Bhagavad gita

Vertaling C. Keus Ankh Hermes, Deventer 1971
(Opmerkingen tussen haakjes zijn van mij, Freek)


Krishna en Arjuna: God en mens
2:26 Dat wordt voortdurend geboren en sterft voortdurend.
2:47 Gij hebt uitsluitend te maken met de handeling, nooit met de vruchten van handeling; laat nimmer het verkrijgen van de vruchten van handeling uw beweegreden zijn; maar wees evenmin gehecht aan niet-handelen.
2:48 Evenwichtigheid wordt yoga genoemd.
2:62 De mens die verwijlt bij de objecten der zinnen, raakt eraan gehecht; uit gehechtheid ontstaat begeerte; uit begeerte toorn.
2:63 Uit toorn ontstaat begoocheling; uit begoocheling een verward geheugen, uit een verward geheugen een verloren gaan van de rede: hierdoor gaat hij ten onder.
3:3 Er zijn twee paden van discipline: dat van njana yoga (yoga van kennis) en dat van karma yoga (yoga van handeling).
3:16 Hij, die hier op aarde het aldus in beweging gebrachte wiel der schepping niet doet wentelen, maar zondig is van levenswandel en genietend van bevrediging der zinnen, leeft tevergeefs.
3:19 Door handelingen te verrichten zonder gehechtheid bereikt de mens het allerhoogste.
3:27 Alle handelingen worden slechts verricht door de hoedanigheden (gunas) van de natuur (prakriti). Het door egoïsme misleidde zelf denkt: Ik ben de handelende.
3:28 Maar hij, die de verdeling in hoedanigheden en functies in essentie kent en inziet dat de hoedanigheden als zintuiglijke organen zich bezighouden met de gunas als objecten der zinnen, raakt niet gehecht.
3:29 Zij, die misleid zijn door de hoedanigheden der natuur (gunas), zijn gehecht aan het functioneren van de gunas.
3:30 Wijd alle handelingen in volledige overgave aan Mij ... breng uw denken tot rust in het allerhoogste Zelf ...
3:31 Zij, die Mij vertrouwen en Mij naleven, zullen bevrijd worden van handelingen (karma).
3:34 Toeneiging en afkeer jegens de objecten der zinnen liggen geworteld in de zinnen; laat niemand onder de heerschappij komen van deze twee, het zijn hinderpalen op de weg.
4:14 Daar Ik de vruchten van handeling niet begeer, wordt Ik niet verontreinigd door handeling.
4:18 Hij, die niet-handeling ziet in handeling en handeling in niet-handeling, is een wijze onder de mensen; hij is evenwichtig (yukta) zelfs wanneer hij alle handelingen verricht.
4:21 Zonder enige verwachting, het denken en het zelf beheersend, alle hebzucht opgegeven hebbend, begaat de mens geen zonde.
4:23 Van de mens die ongehecht (zonder eigenbelang) en evenwichtig is ... wiens werken offeranden zijn, smelt alle handeling weg.
4:30 ... door offeren hebben zijhun zonden (karmische schuld) weggewist.
4:33 Beter dan het offer van stoffelijke dingen is het wijsheid (njana) als offer te brengen.
5:15 Wijsheid is omhuld door onwetendheid.
5:21 Hij, wiens zelf ongehecht is aan de objecten daarbuiten en vreugde vindt in het Zelf; die door yoga het zelf in harmonie heeft gebracht met het eeuwige Brahman, ervaart de onvergetelijke zaligheid.
5:27 Alle contact met de objecten der zinnen buitensluiten, de blik vestigen op de plek tussen de wenkbrauwen, regelmatig door de beide neusgaten in- en uitademen.
6:5 ... het Zelf is de vriend van het zelf en tegelijkertijd is het Zelf de vijand van het zelf.
6:6 Het Zelf is een vriend van het zelf van hem, in wie het zelf door het Zelf is overwonnen; maar tegenover het onbeteugelde zelf wordt het Zelf een vijand.
6:9 Sta zonder voorkeur tegenover de mensen.
6:30 Hij, die Mij ziet in alles en alles ziet in Mij, hem zal Ik nimmer verliezen en hij zal Mij nooit verliezen.
7:6 Ik ben de bron, waaruit het ganse heelal tevoorschijn komt en tevens de plaats, waarin het verzinkt.
7:14 Dit goddelijke illusoire, deze maya van Mij, veroorzaakt door de hoedanigheden (gunas), is moeilijk te doorbreken; zij, die hun toevlucht nemen tot Mij alleen, komen over de begoocheling heen.
7:15 De boosdoeners, de dwazen, de nietswaardigen, wier verstand door de begoocheling is versluierd, die de geaardheid van demonen bezitten, zoeken Mij niet.
7:18 De wijze, één geworden met het Zelf, is gegrondvest in Mij, het hoogste pad.
7:25 Versluierd in Mijn goddelijke, scheppende vermogen (yoga-maya) word Ik niet door allen onderkend.
7:27 Door het illusoire van de paren van tegenstellingen, die ontsproten zijn aan toeneiging en afstoting, worden alle schepselen geboren in volslagen begoocheling.
8:4 ... de kennis omtrent de Stralenden betreft de levengevende energie; de kennis omtrent het offer spreekt over Mij als wonend in het lichaam als de innerlijke getuige.
8:12 Hij, die alle poorten sluit, het bewustzijn in het hart besloten houdt, de levensadem vasthoudt in het hoofd, in meditatie verzonken; die de heilige syllabe AUM reciteert, nimmer van Mij aflaat terwijl hij voortgaat, zal bij het verlaten van het lichaam het hoogste pad betreden.
9:4 Alle schepselen zijn geworteld in Mij, Ik niet in hen.
9:10 Onder Mijn toezicht brengt de natuur het beweeglijke en het onbeweeglijke voort en hierdoor draait de wereld.
9:17 Ik ben de Vader van het Al, de Moeder, de Instandhouder, de heilige syllabe OM.
9:29 Voor alle schepselen ben Ik dezelfde, voor niemand koester Ik voorliefde, noch afkeer. Maar zij, die Mij vol devotie aanbidden, zij zijn in Mij en Ik in hen.
9:34 ... Ik ben uw hoogste doel.
10:3 Hij die Mij kent ... hij is bevrijd van alle zonden.
10:20 Ik ben het Zelf, tronend in het hart van alle schepselen; Ik ben het begin, het midden en ook het einde van alle wezens.
10:25 ... van de spraak ben Ik de ene syllabe, onder de offers ben Ik het offer van de stille herhaling (japa).
10:32 Van de scheppingen ben Ik het begin en het einde, en ook het midden. Van de wetenschappen ben Ik de wetenschap van het Zelf.
10:39 Ik ben het zaad van al wat leeft.
10:42 Dit ganse universum doordrongen hebbend met een uiterst klein deel van Mijzelf, blijf Ik die Ik ben.
12:6 Wijd alle handelingen aan Mij.
12:10 Door handelingen te verrichten om Mijnentwil, zult ge volmaaktheid bereiken.
12:11 Geef alle vruchten van handeling op en beoefen zelfbeheersing, onderwerp uw Ik aan het Zelf.
12:12 ... beter dan meditatie is verzaking van de vruchten van handeling.
12:13 Hij, die niemand een kwaad hart toedraagt, welwillend en meedogend, zonder gehechtheid en egoïsme, evenwichtig in vreugde en smart, en vergevingsgezind, steeds tevreden, harmonisch, zelfbeheerst, vastberaden is, de aandacht en de rede steeds aan Mij wijdend, en Mij vererend, die is Mij dierbaar.
12:16 ... wie alle initiatief opgeeft en Mij vereert, die is Mij dierbaar.
13:9 Ongehechtheid, geen zelfidentificatie met zoon, echtgenote, tehuis ...
13:16 Ongedeeld in de schepsel en toch in elk afzonderlijk gezeten ...
13:17 Het licht der lichten is boven alle duisternis verheven; het is wijsheid, het doel van de wijsheid, door wijsheid te bereiken, gezeten in het hart van alle schepselen.
14:3 Het grote Brahman is de moederschoot, waarin Ik de kiem des levens breng.
14:4 Het grote Brahman is de moederschoot en Ik de Vader, die hen verwekt.

