De hermetische tarot


Dio Raman [George Hulskramer] - De hermetische tarot
De 22 treden van het menselijke bewustzijn
Uitgeverij Ankh-Hermes B.V. Deventer, 1973
ISBN 9020247980

Inhoud
Verantwoording
Eerste boek - De Theorie
I. Inleiding. De geestelijke historie van het Tarotspel
II. Oeroude inzichten in het licht van de nieuwe wetenschap
III. Het dualiteitsprincipe als hermetisch beginsel
IV. De Hermesmythe
V. Centrum en omtrek; de kosmische mandala
VI. De evolutie van het bewustzijn in de tijd
VII. Het opheffen van de tijd
VIII. Meditatie
IX. Hermes als bewustzijnsintegrator
X. Het Slangenpaar als mysterieweg
XI. De macroantropos

Verantwoording
Het aantal publicaties op het gebied van de Tarot is allesbehalve schaars. Zo vindt men bijvoorbeeld achterin het vóór 1940 verschenen en inmiddels uitverkochte boekje van de Nederlandse professor Gerard van Rijnberk 'Le Tarot' een lijst van Tarotliteratuur die 1200 titels omvat. Door de gedurende de laatste jaren toegenomen belangstelling zijn er sindsdien zeker nog enige honderden titels bij gekomen. Het is daarom niet meer dan redelijk, de verschijning van een nieuw Tarotboek vooraf enigszins te rechtvaardigen. Men gaat er bij het schrijven van een boek immers van uit, dat het voor de lezer iets belangwekkends bevat en dat hiermee in een bepaalde behoefte wordt voorzien.
Deze noodzakelijk geachte rechtvaardiging werd in hoofdzaak op tweeërlei grond gebaseerd. Het eerste wat daarbij voor de geest stond was het feit dat, in vergelijking met de aanzienlijke hoeveelheid buitenlandse Tarotstudies, het Nederlandse taalgebied met zijn vier à vijf Tarotboeken wat schraal afstak. Daarbij komt nog dat er hiervan zeker twee niet meer in de handel zijn.

De tweede reden betreft voornamelijk de inhoud en de opzet van dit boek. Hiermee betreden wij het terrein van Tarotboeken en Tarotbenaderingen in het algemeen. Waar het in dit opzicht in het bijzonder om gaat is aan te geven, dat aan de motieven tot schrijven enige kritische drijfveren ten grondslag hebben gelegen. Alvorens hier verder op in te gaan, dient te worden opgemerkt dat men er bij het overdenken van het wezen en de inhoud van het Tarotspel van uit moet gaan, dat de kaarten het uitgangspunt vormen. De psychologisch-filosofische interpretaties die hierop zijn gebaseerd, zijn secundair en van de eerste afgeleid. De kaartduidingen en Tarottheorieën zijn door verschillende denkers, bestudeerders en generaties beoefenaren in de loop van eeuwen aan de kaarten toegevoegd.
Het gevolg hiervan wordt pas duidelijk als men een aantal studies naast elkaar legt. Wat hierbij direct opvalt, is dat het slechts de kaarten zijn die gemeenschappelijke kenmerken vertonen. De theorieën en interpretaties bezitten een sterk verschillend en eigen karakter. (11) Slechts de kaarten bieden het uitgangspunt voor wat er in de loop van de eeuwen door middel van het geschreven woord aan werd toegevoegd. In wezen is het Tarotspel een traditie, die ons in niet in literaire, maar in symbolische beeldvorm is overgeleverd.

Uit het bovenstaande zal het duidelijk zijn geworden, dat het Tarotspel dankzij zijn ondogmatische verschijningsvorm ruimschoots de gelegenheid heeft geboden er allerlei persoonlijke, sektarische en religieuze opvattingen in uit te leven. Dit heeft ertoe geleid dat het Tarotspel min of meer tot smeltkroes is geworden, waarbinnen men velerlei mystiek-occulte leringen trachtte onder te brengen. De aanhangers van dergelijke stromingen vonden er een bij uitstek geschikt medium in om hun persoonlijke opvattingen en overtuigingen uit te leven.
Het gevolg is dat men nu zowel theosofische, maçonnieke, kabbalistische, bijbels-georiënteerde, Egyptologische als filosofisch-mystiek geörienteerde verhandelingen aantreft. Dit zou, als men het standpunt inneemt dat ze allemaal dezelfde kern van waarheid bevatten, op zichzelf nog niet zo bezwaarlijk zijn. Bedenkelijk echter is dat degenen die hierin hun wereldopvattingen trachtten uit te dragen, dit veelal op een bijzonder onuniversele en dogmatische wijze hebben gedaan. Het kwam er in de regel op neer dat men, buiten bepaalde algemene uitgangspunten en stellingen, de Tarot steeds heeft gebruikt om er allerlei dogma's, gekunstelde schema's, indelingen, tabellen en willekeurig samengestelde getallensymboliek aan op te hangen.
Hierbij komt nog dat, door integratie in het Tarotsysteem, verschillende religieuze en filosofische elementen uit een groter verband werden gerukt en daardoor een ondoorzichtig en onbegrijpelijk karakter kregen. Neemt men daarbij dan nog het feit dat gehanteerde opvattingen, uitgangspunten en vooronderstellingen vaak zonder nadere verklaring, fundering of redelijke argumentatie voor de kaartverklaring werden gebruikt, dan begrijpt men waarom de meeste Tarotboeken zo duister en ontoegankelijk zijn. Dit alles doet wellicht de gedachte rijzen of het dan nog wel zin heeft om zich in een dergelijk spel te verdiepen of er enig vertrouwen in te stellen. Dat zou zeker een zinloze zaak zijn ware het niet dat, ondanks de heterogene aanblik die het scala Tarotboeken ons biedt, hieraan enige algemene, onwrikbare mens- en wereldbeschouwingen, ten grondslag liggen.
Te midden van de Tarotstromingen, -systemen, -boeken en -interpretaties bieden deze steeds terugkerende en bijna altijd gelijkblijvende elementen een vast aanknopingspunt tot nieuwe oriëntatie (12) Achter de afzonderlijke uitwerkingen blijken steeds weer dezelfde, onveranderlijke thema's schuil te gaan.
Wat zij trachten uit te drukken heeft bijna altijd betrekking op het ontstaan en de ontwikkeling van mens en kosmos, het probleem van dood en onsterfelijkheid, de aard van het kwade in de wereld, de oorzaken van het menselijk lot en de verhouding van het goddelijke tot het menselijke bestaan. De reden van deze overeenkomsten tussen kaarten en specifieke verklaringswijzen is gelegen in het feit dat deze thema's binnen de kaartsymboliek ondubbelzinnige wijze tot uitdrukking komen. De analogie tussen duiding en kaartsymboliek is dus niet geheel ongegrond.
Men kan stellen dat deze thema's in hun ondogmatische aankleding de essentie uitmaken van hetgeen aan de Tarotsymboliek ten grondslag ligt. Waar nu echter de interpretator aan deze symboliek bepaalde betekenissen toevoegt en conclusies trekt, die niet direct uit de kaarten zelf zijn af te lezen, lost de universaliteit van de boodschap op om plaats te maken voor bovengenoemde vaagheden en persoonlijke willekeur.

Het bovenstaande overwegende en ervan bewust zijnde dat het subjectieve en het objectieve nooit geheel samenvallen of van elkaar zijn te scheiden, werd het toch zinvol geacht de prestaties van voorgangers te herzien en te pogen deze van hun eventuele tekortkomingen en subjectiviteit te ontdoen. Dit kon slechts gebeuren door in plaats van een bepaald systeem of een bepaalde theorie als uitgangspunt te kiezen, ze alle aan een gezamenlijke analyse te onderwerpen en daarbij uit te zoeken wat hun gemeenschappelijke mens- en wereldopvattingen waren. Daarbij is niet alleen van occulte stromingen uitgegaan, maar ook in deze vergelijking de primitieve riten en andere vormen van zelfbeleving en zelfexpressie betrekken. Wat hieruit aan gemeenschappelijke en steeds opnieuw terugkerende motieven en ideeën te destilleren viel, werd met symboliek in verband gebracht. Hiermee is een poging ondernomen om het spel uit zijn veelal beperkte, sektarische interpretatieschema te verlossen en in een meer universeel daglicht te plaatsen. De studies die uit het onderzoek van bovengenoemde terreinen ontstaan zijn en vervolgens voor de ontsluiting van de kaartsymboliek werden aangewend, hebben aanleiding gegeven om het gehele werk in twee gedeelten te splitsen.

Het eerste boek, dat de theorie behandelt, dient daarbij als fundering van hetgeen vervolgens in het kaartgedeelte praktisch is uitgewerkt. (13) Dit is mede gedaan om de bestudeerders van het spel niet in het duister te laten tasten wat betreft de grondslagen en theoretische fundering van hetgeen bij de afzonderlijke kaarten staat aangegeven. De hoofdstukken van dit boek behandelen op theoretische wijze die ideeën, ervaringen, levens- en wereldopvattingen, die door alle tijden heen aan het menselijk leven en beleven ten grondslag hebben gelegen.
Men vindt er onder andere een hoofdstuk over de mythologische opvattingen over de menselijke bewustzijnsontwikkeling, zoals deze in de oudste mythologieën en kosmologieën wordt weergegeven. Verder wordt onder meer aangegeven hoe de oorsprong, aard en ontwikkeling van dit bewustzijn over het algemeen gedacht en beleefd werd en hoe het Tarotspel hiermee in verband kan worden gebracht. Voorts bevat dit boek een belangrijk hoofdstuk over de Griekse god Hermes, wiens taak het is de verschillende scheppingsniveau's te overbruggen en de mens als gids op zijn ontwikkelingsreis voor te gaan.

In verband met de kritiek op de ongefundeerde uitgangspunten en begrippen, die in andere werken worden gehanteerd, is in het eerste boek een hoofdstuk over meditatie opgenomen, dat tot doel heeft bepaalde begrippen en opvattingen voor de lezer te ontsluiten. Dit hoofdstuk geldt als synthese van hetgeen hierover in de loop der eeuwen door spirituele leraren en zieners aan de wereld werd medegedeeld. Hoewel het theoretische gedeelte dus in verschillende hoofdstukken uiteenvalt, moet het als één geheel worden opgevat. Alleen door bestudering van dit geheel zal de lezer in staat zijn om de kosmologische opbouw en structuur van het Tarotspel in zijn volle totaliteit te overzien.

Het tweede boek, waarin de kaarten worden behandeld, geeft aan hoe, datgene wat in de theorie tot uitdrukking komt, zich binnen het concreet-menselijke bewustzijn als ervaringsproces weerspiegelt. Omdat het theoretische gedeelte de oerideeën behandelt die in de zuivere symboliek van de Tarotkaarten tot uitdrukking komen, kan men stellen dat beide elkaars verlengstuk vormen. De vorm van het eerste boek is de inhoud van het tweede en beide zijn bedoeld als verschillende benaderingswijzen van een en dezelfde werkelijkheid. Zij kunnen los van elkaar worden geraadpleegd zodat voor de toepassing of bestudering van het ene, kennis van het andere boek niet beslist noodzakelijk is. Wel moet worden vermeld dat kennis van het ene deel het begrip van het andere deel verdiept. (14) Pas nadat men van de inhoud van beide boeken kennis heeft genomen, zal het duidelijk worden hoe beide in elkaar grijpen en zal hun betekenis in het licht van de totaliteit pas werkelijk geheel toegankelijk worden.
Omdat de 22 kaarten van het Tarotspel een weergave vormen van de menselijke bewustzijnsevolutie, die op symbolische wijze wordt uitgebeeld en betrekking heeft op de situatie, waarin de concrete mens zich aan de hand van een specifieke kaart bevindt, is de behandeling van elke kaart in drie afzonderlijke delen opgesplitst. Ze behandelen achtereenvolgens:
- de algemene staat waarin het menselijk bewustzijn zich krachtens zijn ontwikkelingsfase bevindt,
- de verklaring van de kaartsymboliek waarin dit tot uitdrukking komt
- en de consequenties die hieraan voor de individuele mens verbonden zijn.

Omdat het geheel een nogal omvangrijk werk geworden is en het spel in de eerste plaats voor praktisch gebruik is bestemd, is in overleg met de uitgever besloten, een afzonderlijk klein kaartlegboekje toe te voegen. Hierna worden enige legmethoden weergegeven alsmede een beknopt uittreksel van datgene, wat in het kaartgedeelte uitvoerig werd besproken. Het spreekt vanzelf dat het grote boek als referentie- en studiemateriaal moet worden gebruikt en dat een zinvolle duiding slechts kan geschieden als men de gegevens daaruit in aanmerking neemt.

Tenslotte wordt nog vermeld dat voor diegenen die iets meer willen weten over de geschiedenis van het Tarotspel, hierover aan het einde van het tweede boek een hoofdstuk is opgenomen. Dit behandelt niet alleen de naar onze mening juiste feiten, maar ook de oorsprongshypothesen en herkomsttheorieën die - hiermee al dan niet in strijd zijnde - in de loop der eeuwen werden opgesteld. De bedoeling is daarbij niet geweest er nieuwe gezichtspunten aan toe te voegen. Getracht werd slechts de vooroordelen uit de weg te ruimen en onzekere speculaties in het licht van de feitelijke gegevens op hun houdbaarheid te toetsen. Dat daarbij bepaalde theorieën - met name die van Egyptische oorsprong - te licht werden bevonden, is niet het gevolg van willekeur, maar van de inhoud der feiten, die voor zich sprekend de onhoudbaarheid aan het licht brachten.
Degenen die nog wensen te weten waarom de 56 kaarten van het Kleine Arcanum uit deze behandeling zijn geweerd, zullen hierover in het laatste hoofdstuk een verantwoording vinden. (15)
Er rest nog te vermelden dat achter in het boek een literatuurlijst is opgenomen die de lezer in staat stelt om, indien hij hiertoe de behoefte voelt, zich nader in het behandelde materiaal te verdiepen. (16)

  terug naar de Inhoud

Eerste boek - De Theorie

I. Inleiding. De geestelijke historie van het Tarotspel
Reeds eeuwenlang is het Tarotspel een bron van geheimzinnigheid en geniet het een mysterieuze aantrekkingskracht. Het grote Arcanum, de 22 kaarten van het hierna te bespreken spel, geeft op symbolische wijze de natuurelementen, de evolutiestadia van de mensheid en haar gevoelens, gedachten en ervaringen weer. Voorts toont het de wetmatigheden die het wordingsproces der mensheid bepalen.
De afbeeldingen bestaan uit universele symbolen en voorstellingen, die in de loop der geschiedenis telkens in de vorm van legenden, mythen, filosofisch-religieuze stelsels en geestelijke visies tot uitdrukking zijn gekomen. Het verschaft de hedendaagse mens een sleutel tot de oeroude wijsheid van het mensengeslacht; de wijsheid die zieners en verlichten de wereld door alle eeuwen heen verkondigden. Daarom bevatten de symbolen van het Tarotspel de hoogste mystieke waarheden omtrent vereniging, verlichting en structuur van het universum. Zij openbaren de wetmatigheden welke aan het leven ten grondslag liggen.
Vroeger trachtten de kandidaten der mysteriescholen door verdieping in deze voorstellingen de werkelijke inhouden ervan te ontsluieren en zodoende de hoogste waarheid te ervaren. Men zou het Tarotspel kunnen beschouwen als een brug waardoor verbinding met de hoogste spirituele werkelijkheid in het heelal tot stand kan worden gebracht. De verschillende theorieën over de oorsprong van het spel beweren dat deze inwijdingssymbolen door de mysteriescholen werden vrijgegeven op het moment dat zij met uitroeiing of ondergang werden bedreigd, teneinde hun waarde voor de wereld niet verloren te laten gaan. De geheime leringen die aan het Tarotspel ten grondslag liggen hebben dus altijd al bestaan. Een spel in kaartvorm is echter van recentere tijd. Het merkwaardige verschijnsel doet zich voor dat het in sommige perioden lijkt alsof het spel geheel van de aardbodem verdwenen is om dan plotseling weer overal te voorschijn te komen. (19) Waarom dit gebeurt, is evenals een overzicht van de ontwikkeling van het spel gedurende de evolutie van de mensheid, voor een juist begrip van en inzicht in het functioneren van het spel onontbeerlijk.

Bij de eerste mensen was het denkende bewustzijn nog niet zo ver ontwikkeld als bij de huidige mens. De uiterlijke wereld wekte in hem hoogstens een stroom fantasieën op, zonder dat van onderscheid in de beleving tussen de ervarende en het ervaarde kon worden gesproken. Deze gingen geheel in elkaar op, zij maakten voor deze mens deel uit van een en dezelfde werkelijkheid. [de geestestoestand van onbewuste vereenzelviging met dit bestaan]
Over deze beginfase in de ontwikkeling van de mensheid vertelt Rudolf Steiner, grondlegger van de Antroposofie, dat het bewustzijn toenmaals nog ten nauwste verbonden was met de scheppende krachten in natuur en kosmos. De prille mensheid, die zich nog maar gedeeltelijk uit de schoot van de natuur had losgemaakt, ervoer het geestelijke en bezielende element in al wat hem omringde. De strakke binding van het bewustzijn aan het lichaam, zoals de mens van heden die ervaart, kenden zij nog niet.
Zij ondergingen evenmin het gevoel van berperking door het bewustzijn opgelegd. In zekere zin kan men zeggen dat het bewustzijn zijn vaste plaats in het mensenlichaam nog niet helemaal had ingenomen. Het zweefde er nog gedeeltelijk omheen en kon het naar willekeur verlaten om zich tijdelijk met het geestelijke in de kosmos in verbinding te stellen. Ook gedurende de slaap had de mens nog volledig de beschikking over zijn geest, zodat het proces van waken en slapen voor hem een geheel andere betekenis had. Doordat hij ervoer dat gedurende het inslapen zijn bewustzijn zich losmaakte van het lichaam om elders in de geestelijke wereld te verblijven, kon ook de dood hem geen angst inboezemen. Hij betekende voor hem slechts het verlaten van een huis om na verloop van tijd weer een ander te betrekken. Hij kende de processen van geboren worden en sterven uit eigen ervaring. De ritmen van de natuurprocessen en zijn eigen hartslagen schenen hem een en hetzelfde toe.
De voortschrijdende ontwikkeling bracht een steeds dieper wegzinken in het onbuigzame stoffelijke element met zich mee; de geestelijke wereld verdween meer en meer uit het gezichtsveld van de mensheid. In de hem omringende natuur, waarin de mens een de scheppende krachten had zien werken, trad nu een scherp afgetekende vormenwereld naar voren. (20) Hoewel daarmee het waarnemen van de scheppende ideeën en krachten voor de meeste mensen voorgoed tot het verleden behoorde, bleef het besef van deze werkelijkheid nog grotendeels bewaard. De herinnering eraan wekte in hen een intens verlangen opnieuw hetzelfde leven, waarin zij met de goden verkeerden, te ervaren. In de mythen, die verhaalden over de schepping der wereld en de omgang met de goden, trachtten zij aan dit verlangen vorm te geven.

