verbinding treden, zodat de aandacht, op het beeld gericht, zelfs een uitwerking op het lichaam heeft en sappen doet produceren, die in het bloed worden opgenomen, het trager stromende bloed van nieuwe levensenergie voorzien en op die manier een nieuwe bloedsomloop tot stand brengen. Dat gaat met ademhalingsoefeningen gepaard; maar dat zijn technische aangelegenheden, die ons hier niet verder interesseren. In ieder geval zien wij, dat het in beginsel hierom gaat: door zelfanalyse - die zich niet bedient van het nadenken over zichzelf, maar van het geduldig verbeiden - datgene wat uit de ziel, uit het bloed, omhoogstijgt, heel voorzichtig en geleidelijk te ontwaren, vervolgens de centra van zielekracht te vormen, die zich voor het beïnvloeden van die zielsuiting het best lenen en dan door die suggestieve kracht een bloedvernieuwing van-binnen-uit te bewerkstelligen.

Daar komt nog iets anders bij. Het schijnt dat er in de natuur, (119) in de kringloop van de dag, de kringloop van het jaar, zekere krachten aanwezig zijn, die niet altijd even sterk, maar van tijd tot tijd als vloedgolven rondom de wereld gaan. De wijsgeer Meng-tse bijvoorbeeld zegt, dat die levenvernieuwende krachten bijzonder sterk zijn kort vóór het aanbreken van de dag en dat hun invloed bijzonder groot is op de mens, die in een rustige, diepe slaap verzonken is.
Want als de mens niet zo diep slaapt, is hij niet voldoende ontspannen om die kosmische krachten in zich op te nemen. Maar dat ontspannen-zijn is iets, dat door de juiste oefening kan worden verkregen. De ontspannen mens is in staat, de kosmische krachten in zich op te nemen, a.h.w. iedere nacht opnieuwde slakken van de vorige dag weg te spoelen en met frisse moed de nieuwe dag tegemoet te treden. Men kan met deze techniek nog een stap verder gaan, wanneer men zich bewust begeeft in de stroom van de tijd, niet aan de oever blijft staan mijmeren over het verleden of dromen over de toekomst, waarbij hoop en vrees de ziel verontrusten, maar wanneer de ziel haar hele leven op het nú concentreert, op het híer en nú; wanneer men laat verdwijnen wat verdwijnt en laat komen wat komt, zodat het hart is als een spiegel, vrij van stof, waarin de dingen zich spiegelen gelijk zij komen en gaan, steeds de juiste reactie oproepend, zonder nasleep te verwekken. Het is de bedoeling, dat er niets van het complex der zielservaringen wordt verdrongen, maar dat alles onmiddellijk de gelegenheid krijgt voor de nodige reactie, opdat de giftige vermogens van sommige indrukken afdoende worden uitgeschakeld.

De zielerust, die hier als levenssterkte geldt, is volgens Meng-tse op verschillende manieren mogelijk. Het komt op de mensen aan. Op welke trap van ontwikkeling de zielerust zich echter ook vertoont, altijd is dit het kenmerkende: dat men geen psychische moeilijkheden duldt, maar dat alles zo snel mogelijk wordt vereffend en opgeheven. Want spanningen die niet worden opgeheven, hebben verdringingen tot gevolg, die in het onderbewuste remmend werken, zodat de ziel niet kan komen tot de vrije ademtocht van voortdurende vernieuwing uit de krachtbronnen der natuur.
Dat is de manier waarop naar Chinees inzicht het leven verlengd moet worden. Daar komen dan nog bepaalde regels bij, die zich bezighouden met het trainen van het lichaam, zoals wij die in de moderne sport vervuld zouden kunnen zien, wanneer bij de Chinezen niet een principiëel verschillende wijze van waardering voorzat.
In China dienen de lichaamsoefeningen niet tot het vestigen van een record. Dat zou daar integendeel als levenverwoestend beschouwd worden, omdat voor zulk een uiterlijk doel, dat niet gebaseerd is op het lichaam maar op een vage algemene opinie, niet slechts lichamelijke (120) maar ook een onredelijke hoeveelheid zielekrachten verbruikt worden. Afgezien daarvan werd er ook in China aan lichaamstraining gedaan, maar altijd zo, dat het niet aankwam op het materiële wat, maar op het hoe. De harmonie was het hoogste, ook bij de lichaamsoefeningen, niet met de maatlat werden de prestaties gemeten. Een pijl, die de roos trof, was goed, ook al drong hij niet door de schijf heen, want bij het schieten komt het aan op het treffen, niet op het doorboren van het vel, zoals Confucius zegt.