14:5 Harmonie, beweeglijkheid en traagheid, dat zijn de hoedanigheden (gunas) uit de natuur (prakriti) geboren; zij binden de onvernietigbare bewoner van het lichaam vast aan het lichaam.
14:6 Harmonie bindt door gehechtheid aan zaligheid en gehechtheid aan wijsheid.
14:7 Beweeglijkheid, die de aard bezit van hartstocht en de bron is van levensdorst en gehechtheid, bindt door gehechtheid aan handeling.
14:8 Traagheid, geboren uit onwetendheid, bindt door nalatigheid, vadsigheid en luiheid.
14:11 Wanneer het licht der wijsheid uit de poorten van het lichaam stroomt, kan men zeggen dat sattva toeneemt.
14:12 Hebzucht, uitstromende energie, ondernemingsgeest, rusteloosheid, afgunst en begeerte, spruiten voort uit rajas.
14:13 Duisternis, stilstand, achteloosheid en waan spruiten voort uit tamas.
14:25 Die gelijkmoedig is in eer en oneer, gelijkmoedig jegens vriend en vijand, die zich niet identificeert met wat hij ook onderneemt, hij is boven de gunas uitgestegen.
15:5 Zij, die zonder hoogmoed en vrij van begoocheling zijn, die het euvel van gehechtheid hebben overwonnen, steeds in het Zelf verblijven, alle begeerten tot zwijgen hebben gebracht, bevrijd zijn van de paren van tegenstellingen die men kent als vreugde en smart, gaan, bevrijd van waan, tot de onvergankelijke eeuwige staat.
15:7 Een onsterfelijk eeuwig deeltje van Mijn Zelf, in de wereld der levenden neergetransformeerd in een levende geest ... .
15:9 Verborgen in het oor, het oog, de huid, de tong, de neus en ook in het bewustzijn, geniet Hij van de objecten der zinnen.
16:6 Van tweeërlei aard zijn de levende wezens in deze wereld: goddelijk en demonisch.
16:8 Het heelal kent geen waarheid en steunt niet op zedelijkheid, zeggen de demonische mensen. Zij is zonder God, tot stand gebracht door paring en veroorzaakt door wellust, en anders niet.
16:9 Daar zij deze opvatting zijn toegedaan, komen deze verloren zielen vol onverstand en meedogenloosheid naar voren als vijanden om de wereld te vernietigen.
16:10 Zichzelf overgevend aan onverzadelijke begeerten, bezeten door schijnheilige huichelachtigheid, eigendunk en aanmatiging, door begoocheling vastgehouden aan snode verslaafdheid, storten zij zich in ondernemingen met onzuivere praktijken.
16:11 Zichzelf overgevend in mateloze zucht aar wereldse dingen, hetgeen alleen op de dood uitloopt, bevrediging van hun lusten als het hoogste beschouwend; verzekerd dat dit alles is.
16:12 In verslaving gehouden door het leven uit de verwachting, overgegeven aan lusten en toorn, trachten zij langs slinkse wegen grote rijkdom te vergaren voor hun zinnelijke genietingen.
16:17 Vol zelfverheerlijking, koppig, vervuld van hoogmoed ... vol van uiterlijk vertoon ... .
16:18 Overgeleverd aan zelfzucht, heerszucht, onbeschaamdheid, wellust, wraak en gierigheid, boosaardigheid en vol haat jegens Mij in hun eigen lichaam en dat van anderen.
16:19 Zij worden in de moederschoot der demonen geworpen.