Mythen zouden in de verdere ontwikkeling der mensheid een belangrijke rol spelen. Deze mythen waren opgebouwd uit ervaringen in het vroegere beeldbewustzijn opgedaan. Voor het eerst in de geschiedenis werd het bewustzijn zelf actief en trachtte het de eens waargenomen oerbeelden of ideeën, liggend achter de vormenwereld, in zichzelf tot leven te wekken. De waarneming zelf had men verloren, maar de herinnering aan de vroegere paradijselijke toestand, leefde nog voort. Het geloof in de almacht der goden duurde onverminderd voort. Hier kan dus voor het eerst van religiositeit worden gesproken omdat de goden zelf niet langer konden worden aanschouwd. Voor deze mens was het bovennatuurlijke nog onverbrekelijk verbonden met het natuurlijke en drukte de natuur altijd iets uit, dat zijn korte, in vormen gegoten bestaan te boven ging. Zo werd de natuur nog niet louter als vormenwereld bezien; zij was altijd vol religieuze betekenis.

Dit valt makkelijk te begrijpen als men bedenkt dat voor hem de kosmos een goddelijke schepping en de wereld uit de handen der goden was voortgekomen. In de wereld zag hij de vele verschijningsvormen van een en dezelfde goddelijkheid en de ene zijnsgrond van al het levende. Deze gewaarwording van al het geschapene en het levende gaf hij weer door de zon centraal te stellen (kaart 19). Het eerste symbool was ontstaan, d.w.z. de eenheid der schepping werd met de zon aangeduid. Het innerlijke weten, dat leven en dood met elkaar in wisselwerking staan, zag de mens weerspiegeld in de maancyclus. De maan beweegt zich immers in haar baan voortdurend tussen dood (nieuwe maan) en leven (volle maan). De ervaring dat liefde de mensen verenigt en haat hen scheidt, deed hem iets van de oorzaken van het scheppingsproces herkennen (kaart 15). De dood die nimmer definitief is, zag hij als de maaier die gerijpte zielen oogst, opdat uit de kiem later een nieuwe mens zal kunnen ontspruiten (kaart 13). (21)

De geboorte van kinderen uit de moederschoot riep in hem het gevoel op dat alles eens uit de schoot van een wereldmoeder was voortgekomen (kaart 3). Hij wist dat de liefde van god de eenheid in stand houdt en er voor zorgt dat het geschapene niet terugvalt in een reddeloze chaos. Voor hem waren aarde en kosmos doorzichtige en levende organismen waarin orde, harmonie, duurzaamheid en vruchtbaarheid zich als scheppingsprincipes manifesteerden.
De oerbeelden of ideeën die bij het beleven van de wereld in zijn innerlijk ontstonden, waren de eerste autonome bewustzijnsprocessen. Zij ontwikkelden zich in een menselijke geest die nog maar kort daarvoor zijn verbondenheid met de goden had moeten opgeven. In deze oerbeelden moet men dan ook de symbolische uitdrukking zien van datgene, wat het bewustzijn in zijn hoogste staat over de structuur en de aard van het ervaarde. Een ervaring die nog leefde op het ogenblik dat de volledige versmelting van ziel en lichaam nog niet had plaatsgevonden.
In het doorleven van deze oerbeelden voelde het bewustzijn zich nog een met de wereldgrond. Zij waren de dragers van de oereigen natuur van het bewustzijn. Van denken was echter nog geen sprake; slechts beelden en symbolen speelden in dit bewustzijn een rol. Het is daarom niet verwonderlijk dat constructies als zijn-niet zijn werkelijk-onwerkelijk, denkbeeldigheid en realiteit in hun bewustzijn nog helemaal geen ingang hadden gevonden. Men zou ons gebruik van woorden enigszins kunnen vergelijken met de functie die het symbool [zinnebeeld] bij de oude mensheid vervulde.

Opmerkelijk is dat ook wij vandaag de dag bij het uitdrukken van een moeilijk begrip of bij de poging een in het geheel niet weer te geven gedachte vorm te geven, steeds onze toevlucht moeten nemen tot een symbolische weergave. De oerbeelden van de oude mens drukten het verlangen uit zich weer opgenomen te voelen in het paradijs, toen de scheiding tussen wereldziel en mens zich nog niet had voltrokken. Zijn bestaan werd dan ook geheel door deze archetypen of oerbeelden beheerst, en in zijn mythen over het ontstaan en het vergaan van de wereld trachtte hij de werken der goden te doorleven. Door het navertellen en beleven van zulke verhalen hoopte hij zijn goddelijke staat te herwinnen. De mythe wordt dan ook gekenmerkt door de poging de concrete tijd van het nu te ontstijgen en op te gaan in de mythische oertijd of grote tijd. (22)
Wanneer men het algemene gedrag van deze vroegste mensheid beziet, wordt men getroffen door het feit dat de voorwerpen in de buitenwereld nog geen op zichzelf staande innerlijke waarde bezaten. Evenmin bezaten de menselijke handelingen in eigenlijke zin een dergelijke waarde. Voorwerpen en handelingen hadden slechts waarde en realiteit, als zij op een of andere wijze bijdroegen aan het streven tot vergoddelijking van het aardse bestaan.
Van de vele voorwerpen die het alledaagse bestaan in het leven riep, werden er slechts enkele heilig omdat daarin de weg tot het goddelijke kon worden ervaren. Zo'n voorwerp gebruikte men als een vat met geestelijke kracht, waardoor het van zijn omgeving werd onderscheiden en wezenlijke waarde kreeg. De krachten die uit de magische voorwerpen stroomden, waren voor deze mens zeer uiteenlopend van aard.

Het wezenlijke van deze geesteshouding is echter, dat de gehele schepping van de magische kracht van het goddelijke is doortrokken. Een ster openbaart zich als heilig (kaart 17) omdat daarin iets onkwetsbaars, duurzaams en onbereikbaars tot uitdrukking komt; eigenschappen die een mens besefte in zijn lichaam niet te bezitten. Bij het verbouwen van voedsel, het bouwen van huizen of het vervaardigen van gebruiksvoorwerpen, lag de waarde van het handelen niet in pure noodzakelijkheid, maar in het gegeven dat zij als nabootsing werden gezien van een handeling die eens in de oertijd door de goden zelf werd verricht. Door het nabootsen hiervan trachtte men het werk van de goden te herhalen en zodoende eenzelfde status te bereiken.
Tijdens het bouwen van een huis trachtte men de schepping der wereld opnieuw uit te beelden. Ook de inwijdingsplechtigheden, huwelijksvoltrekkingen en geboorten beschouwde men als herhalingen of oertypen van het goddelijke voorbeeld. De herhaling, d.w.z. het voltrekken van deze handelingen, leidde de mens weer binnen in de oerstaat of het paradijs.
In de symboliek van het Tarotspel heeft deze eenwording met de mythische oertijd zijn uitdrukking gevonden in de Opstanding of het Oordeel (kaart 20). Zij beeldt datgene uit, wat de mens is en zal zijn nadat de goddelijke natuur weer in zijn volle werkelijkheid in hem is ontwaakt. Het mythische denken negeert een voortgang in de tijd, daar alle aardse gebeurtenissen op de eeuwigheid worden betrokken. Een tijdsopvatting zoals de hedendaagse mens die bezit en waarin de geschiedenis als eenmalig en onomkeerbaar wordt gezien, is aan dit denken geheel vreemd. (23)
In zijn kosmologische mythen - mythen over ontstaan en vergaan der wereld, over leven en dood - staat het cyclische, steeds terugkerende element centraal. Deze opvattingen over de aard van het leven, bevatten een wijsheid die de oude mensheid nog in grote mate uit eigen ervaring bezat. Haar opvattingen omtrent de talloze wedergeboorten die de mens ondergaat en de wetmatigheden daarin, vindt men o.a. terug in de kaarten Matigheid of Reïncarnatie (kaart 14) en het Rad en de Heerser (kaarten 10 en 4) van het Tarotspel.

Doordat de eerste mensen wisten dat hun handelingen tot in de kleinste details eens door de goden zelf werden verricht en dat dit voorbeeld een weg vormde naar een paradijselijke staat van zijn, vormden hun levensuitingen en leefgewoonten een homogeen geheel. De individualiteit of het ik-gevoel met alle beperkingen en onderlinge tegenstrijdigheden, kon in een dergelijke wereld nog geen opgang maken. Het ene ideaal, in het licht waarvan elke handeling zich voltrok, schiep een cultuur, waarin elke vorm van activiteit op een gemeenschappelijk doel was betrokken. Het resultaat was dat deze cultuur een werkelijke eenheid vormde en nog niet in allerlei soorten versplintering uiteen was gevallen. En in de navolging van het ideaal waren het de leiders die vooraan gingen; de eenheid van leiders en volk was hierdoor gewaarborgd.

Op deze manier kan men in de mythen de oorsprong zien van het eerste culturele en sociale leven. Het verhalen, beleven of aanwezig zijn van mythen [wereldbeschouwingen], is nimmer tot een bepaald volk beperkt gebleven. Integendeel, men kan beweren dat de mythische wereldbeleving geen enkel volk in de oudheid vreemd was. De motieven en de grondstructuren van de bekende mythen zijn in hoge mate gelijkluidend, zonder dat in de meeste gevallen van onderlinge beïnvloeding sprake kan zijn. Hierdoor wordt het duidelijk dat een mythe geen willekeurige menselijke schepping is, maar de structuur van het bewustzijn zelf. Als zodanig heeft de mythe dus niet slechts een individuele geldigheid; maar een universele.
De aard van de genoemde structuur komt aan het licht, als men de schat van archaïsche wijsheid en overlevering aan een onderzoek onderwerpt. In vrijwel elk volk vormen de maanmythen, de sterremythen, de zonnemythen, de mythen van man en vrouw, leven en dood, gebondenheid en verlossing, goed en kwaad, tijd en eeuwigheid, de mythen van de wereldberg, van de levensboom, van de wereldziel en van het paradijs, steeds terugkerende motieven. (24) Men treft deze weliswaar in verschillende vormen aan, maar de inhouden vertonen steeds een onmiskenbare overeenkomst.
Deze oerbeelden hebben overal en altijd in de mens geleefd. Het verlangen naar terugkeer tot de eenheid en het doorbreken van de tijd, hebben daarbij steeds een belangrijke rol gespeeld.

Naarmate de mensheid zich verder ontwikkelde, nam de betekenis van de mythe voor het leven van alledag af. Tijdens de opbloei van de Griekse cultuur hadden de mythen reeds aan invloed ingeboet en hadden zij nog slechts filosofische, esthetische en bespiegelende waarde. Voor het mythische beleven van de wereld en het heelal in zijn totaliteit, is dan geen plaats meer. Het intuïtieve vermogen tot direct weten was geheel verdwenen. Men begint zijn toevlucht zoeken in de eredienst, die een bepaalde persoon, object of symbool tot middelpunt van haar cultus verhief.
Een belangrijke ommekeer in de mensheidsontwikkeling treedt nu de geschiedenis binnen; namelijk de opkomst van het zelfbewuste denken. Dit zal de aanleiding vormen tot een definitieve scheiding in de menselijke ervaringswereld, die nu in de ervarende (subject) en het ervarene (object) uiteen gaat vallen. In enkele van de oudste geschreven werken die wij heden nog bezitten - van Homerus en Hesiodes - valt een poging te bespeuren om de mythologie in verband te brengen met de eigen authentieke geschiedenis en de opkomende godsdienstcultussen. Thales van Milete (640 v.Chr.) wordt algemeen beschouwd als de eerste denker die zich een wereldbeeld tracht op te bouwen, waarin denken en begrijpen de overhand hebben.

Dat het deze voor-Socratische filosoof en zijn medestanders toch niet gelukt is helemaal met het mythische denken te breken, wordt bewezen door het feit dat hun leer over het ontstaan en het wezen der dingen nog van talloze mythische gedachten is doordrongen. Men vindt er o.a. nog begrippen in als de strijd tussen liefde en haat binnen de materie en de gedachte dat alles uit vuur of water is samengesteld. Toch ontstaan in deze periode de eerste puur rationele denktrekken; een verschijnsel dat tevoren nog nimmer was waargenomen. Het denkend-begrijpbare als maatstaf voor het inzicht en het kennen der werkelijkheid, is nu op de eerste plaats gekomen. Het verstaan en doorleven van bepaalde scheppingsideeën en oerbeelden als sleutel tot het bovennatuurlijke, is geheel op het tweede plan geraakt. (25)
Slechts in enkele mysteriescholen, zoals die van Orpheus en Eleusis, hield men vast aan de opvatting dat de werkelijkheid achter het zintuiglijke lag en niet door het rationele denken kon worden omvat. Na een uitgebreide voorbereiding en geestelijke scholing werd de kandidaat langs een lange reeks symbolen de geestelijke wereld binnengeleid en aldus in de mysteriën van leven en dood ingewijd. Deze symbolen waren bedoeld om in het bewustzijn van de leerling het beleven van zijn oorspronkelijke eigenheid weer op te wekken. Over deze inwijding is bekend dat het sterven, voordat de opstanding in de geest zich kon voltrekken, een van de meest smartelijke ervaringen was voor elke leerling, die het hogere weten zocht.

De literatuur waarin dergelijke processen worden beschreven, vergelijkt deze ervaring met het wegzinken in een aarde-donkere, bodemloze put waarbij men het gevoel had alle houvast en oriëntatie in de ruimte te verliezen. In het Tarotspel wordt een dergelijke kandidaat voorgesteld als de Gehangene (kaart 12). Nadat dit proces zich had voltrokken, begon het licht weer te dagen en was de opstanding in de geest gerealiseerd (kaart 20, de Opstanding).
Een van de weinige filosofen die ooit zowel op rationeel denken als op kennis van de geestelijke (wereld aanspraak heeft kunnen maken was Plato. Volgens zijn leer bestaat er wel degelijk een hogere vorm van ervaring dan het zintuiglijke, nl. die der ideeënwereld of archetypen. De ideeën zijn geen afbeeldingen van zintuiglijke ervaringen, maar zij vertegenwoordigen een zelfstandige, geestelijke werkelijkheid, waarvan deze vormenwereld slechts een onvolmaakte afbeelding is. Deze hogere wereld leeft in de geestelijke denkvermogens van de mens en kan zich aan het bewustzijn openbaren. Voor openbaring is het rationele denken ontoereikend.
Deze wereldgrond wordt pas levend in de mens als het bewustzijn zich uit de verstrikking van de zintuiglijke wereld heeft losgemaakt en zich geheel en al heeft overgegeven aan zijn innerlijke wezen.

Plato had vertrouwen in dit hogere denken als mogelijkheid om zich met de oergrond te verenigen, omdat de aldus gevonden ideeën niet slechts de producten van dit denken waren, maar zelfstandige wezenheden, waar deze vormenwereld slechts een afspiegeling van was. (26)
Plato's opvattingen over de kennis en het wezen der werkelijkheid kunnen als volgt worden samengevat:
1. De eigenlijke wereld is het rijk der ideeën (vormen) of archetypen (oerbeelden), de immateriële, onveranderlijke, eeuwige wezenlijkheden. De afzonderlijke vormen hier komen en gaan, de ideeën zelf, als hun eeuwige voorbeelden, zijn onvergankelijk. Ideeën bestaan dus op zichzelf en al wat zintuiglijk waarneembare vormen aan werkelijkheid bezitten, ontlenen zij aan de ideeën.
2. De zintuiglijke, stoffelijke voorwerpen van het worden zijn slechts schaduwbeelden van de onverganlijke wereld van het zijn. De zintuiglijke wereld, die de meeste mensen ten onrechte voor het ware zijn houden, ontleent zijn bestaansrecht slechts aan het feit van deelhebben aan de werkelijkheid der ideeën. In deze werkelijkheid der ideeënwereld verhoudt het goede zich ten opzichte van de overige ideeën als de zon tot de aardse vormenwereld. Door geestelijke bespiegeling van deze vormenwereld in het bewustzijn, dat zelf het allesomvattende idee is, wordt het duidelijk, dat achter de wereld der zintuigen de wereld van scheppingskrachten of ideeën werkzaam is.

Vóór zijn aardse geboorte heeft het bewustzijn in deze ideeënwereld geleefd; zijn zuivere aanschouwing gaat echter bij de geboorte verloren en de wereld der zintuigen treedt hiervoor in de plaats. Het is de taak van de naar waarheid zoekende mens (kaart 9 de Wijze) om de veelheid en de veranderingen van de zintuiglijke wereld te ontstijgen en het bewustzijn weer tot de voorgeboortelijke staat te verheffen (kaart 20, de Opstanding). De zintuiglijke indrukken zullen voortaan het bewustzijn toestromen als herinneringen aan de wereld der ideeën.
Nadat het bewustzijn zich van alle onzuiverheden heeft vrijgemaakt, zal het, na afleggen van het aardse kleed (kaart 13 de Dood), de vervolmaking deelachtig worden.
Voor het ontstaan der werelden schiep God de logos of de wereldziel. Hierin zijn alle ideeën verenigd die reeds bestonden voor het begin van het scheppingsproces. De Logos vertegenwoordigt daarom het geestelijke universum van ideeën en vormt het eeuwige beginsel achter het scheppingsproces (Kaart 1, de Magiër).
De logos zelf is een wereldorde die aan de hoogste God ondergeschikt is. Plato noemt de logos daarom de eerstgeborene van God. De individuele mensenzielen komen uit deze wereldziel voort. Om zich weer met de bovenstoffelijke wereld te verenigen, moet de [tijdelijke] persoonlijkheid of het ik-bewustzijn worden opgeheven (kaart 20 de Opstanding). De mens in wiens innerlijk de logos wordt verwerkelijkt, ervaart in zijn denken de werkelijkheid. (27)
God zelf troont boven de logos als de nimmer bewegende, zuivere wereldgrond, het altijd zichzelf gelijkblijvende zijn. Nadat de ziel in de logos zijn vervolmaking heeft gevonden, lost zijn wezen op in het zuivere zijn.