De lichaamsoefeningen zijn dus opgenomen in het streven naar levensverlenging, maar alleen in die zin, dat zij het lichaam beter in staat maken tot het bereiken van de doelstellingen, die in het lichaam zelf besloten liggen. Wat op die wijze bereikt kan worden, is alleen het vermijden van een ontijdige dood, d.w.z. niet vroeger te sterven dan in de gegeven levenskracht is voorzien. Sterven moeten wij hoe dan ook.
Er bestaat een Chinese voorstelling, dat het leven een door de natuur gestelde grens heeft. Dat zijn de 'hemelse jaren', de leeftijd die het een mens vergund is te bereiken, wanneer hij het leven niet tegenwerkt. Het leven wordt dus opgevat als een zich in de tijd uitstrekkende grootheid met een begin en een einde. Men kan niet zeggen: dit leven is voorbestemd. Maar de volheid, de duur en ook het ritme van het leven is van het eerste ogenblik af in aanleg gegeven, ongeveer zoals het gehele verloop van een kromme uit de eerste drie punten is te berekenen.
Zo wordt ook dit lichamelijke leven als een volstrekte eenheid opgevat. Het is geen toeval wanneer de dood intreedt; ieder leven heeft een door de natuur bepaalde grens, die beantwoordt aan de vitaliteit en de ritmiek van dit eens in tijd en ruimte begonnen leven. Dat is noch een geluk, noch een ongeluk, alleen een feit, zoals bijvoorbeeld ook het driedimensionale karakter van onze ruimtelijke wereld een feit is, dat door ons eenvoudig wordt aanvaard. Er zijn misschien mensen die het betreuren, dat zij niet een paar centimeters groter of slanker zijn; maar dat zijn ongemakken waar men zich in schikt zonder dat zij een probleem worden. En zo is ook de tijdsduur van ons aards bestaan in het geheel geen probleem, wanneer men het op de juiste manier beziet.

Hier doet zich echter iets voor, dat wél een probleem wordt, namelijk, dat ik oneindigheid wil. Het lichaam is eindig, het lichaam vindt die eindigheid niet aangenaam, maar het sterft wanneer het tijd is. Het lichaam heeft echter ook nog een binnenkant, als wij het zo mogen noemen; het heeft bewustzijn en maakt zich een voorstelling van de dood alvorens die intreedt. En die doodsvoorstelling is het, die de mensen sinds oeroude tijden steeds opnieuwheeft (121) beziggehouden, die wellicht een van de allersterkste krachten in de geschiedenis der mensheid is geworden. Wanneer wij ons voor de geest halen, wat er uit die gedachte over de dood alzo is voortgebracht, dan duizelt het ons. Niet alleen de pyramiden, niet alleen hele godsdienstsystemen, niet alleen hele politieke stelsels, niet alleen - en dat is het allermerkwaardigste - oorlogen en veldslagen en vernietiging van millioenen levens zijn het gevolg van die voorstelling, maar de zaak gaat zover, dat wij bij deze gedachte bijna op geologisch terrein belanden wanneer wij ons indenken, dat bijvoorbeeld de pyramiden en dergelijke zaken het resultaat zijn van die gedachte aan de dood en het verzet tegen de vergankelijkheid.
Wat valt hier te doen? Er is een Chinese traditie, die met grote moed de psyche als het ware ontleedt om te zien wat er gedaan kan worden. Een Tsjwang-tse verkondigt de wijsgerige stelling, dat hij als van terzijde de verandering der dingen beziet, zijn ik niet meer beperkt tot zijn lichaam, maar naar alle zijden over de grenzen daarvan uitbreidt.