17:3 Zijn geloof vormt zijn karakter, zoals hij gelooft, zo is de mens.
17:8 Het voedsel dat vitaliteit, energie, kracht en gezondheid geeft, dat voedzaam en lekker is, dat hebben sattvische mensen graag.
17:9 Rajasische mensen verlangen voedsel dat bitter, zuur, zout, zeer heet, pikant, droog en brandend scherp is en dat pijn, leed en ziekte veroorzaakt.
17:10Wat oudbakken, verschaald, rottend en bedorven is hebben tamasische mensen graag.
17:11 Sattvisch is niet te verlangen naar de vruchten van handeling.
17:12 Het offer dat gebracht wordt met het oog op de vruchten van handeling en ook ter wille van de eigen glorie, is rajasisch.
17:13 Het offer dat in strijd is met de voorschriften, zonder voedsel gebracht, zonder lofzangen en mantrams en heilige woorden, zonder geloof en vertrouwen, is tamasisch.
17:18 De ascese, beoefend zonder begeerte naar de vruchten van handeling, noemt men sattvisch.
De ascese, beoefend met het doel respect, roem en verering te winnen en ter wille van het uiterlijke vertoon, noemt men rajasisch.
17:19 De ascese, die men, uit onverstand met zelffoltering gepaard, beoefend met het doel iemand anders te doden of kwaad te doen, noemt men tamasisch.
17:21 Dat, wat gegeven wordt met het doel er iets voor in de plaats te ontvangen of in de verwachting van de vruchten van handeling, of met tegenzin, dit heet rajasisch.
17:22 De aalmoes, die niet op de juiste plaats en tijd en aan de verkeerde persoon wordt geschonken, met geringschatting en minachting, dit heet tamasisch.
18:11 Wie afziet van de vruchten van handeling, die beoefent waarlijk onthouding.
18:20 Weet, dat die kennis, waardoor de kenner het ene onvergankelijke zijn ziet in alle levende wezens (de eenheid in de verscheidenheid), het onscheidbare in de gescheidenheid, sattvisch is.
18:21 Weet, dat die kennis, die de velerlei soorten van existenties in alle schepselen ziet als gescheidenheid (verscheidenheid zonder eenheid), rajasisch is.
18:22 Terwijl dat, wat zich vastklampt aan elk ding afzonderlijk, alsof het het geheel was, zonder zich te bekommeren om oorzaken, zonder begrip van het werkelijke, bekrompen en zonder inzicht, tamasisch is.
18:27 Wie driftig handelingen verricht ... wordt rajasisch genoemd.
18:2 Wie alles op de lange baan schuift ... noemt men tamasisch.
18:38 Dat, wat door de vereniging met de zinnen met hun objecten eerst als nectar is, maar ten slotte als vergif, dat genot noemt men rajasisch.
18:39 Dat genot, wat zowel in het begin als later misleidend is voor het zelf en dat voortkomt uit slaap, indolentie en achteloosheid, noemt men tamasisch.
18:60 Gebonden door uw eigen karma, dat uit uw eigen aard is voortgekomen, zult ge juist dat hulpeloos verrichten, wat ge uit zelfmisleiding niet wenst te doen.


terug naar het literatuuroverzicht






^