Toen Plato zijn aanschouwingen in taalvorm wilde gieten, bleek ook voor hem dit medium te kort te schieten; daarom vindt men vele metafysische begrippen in mythische aanschouwingsvorm weergegeven. In het denken van een der grootste filosofen na Plato, Aristoteles, speelt de mythe geen enkele rol meer. Voor hem is de mythe slechts een zelfgeschapen hulpmiddel voor het denken, dat op onoplosbare moeilijkheden stuit. Bij hem bezitten de archetypen of oerideeën van Plato slechts een subjectieve realiteit. Volgens Aristoteles bestaat de waarde van de mythe louter in het geloof dat men eraan hecht. Aan een dergelijk geloof heeft de filosoof echter niets: hij moet zijn steun zoeken in het bewijs en dit kan alleen de rede hem verschaffen. Alleen datgene wat door de rede kan worden bevestigd, kan volgens hem op waarheid aanspraak maken.
Ook gedurende en na de Middeleeuwen blijft deze houding, mede onder invloed van Aristoteles en de opgekomen Scholastiek, ongewijzigd. Alleen de kunstenaar houdt zich nog bezig met mythen en symboliek waarmee hij de heterogene en onmeetbare factoren, die in zijn werk leven, tracht weer te geven. In vertelsels, zoals sprookjes, sagen en legenden, vindt men in deze eeuwen nog iets van het mythische beleven terug. Hierbij gaat het meestal om een synthese tussen de steeds zwaarder wegende concrete historie en het mythische element.

Vanaf de Scholastiek deelt de filosofie zich op in talloze stromingen, die alle echter de kenmerken van hun tijd en het karakter van rationalisme en dogmatisme dragen. Het bewustzijn dat nu geheel uit zichzelf een wereldbeschouwing tracht op te bouwen, slaagt er niet in om boven zichzelf uit te komen en een gemeenschappelijke zijnsgrond bloot te leggen. Waar vroeger voor de mythisch belevende mens een en dezelfde realiteit gold, heerst nu de grootst mogelijke verdeeldheid en tegenstrijdigheid.
Voor de rationalisten geldt als enige maatstaf, wat het denken over de wereldgrond kan verklaren. Op zich zou dit niet bezwaarlijk zijn, maar het feit dat men in dit denken een uitspraak tracht te doen over het wezen der dingen zelf, in plaats van de gedachten alleen als strikt eigen mening te beschouwen, maakt een dergelijke onderneming al bij voorbaat twijfelachtig. (28)
Neemt men aan dat de gezochte wereldgrond een en dezelfde moet zijn en bedenkt men dat de rationele uitspraken hierover van de meest uiteenlopende aard zijn, dan heeft men reeds een goede kijk op de ontoereikendheid van deze levensopvatting. Het belangrijke van het verstandelijke denken schuilt dan ook niet in zijn uitkomsten, die men in filosofisch opzicht beslist als onvolmaakt kan beschouwen, maar in zijn poging om opnieuw een wereldgrond te vinden. En wel één waarop denken en verschijningswereld in elkaar grijpen.

Naast het rationalisme bestonden nog stromingen die niet alleen het ik-bewustzijn tot maatstaf aller dingen uitriepen, maar ook godsdienstige openbaringen in hun beschouwingen betrokken. Deze beïnvloeding had echter weer tot gevolg dat ook een dergelijk denken niet in staat was, zich een zuiver beeld van de problemen te vormen. Men ging immers reeds vanuit bepaalde uitgangspunten de raadselen te lijf. Van eenheid in beschouwer en wereldgrond kon daarom geen sprake meer zijn.
In plaats van te trachten de tijd te ontstijgen en zich weer te verheffen tot de serene hoogte der goden, lijkt het alsof de mens steeds dieper in de maalstroom der tijd wegzakt en daarin geheel oplost. De historische situatie en het 'hier-en-nu'-bewustzijn doen zich in de gebruiken en het gedrag van de mensheid steeds meer gelden. De eenheid in leefgewoonten en levensbeschouwing van de oude mensheid is uiteengevallen en talloze sekten, stromingen en filosofische stelsels bepalen het denken van de voortschrijdende mens. Het gevolg is een religie zonder wetenschap en een wetenschap zonder filosofie.

Een uitzondering op deze innerlijke verdeeldheid vormt de alchemie, die, als voorloper van de huidige scheikunde, nog een synthese tracht te vinden tussen geest en materie. Door het beschouwen van de eigenschappen en het gedrag der materie, tracht zij de overeenkomstige ideeën weer in het bewustzijn tot leven te wekken. Het zoeken naar eenheid en het streven naar maximale integratie van beschouwer en beschouwde, staan hierbij op de voorgrond. De verhouding man-vrouw (zie kaart 19, de Zon), als prototypen der polariteiten en de maximale eenwording hiervan, vormt een duidelijk voorbeeld van het alchemistische streven. Mythische motieven zoals de zon als scheppend beginsel (kaart 19, de Zon), de maan als vormend en schenkend beginsel (kaart 18, de Maan), de wereldmoeder als alle-leven-barend beginsel (kaart 3 de Oermoeder), (29) de verhouding van de vormenwereld (kaart 4 de Heerser) en de sterrenhemel (kaart 17 de Ster) vormen de steunpilaren, waarop het alchemistisch denken rust. Het overige wetenschappelijke onderzoek richt zich slechts op het naar maat, getal en gewicht definieerbare. Het komt daarmee op zichzelf genomen tot verdienstelijke resultaten, maar het is niet waar dat uit de uitkomsten van haar onderzoek bepaalde metafysische conclusies zijn te trekken. Daartoe is zij krachtens haar onderzoek van het concreet definieerbare in het geheel niet gerechtigd.

Zoals overal is ook hier de eenheid van waarnemen en denken - waardoor het leven van de mythisch denkende mens nog werd gekenmerkt - geheel verloren gegaan. Dit heeft tenslotte geresulteerd in het feit dat de hedendaagse mens de verbondenheid met de Oergrond van het bestaan en daarmee met het wezen van zichzelf, heeft verloren (zie kaart 10 het Rad en kaart 15 de Duivel). Zoals wij reeds zagen, waren de mythen vroeger een voorbeeld voor het menselijke gedrag, zij vormden daarmee tegelijkertijd de enige maatstaf om het leven op aarde zin te geven. Immers, zouden de daden der goden onjuist kunnen zijn?
In welk licht men deze mens van vandaag ook moge beschouwen, het geloof in een absolute, hogere realiteit die het bestaan van zijn wereld te boven ging en daarmee zijn wereld reëel en heilig maakte, is hem altijd eigen geweest. Het geloof dat het leven een geestelijke oorsprong had en dat hij zijn bestaan zin en inhoud gaf als hij deze hogere werkelijkheid trachtte te benaderen, was zijn vaste overtuiging. Voor hem hadden de goden en halfgoden de wereld geschapen en de geschiedenis daarvan bewaarde hij in zijn mythen.
Door het navertellen en nabeleven van de daden der goden trachtte hij de scheppingsdaad weer actueel te maken en door het gedrag der goden na te bootsen hun verhevenheid te benaderen. Door deze actualisatie deelde hij in hun werkelijkheid. Het is niet moeilijk te zien in welke opzichten een dergelijke levenshouding zich onderscheidt van het zelfbewuste, van zijn oergrond vervreemde gedrag en denken van de tegenwoordige mensheid. Het goddelijke en magische beleven van de wereld heeft ze ingeruild voor wat luxe en gezapigheid (zie kaart 15, de Duivel en kaart 1, de Magiër).
Voor alles wijst een dergelijke mens het bovennatuurlijke af; hij relativeert de dingen en gaat tenslotte zelfs aan de zin van zijn eigen bestaan twijfelen. (30) Zijn zelfbewustzijn is niet langer in staat zich met iets anders te voeden dan wat zijn genotzucht en passiviteit hem toestaan. Vroeger was de a-religieuze mens een sporadisch voorkomend verschijnsel, maar sinds de scheuring tussen zichzelf en wereld zich in het bewustzijn heeft voltrokken, is bij vele mensen het vertrouwen in een allesomvattende en besturende wereldorde verloren gegaan. Daarmee is het bewustzijn hopeloos op zichzelf teruggeworpen en het blijkt niet meer in staat te zijn het relatieve en tijdelijke te ontstijgen.

Eerst sinds de industriële en technische ontwikkeling van onze welvaartsmaatschappijen heeft de a-religieuze mens zich ten volle kunnen ontplooien. Deze mens aanvaardt zijn nieuwe bestaansrealiteit en ziet zichzelf slechts als subject van en werkzaam deelhebber aan de geschiedenis, waarbij hij weigert zich te beroepen op een hogere werkelijkheid. Anders gezegd: hij aanvaardt geen enkele vorm van menselijk beleven buiten de specifieke staat waarin dit zich op dit moment uit. De mens dacht zichzelf vrij te maken en kon dit slechts nadat hij de wereld en zichzelf van de goddelijkheid had ontdaan. Hetgeen de oude mensheid als heilig beschouwde, plaatste zich tussen hem en zijn vrijheid. Daarom kon hij zichzelf niet worden voordat hij zich radicaal ge-de-mystificeerd had. Hij voelde zich niet waarlijk vrij, voordat hij het hogere had gedood.
De mens en zijn bewustzijn zijn echter niet geheel het product van hun tijd; hij is voortgekomen uit de homo-religiosis, het bewustzijn dat zich sinds onheuglijke tijden met het goddelijke in de kosmos verbonden heeft gevoeld. Dit bewustzijn heeft zijn toevlucht moeten zoeken in het onbewuste gedeelte van de persoon, opdat het zelfbewuste denken zijn intrede zou kunnen doen.
Deze thans in het onderbewustzijn teruggedrongen mythen en religiositeit zijn heden de tegenhanger geworden van de nieuwe vorm van denken; hierbij mag hun invloed echter niet geheel over het hoofd worden gezien. Het streven naar eeuwigheid door opheffing van de tijd, treft men ook nu nog in onverminderde mate aan, zij het dat de gerichtheid ervan niet meer op het goddelijke betrekking heeft, maar in het hier-en-nu een uitweg tracht te vinden.

Ook de tegenwoordige mens tracht bewust een andere tijd binnen te treden dan zijn eigen historie en maatschappelijk bepaalde situatie hem op willen dringen: een tijd waarin de mens de dingen ziet komen en gaan zonder er ook maar een spoor van zichzelf in terug te kunnen vinden. (31)
Door het volgen van voetbalwedstrijden, autoraces, bioscoopvoorstellingen, stierengevechten, televisiestukken en andere opwindende evenementen, doet hij verwoede pogingen aan de allesverslindende sleur van zijn dagelijkse bestaan te ontkomen. In de hoop een meer intense beleving op te wekken. Hierin kan men een poging zien om aan de eigen huidige geschiedenis te ontstijgen en de grote tijd van de archaïsche mens te ervaren. Ook het lezen vervult bij deze pogingen een niet te onderschatten rol; het stelt de mens immers in staat om aan tijd en ruimte te ontkomen en een verdere horizon in het bewustzijn te voorschijn te roepen.
In de hedendaagse literatuur ondergaat de held in het verhaal vaak dezelfde soort ervaringen als de mythische held. De politieke held (Ché Guevara), de Don Juan, de onverschrokken strijder tegen onrecht, de onbekende beschermer, de verlossende liefde en andere soortgelijke motieven, vervullen voor de moderne mens - zij het in verwrongen versie - dezelfde functie als de goden voor de archaïsche mensheid. Het verweer tegen de anonieme tijd vertoont zich overal en tracht in elk gedrag, waarin de mens verstrooiing en amusement zoekt, een uitvlucht te vinden. In de wereld van de huidige mens dragen handelingen niet langer het vaste karakter van weleer en het maatschappelijke, culturele en religieuze leven bezitten niet langer een gemeenschappelijke verbondenheid.

De voortschrijdende mechanisatie en industrialisatie hebben er mede toe bijgedragen dat in de moderne mens het gevoel voor het goddelijke geleidelijk is afgestompt. Ook de inhoud van zijn geestelijke leven en beleven is tot een maximum aan onwerkelijkheid en vervlakking gekomen (zie kaart 15, de Duivel).
Het verdringen van zijn oorspronkelijke natuur betekent niet dat zijn verbeeldingskracht is opgedroogd; het betekent slechts dat vandaag de dag een groot aantal resten van oude mythen op een ongeconditioneerde wijze in het onderbewustzijn hun toevlucht moesten zoeken. Het is de grote verdienste van de bekende psychiater C.G. Jung geweest dat hij, uitgaande van de psychoanalyse van Freud, ze heeft ontdekt en de geestelijke betekenis van de archetypen in ere heeft hersteld. Zijn uitgebreide onderzoekingen op het gebied van het gestoorde geestesleven toonden aan, dat de oerbeelden van de archaïsche mens ook vandaag nog latent in elk bewustzijn aanwezig zijn. In bepaalde crisistoestanden, in dromen en fantasieën doen zij hun invloed op het bewustzijn gelden. In de dromen van zijn patiënten ontdekte hij de mooiste mythologieën en symbolen. (32) Hierdoor werd het duidelijk dat in het onderbewustzijn niet alleen de freudiaanse monsters der animaliteit en seksualiteit huisden, maar dat ook de goden, godinnen, helden en feeën hier hun tehuis hadden.

Beelden die betrekking hebben op zon en maan, levensbomen, wereldmoeders, mandala's, sterrenwerelden, goden en halfgoden, leven ook vandaag nog onverminderd in het bewustzijn voort. Het zelfbewuste denken heeft hier echter geen enkele vat meer op.
Dit bewijst eens te meer dat het innerlijk van de mens geen inhoudsloos, onbeschreven blad is, maar een universele structuur bezit, waarin de wereldinhoud in de vorm van oerideeën en oerbeelden is vastgelegd.
Hierin ligt ook datgene, wat men nog als de zuivere, onvervalste natuur van de mens kan opvatten, maar dat door het tekort aan begrip en aandacht tot zulke vreemde en tegennatuurlijke gedragingen aanleiding geeft. Als voorloper van een nieuwe geesteshouding heeft Jung aangetoond, in hoeverre de drama's, die de huidige wereld teisteren, hun ontstaan vinden in de allesdoordringende onevenwichtigheid zowel in het bewuste als in het onbewuste deel van het geestesleven (zie kaart 16, de Toren). Deze onevenwichtigheid vindt haar oorsprong in de langzaamaan toegenomen onvruchtbaarheid van fantasie en verbeelding. Hiervan uitgaande is het te begrijpen hoe groot het gevaar is dat een mensheid, die is afgesneden van het diepere doel van zijn geest, bedreigt. Wat er vandaag de dag in het menselijk denken aan voorstellen is overgebleven van de mythe van het paradijs, van de volmaakte mens, het grote voorbeeld, het mysterie van leven en dood, de schepping en de tegenstelling tussen man en vrouw, zal degene, die zichzelf nog niet als maatstaf aller dingen heeft genomen, beangstigen en bedroeven.
Slechts de in het onderbewustzijn teruggedrongen oerideeën en archetypen bieden het uitgangspunt tot een geestelijke vernieuwing van de moderne mens.

De bijdrage die het gebruik van en de verdieping in de symboliek van het Tarotspel hierbij zal kunnen leveren, is van groot belang. Het bevat immers de som van ideeën en oersymboliek, die ooit door de mensheid werden geschapen en die in zijn mythologieën, filosofieën en religies tot uitdrukking kwamen. Het is daarom van belang dat aan de hand hiervan een volledige psychologie en mythologie wordt teruggevonden, gebaseerd op datgene wat in het diepste van het geestesleven huist, vergeefs wachtend op een kans haar inhoud te openbaren. (33)
Van de hedendaagse mens zal het afhangen of hij de diepe betekenis van deze verwelkte beelden zal achterhalen en daarmee een weg tot een nieuwe geestelijke houding zal vinden. Al deze beelden liggen - gezien de plotselinge opgang die het Tarotspel na een lange periode van vergetelheid maakt - ook heden nog binnen het bewustzijn der mensheid besloten. De mogelijkheid dat de mensheid de verborgen en in het onderbewustzijn teruggedrongen schat aan kennis en wijsheid weer voor het bewustzijn terugwint, is daarom in het geheel niet uitgesloten. Het komt er alleen op aan deze onbewuste archetypen tot nieuw leven te wekken en ze over de drempel van het bewustzijn te voeren.
Door bewustwording van de werkelijke inhoud van deze beelden zal er een waarachtiger en vollediger mens kunnen ontstaan, omdat door de bewustwording van de archetypen een brug kan worden geslagen tussen het zelfbewustzijn en het mythische beleven. Bewustzijn en wereldgrond zullen daardoor opnieuw met elkaar in verbinding worden gebracht. Met behulp van de kennis en het wezen der arehetypen zal een nieuw licht op de geestelijke en culturele evolutie van de mensheid kunnen worden geworpen. Kennis over het geestelijke deel van de mens, op deze manier verworven, zal een grote bijdrage kunnen leveren tot bevrijding van de moderne mensheid uit de enge gedachtenwereld van historisme en existentialisme.
Slechts in die mate, waarin de mens zijn historisch bepaalde moment weet te ontstijgen en de vrije loop weet te geven aan zijn verlangen om de archetypen opnieuw te beleven, verwerkelijkt hij zichzelf als een ongedeeld, volledig en universeel wezen. Hiermee zal een basis worden gelegd voor een grotere zijnswijze dan die van het nihilisme en relativisme, die beide elk menselijk denken en handelen slechts een beperkte geldigheid of louter persoonlijke waarde wensen toe te kennen. Deze integrale mens zal zich weliswaar voor zijn historisch 'nu-moment' openstellen, maar zich daar niet geheel in laten oplossen. Slechts als op een dergelijke wijze een weg tot de transcendente werkelijkheid van de geest wordt geopend, zal de onderlinge verbondenheid tussen de individuele mensen weer op waarachtige grondslagen kunnen worden gebaseerd.