Daarmee is het onderwerp echter nog niet uitgeput. Wanneer het niet slechts gaat om een stimulering van het gevoel, maar om de zekerheid van een positie, is er nog iets anders nodig, namelijk, dat het ik van het lichaam gescheiden wordt. Dit is een punt, waarover alle godsdiensten het eens zijn. Het Ieven wordt door het lichaam begeerd; maar wie zijn leven wil behouden, die zal het verliezen. De gehechtheid van het ik aan het leven is juist de oorzaak dat het leven eindigt op een manier, dat het zich aan het ik onttrekt. Het probleem in China is nu, de vorming van een nieuw lichaam binnen het aardse lichaam. Dat is het probleem van een wedergeboorte, zoals die ook voorkomt in het Christendom in de esoterische overleveringen van de eerste eeuwen, waar wij althans in de hervormde kerken van vandaag niets meer van afweten. De wedergeboorte is niet maar een vrome frase en wanneer Paulus worstelend uitroept, dat hij bekleed wil worden en niet ontkleed, dan denkt hij niet aan een nieuw vleselijk lichaam dat als een mantel om zijn schouders zal worden gelegd, maar dan heeft hij zeer wezenlijke dingen op het oog.
Zo zien wij dus ook in China de poging tot het vormen van een nieuw ik-lichaam. Maar dat is een moeilijke zaak, die terdege doorgemediteerd moet worden. Dat nieuwe lichaam is geen grof-stoffelijk lichaam, men zou het een 'energie-lichaam' kunnen noemen. Getracht wordt, door concentratie- en meditatieoefeningen de energieën als het ware los te weken en de entelechie, het zaad-achtige, dat latent aanwezig is, met die energieën te omgeven. Het komt dus, physiek gesproken, uiteindelijk neer op het vormen van een zaadkorrel. Want wat is een zaadkorrel anders dan de entelechie van de plant (122) in het onzichtbare geconcentreerd en toch niet zonder lichaam - want de mogelijkheid tot realisatie in de stof is altijd aanwezig. Die concentratie is een latente krachtsinspanning, die door het ontbindingsproces van de zaadkorrel, die in de aarde is gevallen, wordt aangezet tot een nieuwe, rechtlijnige ontwikkeling. Het is dus een teruggaande beweging, die in uiterste concentratie iets als een losmaking, een uitlichting, mogelijk maakt. Dat losmaken geschiedt door de ontbinding van de stoffen die de kiem omgeven. Iets dergelijks ziet men in China op psychisch gebied nagestreefd, wanneer een zielszaadkorrel gevormd en met lichamelijke energieën omhuld wordt, zodat er een geconcentreerde latente kracht ontstaat, die dan op het punt komt, waar de primaire, d.w.z. vergankelijke tijd verlaten wordt.

Dat is in China door middel van verschillende beelden uitgedrukt. Men ziet bijvoorbeeld een in diepe meditatie verzonken heilige, in wiens hart een klein kind gestalte aanneemt. Dat kleine kind wordt dan gevoed en zweeft ten slotte door de schedelholte omhoog. Hiermee wordt weergegeven wat er tijdens het sterven gebeurt (vergelijk de middeleeuwse afbeelding van een sterfbed!).
Dat ontwijken van de hogere krachten door de bovenste lichaamsopeningen wil, in onze moderne taal overgebracht, niets anders zeggen dan dat wij hier vanuit een secondaire tijd - wanneer wij het gehele leven vóór ons zien liggen, ons met ons bewustzijn daarvan losmaken en toch door middel van energieën met het materiële bestaan verbonden blijven - dat leven kunnen reflecteren; niet reflecteren in de gewone betekenis van het woord, maar in een zeer uitzonderlijk sterke, meditatief verzadigde zin.
Dat kan zich op een steeds hoger plan afspelen. Wij leven immers niet in één enkele tijd, maar als in een ui van verschillende tijdlagen. Zo ben ik mij bijvoorbeeld bewust, deze stoel te zien. Nu kan ik mijn subject op een ander plan verleggen en dit stoelziende subject als object nemen: ik zie dan als het ware mijzelf die stoel bekijken. Ik kan zelfs nog een stap verder gaan en zien hoe ik mijzelf waarneem bij het kijken naar die stoel. Ja, dat gaat tot in het oneindige door; het hangt maar van de psychische kracht, van het concentratievermogen van de enkeling af, hoe ver dit proces voortgezet kan worden. In China kent men meditatieoefeningen die de vermogens van het subject in aansluiting op de bewustmaking der in de ik-monade aanwezige zinsdominanten zeer hoog opvoeren. Dat proces wordt aldus uitgebeeld, dat uit de mediterende mens zich eerst het boventijdse ik losweekt, waarvan dan vijf emanaties uitgaan, die op hun beurt ieder weer vijf menselijke spiegelingen voortbrengen. Zo'n afbeelding (vgl. R. Wilhelm/C. G. Jung: Het Geheim van de Gouden Bloem, uitg. L. J. Veen, Amsterdam). (123) ziet er op het eerste gezicht wat vreemd uit, maar wat ermee bedoeld wordt, is het seriesgewijs in de tijd zich voltrekkende losmakingsproces van het ik uit het aanvankelijk alleen bestaande stoffelijke lichaam.

