De Hebreeuwse letter aleph en mijn godservaringen


Toen ik op jonge leeftijd aan mijn bijbelstudie begon, kon ik meteen al niet geloven dat God alleen een vader zou zijn. In Gods schepping was duidelijk te zien dat er mannen en vrouwen waren. Dan moest dat onderscheid ook in God zelf zo aanwezig zijn. Toen ik dat eenmaal had besloten, kon ik niet meer bidden: "Onze vader", ik bad daarom tot: "Onze God..." Naderhand bevestigden mijn godservaringen, die volgeden op het bidden van dat gebed, mijn opvatting over God als mijn geestelijke vader en moeder.

Met enige regelmaat maakte ik als geest na het gebed dan mee dat ik in vervoering raakte, uit mijn lichaam werd gehaald en in een onaardse, hemelse toestand terechtkwam. Ik bevond me dan als een punt van bewustzijn in een oneindige ruimte, die met geestelijk licht en geestelijke warmte gevuld was, of beter, ik bevond me in een geestelijk licht en een geestelijke warmte, die zich in het oneindige uitstrekten.

Op twintigjarige leeftijd (in de zomer van 1961, een maand voor ik naar Utrecht ging) maak ik mijn eerste godservaring mee, mijn kernervaring waar ik bij al mijn overwegingen van uitga.

1. Zoals gebruikelijk bid ik op een avond vóór het slapengaan het Onze Vader. Ik heb de eerste woorden nog niet in mijzelf gezegd of ik als geest word weer in vervoering gebracht, waardoor ik in de geestelijke wereld word opgenomen. Ik ben daar in de ongevormde oertoestand, een punt van bewustzijn als het ware. Ik ben uitsluitend een 'aanwezigheid', de geest als de bewuste levenskracht met een duidelijk zelfbewustzijn; en ik ben me ook duidelijk bewust van wat er om me heen gebeurt.
Tijdens de godservaring worden de eigenschappen van de geest aan mij getoond. De ervaring begint namelijk met de geestestoestand van een diepe, weldadige rust. Deze rust doet zich aan mij voor als een geestestoestand, om mij heen, van een aangename, 'donkere koelte', die net als ik een 'aanwezigheid' is, een zelfstandigheid, die zich met mij verbindt en mij laat delen in de vreugde van haar rust.

Vanuit deze rusttoestand van donkere koelte begint later 'iets' te bewegen en er ontwikkelt zich vervolgens een beweeglijke toestand, die daarvóór a.h.w. in de toestand van rust opgelost was geweest. Deze beweging doet zich aan mij voor als een 'lichtende warmte'. Ook deze is een zelfstandige 'aanwezigheid' om mij heen, die zich met mij verbindt en mij laat delen in de vreugde van zijn beweging.

Daarna verenigt deze lichtende warmte zich weer met de donkere koelte, waaruit hij zich eerst had losgemaakt. Het licht van de lichtende warmte doordringt daarbij het donker en de warmte doordringt de koelte, die zich beide laten doordringen. Het gevolg van deze vereniging is een nieuwe geestestoestand, een 'tussentoestand' die een evenwicht is tussen beweging en rust, tussen licht en donker, en warmte en koelte. Deze toestand ervaar ik als een zacht, gouden licht en als een 'verkoelende warmte'(!).
Deze nieuwe tussentoestand doet zich 'naar buiten toe' voor als een lichtende warmte, maar dan als een die nu op zijn beurt de eigenschappen van de donkere koelte in zich heeft opgenomen. De oorspronkelijke geestestoestand was volledig omgekeerd in zijn tegendeel.
Deze nu álle eigenschappen in zich bevattende lichtende warmte is alomtegenwoordig, hij strekt zich voor mijn geestesoog uit in de oneindigheid; het is met andere woorden de algeest en ik kijk weer in de verre verten van de eeuwige oneindigheid, zoals ik die vroeger meemaakte.