Het is de taak van onze technisch geëvolueerde cultuur, een geestelijk evenzeer ontwikkelde tegenhanger te scheppen, teneinde de verhouding mens-samenleving niet nog verder uit zijn evenwicht te brengen. Het is ondoordacht te beweren dat de restanten van het archetypische bewustzijn voor de mens geen waarde meer hebben, (34) dat zij tot een bijgelovig verleden behoren dat gelukkig door het rationele denken uit de weg geruimd is. Het staat de huidige mens vrij zijn minachting voor mythologieën en religies uit te spreken, maar dat zal niet kunnen verhinderen dat, als hij doorgaat met zich te voeden met onnatuurlijke en wezensvreemde denkgewoonten, een catastrofe onvermijdelijk is.
De mens moet trachten zich bewust te blijven van zijn archetypen, onverschillig of hij de betekenis daar ten volle van inziet of niet; wat er zal gebeuren als de mens de banden met zijn eigen kosmische natuur verbreekt, laat zich niet moeilijk raden. Hij zal dan reddeloos in handen vallen van de in zijn denken aanwezige rationele begrippen als juist en onjuist, waar en onwaar. Het gaat er hierbij niet om de gave van het verstand, zonder welke de mens ongetwijfeld nooit zou zijn geweest wat hij nu is, te niet te doen. Als alleenheerser echter zal het de mens zeker niet tot heil strekken. Hij zal de wijze raad van moeder natuur en de onverbiddelijke beperkingen, die zij aan het denken heeft opgelegd, goed in acht moeten nemen. Slechts het feilloze instinct, dat de oerbeelden en ideeën aan het denken verschaffen, zal in staat zijn in de chaos een kosmos te zien, in alle wanorde een orde en in de willekeur een bestendige wetmatigheid te scheppen. Zodra de mens zich van deze vermogens verstoken voelt, biedt het resterende naakte denkvermogen geen uitkomst meer.
De mensheid bevindt zich thans aan de rand van een afgrond en zal in de eerste plaats vanuit het eigen bewustzijn tot een nieuwe levenshouding en een zinvol toekomstperspectief moeten komen. Het wakker schudden van de vermogens en krachten, die in hem sluimeren, en die in hun oorspronkelijke zuiverheid weer in het bewustzijn moeten worden opgenomen, kan hiertoe veel bijdragen. Voor een mens die bereid is aan een meer menselijke wereld mee te bouwen zal het Tarotspel, als bron van oeroude wijsheid, wellicht een nieuwe horizon bieden.

Conclusies en perspectieven; een samenvatting van het voorafgaande
Een gang door de geschiedenis van het denken vanaf de vroegste tijden tot en met de situatie na de tweede wereldoorlog heeft ons geleerd, dat het een ontwikkelingsgang is geweest, die gekenmerkt werd door toenemende verdeeldheid en tegenstrijdigheid. (35)
Van een denkmonument, waaraan elke tijd, elk volk en elke denker een steentje heeft bijgedragen, kan helaas geen sprake zijn. Vaak werden hele bouwwerken en waardesystemen, door een bepaalde persoon of stroming opgeworpen, door een volgende weer met de grond gelijkgemaakt. Op deze resten werd dan weer een nieuw bouwsel opgetrokken. Alles wat niet op de hechte fundamenten van een onvergankelijke wereldgrond zelf wordt opgetrokken, zal hetzelfde lot delen (zie kaart 16, de Toren).
Anderzijds heeft het menselijke denken in dienst van wetenschap en techniek wel degelijk zijn vruchten afgeworpen - zij het met een wrange bijsmaak. Ongetwijfeld kan men echter aannemen, dat om te worden wat de mens vandaag is, het zelfbewuste denken onontbeerlijk is geweest. Echter met het gebruiken van de natuurkrachten en het uitvinden van gebruiksvoorwerpen, blijft dit denken slechts tot het met maat, getal en gewicht definieerbare beperkt. De wijsbegeerte die juist deze beperkingen tracht te ontstijgen, heeft voor haar methode vaak onbewust dezelfde criteria gebruikt. Het denken over het zelfbewuste 'ik' leidde óf tot een levenloze gedachten-constructie óf tot knechting aan de zintuiglijk waarneembare wereld.
Een uitweg uit deze impasse kan slechts worden gevonden, als de mens binnen het eigen bewustzijn iets vindt waardoor hij niet als buitenstaander, maar als schepper en deelnemer in het wereldgebeuren is opgenomen.
Dit levendige bewustzijn dat de oude mens nog uit eigen ervaring kende, moest voor de ontwikkeling van het nieuwe ik-bewustzijn in het onderbewustzijn onderduiken. Hiermee had de scheiding tussen mens en wereld zich definitief voltrokken en kon het tijdbewustzijn zijn intrede doen. Hierdoor komt het dat een hernieuwde vereniging met de tijdloze wereldgrond een uitbreiding van het ik-bewustzijn tot diepere bewustzijnslagen noodzakelijk maakt. Hier ligt immers nog de bron, waarin de mens zich eens met de wereldgrond verbonden voelde en die hij in de loop van zijn ontwikkelingsgang moest verlaten, opdat het zelfbewustzijn zijn intrede kon doen. Deze teruggang houdt niet in dat de mens terugkeert tot een stadium dat men in de regel met primitief en infantiel aanduidt. Degene die deze poging onderneemt, zal het vermogen tot denken en oordelen blijven behouden, maar dit vermogen uitbreiden met een diepere inhoud van meer universele en geestelijke aard.

Het is niet verwonderlijk dat de moderne mens, die zijn vroegere wereldbeschouwing moest opgeven zonder daarvoor iets terug te krijgen, (36) waarop hij zijn toekomst kan bouwen, weer teruggrijpt naar de symboliek van het Tarotspel.
De wortels van het spel zijn verankerd in de wereld, maar zijn takken groeien naar de hemelpoort; een symboliek die het wezen van de mens zelf voorstelt.
Het in de symboliek tot uiting gebrachte ontwikkelingsproces, weerspiegelt de groei naar het onveranderlijk en eeuwig Zijnde. Dit laatste zal zijn bereikt nadat alle tegenstellingen zich hebben verenigd en wereldgrond en mensenbewustzijn weer in elkaar zullen zijn samengevloeid.
Het lijkt alsof de mens, die vergeefs de zin van zijn bestaan zoekt, slechts door de ervaring van de symbolische en mythische werkelijkheid de weg terugvindt naar die wereld, waarin hij geen vreemdeling is. (37)

  terug naar de Inhoud

II. Oeroude inzichten in het licht van de nieuwe wetenschap
wat de archaïsche mens uit eigen innerlijk leerde kennen over het wezen van tijd en ruimte, komt heden ten dage reeds binnen het bereik van de gevestigde wetenschap. Een belangrijke bijdrage hiertoe werd geleverd door de onderzoekingen op het gebied van de parapsychologie. Men kan deze vorm van psychologie beschouwen als een van de jongste loten aan de stam der experimentele psychologie. Zij heeft zich tot doel gesteld de wetmatigheden, die aan de zogenaamde paranormale verschijnselen ten grondslag liggen, te onderzoeken. De bedoeling hiervan is de als occult bekend staande verschijnselen uit hun vage en onbepaalde context te lichten en systematisch toegankelijk te maken voor wetenschappelijk en wijsgerig gebruik.
Tot deze verschijnselen behoren in de eerste plaats alle fenomenen die strijdig zijn met het wetenschappelijk beeld van plaats, tijd en ruimte, en onverklaarbare contacten tussen subjecten enerzijds en tussen subjecten en objecten anderzijds. Verder behoren hiertoe ook alle innerlijke krachten en kenvermogens, die tot op heden buiten het wetenschappelijke wereldbeeld vielen. Het laatste wil hieraan hoogstens subjectieve geldigheid toekennen. De parapsychologie tracht deze onbekende maar toch gesignaleerde verschijnselen tot algemeen geldende wetmatigheden te herleiden.

Het feit dat zij als natuurwetenschap niet de ouderdom bezit van andere wetenschappen, die zich met het wezen van stof en geest bezighouden, heeft verschillende oorzaken. Bij elke stap verandert de geestelijke horizon van haar onderzoeker en doemen vaak geheel nieuwe horizonnen op. Het is deze horizon die bepalend is voor de inzichten en ideeën van degenen, die haar waarnemen. De beschouwelijke aard van de mens blijft hierbij vanzelfsprekend niet onaangeroerd. Filosofieën veranderen en religieuze standpunten komen in beweging, de geschiedenis kan ons in dit opzicht het nodige openbaren.
Er is een bepaald moment gekomen waarop wetenschap, filosofie en religie voorgoed een eigen koers zijn gaan varen. (38) De wetenschap, die een vergeefse poging had gedaan de geheimen van het leven te ontsluieren, mondde tenslotte uit in een geestloos materialisme. Voor talloze wetenschapsmensen werd dit de nieuwe religie. Het resultaat van een dergelijke ontwikkeling was, dat de gehele schepping werd gereduceerd tot een willekeurig samenspel van chemicaliën en natuurkundige krachten. Het gevolg van deze geestloze situatie was een enorme opleving van de belangstelling voor en beoefening van het occultisme rond de laatste eeuwwisseling. De leerlingen van deze occulte scholen maakten aanspraak op velerlei hogere geestelijke vermogens die zij als resultaat van innerlijke scholing hadden weten te verwerven.

Tot een dergelijke kennis was men gekomen door van de gebruikelijke methode om de buitenwereld als object van kennis te nemen af te stappen en het innerlijke bewustzijn als richtlijn voor onderzoek te stellen. Daardoor ontstond een meditatieve onderzoeksmethode, lijnrecht staand tegenover de materialistische waarin het individuele denken steeds zoveel mogelijk gereduceerd werd tot registratie-apparaat. De registratie van de objectieve wereld was voor hen een leidraad tot kennis, terwijl de spiritualisten in het innerlijk leven een sleutel tot de geheimen van het leven zagen.
Voor de zintuigen bleven deze ervaringen geheel ontoegankelijk, zodat de inspanningen en kennis van de occultist voor de wetenschap weliswaar interessant, maar toch geheel subjectief bleven. Het is juist deze subjectiviteit die de wetenschapsman steeds zoveel mogelijk zal moeten onderdrukken om een zuiver apparaat van waarneming te kunnen zijn. Eenheid van mens en wereld, of anders gezegd van beschouwer en beschouwde of van schepper en geschapene, werd door velen weliswaar erkend, maar in de praktijk bleef dit toch speculatieve filosofie.

Zo was de toestand tegen het einde van de negentiende eeuw en uit deze situatie werd de parapsychologie als geesteskind geboren. Zij was de wetenschap die de bemiddelende rol zou moeten gaan spelen tussen het innerlijk, de geest, het subjectieve, het bijzondere en de wetenschap als representant van de wetmatigheid, de objectiviteit en de materiële aanwijsbaarheid. De wetenschappelijkheid van de eigenlijke wetenschap ligt in haar beschouwing, die van de parapsychologie in haar werkwijze. Wat hiermee bedoeld wordt moge het volgende voorbeeld verduidelijken.
wanneer degene die met paranormale vermogens begaafd is, verklaart kennis te bezitten van de toekomst of andere verborgenheden die niet zintuiglijk waarneembaar zijn, dan is dit volgens (natuur)wetenschappelijke maatstaven slechts geloof. (39)
Kennis wordt ontleend aan een object en objecten worden door de zintuigen waargenomen. De occultist of schouwer in het bovenzintuiglijke zal hier tegenin brengen, dat hij de kennis waarover hij beschikt, wel degelijk heeft waargenomen, maar dat het orgaan hiervoor zijn geestesoog is geweest, dat hij ontwikkeld heeft en dat bij de wetenschapsman nog latent is. Voor de wetenschapsman is hier van bewijs of werkelijkheid in het geheel geen sprake.
Uitsluitsel zal hij slechts kunnen krijgen door dit zelf uit te zoeken, maar daarmee helpt hij slechts zichzelf, niet de (natuur)wetenschap. Bewijs voor de wetenschap levert slechts een objectieve waarneming, die iedereen te allen tijde kan doen; subjectieve waarnemingen blijven geloof. Op dergelijke wijze kan men zich de scheiding tussen wetenschap en boven- of buitenzintuiglijke kennis denken.
Ook de parapsycholoog zal de beelden niet kunnen verstoffelijken of zichtbaar maken. Wat hij wel kan is het probleem benaderen door het nemen van proeven. Hij neemt daarbij bijvoorbeeld de telepathie als uitgangspunt. Dat is het overbrengen van gedachteninhouden van de ene persoon op de andere, zonder tussenkomst van de zintuigen. Een dergelijk verschijnsel kan men gemakkelijk door middel van proeven tot object van onderzoek maken. Het resultaat hiervan was dat buitenzintuiglijke waarneming werd bewezen.

De mens heeft dus wel degelijk andere kenorganen dan de zintuigen, die in hun aard veel directer en absoluter zijn dan de gewone zintuigen. Indirect is hiermee het bestaan van hogere kenorganen aangetoond. Nog belangrijker voor de problematiek van tijd en ruimte dan de telepathie is de helderziendheid. Hieronder verstaat men het langs paranormale weg waarnemen van dingen, personen of gebeurtenissen, die in tijd en ruimte van de waarnemer zijn verwijderd. Slechts de indrukken betreffende een nabije of verre toekomst, die op volstrekt niet logische wijze tot stand zijn gekomen en niet kunnen worden toegeschreven aan een toevallig raden, noemt men proscopie. Uitgebreide onderzoekingen en talloze feiten, hieruit verkregen, hebben onbetwistbaar vastgesteld, dat het verschijnsel een reëel karakter bezit. Veelvuldig voorkomend hierbij is het gebruik van een inductor die als een soort magische spiegel een concentratie-object vormt, door middel waarvan men tot het paranormale schouwen komt als de natuurlijke capaciteiten hiervoor ontbreken of onvoldoende zijn ontwikkeld. Door middel van deze inductor verenigt men zijn subjectieve bewustzijn met een objectieve gebeurtenis of andere realiteit, (40) waardoor de werkzaamheid van het bewustzijn zich beweegt op het gebied van het bovenpersoonlijke.

Plato spreekt in dit opzicht van zogenaamde waakdromen of voorspellende dromen. In zijn 'Republiek' zegt hij dat als de mens slaapt, het verband met het lichaam losser wordt en hij daardoor een blik in de toekomst kan werpen. Een nog diepere blik in de toekomst is voor de ziel (psyche) mogelijk bij het naderen van de dood. Ook Aristoteles erkent in zijn werk over de ziel een dergelijke extatische toestand van de geest, waarin deze zich in haar eigen natuur terugtrekt en toekomstige gebeurtenissen kan zien.
Plotinos, een leerling van Plato, die zelf paranormaal begaafd blijkt te zijn geweest, baseert waarzeggerij op de samenhang in het heelal, waarin de geest de vorm vooruitzet om zichzelf te kunnen openbaren. Leven in de geest opent daarom de blik voor toekomstige gebeurtenissen. Zijn opvatting benadert de hypothese van de wereldziel of Akasha-kroniek (zie VII. Het opheffen van de tijd.)
De middeleeuwse Arabische wijsgeer Avicenna leerde in 'De Anima' dat helderziendheid in de ruimte bestaat wanneer er tussen het verwijderde voorwerp en de ziel een gelijkenis of overeenkomst bestaat zodat het afwezige als in een spiegel wordt geschouwd. Deze helderziendheid kan zowel in de slaap als in wakende toestand optreden.

Vele hedendaagse natuurkundigen en filosofen hebben een poging gedaan om een wetenschappelijke fundering voor het verschijnsel van de helderziendheid te leggen. Voor het schouwen in het verleden of het heden leek dit niet al te moeilijk te zijn, omdat daarbij immers telepathie en het onderbewustzijn een rol zouden kunnen spelen. Het verklaren van de voorschouw of de helderziendheid in de toekomst vond hierin geen houvast. Het gaat hier namelijk om een kennis die men nooit en te nimmer uit bestaande bronnen kan hebben geput. Met de huidige natuurwetenschappelijke standpunten over de aard van de tijd en de ruimte komt men hier in het geheel niet uit. Een bekende fysicus kwam dan ook tot de volgende uitspraak: "Degene die voorgezichten hebben zijn, naar ik geloof, voor een korte tijd in een toestand geplaatst die de ziel binnentreedt wanneer zij zich ontdaan heeft van alle tijdelijkheid en beperktheid, en daarmee boven ruimte en tijd is uitgestegen. De zieners en de gave van de voorschouw beschouw ik dan ook als het bewijs voor het bestaan van een geestelijke wereld, los van deze zichtbare werkelijkheid." Deze en meer conclusies van gelijkluidende aard (41) hebben verscheidene denkers doen spreken van een wereldbewustzijn, waarin mensen, dieren en planten met hun handelingen, gedachten en vormen, tijdelijk afzonderlijke delen zijn. Hierbij verliezen zij echter niet hun samenhang met het geheel of onderling op absolute wijze.
Men denke hierbij nogmaals aan wat in de Indiase filosofie als Akasha of wereldgeheugen wordt opgevat. Hierin leeft en ontplooit de mens zich binnen zijn eigen besloten bewustzijn; zijn oorsprong en bestaansgrond reiken echter tot in het wereldbewustzijn terug, waarmee tijdens het aardse leven zijn onderbewustzijn nog verbonden is. Het bewuste ik weet hierover niets en bouwt in de wereld zijn eigen vergankelijke identiteit op. (42)

  terug naar de Inhoud

III. Het dualiteitsprincipe als hermetisch beginsel
Schepping kan men opvatten als uitvloeiing van een ongedeeld bewustzijn in een oneindig aantal levensvormen. Het ongedeelde centrum achter die veelheid blijft daarbij behouden en gaat daardoor deze uitvloeiing steeds te boven. De eenheid omvat de veelheid, waarin de verschillende levensvormen weer tot deze realiteit trachten op te klimmen. In de vormenwereld leidt elk van hen een zichzelf regulerend bestaan; de basisvoorwaarden hiervoor worden echter weer door het geschapene in zijn totaliteit gewaarborgd. In de zijns-totaliteit schraagt en voedt elk schepsel de overige, zodat alleen het totaal het afzonderlijke en het afzonderlijke het totaal in stand kan houden. Men kan deze bestaansvoorwaarde opvatten als een wisselwerking tussen het individu en zijn omgeving, waarbij ze elkaar wederzijds scheppen en ondersteunen. Alles weeft zich om alles en elk afzonderlijk element vormt een bestaansgrond voor instandhouding van al het overige zijn; een zijn dat op haar beurt weer de waarborg vormt voor de instandhouding van haar onderdelen.