Het is een zeer ernstig en streng denkwerk, dat hiervoor wordt gevraagd. Maar wij moeten ons dat denken niet zo voorstellen als in het westen gebruikelijk is, niet als een zuiver intellectueel gebeuren. Wij Europeanen spreken van denken en zijn als van twee onverzoenlijke tegendelen. Het Chinese denken echter is gedacht als een actief denken, zo geconcentreerd, dat het in de wereld van het zijn iets uitricht. Het teken 'denken' wordt in China geschreven als een veld met daaronder het hart, het bewustzijn; dus een veld, waarin het bewustzijn bezig is. Gedachten worden voorgesteld als klanken, die in het bewustzijn ontstaan. Men zou kunnen spreken van klankbeelden, die uit het bewust bewerkte veld opstijgen. Hier komen wij natuurlijk op begrippen en voorstellingen, die slechts moeizaam trachten aan te duiden, wat ermee bedoeld is. Ook onze wijsgerige begrippen zijn immers maar overdrachtelijk en weinig nauwkeurig.
Het betreft hier een zeer reële arbeid: gedurende het leven de onafhankelijkheid van het leven te verwerven en wel een onafhankelijkheid die niet puur theoretisch, maar die vooral praktisch is, zodat zich evenals in een zaadkorrel dat vormt, wat wij met Goethe een entelechie kunnen noemen, d.w.z. een kracht van een zeer speciaal ritme, van een zeer speciale richting en - wat daarbij niet gemist kan worden - die in zichzelf gesloten is. Een entelechie in deze zin is als een in zichzelf gesloten klein wereldbestel. Dat is wat men overal in het Chinese denken - in het Confucianisme, het Tauïsme en het Boeddhisme - tegenkomt: dat men harmonisch tot uitdrukking brengt wat men in ziels- en lichaamsaanleg als kapitaal heeft meegekregen, door het als een eenheid en van binnen-uit te modelleren.

Het getuigt van ongemeen grote kracht, als dat gelukt. Maar of het gelukt, is een vraag. De kans bestaat, dat een mens er niet in slaagt, de in hem verenigde zielewezens bijeen te houden; dat het ene of het andere in een onbewaakt ogenblik ontsnapt en op eigen gelegenheid wandelingen in de dromenwereld onderneemt. Toch vormen zulke dingen, die de mens in aanraking kunnen brengen met geesten van afgestorvenen of geesten van niet-menselijke aard, in China eigenlijk niet zozeer een geloofspunt als wel stof voor een bonte verscheidenheid van sprookjes.
Maar dat zijn voorvallen van bijkomstige betekenis; doel is: de ziel door consequente oefening tot een eenheid te maken. Daarbij gaat men uit van de stelling, dat de samengebalde entelechie wel een hogere toestand is - waarin niet alleen het verleden maar ook de toekomst geschouwd wordt op een intuïtieve, het intellect te bovengaande (124) wijze -, maar dat die hogere toestand in ons huidige stadium nog niet voldoende is ontwikkeld. Het is een eigenaardige gedachte, dat het hogere, het intuïtieve, opgekweekt en gevormd moet worden door het bewustzijn, dat op zich zelf toch lager staat, dus dat het goddelijke - als wij die uitdrukking hier mogen bezigen - in de mens iets is, dat de leiding van de mens nodig heeft om tot ontwikkeling te komen. Het hogere moet door het bewustzijn worden opgeleid en in een vorm gegoten.

