Hildegard van Bingen - levensbeschrijving


Hildegard van Bingen osb, Eibingen, Duitsland; mystica; (1098 - 1179).


Hildegard van Bingen, mystica,
schrijfster van visioenboeken,
van muziek, toneel, medische en
natuurwetenschappelijke werken
Hildegard werd in 1098 geboren te Bermersheim bij Alzey. Als achtjarig meisje werd zij toevertrouwd aan de zorgen van de benedictinessen op de Disibodenberg. In 1136 volgde zij er haar leermeesteres, Jutta van Sponheim († 1136) op als abdis. Vervolgens stichtte zij tussen 1147 en 1150 nabij Bingen het klooster Rupertsberg; Margaretha van Sponheim was er priorin († 1190). In 1165 voegde zij daar de stichting van het klooster te Eibingen in de buurt van Rüdesheim aan toe.

Eind jaren (1147) veertig begon zij bekendheid te krijgen. Op verzoek van aartsbisschop Heinrich van Mainz en abt Kuno van de Disibodenberg wijst paus Eugenius III († 1153) twee prelaten aan die een onderzoek moeten instellen naar persoon, leefgewoonten en geschriften van de kleine abdis. Zo tijgen bisschop Auberon van Verdun en Aldebert, de voorzitter van diens dekenaal kapittel, naar de Disibodenberg.
Diep onder de indruk komen ze bij haar vandaan en begeven zich naar de bisschoppenvergadering van Trier; ze hebben bij zich het eerste deel van Hildegards boek 'Scivias'. Het is eind 1147. Daar zijn de paus en vele prelaten bijeen om kerk- en kloosterhervormingen door te voeren.
De geschiedschrijver Jean Trithème zal drie eeuwen later schrijven: "De paus las de geschriften van de maagd voor aan een groot aantal aanwezigen. Hij trad zelf op als voorlezer en voorzag een belangrijk deel van haar werk van uitleg. Allen die de voorlezing hoorden, waren een en al bewondering en brachten eensgezind dank aan God." Sinds die tijd stond de paus in geregeld briefcontact met 'dit zo bewonderenswaardig door God geïnspireerd licht'.

Hildegard van Bingen preekt in Trier
Pinksteren 1160 is zij in de stad Trier om een predikatie te houden voor de verzamelde geestelijken van de stad. Kort na haar vertrek schrijven de prelaten haar een brief waarin zij haar vragen haar preek op schrift te stellen: "Het is ons bekend dat de Heilige Geest in u woont en dat Hij u veel openbaart wat voor andere mensen verborgen blijft. Want sinds uw vertrek, nadat u hier met Pinksteren was gekomen om ons vanuit een hogere beschikking te zeggen dat een dreigement ons te wachten stond, hebben wij om ons heen enerzijds veel moeilijkheden ondervonden vanwege de kerken, en anderzijds aan veel gevaren bloot gestaan van de kant van de mensen. Wij hebben te weinig aandacht gegeven aan Gods toorn. En we hebben het aan zijn goedheid te danken dat we tot nu toe gespaard zijn gebleven. Omdat God in u is en zijn eigen woorden uit uw mond komen, smeken wij u, uwe moederlijke genegenheid, ons te schrijven wat u ons mondeling hebt medegedeeld."
In haar antwoord schrijft zij van zichzelf: "Ik ben een klein, nietig wezen zonder gezondheid, kracht, moed of kennis." Maar dan begint ze te vertellen over wat zij gezien heeft in haar visioenen. Hoe de hele christenheid verbleekt en verslapt, en hoe wij het aan Gods genade te danken hebben dat we nog niet gestraft of zelfs verdelgd zijn. Dat is haar thema: Gods onvermoeibare goedheid, die keer op keer blijk geeft van zijn zorg en aanwezigheid, de verflauwing en onverschilligheid bij de mensen bestrijdt en telkens opnieuw hun afnemende ijver nieuw leven inblaast.

Ondanks haar zwakke en ziekelijke gestel ondernam zij dus moeizame reizen. Niet alleen naar Trier, maar ook naar Metz, Keulen en Zuid-Duitsland. Zij gaf er conferenties en diende velen van advies. Zij bezat, zeker gemeten naar de maat van toen, een enorme kennis op het gebied van medicijnen en natuurwetenschappen. Zij onderhield een briefwisseling met de pausen, keizers en koningen, die zij meemaakte; daarnaast met vele bisschoppen en andere hoogwaardigheidsbekleders, en invloedrijke mensen van haar tijd.
Zij uitte zonder enige schroom en in alle vrijmoedigheid haar mening tegenover ieder van hen. Dat leverde haar enerzijds waardering op, maar anderzijds ook vijandschap. Zij genoot de bescherming en het vertrouwen van paus Eugenius III en Sint Bernardus († 1153).

Tussen de bedrijven door componeerde zij kerkmuziek en schreef of dicteerde zij haar boeken, waaronder geestelijke werken als het
- 'Liber Scivias Domini' ('Ken de wegen des Heren'),
- het 'Liber vitae meritorum' ('Het verdienstelijk leven'),
- en het 'Liber divinorum operum' ('De goddelijke werken'),
- medische en natuurwetenschappelijke als 'Liber subtilitatum diversarum naturarum' ('De verschillende fijnzinnigheden van de natuur')
- en 'Libri simplicis et compositae medicinae' ('Eenvoudig boek over artsenij').
Zij bezorgde een levensbeschrijving van Sint Rupertus van Bingen († ca 732) en stelde een eigen taal samen, bestaande uit een mengeling van Duits en Latijn.


Zij stierf in 1179, 80 jaar oud.
Zij is patrones van taalwetenschappers, filologen en esperantisten en van natuurwetenschappers. Haar voorspraak wordt ingeroepen voor goede raad. 
Zij wordt afgebeeld als abdis (met staf); met boek en ganzenveer; of terwijl ze een brief overhandigt aan een bode.

Bron: www.bijbelcitaat.be (voor het Dagelijkse Bijbelcitaat, met een bijbellezing en een heilige van de dag)


terug naar Hildegard






^