Hiermee openbaart het leven zich als de polaire verhouding tussen eenheid en veelheid. Beide hebben elkaar nodig om zich te kunnen manifesteren en in stand te honden. Uit deze eenvoudige beschouwing van de organische wereld blijkt dat eenheid en veelheid de polen zijn van een en hetzelfde zijn. Dit zijn manifesteert zich als totaliteit en delen, waarbij door wederzijdse verbondenheid de schepping in stand kan worden gehouden. De eenheid vormt het uitgangspunt of eindpunt, de veelheid is hiervan een betrekkelijke manifestatie. In wezen zijn dan ook alle dingen op deze eenheid betrokken en zij streven naar hun begin- of eindpunt. Hoe deze veelheid zich uit de eenheid heeft kunnen ontwikkelen, vormt een geliefkoosd thema van mythische en filosofische speculaties. Men treft deze overal en in de meest uiteenlopende versies en vormen aan. De essentie echter is bijna steeds en overal dezelfde. (43)

In het oerbegin verdeelde een ongedeelde, allesomvattende wereldgrond zich in twee tegengestelde elementen. Een opsomming of weergave van deze elementen zoals die in de verschillende mythen, filosofische stelsels en religies hun weerslag hebben gevonden zou een heel boek vergen. De meestbekende hiervan zijn: een verdeling in materie en geest; een actief en een passief beginsel; een god van duisternis en een god van licht; een scheppende, geboorteschenkende en een vernietigende, dodende godheid; twee vijandige wereldmachten enz. Alleen hieruit kan een verklaring worden afgeleid voor de drijvende dynamische en voortstuwende krachten die als tegengestelde principes het leven tot ontwikkeling brengen en de evolutie mogelijk maken.
Het bestaan van dergelijke machten en krachten die in hun polaire spanning het leven scheppen en vernietigen [omvormen], vormde steeds de grondstenen van de oudste menselijke beschouwingen en wereldconcepties. De ontwikkeling en voortstuwing van het leven binnen de veelheid, kan vervolgens slechts worden verklaard door de activerende en stimulerende kracht van deze tegengestelde principes. Doordat alle dingen op het ene onvergankelijke beginsel betrokken zijn en zich temidden van veelheid weer tot hun oorspronkelijke uitgangspunt trachten te ontwikkelen, zal deze ontplooiing een tendens en streven laten zien, om deze tegenstellingen meer en meer te boven te komen [in evenwicht te brengen].

Dit komt o.a. tot uitdrukking in de evolutiegang van het leven die tenslotte uitmondt in de mens als meest zelfstandig en door zelfbewustzijn onafhankelijk wezen. Op elke trap van ontwikkeling heersen tegenstellingen die moeten worden overwonnen om een hogere trap te kunnen bereiken. In de lagere natuur geschiedt dit proces door aantrekking en afstoting nog geheel onbewust. In het dierenrijk schept de tegenstelling tussen de onbeperkte driften en de geldingsdrang en de van buitenaf opgelegde mogelijkheden en beperkingen reeds de eerste aanleg tot instinctief of zelfbewustzijn.
In het zelfbewuste denken, zoals dit zich in de mens manifesteert, openbaart zich reeds de eerste aanleg tot het eeuwigheidsbewustzijn. Hiertegenover plaatst zich het beleven van het tijdelijke en het momentgebondene in de ervaring. De zintuigen openbaren slechts vergankelijkheid en wisselvalligheid. De polariteit tussen zelfbewustzijn en omringende wereld brengt de mens tot een filosofie over de juiste verhouding tussen beide. Ook de dood valt binnen deze polariteit omdat hij het zelfbewustzijn als onbegrijpelijk en wezensvreemd voorkomt. (44)

Indien de weg tot integratie van de tegendelen tot aan het einde wordt gegaan dan zal ook de polariteit tussen leven en dood, tijdelijkheid en eeuwigheid, zijn en niet-zijn dienen te worden opgelost. Zo zien wij dat tenslotte in het zelfbewuste denken, zoals dit zich in de mens openbaart, het scheppingsproces op het punt komt waarbij het geleidelijkaan tot zichzelf terugkeert.
De mens heeft nu als opgave gekregen het onbewuste, aan alles ten grondslag liggende levensprincipe, weer tot zijn oorsprong en uitgangspunt terug te voeren. De worsteling en de drang tot realisatie van de diepste innerlijke werkelijkheid, vormen de drijfveren van kunst, filosofie en godsdienstig streven.

Hoewel veelheid en vergankelijkheid zich binnen de ervaring manifesteren, staat daartegenover het verlangen naar eenheid en eeuwigheid. De ontwikkelingsgang van de mensheid heeft aangetoond dat dit verlangen door alle eeuwen heen in het menselijke bewustzijn heeft geleefd. Dit verlangen om de boventijdelijkheid en eenheid achter de veelheid der vormenwereld te aanschouwen, is zo oud als de mens zelf. Dat dit verlangen uit het innerlijke wezen van de mens zelf voortkomt, wordt reeds bewezen als men zich realiseert dat het begrip veelheid in het denken nimmer ingang had kunnen vinden, als daaraan het eenheidsbesef niet onbewust ten grondslag had gelegen. Was eenheid echter een bewuste ervaring en daarmee de enig werkelijke bewustzijnsinhoud, dan zou streven naar eenheid nimmer zijn opgetreden omdat dit dan vanaf het begin in het denkproces opgenomen zou zijn geweest. Het denken zou zonder haar eigen werkzaamheid reeds de volmaakte werkelijkheid ten deel zijn gevallen.
Daar echter eenheid noch veelheid de realiteit van onze ervaring vormen, moeten wij concluderen dat het ervaren zich tussen beide polariteiten voortbeweegt. Gelijk kern en elektronen binnen de materie, binnenwereld en omgeving in het dierenrijk, draagt in het mensenrijk elk handelen, denken en voelen het karakter van een strijd temidden van bovengenoemde polariteiten.
Tussen beide in tracht de mens tot een eigen identiteit te komen. Overal en te allen tijde heeft het zoekende verstand getracht de dingen tot een eenheid te herleiden. Wij zagen reeds dat, hoewel dit op vele plaatsen en door verschillende tijden heen geschied is, de visies die de mensheid hierover ontwikkelde een grote overeenkomst en universaliteit vertonen. In zijn meest algemene vorm komt het erop neer dat twee aan elkaar tegengestelde krachten, het ontstaan en vergaan van de totale schepping beheersen.

Hoe de mens dit wereldomvattende beginsel in zijn mythologieén, (45) religies en filosofieén gestalte en inhoud heeft gegeven, poogt het volgende te verduidelijken.
In de oudste culturen beschouwde men twee tegengestelde principes als dragers van de polariteit. Deze stelde men zich voor als een uitvloeisel van de allerhoogste realiteit die zelf het onbewogen middelpunt binnen de scheppingsactiviteit bleef vormen. In de Laat-Babylonische astrologie werden zon en maan als de grote kosmische tweeling beschouwd. Door hun voortdurend doorkruisen van het firmament, werden zij als gevleugelde paarden vereerd en vormden zij in hun complementaire aspect een gesloten cirkel of eenheid der delen. De vraag naar de functie van deze kosmische tweeling - of dualiteitsprincipe - in het wordingsproces van hemel en aarde heeft de filosofie reeds vanaf haar prilste begin beziggehouden.

De Pythagoreeërs beschouwden de beide hemisferen onder en boven de aardbol als rijk en domein van tegengestelde krachten. Zij werden gezien als de scheppers en dragers van de kosmische symfonie, beter bekend als de 'harmonie der sferen'. Hun gemeenschappelijke inzicht was dat de eenheid ten grondslag lag aan het geheel en dat veelheid hieraan was ontsproten. De eenheid beschouwde men als grondslag, oorzaak en beweger; veelheid als gevolg en manifestatie hiervan.
Uit de polariteit of spankracht tussen de eenheid en de veelheid, en hun onderlinge verhouding, kwamen toon en getal voort. Voor het hedendaagse rationalisme geldt de een als het eerste en kleinst mogelijke getal uit de aritmetische getallenreeks. Voor de mens uit de oudheid daarentegen was de een de aanduiding van het allerhoogste, namelijk de allesomvattende totaliteit, de enige werkelijkheid.

De twee beschouwde hij niet zozeer als een herhaling of verdubbeling van deze totaliteit, maar eerder als tegendeel dat als kosmische oerpolariteiten de veelheid en verscheidenheid van eenheid tot leven bracht. Daarom zag de mensheid in zijn oudste mythologieën deze tegengesteld helften in de belangrijkste levensverschijnselen belichaamd als man-vrouw, dood-leven, zon-maan, dag-nacht. Hiermee wees zij op de onverbrekelijke verbondenheid van deze tegendelen die in hun samenklank de totale schepping genereerden. In de Griekse mythologie heeft deze harmonische kosmogonie tenslotte zijn weerslag gevonden in de Hermesstaf. (46)
Deze Griekse god gold als heerser en gids door de zeven planeetsferen, die de oude Grieken als doorgangsstadia van de gestorvenen beschouwden. Op de functie van Hermes als kosmische integrator komen wij later nog terug.

De Hermesstaf werd aan de hand van de dierenriemtekens als volgt opgebouwd. Overeenkomstig zijn grondplan of idee dient men de dierenriem niet gevormd te denken als een met een passer getrokken cirkel of hemelbaan, zoals bijvoorbeeld de zon deze trekt (in de belevingswereld van de oude mensheid althans) bij doorlopen van het hemelgewelf. De dierenriem dient veeleer te worden opgevat als het uittreden van twee impulsen uit het hoogste punt (punt N in figuur 3) die naar links en rechts uitstromen,


als twee krachten of principes en die door hun tegengestelde richting als tegendelen herkenbaar zijn. Na hun uittreding trekken zij vervolgens in spiegelbeeldige bogen elk een halve cirkel om zich uiteindelijk in de diepte weer te verenigen en zodoende de ring te voltooien. (47)

In hun voortgang scheppen zij als het ware een zesmaal wisselend ritme, voorgesteld door horizontaal begrensde zones die de zes verdiepingen van het kosmische huis opbouwen. De bovenste verdieping bevat de zesde sfeer met als tekens leeuw en kreeft, de grote tweeling: de hoofdplaneten zon en maan, als hoogste polariteitssymbolen of oerprincipes. Daar waar zon en maan uittreden, bevindt zich de zevende sfeer.
De overige vijf verdiepingen bevatten de vijf planeten in de volgorde: Mercurius, Venus, Mars, Jupiter, Saturnus. Hieruit volgt dat elk van deze vijf planeten over twee op gelijke hoogte liggende gebieden van de cirkel heerst. Het ene als afdalende jaarhelft (van de lezer uit links), het andere als opstijgend (van de lezer uit rechts). Deze twee gebieden die met de tekens + en - zijn aangeduid, verhouden zich - ook geslachtelijk - tegengesteld. De op deze wijze gevonden zodiakale onderverdeling verschaft ons nu de mogelijkheid de dierenriem - behalve in twee tegengestelde halve cirkels - volgens een andere methode symmetrisch in te delen. Als wij de dierenriem volgen, vertoont zich een vaste afwisseling van mannelijke en vrouwelijke velden. Het toont het beeld van ritmisch in- en uitademen, spanning en ontspanning.

Hieruit treedt tenslotte het beeld van de Hermesstaf naar voren als slangenpaar dat zich kronkelend van kop tot staart in zesvoudige kromming om de middenas heeft gewonden. Na bestudering van figuur 2 kan men dit beeld door imaginatie aanschouwelijk maken. Om het zijn authentieke gestalte te doen aannemen, moeten wij vanuit het noordpunt N en vanaf de middellijn eerst benedenwaarts de mannelijke gebieden van leeuw tot waterman in een gesloten keten afdalen en vervolgens alle vrouwelijke van kreeft tot steenbok. (48)
In het hoogste positieve veld rust de mannelijke slang met de kop in het energiegebied leeuw. Deze slang noemen wij de zonne- of levensslang; het actieve of scheppende principe.
Tegenover de mannelijke of zonneslang spiegelt zich de vrouwelijke maan- of doodsslang, het ontvangende of vormende principe. Haar kop rust in het gebied kreeft.

Hiermee zijn wij aan het einde gekomen van de uiteenzetting over de structuur van de Hermesstaf. Schuift men nu de polaire krachten of slangen in elkaar, dan ontstaat er een gesloten cirkel die opgebouwd is uit zes tegengestelde kronkelingen van elk 30°. Beide dieren lossen in de zevende sfeer in hun wederhelft op en samen vormen zij de bouwstenen voor de volmaakte en hoogste eenheid. Het schema van de Hermesstaf kan als prototype gelden bij de nadere beschouwing over de reeds meermalen genoemde oerpolariteit. (49)

Fundamentele wetten over het ontstaan en vergaan der dingen kunnen niet worden uitgedacht. Het zijn geen gefantaseerde constructies, maar bewustzijnsfundamenten, die door niiddel van geestelijke verdieping in het wordingsproces voor het geestesoog van de beschouwer zijn opgedoken, Dit verleent het een objectieve en algemene geldigheid, wat tot uitdrukking komt in hun universaliteit.
Men vindt dit thema van twee verstrengelde slangen als representanten van het oerouderpaar namelijk overal en in alle cultuurperioden terug. In Egypte als motief op tempelzuilen, in China op grafmonumenten, in Sumerië op vaatwerk, in Sparta als muntversiering, in India als tempelschildering, in de Kabbala, in de alchemie en verder in bijna elke wereldgodsdienst. Ook kosmogrammen (afbeeldingen die weergeven hoe de maker ervan zich de structuur en opbouw van de kosmos denkt), zoals levensbomen, wereldbergen en andere synthese vormende voorstellingen, die men in de loop van de historie heeft uitgebeeld, vertonen een soortgelijke opzet als de Hermesstaf.
Hierbij treft men de principes als dag en nacht, zon en maan, telkens als links en rechts van de loodrechte symmetrie-as, waardoor zij worden gescheiden, aan.

wij hebben gezien hoe de Hermesstaf werd opgebouwd en wat haar symbolische vorm tot uitdrukking brengt. De twee slangen kronkelen zich om de middenas en heersen elk voor zich op bepaalde gebieden van het zijn. Dit heersen dient niet alleen louter ruimtelijk te worden opgevat maar heeft eveneens betrekking op elke manifestatie van leven, waarin een polariteit tot uitdrukking komt.
Vanuit het hoogste middelpunt treden deze slangen naar buiten om zich in het laagste gebied van het kosmische zijn weer te verstrengelen. Op zichzelf is elke slang ondenkbaar, omdat zij slechts aanzien en functie verkrijgt door de andere. In de staf zelf blijft het middelpunt steeds behouden, zodat dit op elk niveau het punt van uitgang en wederzijdse betrokkenheid van het zich ontplooiende en weer in-zichzelf-terugtrekkende leven vertegenwoordigt. De eenheid der tegendelen blijft door de wederzijdse betrokkenheid van de slangen op deze rniddenas door alle niveaus heen gehandhaafd. Pas in het zevende en hoogste gebied, waar de slangen in elkaar opgaan, worden zowel slangen als staf in de oneindigheid zelf opgelost.

Op dit punt wordt het totaal van vormenwereld en levenskernen weer tot het onbewogen en ongedeelde zijn getranscendeerd en keert het leven tot zichzelf terug. (50) De spirituele betekenis van deze middenas, als scheidslijn en grensovergang tussen de twee oertegendelen, is dus het wezen en de oorsprong der polariteit. Wij zagen dat de in elkaar opgeloste complementaire slangen te zamen een cirkel vormen. Staf en cirkel drukken dus als centrum en omtrek op twee verschjllende wijzen eenzelfde principe uit.
Doorsnede en omtrek tonen zich als gelijkwaardige eigenschappen van de scheppingsrealiteit; dit wijst erop dat zowel het totale allesomvattende scheppingsbeginsel als het centrum of de essentie van elk afzonderlijk niveau of schepsel, aan elkaar gelijk is. De wetmatigheden en verhoudingen binnen de wereld van veelheid en individualiteit blijken eveneens op te gaan voor hun innerlijke bestaansgrond.

Door zijn functie als hemelpilaar wordt de Hermesstaf beschouwd als de symbolische drager van het aan hem ontspringende heelal met al zijn tegenstellingen. Door zijn ononderbroken aanwezigheid en continuïteit te midden van het wisselende spel der slangen dient hij ertoe de herinnering te bewaren aan en ter uitbeelding van de aan alle verscheidenheid ten grondslag liggende eenheid. In de Griekse mythologie trad de god Hermes op als drager van de Hermesstaf. De taak en de functie die men hem hierbij had toebedeeld zullen aan het eind van dit hoofdstuk nog afzonderlijk worden toegelicht.
De Hermesstaf als drager en integrator van de kosmische dualiteit vormt misschien wat vormgeving betreft een exclusief verschijnsel binnen de mythologie; dit geldt echter geenszins voor haar symbolische strekking. Een drager van het aan alle worden ten grondslag liggende zijn, vindt men reeds in de oudste culturen terug. In de Upanishads, de oude filosofisch-religieuze geschriften van India, wordt de god Brahman voorgesteld als het scheppende wereldprincipe. Men omschrijft hem als het ongedeelde scheppingsbeginsel dat in zichzelf rust en waaruit alles is voortgekomen. Een oude tekst luidt als volgt: "Voorwaar Brahman was deze wereld in den beginne. Deze schiep de goden. Nadat de goden geschapen waren stelde het zichzelf boven de geschapen werelden; daarom vormt Brahman het hout van de boom der wereld waaruit hemel en aarde werden gehouwen. Gij wijzen, U meld ik, vorsend in mijn geest, op Brahman steunt alles, hij draagt het ganse heelal." (51)

De oudste archaïsche volkeren verdeelden de hen omringende wereld in twee gebieden. Achter de horizon van de bekende en bewoonde wereld begint het gebied van het onbekende of ongevormde. Deze hen omringende wereld beschouwden zij als het onbekende, vreeswekkende domein der demonen, spoken, gestorvenen en vreemdelingen; kortom als de chaos, de dood en de nacht. Elk door henzelf bewoond gebied representeerde voor hen de kosmos op kleinere schaal, een microkosmos. Al dergelijke gebieden waren in het bezit van datgene wat men een middelpunt zou kunnen noemen. Dit was meestal een bij uitstek geschikte en geheiligde plaats van waaruit men de ondermijnende demonische krachten, die het leven in het georganiseerde gebied in gevaar brachten, kon bezweren. Door instelling of creatie van een dergelijk centrum trachtte men het nog maar nauwelijks opgebouwde bestaan te behoeden voor terugkeer naar de chaos, de ongestructureerde toestand die aan de wording van de microkosmische wereld voorafging. In het middelpunt manifesteerden zich het heilige en het werkelijke. Deze plekken golden tevens vaak als orakelplaatsen, waar het goddelijke zich direct kenbaar maakte.

Men mag dit geprojecteerde middelpunt niet opvatten als het geometrische middelpunt der aarde. Het werd slechts beschouwd als een plaats waar het werkelijke zich direct openbaarde en het goddelijke en het menselijke zich met elkaar in verbinding konden stellen. Elke oude cultuur kende een bepaald centrum dat men tegelijkertijd als middelpunt van de bewoonde wereld beschouwde.
In de kosmische symboliek gaf men een dergelijke plek van waaruit het hogere het lagere kon toestromen - in de vorm van een kanaal, wereldzuil, wereldberg, wereldas of hemelman - weer. Ook de berg Meru uit de Indiase overleveringen, de berg Haraberezaiti der Iraniërs, de Himingbjör der Germanen, de Landenberg uit de overleveringen van Mesopotamië en de berg Thabor in Palestina vervullen overeenkomstige bemiddelende functies. Hier, op deze plaats, wordt een verbinding tussen de geschapen wereld en de goddelijke wereld, mogelijk gemaakt.