Als een gevolg van hun vereniging bevindt zich op een bepaalde plaats in de lichtende warmte een verdichting van licht en wel in de vorm van een bolvormige wolk, een brandpunt van licht; het is een vonk, die door verdichting uit de algeest is ontstaan en die daardoor van hetzelfde geestelijke licht is als de algeest. Daarna stroomt er vanuit de algeest geestelijke warmte naartoe, waardoor die wolk van licht tot leven komt. Die geestelijke warmte ervaar ik als een innige liefde, die met niets op aarde is te vergelijken.
Er is nu in de algeest een bolvormige wolk van hetzelfde geestelijke licht en dezelfde geestelijke warmte als de algeest gevormd, dat zacht begint te wervelen. Die wolk of dit brandpunt is voortgekomen, 'geboren' uit de vereniging van de donkere koelte met de aanvankelijk daar eerst uit voortgekomen lichtende warmte.
In dit brandpunt van licht en warmte ervaar ik mijzelf als geest als de 'bewuste levenskracht'. Ik ben in een toestand van uiterst zelfbewustzijn, de meest 'wezenlijke' toestand, wat een bijzonder vreugdevolle ervaring is... ik ben daar volkomen mijzelf!
Liefdevol ben ik in Gods geest verdicht, dus is God liefdevol in mij.
Liefdevol heeft Gods geest een denkbeeld van zichzelf - Gods zelfbeeld - in zichzelf tot leven gebracht: ik als menselijke geest.
Ik ben daardoor in aanleg Gods jonge god, zoals Jezus godenzoon/dochter.
Laat ik daarom God liefhebben boven al en mijn naaste - zoals ik ook uit God geboren - alsof het mijzelf betrof.

De rust en haar donkere koelte is zoals gezegd doordringbaar en de beweging en zijn lichtende warmte doordringend. Doordringbaarheid is de vrouwelijke eigenschap van de algeest en doordringing de mannelijke eigenschap. Deze beide eigenschappen zijn door de vereniging van de donkere koelte en de aanvánkelijke lichtende warmte ook aanwezig in de eruit voortgekomen nieuwe 'tussentoestand' van lichtende warmte. Daardoor doordringen de algeest en ik als het brandpunt elkaar wederkerig: de algeest is in mij als de bolvormige wolk en ik als de bolvormige wolk ben in de algeest.
Dat de rust en haar donkere koelte vrouwelijk is en de beweging en zijn lichtende warmte mannelijk, is mij vele jaren later tijdens een tweede godservaring, maar dan in de gevormde toestand in de vorm van de geestgedaante, pas duidelijk geworden.

Met de doordringbare, vormbare en de doordringende, zelfvormende eigenschappen van het licht en de warmte hangen de geestelijke vermogens samen: waarnemen is vormbaar licht, denken zelfvormend licht, voelen vormbare warmte en willen zelfvormende warmte. Wie de aandacht naar binnen keert en zich bewust is van de innerlijke werkzaamheid van deze vermogens, is zich onmiddellijk bewust van bestaan van zichzelf als de vermogende, werkzame, menselijke geest.


2. Mijn tweede godservaring, maar nu in de gevormde toestand. In een visioen loop ik door een oud bos over een breed pad met aan weerszijden hoge bomen. De hemel begint te betrekken, ik zie wolken en het begint te onweren, de donder rolt bijzonder indrukwekkend en langdurig langs de hemel. Ik ga aan de kant van de weg op de grond liggen, maar er is al verbinding met de bliksem, want mijn haren gaan overeind staan en ik voel een tinteling in mijn hele lichaam.
Dan zie ik voor mij een soort huis in het bos. Ik bevind me onmiddellijk daarna in het midden van een soort ruime, vaag begrensde kamer, een zaal, in het huis. Vóór mij is de ruimte licht, achter mij is er schaduw.
Op een bank schuin voor mij aan de rechter kant zit God als mijn vader op een bank. Hij heeft mij als zijn kind op schoot. Ik sta met mijn voeten op zijn knieën en houd mijn handen op zijn schouders. Ik zie mijzelf als een ongeveer drie-jarige. In het midden van de kamer vraag ik als toeschouwer mij daarna af waar God als mijn moeder is. Ik krijg ingegeven dat ik mij moet omdraaien en zie links schuin achter mij God als mijn moeder staan, het hoofd licht gebogen, gekleed als een Griekse godin.

God als mijn vader bevindt zich vóór mij aan de rechter kant en in het licht; God als mijn moeder bevindt zich áchter mij aan de linker kant en in de schaduw. Latere, overeenkomstige ervaringen bevestigen deze verstandhouding.

Die ervaring herken ik later onmiddellijk in het beeld van de Hebreeuwse letter aleph!
De jôd rechtsboven is God als mijn vader die mij aanzet, voortstuwt, die linksonder is mijn moeder die mij ondersteunt, de waw in hun midden ben ik als de zich ontwikkelende mens, hun godenkind.

Het Hebreeuwse alfabet heeft in zijn verloop een hemelse betekenis!


terug naar het Hebreeuwse alfabet

terug naar het weblog







^