Dat is voor de Chinese zienswijze van het grootste gewicht. Het onwillekeurige, uit het onbewuste opborrelende en opspuitende, dat in Europa dikwijls of althans in bepaalde perioden voor buitengewoon geniaal wordt gehouden, is in China niet bijzonder in tel; daar zijn het verspilde krachten, onafgewerkte geboorten van het eeuwige leven, die juist door hun onvoldoende concentratie gedoemd zijn te vervluchtigen.
Het is dus van belang, zich reeds tijdens dit leven enigermate vertrouwd te maken met de toestand na de dood en die gelegenheid hebben wij in de slaap. In de slaap zwerft de geest, zegt Tsjwang-tse, in de slaap woont de ziel in de lever. Daarmee bedoelt hij: niet in de hersenen, niet in het bewustzijn, maar in het vegetatieve. En de diepe slaap, de volkomen afwezigheid van het bewustzijn, is een toestand, die nauwverwant is aan de toestand na de dood.
Het is raadzaam dat men zijn dromen opvoedt; want door het opvoeden van zijn dromen voedt men zichzelf op voor het leven na de dood. De wijze droomt niet meer, de wijze is die chaotische, visuele of acoustische voortbrengselen der verbeelding ontgroeid; tijdens de sluimering of de diepe slaap is hij zozeer in harmonie met het wereldgebeuren, dat die schuchtere bewustzijnsresten van hem afvallen. En zoals een volkomen helder water geen beelden meer terugkaatst maar tot op de bodem alles klaar laat zien, zo is ook de slaap van een wijze volkomen zuiver en doorzichtig.

Hier hebben wij nu het geestelijke, het derde en hoogste Ik naast het lichamelijke ik en het ik van de ziel. Dat het ik van de ziel zich zo ver kan ontwikkelen, is te danken aan dat derde en hoogste Ik, dat tegenover het individuele van de ziel algemeen is. Het is niet gebonden aan het lichaam, ook niet gebonden aan de ziel, maar het is het grote Ik van de mensheid, van de wereld. En doordat de eigen psychische entelechie met het ritme van dat geestelijke Ik meetrilt en dus de ik-beleving daarop wordt overgebracht - en dat niet alleen voor korte ogenblikken, maar voor een intense, sterke tijd van rust -, daardoor wordt het mogelijk, de toestand na de dood te beleven op een manier, die niet meer angstaanjagend is.
Dus is het de opgaaf van het leven, zich op de dood voor te bereiden, niet in die zin dat men als in het kader van een goede boekhouding (125) een bepaald aantal goede daden verricht om naderhand in de hemel te komen, maar op een zodanige manier, dat men in zich een toestand aankweekt, die losgemaakt van het eindige het oneindige vertegenwoordigt en dat men zijn ik stelt in het midden van die oneindige en eeuwige toestand. Dat is als een wereldvlucht. Natuurlijk is er een punt, waar het ik zich moet losmaken, dat is een sterven. Maar dat sterven is gekoppeld aan een nieuwworden, dat voor verder sterven behoedt.

Het is iets dergelijks als bij de geboorte. De geboorte is de grote revolutie, waarbij hemel en aarde zich voor de mens verdringen, waarbij hemel en aarde van plaats verwisselen. De nieuwe geboorte is dus een geestelijke verlegging van het middelpunt; wat boven was, komt onder en wat onder was, komt boven en dat geeft kans op een nieuwe bestaansvorm, die eeuwig is. De mens, die dit standpunt heeft bereikt, zal de dood niet meer vrezen, maar hem beschouwen als een slaap, als een fysiologisch proces, dat alle mensen gemeen hebben en dat gemakkelijker verloopt naarmate men het minder zwaar opneemt. En doordat hij is als een wedergeborene, zal hij ook principiëel anders in het leven komen te staan. De eeuwige dingen zullen hem met ernst vervullen, het met de tijd vervliegende zal hij licht opnemen.
Dat betekent voor de Tauïst een ironische, van humor getuigende houding, die met alle aardse beslommeringen de draak steekt. Voor de volgeling van Confucius echter betekent het de souvereine verhevenheid, die blijkt uit het feit dat hij uit de hoogste hoogten neerdaalt tot de plaats waarop hij staat en doeltreffend alles volbrengt wat er aan plichten met die plaats verbonden is, niet uit bijzondere deugdzaamheid of uit de behoefte, zich daardoor verdiensten te verwerven, maar alleen omdat dit de wijze is waarop hij nu in het leven werkzaam is. Want waar hij staat, is voor hem van geen belang meer.
Hij behoeft niet meer over te gaan naar gene zijde, want zijn leven valt, terwijl hij hier is, toch reeds aan gene zijde. Deze en gene zijde zijn noch in de tijd, noch in de ruimte van elkander gescheiden, maar het is het Tau, de Zin, die al het zijn en worden gelijkelijk doordringt; het is de ernst, het heilige, dat, wat de dood niet meer doet vrezen en wat het leven tot eeuwigheid maakt. (126)


terug naar het literatuuroverzicht






^