Volgens oude overleveringen stond vroeger op deze hemelberg een boomstam, die rechtstreeks in de hemel uitmondde. De middelpunten van aarde en hemel lagen op dezelfde as en langs deze as voltrok zich de overgang van de ene kosmische sfeer naar de andere. Dit wees erop, dat vroeger de verbindingen en betrekkingen tussen de goddelijke werelden en de aarde gemakkelijker en directer (52) tot stand konden worden gebracht. De mythe verhaalt tevens hoe, ten gevolge van een dwaling, de verbindingen verbroken werden en de mens zich niet rechtstreeks meer kon verbinden met het goddelijke in de kosmos. Sindsdien zouden de goden zich meer en meer van de mensen op aarde hebben verwijderd om zich hoger in de hemel te vestigen. Na dit tijdstip kon alleen de magiër, de priester, de medicijnman, de godsgezant deze verbinding tussen hemel en aarde herstellen.
In de oudheid werd elke stad, elke tempel, elk paleis als een dergelijk middelpunt beschouwd. Naar believen representeerden zij de verschillende thema's van verbindingsmedium als kosmische berg, wereldboom, kosmische as of wereldzuil. Hemel en aarde ontmoetten elkaar op elke geheiligde plaats.
In de eerste huizen der oerculturen treft men eenzelfde principe aan in de vorm van een middenzuil. De spirituele betekenis daarvan valt te herkennen aan het feit dat hij geen directe dragende functie vervulde in de zin van steunpilaar voor het dak. Veeleer beschouwde men deze zuil als een verbindingsweg naar de wereld der bovenaardse krachten. Langs deze zuil kon communicatie tussen mensen en goden tot stand komen. Naast deze zuil treft men bij steen-bewerkende volkeren de stenen hemelpilaar of Menhir aan. Ook deze wordt, getuige zijn vrijstaande vorm, als weg tot het hemelgewelf vereerd. Het feit dat vele huizen, steden en tempels of paleizen rondom het middelpunt van de wereld of hier bovenop werden gebouwd, betekent dat men dit als de meest geschikte plaats beschouwde om met de goden in contact te treden.

Bij de Egyptenaren vinden wij dit hoogste dragende middelpunt in gepersonifieerde vorm als Makroantropos of hemelman terug. In de religieuze kunst van de Egyptenaren wordt hij weergegeven als een menselijk wezen dat een met handen en voeten de grond rakende, gewelfde godheid zijn steun verleent. In India kent men deze hemelman of drager der wereld in velerlei gestalten en variaties waarvan Shamba en Prajapati de bekendste zijn. In China beschouwt men Pan-Kuo als de drager van de Yin-Yang-oerpolariteit, waarin al het bestaande zijn ontstaansgrond vindt.
Ook in de ons beter bekende westerse traditie treft men een mythologische figuur aan, die de zoëven genoemde symbolen van middenas en overbrugging in zich verenigt, namelijk Atlas. Als zuilsymbool tussen hemel en aarde torst hij op zijn schouders de geweldige last der kosmos. Zo zien wij dat de mens door middel van kosmische zuilen, bergen, bomen of hemelmannen [en de herdersstaf] in verbinding treedt met een geestelijke of goddelijke wereld. (53)

Wij zagen reeds hoe het beginpunt van worden of evolutie bepaald werd door de splitsing van de kosmische ongedeelde eenheid, hier gevisualiseerd door de Hermesstaf waarin de oerpolariteiten tot uitdrukking kwamen, die vanuit het centrum naar buiten traden. De mens die naar verlossing streeft, tracht de oerpolariteit binnen de afzonderlijke niveaus te ontstijgen en gelijk de slangenkoppen de dualiteit in de hoogste eenheid op te lossen. Het betreden van de weg naar het middelpunt staat gelijk met een inwijding of initiatie, waarbij het profane, denkbeeldige bestaan wordt omgezet in een ongedeelde realiteit. Wij zagen hoe de scheppingsact zich vanuit het zevende gebied naar buiten voltrok, waarbij een overgang werd gevormd van het ongemanifesteerde naar het gemanifesteerde leven. Dit vindt vervolgens zijn neerslag in zowel organisch als anorganisch leven.
Al het geschapene vindt zijn oorsprong in het middelpunt der wereld, daar de schepping zelf vanuit dit middelpunt tot stand is gekomen. De top van de kosmische berg is daarom niet alleen het hoogste punt van de aarde, het is tevens haar navel; de plaats waar het scheppingsproces een aanvang nam en van waaruit het sindsdien voortdurend werd onderhouden. Het is daarom terecht dat de tekst van een rabbijn verklaart, dat de allerheiligste de wereld gelijk een embryo heeft geschapen. Zoals het embryo vanuit de navel groeit, zo is ook God bij het scheppen van de wereld bij de navel begonnen en heeft deze vervolgens naar alle kanten doen uitbreiden.
Ook in het oude India ontmoeten wij dezelfde symboliek; in de Rig-Veda wordt een universum beschreven, dat zijn uitgebreidheid vanuit een centraal punt verkreeg. Overeenkomstig heeft ook de schepping van de mens als verkleinde herhaling van de kosmogonie vanuit het middelpunt plaatsgehad. Volgens de overleveringen der Mesopotamiërs heeft de mens zijn bestaan uit de navel van de aarde ontvangen.

De mens die zijn geestelijke middelpunt weer tracht te bereiken zal middels de boom of berg of wereldas, terug moeten keren naar de oorspronkelijke, ongevormde, goddelijke toestand. Het bestijgen van deze weg naar de hoogste sferen, staat gelijk met een extatische vlucht naar het middelpunt van de wereld. De Borobudur-tempel op Java is opgetrokken rondom een kunstmatige berg; wanneer de pelgrim op het hoogste terras aankomt, heeft hij op symbolische wijze een overbrugging van de zeven kosmische zijnsniveaus tot stand gebracht. Hij overschrijdt de aardse tijd en ruimte, en dringt door tot in de zuivere sfeer van het goddelijke bewustzijn. (54)
In de sjamanen-literatuur vormt het beklimmen van de hemelboom een geliefd thema. Door het beklimmen van deze boom, bereikt de sjamaan tenslotte de opperste verlichting. Deze boom stelt men zich voor als de verbindingsschakel tussen licht en duisternis, waarbij de wortels wegzinken in chaos, duisternis of hel en de takken tot de hemel reiken. Ook deze boom draagt in de regel zeven takken, die de scheppingsniveaus of planetaire symboliseren.
In de Rig-Veda vindt men de aanroep: "Verhef U op de top der aarde, oh Heer van het woud, met uw top schraagt gij de hemel, met uw middendeel vlucht gij de sferen en met uw voeten houdt gij de aarde bijeen." Ook hier stelt de boom dus een verbindingsschakel tussen mens en wereld voor. Vaak zet de sjamaan tegen de stam van een boom een ladder neer en onder de uitroep: "Laten wij naar de hemel gaan" klimmen enige leden van de groep omhoog. Bovengekomen roepen zij de achtergeblevenen toe: "Wij hebben de hemel bereikt. Wij zijn onsterfelijk geworden." Deze ritus beeldt het proces van ontstijging aan de zeven niveaus van bestaan op symbolische wijze uit en geeft aan hoe men zich het bereiken der onsterfelijkheid dacht. Ook volgens de Indiase en andere riten staat het benaderen van het middelpunt gelijk aan de opgang tot de eeuwigheid.

De vereenzelviging van de rituele boom met de kosmische wereldboom komt in het sjamanisme van Centraal- en Noord-Azië op de gaafste wijze tot uitdrukking. Tijdens zijn tocht verklaart de sjamaan niet alleen dat hij naar de hemel klimt, maar beschrijft hij tevens alles wat hij bij het passeren van de diverse sferen ervaart. In de zesde hemel vereert hij de maan als zielekracht en de zon als scheppingskracht. Een belangrijke rol bij het beklimmen van de boom spelen de reeds genoemde ladder en het getal zeven. Door de zeven bestaanstrappen klimt de ingewijde sjamaan omhoog tot de ervaring van de hoogste wijsheid en eenwording.
De ladder speelt zowel bij begrafenisceremoniën als bij initiatieriten een belangrijke rol. Op symbolische wijze beeldt zij de niveaudoorbreking uit, waardoor de overgang van de ene zijnswijze naar de andere mogelijk wordt. In kosmologische termen gesproken, geeft zij de treden weer die de hemel van de aarde scheiden.

Het zoeken naar het heilige middelpunt vindt men overal als het streven van de mens naar zijn hoogste wezen terug. Hierin blijkt dat degene die, door zichzelf te zoeken zijn oorspronkelijke hoedanigheid tracht terug te vinden, uiting geeft aan de hoogste en meest universele vorm van godsdienstigheid. (55)

Tot nu toe hebben wij gezien, dat het beginpunt van wording of evolutie wordt bepaald door het uit zichzelf treden van de oergrond die zich in twee helften deelt. Deze dualiteit vindt men toegespitst in die verhoudingen binnen het bestaan, die voor de instandhouding van het leven het noodzakelijkst zijn. In macrokosmisch verband komt dit tot uitdrukking in de verhouding tussen het afzonderlijke en de totaliteit. In de afzonderlijke wezens openbaart het zich als leven en dood en de polariteiten man en vrouw. Een nadere uiteenzetting van deze tegendelen heeft duidelijk gemaakt, dat zij hun bestaansrecht en functie slechts ontleenden aan het totaal of de eenheid. Een overeenkomstige realiteit ligt ten grondslag aan het slangenpaar, dat slechts door wederzijdse betrokkenheid als stel tegendelen kan fungeren.

Vroeger was het bewustzijn van de mensheid nog dieper verbonden met de wereldgrond. Na de ontwikkeling van het zelfbewuste denken is het reëel ervaren van deze eenheid uit het bewustzijn verdwenen. In het zelfbewuste denken openbaart deze breuk met de wereldgrond zich in de tegenstelling tussen voorstelling en zintuiglijke ervaring. Toen de mens voor zijn kennis en inzicht in de samenhang der dingen alleen nog maar uit de zintuiglijke wereld kon putten, is zijn bewustzijn van de wereldgrond afgesneden. Door het aangewezen zijn op de zintuiglijkheid is de mens losgeraakt van de banden, waarmee zijn eigen bestaan met dat van de wereldgrond is samengevlochten. Slechts in zijn voorstellingsvermogen en fantasieën is hij in staat hier tijdelijk bovenuit te stijgen.
Telkens echter zal hij zich weer met het zintuiglijke moeten conformeren, omdat het leven van vandaag de dag dit nu eenmaal noodzakelijk maakt. Het eenheidservaren is uit het bewustzijn verdreven; het tot op de bodem doorschouwen van de wisselwerking der symbolische, kosmische krachten, biedt een nieuw aanknopingspunt om dit eenheidsbesef herboren te doen worden. De weg terug naar dit middelpunt is lastig en vol gevaren. Dit blijkt o.a. op zinnebeeldige wijze uit de gevaarlijke zwerftochten bij het zoeken naar het gulden vlies (zie Apollonius van Rhodes: de reis der Argonauten), de gouden appels en het levenskruid (zie o.a. de sprookjes van Grimm). Degene die in deze vertellingen op zoek is naar zichzelf en daarmee de essentie van het leven tracht te ontsluieren, stuit voortdurend op allerlei moeilijkheden. Zulk een tocht is zwaar en vol gevaren, doordat het in feite neerkomt op een proces, waarin de opgang van het aardse tot het goddelijke, van het kortstondige en denkbeeldige tot het ware en eeuwige, van het mens-zijn tot het god-zijn, zich voltrekt. (56)

De symbolen, die men in de mysterie- en inwijdingsscholen sinds het verloren gaan van de directe aanschouwing heeft gebruikt, vragen bijna steeds voorstellingen, waarin de verhouding tussen eenheid en veelheid tot uitdrukking komt. Om dit te illustreren, zullen wij ons beperken tot een enkel voorbeeld van tweelingsymboliek, namelijk het zuilenpaar en ons hierbij richten op de overgeleverde stof.
In elke Vrijmetselaarsloge hangt een wandkleed, waarop de symbolische voorwerpen, die men bij de Vrijmetselarij gebruikt, staan afgebeeld. Centraal staan twee vrijstaande zuilen met korinthische kapitelen. Zij onderscheiden zich door verscheidene symbolische attributen, de linker draagt een aardglobe, de rechter een hemelbol. Boven de eerste staat een maan met negen sterren, boven de tweede de zon. Naast de linkerzuil ligt een hamer met een onbewerkte steen, die naast de rechter tot kubus is gevormd, dit ten teken dat de ruwe, onbewerkte stof door bewerking een bruikbaar bestanddeel van het kosmische bouwplan geworden is. Elk van deze symbolen heeft betrekking op de tegenstelling tussen hemel en aarde, licht en duisternis, geest en natuur, vorm en stof. Beide zuilen dragen niets omdat zij zelf, symbolisch beschouwd, de dragers van alles zijn. Boven hun ogenschijnlijke gedeeldheid, halfheid of verschillendheid schragen zij het geheel. Door verdieping in deze symbolen ontsluit zich voor de kandidaat de weg tot overwinning der tegenstellingen, die hem zal leiden tot de geestelijke aanschouwing van de allesomvattende eenheid, die het kosmische bouwwerk mogelijk maakt.

Vatten wij al het voorgaande nog eens kort samen, dan komen wij tot de volgende slotsom: slangenparen, zon- en maansymbolen, zuilenparen, man- en vrouwsymboliek, symbolen van licht en duisternis, leven en dood en nog vele andere dualiteitssymbolen, vindt men op de meest uiteenlopende plaatsen en door alle tijden heen. Zij vormen het bewijs van het idee van splitsing der eenheid in een tegengestelde tweeheid, het oeridee is geweest over het ontstaan en het wezen der schepping. Ook in het beschouwende en meditatieve denken der mensheid, bekleden zij een centrale plaats.
Gepersonifieerde vorm verkregen zij in de mythologie als met elkaar tegenstrijdige of strijdende goden, die er zodoende de oorzaak van waren dat de ongedifferentieerde eenheid in een aantal krachten, mogelijkheden en tegenstrijdigheden veranderden. In het filosofisch-speculatieve denken werden zij teruggebracht tot abstracte begrippen, die als oerpotenties van stof en geest zijn gedacht: in de Chinese filosofie als Yin - vrouwelijk passief beginsel van het heelal - en Yang - mannelijk en actief beginsel. In de Indiase filosofie als Prakrtinatuur, oerstof en passiviteit en Purusha als bezieling, geest en activiteit; in de Hindoe-religie als Brahman - de schepper en Shiva de oerstofomvormer - en tenslotte in het Mazdeïsme als Mithra - god van het licht - en Ahriman god van kwaad en duisternis.

Bewustzijnsontplooiing en zelfverwerkelijking vormen de grondbeginselen van elk wijsgerig streven. In enkelen bereikte deze ontwikkeling reeds zijn hoogtepunt en vervolmaking. Zij wisten zich te verheffen tot het absolute zijn, waarbij het wezen der eenheid in veelheid zich aan hen onthulde. Hoewel hun culturele en historische achtergronden vaak sterk verschilden, stemden hun uitspraken en leringen grotendeels overeen. Voor de mensheid vormen zij het levende bewijs van de in alles sluimerende verbondenheid en bestemming. Het wezen der dingen is eenheid. Dualiteit is het verdeeld zijn van deze eenheid.
De bewuste doorleving van de veranderlijkheid en tijdelijkheid binnen het zinttuiglijke ervaren, dwingt de beschouwer de blik van de wereld af te wenden en op zichzelf te richten. Zo stuwt de polariteit tussen zelfbewustzijn en zintuiglijke veranderlijkheid het bewustzijn op tot een hogere mate van werkelijkheid. In de mens bereikt de bewustzijnsontwikkeling zijn hoogste punt. Het eindpunt en de voltooiing van deze ontwikkeling kunnen slechts worden bereikt door opheffing van elke vorm van dualiteit. Hieronder vallen zowel leven en dood, subject en object, als tijd en eeuwigheid. Het is de intens doorleefde ervaring van relativiteit en dualiteit die de eenheidsrealisatie herboren doet worden. Is deze eenheidservaring in het bewustzijn tot realiteit geworden dan is het bewustzijn door 'de verschillende fasen van neerdaling of verstoffelijking heen weer tot het begin- en uitgangspunt van de schepping opgeklommen.

In de hoogste regionen van de zevende sfeer lossen de scheppingskrachten weer geleidelijk in elkaar op, waarna als enige realiteit het goddelijke bewustzijn zal overblijven. Hierna keert het bewustzijn tot zichzelf terug. De evolutie is rond, begin en eindpunten grijpen in elkaar. Van eenheid tot eenheid heeft de evolutie het bewustzijn van eeuwigheid weer tot eeuwigheid teruggevoerd.

  terug naar de Inhoud

IV. De Hermesmythe
In het oude Griekenland kende men drie soorten aanduidingsstenen, die men alle de naam Hermes gaf. Men komt ze daar tegen als grafmonument, als vruchtbaarheidssymbool bij stallen en huizen, en als route-aanduiding voor reizigers. Hermes betekent dan ook oorspronkelijk: 'Hij die in de steen huist'.
De mythe van Hermes luidt als volgt. De oppergod Zeus bedrijft liefde met de waternimf Maia. Hieruit wordt Hermes geboren. Hij komt in een grot van de berg Cyllene in het land Arcadia ter wereld. Hoewel pasgeboren, is hij reeds dadelijk volwassen, maar hij kan echter naar believen de gestalte van een klein kind en van een volwassene aannemen. Na zijn geboorte verlaat Hermes de grot en begeeft zich op weg naar Piera. Hier graast de veestapel van de zonnegod Apollo, van wie Hermes 50 koeien ontvoert om ze naar Olympia te brengen. Als hij daar is aangekomen slacht hij een aantal van de koeien en brengt ze als offer aan de twaalf hoofdgoden. Tot op dat moment zijn het er slechts elf, zodat Hermes hiermee zichzelf tot hoofdgod proclameert.
Als hij wederom bij zijn geboortegrot is teruggekeerd, ontdekt hij dat de ingang van zijn grot door een schildpad wordt versperd. Na het dier te hebben gedood, berooft hij het van zijn schild. Hij boort daar acht gaten in, spant er snaren overheen en heeft zodoende het eerste muziekinstrument, de lier, uitgevonden. Terstond is hij in staat hieruit de mooiste muziek tevoorschijn te toveren, die hij vergezeld doet gaan van zelfgemaakte gedichten.

Intussen heeft Apollo de diefstal van zijn koeien ontdekt en hij begrijpt als oppermachtige god, dat dit het werk moet zijn geweest van Hermes. Hij gaat naar de grot en beschuldigt Hermes, die inmiddels weer de gedaante van klein kind heeft aangenomen, van diefstal. Maia die de teruggekeerde Hermes weer onder haar hoede heeft genomen, verdedigt het kind door te beweren dat het tot zoiets nog niet in staat kan zijn. Apollo trapt hier niet in en neemt het kind mee naar zijn vader Zeus. Na een lang debat met Hermes slaagt Zeus erin zijn kind ertoe te bewegen de resterende koeien terug te geven aan Apollo. (59)
Als schadevergoeding schenkt Hermes Apollo bovendien zijn zelfgemaakte lier. Apollo is met dit onverwachte geschenk zo ingenomen, dat hij hem in ruil een toverstaf ten geschenke geeft. Deze staf heeft de eigenschap om tegenstellingen met elkaar te verenigen.

Hermes beproeft direct de staf door deze op de grond te gooien, waarbij er zich gelijktijdig twee slangen omheen kronkelen die voorgoed daar blijven zitten. Verder benoemt Apollo Hermes tot voerder der afgestorvenen naar en door onder- en hemelwereld, waarbij het tevens tot zijn taak behoort door de goden geïnspireerde gedachten en boodschappen naar de mensen over te brengen. Om hem deze belangrijke taak als gids en boodschapper te vergemakkelijken, schenken de goden hem gevleugelde sandalen, waarmee hij in staat is zich met hoge snelheid over land en water te bewegen. Voorts ontvangt hij een gevleugelde hoed, de petasus, die hem direct overal heen kan brengen waar hij naar toe wil. Tot zover de mythe.

Nu verder over de betekenis van de gebruikte symbolen en beelden. Zoals reeds vermeld noemde men drie soorten stenen naar Hermes. Deze markeerden de plaatsen waar leven en dood tot stand kwamen en ze gaven vreemdelingen de weg aan. Hiermee is de taak van Hermes feitelijk reeds aangeduid. Hij neemt de zielen van afgestorvenen mee naar onderwereld en hemel, en voert ze vandaar wederom tot een nieuw leven terug. Hij treedt dus op als wachter bij de toegangspoorten van en gids voor de tussensferen.
Behalve de eigenschap tegenstellingen te verzoenen, bezat de staf van Hermes nog het vermogen om een mens, door aanraking ermee, van zijn bewustzijn te beroven of in te laten slapen; of als hij dood was hem dit bewustzijn wederom terug te schenken. Aan de staf komt dit tot uitdrukking in de twee eromheen gekronkelde slangen. Deze stellen de zonne- of levensslang en de maan- of doodsslang voor.

Zoals wij reeds zagen rooft Hermes met deze staf het bewustzijn van de mens, maar hij geeft het evenzeer weer terug. Daarbij schenkt hij de mens niet alleen de slaap, maar tevens dromen en geïnspireerde boodschappen. Op afbeeldingen is te zien hoe Hermes de zielen van de afgestorvenen, die door het verkrijgen van vleugels zielevogels worden, door de toegangspoorten van leven en dood leidt. Hij vergezelt ze daarna op hun moeilijke en gevaarlijke tocht door de onderwereld, om ze vervolgens door de zeven planeetsferen, langs zon en maan, naar een achtste, allesomvattend gebied te voeren. (60)

In de kosmologie van toentertijd stelde men zich de aarde als een plat vlak voor, met daarboven een koepelvormige ruimte. Binnen deze koepel beschreven de planeten hun banen. Boven deze planeetgebieden of sferen (die laagsgewijs boven elkaar worden gedacht) stelde men zich een hoogste, de voorgaande sferen omvattende sfeer voor - de achtste. In deze sfeer bevinden zich de vaste sterren, waaronder de poolster een centrale plaats inneemt.

Het idee, dat achter de reis naar de achtste sfeer ligt, is het volgende: als de mens op aarde incarneert, bekleden de planeten hem elk met hun specifieke eigenschappen, waardoor hij datgene wordt, wat hij op aarde is, namelijk een sterfelijk mens met een onsterfelijke geest. Om weer tot de oorspronkelijke geest terug te kunnen keren, dient de mens van alle verworven eigenschappen te worden ontdaan. Dit proces nu voltrekt zich bij de reis door de planeetsferen. Hermes voert de mens door deze sferen naar de hemelwereld en vandaar ook weer terug het leven in. Dit door tussenkomst van zijn staf waarmee hij de ziel het eens geroofde aardse leven door middel van een nieuw lichaam teruggeeft.
De betekenis van zijn sandalen en hoed is de volgende: sandalen die hem even snel over land als over water voeren, wijzen erop dat Hermes overal op aarde even snel is. Land en water vormen immers de bestanddelen van de aardoppervlakte, waarover de mensen zich voortbewegen. De gevleugelde hoed duidt erop dat hemel en onderwereld voor Hermes gelijkelijk toegankelijk zijn; hij is overal thuis en overal ogenblikkelijk aanwezig. Hieruit volgt dat Hermes in zowel centrum, weergegeven als bewustzijn (vlieghoed), als omtrek, weergegeven als ruimtelijke manifestatie (sandalen), in gelijke mate heerst en aanwezig is.

Resumerend zien wij dat Hermes heerser is over leven en dood, slapen en waken, en optreedt als gids voor de zielen op hun tocht door de zielewerelden. Hermes vervult echter niet alleen na het sterven een rol als zielegids, hij doet dat ook tijdens het leven al en wel bij sommige Griekse inwijdings- en mysterieriten. Hierin voert hij de ziel van de kandidaat door de verschillende geestelijke werelden en vervolgens weer in het lichaam terug. Hierop wordt reeds gezinspeeld door het feit dat Hermes zowel brenger van dood en leven, als van slaap en waken is. Beide zijn immers welbeschouwd alleen overgangen tussen twee bewustzijnstoestanden.
Hierbij komt nog het feit dat Plato in zijn beschrijving van de Griekse mysteriën expliciet noemt, (61) namelijk dat de mens bij zijn reis door de ideeënwereld in een toestand verkeert, die noch waken noch slapen te noemen is, maar iets daartussen in.

Vanuit de archaïsche religies gezien is deze rol van gids en integrator der oerpolariteiten geenszins uniek. In de meeste primitieve culturen kent men de sjamaan, een soort toverpriester, die door zijn vertrouwdheid met de verschillende bewustzijnswerelden als gids optreedt voor de zielen der afgestorvenen. Op de tocht door de verschillende bewustzijnsniveaus, die voor onbekenden vol gevaren en moeilijkheden is, gaat hij voor en wijst hij het juiste pad.
Dat het bij de schildering van Hermes' reis door de werelden om universeel geldige verschijnselen gaat, moge het volgende verduidelijken: de aspirant-sjamaan ondergaat, voordat hij feitelijk tot sjamaan wordt, een alles wat hij totnogtoe was, wegspoelende ervaring. Deze duurt soms drie dagen lang, waarbij hij nu weer eens door de onderwerelden, dan weer door de hemelwerelden reist. Meestal begint de ervaring met een serie inleidende dromen, waarin een zielegids verschijnt. Deze is vaak een oudere man en soms ook een dier. De gids laat de aspirantsjamaan een symbolische dood ondergaan; dit gebeurt door middel van doorboring met een lans, doorsnijding van de keel, opeten, in stukken hakken enz.
Vervolgens ontvangt hij een nieuw 'onsterfelijk' lichaam. Hierin reist de geest van de sjamaan door de onderwereld, waarbij zeer vaak thema's als de oceaan doortrekken, de wereldberg beklimmen, het oneindige licht ervaren, de wereld der dromen betreden of communicaties met gestorvenen in de onderwereld, een rol spelen. Vaak volgt hierop een reis naar de hemelwereld en contact met de goden; tenslotte keert hij weer in het lichaam terug. Pas nadat dit alles zich voltrokken heeft is de sjamaan echt tot sjamaan geworden. Doordat hijzelf deze moeilijke reizen met behulp van zijn zielegids heeft doorgemaakt, kent hij de weg in de verschillende werelden. Hij kan dus nu ook de zielen van de gestorven clanleden, die verdwaalden of de weg niet kenden, meevoeren en door de lagere en hogere werelden leiden. Evenzeer kan hij, indien de clan dit wenst, zielen van afgestorven stamverwanten weer in het leven terugroepen, door ze in een bepaalde familie geboren te doen worden.
De sjamanen beschouwen de verblijfplaats der gestorvenen als een wereldboom, waarin de gevleugelde zielen tijdelijk zijn neergestreken.

Zoals wel duidelijk zal zijn geworden, is de rol van Hermes geen uniek verschijnsel. (62) Dit is evenmin het geval ten aanzien van de bezoeken in onder- en hemelwereld en het reizen onder leiding van een zielegids daarin. Men denke slechts aan bepaalde werken uit de religieuze wereldliteratuur. In dodenboeken zoals die van Egypte en Tibet wordt aan de gestorvenen een soort reisgids voor deze gebieden verschaft. Ook in de Hebreeuwse Kabbala worden de sferen, waarin de gestorvenen na hun dood terecht komen, uitvoerig aangegeven.
Het thema van geleidegod is, zoals bij het sjamanisme bleek, evemnin uniek. Men denke aan de godin Kundalini, die de yogi's door de verschillende bewustzijnsgebieden voert. Een rol die ook wel, in andere Indiase systemen, door de god Ishvahara wordt vervuld. De figuur en de mythe van Hermes zijn dan ook gekozen als voorbeeld hoe een mythe met diep-menselijke en universele ervaringen werkt en deze een goddelijk karakter geeft. (63)

  terug naar de Inhoud

V. Centrum en omtrek; de kosmische mandala
In hoofdstuk III over het dualiteitsprincipe werd reeds gesproken over de wereldberg en de wereldboom. In deze wereldberg, levens- of wereldboom trachtte de archaïsche mens het totale scheppingsproces in al haar facetten en geledingen tot een synthese te brengen. Daarbij is men vrijwel altijd van het getal zeven uitgegaan. In dit hoofdstuk over het dualiteitsprincipe vertegenwoordigen de zonne- en maansfeer de zesde sfeer van evolutie. De zon als actief en scheppend beginsel en de maan als ontvangend en passief principe, brengen het kosmisch-psychisch leven tot uitdrukking. In de zevende sfeer vinden de twee polaire slangen of krachten hun oorspronkelijke eenheid, de cirkel, weer terug. Hierin worden de tegenstellingen opgeheven en sluiten begin- en eindpunt elkaar weer in. Daardoor komt het dat zonne- en maansfeer niet boven, maar naast elkaar worden afgebeeld, omdat in hun samenvallen de tegenstellingen weer oplossen.

De zevenvoudige opbouw van de ons vandaag de dag nog bekende kosmogrammen uit de oudheid, toont aan, dat deze inzichten reeds de vroegste mensen eigen zijn geweest. Hieronder vallen hemelbergen, hemelbomen, uit zeven cirkels opgebouwde steden of symbolen en planeetsferen. Alle trachten ze het totale kosmische wordingsproces uit te beelden.
Voor de primitieve mens betekende de hemelberg, levens- of hemelboom de verbindingsschakel tussen de onbewogen wereld van eenheid en de beweeglijke wereld van veelheid en verandering. Dat voor de tegenwoordige mens het Tarotspel deze functie heeft overgenomen, is reeds uit de voorgaande stukken gebleken.

Voor de wereldberg, hemel of levensboom gold daarbij nog dat deze, ongeacht waar ze zich bevond, steeds als centrum en middelpunt van de kosmos werd beschouwd. Dit middelpunt, dat de primitieve mens nog in de hem omringende wereld projecteerde, zou later door de ontwikkeling van het zelfbewustzijn meer en meer in het eigen bewustzijn moeten worden gezocht. Hierbij werd het uiterlijke niet meer als maatstaf, maar slechts als hulpmiddel tot deze innerlijke werkelijkheid gebruikt. (64)

Hoe dit geschiedde en tot uitdrukking kwam, wordt later nog uiteengezet. Wat de oude mens betreft, kan worden opgemerkt, dat hij zijn wereldberg of levensboom beschouwde als het centrum uit wiens top de schepping zich geleidelijk verdichtte. De top kan men dus opvatten als het hoogste regioon van geestelijke werkzaamheid, terwijl de laagste regionen de minerale en plantaardige materie symboliseerden. Aangezien de schepping vanuit de hoogste niveaus ontstaan werd gedacht, representeerde de top van de berg de oorsprong van al het bestaande; het centrum der werkelijkheid.
In vele oude mythen en filosofieën stelde men zich het proces van schepping voor als een wisselwerking tussen een absolute en onveranderlijke werkelijkheid en een dynamische en vormgevende eigenschap hiervan. Rondom de onbewogen spil komt dit laatste tot een uitbreiding en verdicht het zich meer en meer tot een kosmisch bouwwerk. In de Indiase filosofie komt deze relatie tot uitdrukking in de personen en functies van Shiva en Shakti (ook wel Yab-Yum genoemd). De eerste wordt hierbij voorgesteld als de absolute werkelijkheid, terwijl de tweede de rol speelt van veranderlijk, dynamisch en vormgevend element van deze werkelijkheid. Hierdoor komt duidelijk tot uitdrukking dat de absolute realiteit zich niet in het scheppingsproces verliest, maar steeds de functie van zelf onbewogen centrum en middelpunt blijft vervullen. Het is het in de periferie uitdijende en vormgevende aspect van zijn wezen, dat rondom het onbewogen middelpunt een stroom van verschijnselen tevoorschijn tovert. Dat dit proces een tijdloos en ononderbroken manifestatie van de eeuwigheid is, levert tevens het bewijs dat de schepping nimmer als een eenmalige en onomkeerbare gebeurtenis mag worden opgevat. Zoals wij reeds schreven, is dit proces van opbouw en afbraak van universa voortdurend.

Net zoals het menselijke leven wordt het scheppingsproces in stand gehouden en mogelijk gemaakt door een kosmische ademhaling. Hierin zijn zowel het dynamisch veranderlijke en het statisch rustende aan een voortdurende uitademing of manifestatie en inademing of opheffing, onderhevig. De top van de wereldboom of wereldberg wordt dan ook voorgesteld als het beginpunt, van waaruit het geschapene zich telkenmale uitbreidt. Zoals al werd aangegeven, voltrekt deze evolutie zich laag voor laag, waarbij elke laag een meer verdichte vorm vertegenwoordigt van de daaraan voorafgaande. In dit proces leeft de mens als lichaam op een van de lagere trappen van stoffelijkheid, terwijl zijn bewustzijn aan hogere werkelijkheden deel heeft. (65)
Daarom dacht de primitieve mens de wereldberg als het principe, waarlangs hij tot goddelijke werelden kon opklimmen, maar langs welke ook lagere invloeden hun werking konden doen gelden. In zijn opvatting vertegenwoordigde de top van de boom of de berg het goddelijke of de harmonie, terwijl de onderzijde uitmondde in de wereld van chaos, duisternis en demonen. Hiermee is tevens de verklaring gevonden voor de vraag welke drijfveren de mens ertoe hebben gebracht dit beeld te vormen. Zij liggen in het ingewortelde verlangen om in elke chaos een structuur en in elke veelheid een eenheid te scheppen.

Het is dan ook de menselijke behoefte om in het bewustzijn deel te hebben aan het goddelijke bouwplan, om zo met het goddelijke in contact te treden, dat hem ertoe deed komen deze wereldberg af te beelden en te beschouwen.

De geschiedenis, voor zover deze heden nog te objectiveren valt, onderstreept dit eens te meer. Zij toont ons dat mensen in de loop der tijden op allerlei wijzen en op velerlei manieren hebben getracht dit kosmogram uit te beelden. Deden de allervroegste mensen het door simpelweg in steen of rots te krassen, later werden dit zeer ingewikkelde patronen, volgens vaste regels gevormd, die tenslotte werden bestemd en gebruikt voor speciale riten en magische handelingen. Deze ontwikkeling toont aan dat tenslotte ook het zelfbewustzijn en diens instelling een rol gingen spelen bij het benaderen van de werkelijkheid. In plaats van bomen, bergen of andere kosmische verbindingsstructuren te beschouwen, gebruikte men magische cirkels of patronen om daar zelf in te gaan zitten. Hierin kon men mediteren, concentreren of krachten oproepen.

Wat al deze vormen met elkaar gemeen hebben, is een gestructureerde opbouw van vier of zeven ringen rondom een centraal punt gelegen. Waar dit thema op een mathematische wijze en in hoogst ontwikkelde vorm is weergegeven, spreekt men van mandala. In essentie is de mandala een aantal cirkels, getrokken rondom een gemeenschappelijk middelpunt. Vaak worden door middel van lijnen sectoren aangebracht; deze lijnen gaan uit van bijvoorbeeld vier of acht even ver van elkaar liggende punten op de buitenste cirkel, die paarsgewijs met elkaar worden verbonden, zodat ze elkaar in het middelpunt snijden. De bij speciale rituelen gebruikte grote, op de grond aangebrachte mandala's hebben vaak snijlijnen, bestaande uit gevlochten wollen draden, die elk uit vier of zeven verschillende draden geknoopt zijn en ieder een aparte kleur hebben. (66) Het hiermee beoogde doel, de cirkels met het middelpunt te verbinden, wordt zodoende verwerkelijkt.

De lijnen of draden dragen ertoe bij, dat de onderling verschillende lagen toch in hun betrokkenheid en eenheid kunnen worden ervaren. Waar deze lijnen de verschillende cirkels snijden, verkrijgt men hoekpunten; op de zo ontstane punten treft men vaak goden, halfgoden of Boeddha's aan.
Windrichtingen, kleuren, klanken of jaargetijden vervullen vaak een rol om de onveranderlijkheid achter het komen en gaan van verschijnselen te ervaren.
Wat men uit wil drukken met al deze verschillende verdelingen is steeds hetzelfde: het middelpunt vertegenwoordigt de absolute, onveranderlijke en ongeworden werkelijkheid, terwijl de symbolen of figuren aan de omtrek zijn verschijnings- of uitdrukkingsvormen zijn. Dit geldt tevens voor det Boeddha's en halfgoden, zij geven de verschillende eigenschappen aan die men aan de transcendente werkelijkheid kan onderscheiden.
De vier windrichtingen te zamen vormen de ruimte, de vier jaargetijden de tijd. Kleuren, klanken en tonen beelden het licht uit waardoor de ruimte inhoud krijgt, terwijl zij op de organen betrekking hebben waarmee zij respectievelijk worden waargenomen of voortgebracht. In weer andere systemen gebruikt men de planeten die te zamen het kosmische huis, de kosmos of het geheel van het geschapene weergeven. De bedoeling van al deze beelden is: verschijnsel en wezen, veelvoud en eenheid, subject als ervarende en object als ervaring, veranderlijkheid en onbewogenheid, met elkaar in verbinding te brengen.

Uitgaande van het besef, dat het centrum van het bewustzijn samenvalt met het ongeboren en zichzelf-gelijkblijvende centrum van schepping, gebruikt ook thans de naar zichzelf zoekende mens het kosmogram of de mandala voor verschillende religieuze doeleinden. Op de eerste plaats is voor hem het kosmogram tevens een psychogram, dat wil zeggen, het gehele scheppingsproces wordt daarin op analoge wijze in verschillende bewustzijnstoestanden en stadia weerspiegeld. Het opent daarmee de mogelijkheid om in het bewustzijn alle opeenvolgende stadia van verdichting der creatie weer op te heffen en zodoende terug te keren tot de oorsprong, de absolute realiteit.

Door het tekenen van het kosmogram, het beschouwen of erin plaatsnemen tijdens het mediteren of concentreren, trachtte men, overeenkomstig de mens die de hemelberg of hemelboom schiep, deel te hebben aan de goddelijke scheppende krachten. Door er deel aan te hebben, verkrijgt men tevens inzicht in de aard en ontwikkelingsgang van het bewustzijn (67) en is men in staat de gang van het eigen bewustzijn tot op de laatste fundamenten bloot te leggen. Immers als men actief deelneemt aan de wijze waarop geboorte en dood tot stand komen, is men tevens in staat tot in elk facet van het universum door te dringen. Zo kan men ervaren en bewust doorleven hoe de evolutie van het bewustzijn zich op elk niveau, van het minerale rijk tot de hoogste vormen van geestelijk leven, heeft voltrokken.

De cirkels waaruit de mandala is opgebouwd, dienen tenslotte nog te worden aangeduid in de rol die zij spelen bij het gericht houden van de aandacht. In Thebe, een stad in het oude Griekenland, kende men een centraal plein waartoe 100 poorten toegang gaven. Door welke poort men ook ging, steeds keerde men tot hetzelfde plein terug. Bij meditatie over aard en structuur van de mandala verkrijgt men eenzelfde effect. Alle opkomende gedachten, ervaringen en projecties worden rondom het middelpunt gerangschikt en hierop betrokken. Hierdoor raakt men doordrongen van het feit dat de uitingen, gedachten en gebeurtenissen steeds vanuit het middelpunt worden gevormd, om er op hun beurt weer naar te verwijzen.
Deze ervaring komt overeen met de functie en verhouding tussen middelpunt of centrum (Shiva) en periferie, manifestatie en verandering (Shakti), zoals omschreven. Wat in macrokosmisch verband reeds werd aangegeven, namelijk dat op schepping omvorming volgt, wordt nu ook als werkelijkheid binnen het eigen bewustzijn ervaren.

Achter de veelheid van gedachten, ervaringen en herinneringen, zit altijd de ene, de zichzelf gelijkblijvende [de menselijke geest], die ze in het leven roept, en ze, na verloop van tijd, weer naar zich terug doet keren.

De yogi of mysticus die zich van de mandala bedient, tracht daarmee dus deze processen in eigen bewustzijn te ervaren en er één mee te worden. Door meditatie op het centrum laat hij het geschapene laag na laag, stadium na stadium in het absolute zijn oplossen. Het is een proces van integratie of eenwording. Bij zijn terugkeer naar de absolute bron doorloopt hij achtereenvolgens de stadia van schepping en verdichting. In de mandala worden deze processen van constructie, integratie en desintegratie op duidelijk figuratieve wijze weergegeven.
Zoals besproken doorloopt het evolutieproces verschillende gebieden of niveaus, die de omsloten gebieden binnen de mandala, wereldboom, levensboom, wereldberg of planeetketen, op een duidelijke wijze trachten uit te beelden. De verbindingsdraden, middellijn of steunpilaar, doorgangspoorten of openingen in de cirkels, (68) evenals de besproken Hermesstaf, duiden erop dat door en binnen de gescheiden cirkels leidende en integrerende principes aanwezig zijn. Bij de speurtocht naar zichzelf zijn zij de mens behulpzaam en geven hem de weg aan naar het centrum van de schepping. Hierdoor verdwaalt de mens niet op zijn tocht en vindt hij in de letterlijke zin een leidraad of gids om zijn gaan door de sferen te vergemakkelijken.

Wat de yogi, mysticus of mediterende meemaakt tijdens zijn gang door de sferen, ondergaat iedere mens na zijn dood. Zijn de bindingen met het lichaam door de dood verbroken dan is het dan is het bewustzijn niet langer meer betrokken op de buitenwereld, die men slechts door middel van de zintuigen kon ervaren. De yogi of mediterende komt reeds tijdens het aardse leven door bewustzijnsscholing tot deze innerlijke reis door de sferen. Wat hij in deze bewustzijnstoestand als buitentijdelijke en buitenruimtelijke werkelijkheid ervaart, kan hij in het gewone bewustzijn vasthouden. De leringen hierover stemmen grotendeels overeen en tonen een universele inhoud.
Het spreekt vanzelf dat de werkelijkheid die de verlichte over het eigen bewustzijn en haar voor- en nageboortelijke stadia ervaart, eveneens geldt voor elke willekeurige andere mens. Het enige onderlinge verschil ligt in het feit dat de bewustzijnsinhouden na de dood van mens tot mens verschillen. De werkelijkheid van de ongeboren en onsterfelijke geest is echter voor iedereen hetzelfde.

De ervaringen over het lot van de geest na de dood van het lichaam, die mediterenden reeds tijdens dit leven verkregen, hebben hun neerslag gevonden in de vormgeving van de mandala's. De lagere bewustzijnsniveaus, waarin de psyche (ziel) na de dood nog grotendeels aan de begeerten van het afgeworpen lichaam is gehecht, leveren de bekende taferelen van de hellewereld op, waar demonen en duivels de gestorvene opeten, in stukken scheuren, enz. Hogere niveaus worden door prachtige kleuren, bloemen, figuren, wierookwolken en halfgoden weergegeven.
In het oude Griekenland was het gebruik van mandala's voor het zoeken en uitbeelden van de essentie en haar manifestatie geheel onbekend. De niveaus van bewustzijn en schepping dacht men door de zeven toen bekende planeten (zon en maan meegerekend) geregeerd. Teneinde na de dood niet in verwarring en dwaling te geraken, kende men de god Hermes als kosmische leidsman. Na de dood liet Hermes door aanraking met zijn staf, de mens deze verschillende gebieden doorlopen. Elke sfeer die hij doortrok deed hem zodoende de specifieke eigenschappen van de planeet ervaren, ((69) die haar regeerde. In het hoofdstuk over Hermes is reeds dieper ingegaan op deze planeetsferen in relatie tot de Hermesfiguur.

Bij boeddhistische meditatie en in de Tantrische dodenboeken (zie 'Het Tibetaanse dodenboek' en 'Tibetan yoga and secret doctrines') worden de sferen meestal voorgesteld als aspecten van het bewustzijn dat de mens normaliter bezit en waarmee hij ervaring opdoet. Deze gebieden als kennen, gevoel, drijfveren of motivatie enz. dienen achtereenvolgens als niet-realiteit ervaren te worden, voordat de weg naar het ongeconditioneerde centrum, de leegte of het nirvana, kan worden voortgezet.

Wat betreft de mathematische vormgeving van de mandala in relatie tot de wereldberg kan het volgende worden aangegeven. Als wij ons voorstellen dat de concentrische cirkels van de mandala driedimensionaal rondom de wereldberg zijn geschaard, dan verkrijgen wij een aanschouwelijke vorm van het wezen en de overeenkomst die hemelboom, hemelberg, planeetsfeer enerzijds en mandala anderzijds kenmerken. De vormgevende, creatieve aspecten van het absolute middelpunt verschijnen in de meer uitgewerkte mandala's in tweevoudige gedaante. Het beschreven proces van integratie, van oplossing in het absolute door eenwording of verlichting, wat de mediterende ervaart door laag na laag het geschapene op te lossen of te doortrekken, wordt figuratief gesymboliseerd door goden, halfgoden of Boeddha's. Dit is de verlossingbrengende zijde van de creatieve aspecten.

Is de mens tijdens zijn ontwikkeling niet in staat om tot deze integratie te komen, dan blijft hij gekluisterd aan de verdichtende, verduisterende en vermaterialiserende tendens der schepping. Onderworpen aan geboorte en dood drijven de verschrikkelijke godheden of demonen hem rond in het eindeloos wentelende rad der wedergeboorten. Dit is het bindende, begoochelende aspect van de creatieve machten.
Aangezien de mandala in een plat vlak de hemelberg voorstelt, de verbindingsweg tussen opperste hemel en onderste hel, bezetten de demonen meestal de onderzijde en linkerkant der afbeelding. De goden en Boeddha's meestal de bovenzijde en rechterkant. Zo vinden wij dus ook binnen de mandala de uitbeelding van het dualiteitsprincipe terug. Boven- en onderzijde komen overeen met de geestelijke en de stoffelijke wereld (en de dood de stoffelijke wereld beïnvloede psychische wereld) met al hun specifieke eigenschappen en manifestaties.

Het doortrekken van de sferen en het zoeken naar een weg hier doorheen vindt men in allerlei mythen en mystieke leringen terug. Helden uit sprookjes en aspirant-sjamanen (toverpriesters bij primitieve stammen en volkeren) komen op deze tocht vaak in schijnbaar hopeloze situaties terecht. Zij moeten daar naar toe gaan waar dag en nacht elkaar ontmoeten en daarvoor moeten zij door een gat in een muur gaan dat slechts een tel geopend is. Alleen door deze opening kan het verlangde worden bereikt. Hetzelfde wordt uitgebeeld door de tocht tussen twee voortdurend draaiende molenstenen of tussen de klauwen van een monster door. Al deze mythische beelden drukken de noodzaak uit, voor degene die bezig is de wereldberg te bestijgen of het centrum te bereiken, om telkens de tegenstelling en de steeds weer opduikende polariteiten van menselijke ervaring te boven te komen en op te heffen.

Wie naar een ander, hoger bewustzijnsniveau wil opstijgen moet dit doen langs het tijdloze interval of eeuwige-nu-moment dat de tegengestelde zijden van de creatieve machten zowel scheidt als aaneenvoegt. Hierop duidt het punt in het midden van de wereldberg, middenzuil, hemelpilaar of hemelas, waar de tegenstellingen tussen subject-object, leven-dood, tijd-eeuwigheid worden opgeheven.

Zoals wij reeds zagen bestaan er wel degelijk verbindingswegen tussen de verschillende sferen, zoals bruggen, poorten, regenbogen of reiswegen. Deze zijn weliswaar reële doorgangsposten, maar dit neemt niet weg dat realisatie van de doorgang vaak een uiterst moeilijke en gevaarlijke aangelegenheid is. De moeilijkheden en gevaren, die deze tocht met zich meebrengt, komen tot uitdrukking in de mythische overleveringen over deze verbindingswegen. Hierin zijn de bruggen vaak uiterst scherp geslepen zwaarden, die een diepe afgrond overspannen, de poorten zo nauw dat vrijwel niemand erdoor komt; regenbogen zijn niet al te stevig om op te lopen, tenzij de mens in staat is het bewustzijn volkomen vrij te laten zweven. Vaak zijn de reizigers ook nog door uiterste duisternis omhuld en moet de mens zichzelf als gids en licht dienen.

De regenboogbrug geeft eigenlijk al aan hoe de niveaudoorgang tot stand moet komen. Zonlicht, dat zich breekt in een regensluier, neemt verschillende kleuren aan. (71) Er is echter maar één soort licht, dat zijn wezen in verschillende kleuren ten toon spreidt. De werkelijkheid vertoont zich slechts in verschillende aanzichten en gedaanten. Ziet de ervarende reiziger in dat er feitelijk steeds sprake is van één verdeelde realiteit, dat elk niveau dezelfde werkelijkheid steeds op verschillende wijze tot uitdrukking brengt, dan heffen de barrières zich op en ligt voor hem de verdere weg naar het centrum open.
Het centrum heeft in verschillende systemen en filosofieën verschillende benamingen: het hart der meditatie en het nirvana in het Boeddhisme; de grote leegte en het witte licht in het Tantrisme; de onbewogen essentie of de uiterste leegte, het hemelse hart enz. van he Taoïsme.

Figuurlijk wordt het centrum vaak weergegeven door een god die het opperste inzicht representeert, zoals bijvoorbeeld de god Brahma of Manjusri; de uiteindelijke verzoening van tegendelen Shiva-Shakti of als een symbool dat daarvoor in de plaats staat. Dit laatste wordt dan meestal uitgebeeld als een lege cirkel of de wereldas zelf in klein formaat (men denke aan de dorje of vajra in het Tantrisme).
Ook de wereldliteratuur toont een aantal voorbeelden waarin de reis naar het beloofde land of het eigen tehuis wordt uitgewerkt. Uit deze verhalen blijkt hoe moeilijk, lang en gevaarlijk deze reis is. Dit blijkt o.a. uit de door Homerus verhaalde reis van de held Odysseus. Na de slag om de stad Troje wilde hij huiswaarts keren naar zijn land Ithaca. Hiervoor waren herhaalde pogingen en ondernemingen nodig die te zamen jaren duurden. Daarbij deden zich vele avonturen met mythische wezens, goden en tovenaressen voor. Hetzelfde geldt voor het door John Bunyan geschreven 'A pelgrim's progress' waarin de reis naar het beloofde land wordt geschetst. Een reis die lang en moeilijk is en vol ontmoetingen verloopt.
Met de verwikkelingen wordt aangetoond dat door de onervaren pelgrim op zoek naar de levenswezenlijkheid deze reis slechts met uiterste moeite kan worden afgelegd. Telkens blijkt dat als het einddoel of centrum in zicht schijnt te zijn, een terugvallen vol wanhoop en verdeeldheid het gevolg is. Slechts nadat de beker tot op de bodem is geledigd en alle voorwaarden zijn vervuld, realisatie van het gestelde doel een feit wordt.

In dit licht wordt het duidelijk waarom de sjamaan bij zijn extatische reizen zijn toehoorders telkenmale voorhoudt hoe gevaarlijk een dergelijke reis wel is, welk een gevaarlijke strijd vol beproevingen hij tegen demonen, (72) die hem keer op keer de doorgang trachten te beletten, moet leveren. De mens die niet ervaren is in deze gebieden, zoals de sjamaan, yogi of ziener, zou licht verdwalen en in uiterste verbijstering en beangstiging geraken.
Veel religies en filosofieën kennen daarom een geleidegod of gids, die de mens bij zijn tocht door de sferen begeleidt en naar zijn bestemming voert. Door op deze geleider te mediteren, op hem te vertrouwen en zich met hem of haar te vereenzelvigen, wordt de reis veiliger en verloopt de tocht door de verschillende niveaus op de juiste wijze.
In India kent men bijvoorbeeld de godin Kundalini, die de yogi door de verschillende psychische werelden voert. Zij vervult daarmee eenzelfde rol als de reeds eerder besproken besproken sjamaan bij de primitieve volkeren. Dante kende Beatrice als geleidegodin en de oude Grieken de god Hermes. Hiermee wordt de rol van Hermes geheel duidelijk: hij leidt de ervarende of gestorvene door de verschillende doorgangen door de diverse werelden of sferen. Na zijn dood voert hij de niet-verlichte mens door de hem nog onbekende onder- en hemelwereld en vandaar ook weer terug naar het nieuwe aardse bestaan.

De staf van Hermes is de hemelas. De slangen vormen de scheppingsniveaus in hun onderscheiden fasen en vormen daardoor de hemelboom of kosmische mandala; kortom het totale kosmische scheppingsproces. De staf waaromheen zij zich kronkelen, verbindt de hemel en de onderwereld, de geestelijke en de stoffelijke wereld met elkaar. De beide slangen, de levensslang en de doodsslang, representeren de bevrijdingbrengende en de bindingveroorzakende aspecten binnen het scheppingsproces, die in hun totaliteit het leven scheppen en opwaarts voeren.
In elke sfeer van schepping kan de mens kiezen verder te gaan met de levensslang mee naar het centrum, terwijl het hem evenzeer vrij staat om verder te gaan met de doodsslang die hem in binding en verduistering omlaag trekt. Het eindeloos heen en weer reizen van de mens door de sferen komt ten einde, als hij ze alle tot in hun essentie heeft doorschouwd en aan hun aantrekking is ontstegen. (73)

  terug naar de Inhoud

VI. De evolutie van het bewustzijn in de tijd
Zoals reeds werd opgemerkt kan men de evolutie opvatten als een ontwikkeling van eeuwigheid naar eeuwigheid. Het ene allesomvattende goddelijke beginsel deelt zich in een polair krachtenveld, waarin talloze vormen en wezens tot bestaan komen. In haar evolutiegang die de schepping tenslotte weer tot haar ene begin- en uitgangspunt moet voeren, vormen de polaire krachten de aandrift, die de levensvormen tot een steeds hogere mate van verinnerlijking voortstuwen. Dit geschiedt doordat elk wezen de ingeboren eigenschap bezit om het vreemde, hem tegengestelde, te overwinnen en hierdoor een hogere mate van stabiliteit en werkelijkheid te bereiken. Binnen deze oertegenstelling streeft alles dus naar een optimale integratie, hoewel hieraan natuurlijk binnen de grenzen van dualiteit bepaalde beperkingen zijn gesteld.
Deze drang naar integratie en opheffing van de scheppingspolariteiten openbaart zich binnen het menselijke bewustzijn in zijn hoogste vorm. Binnen het zelfbewustzijn komt het door middel van tijdelijke en duurzame belevenissen tot uitdrukking, die het beurtelings beheersen en vervullen. Ze voeren de mens tot die grenssituatie die hij uiteindelijk ontstijgen moet, wil hij nog boven zijn reeds bestaande situatie uitkomen en daarmee aan de ontwikkelingswet, die aan het totale scheppingsproces ten grondslag ligt, beantwoorden. Deze tweespalt binnen het bewustzijn uit zich in de polaire belevenis van het vergankelijke en het duurzame, die binnen de menselijke belevingswereld de strijd met elkaar aanbinden. Hiertoe behoort ook de tegenstelling tussen het ik en het andere, dat in zijn wisselvallige en tijdelijke verschijning het continue zelfbewustzijn keer op keer snijdt of zelfs geheel voor zich opeist.

In het zelfbewustzijn dat, zoals het woord reeds aangeeft, bewustzijn voor, door en van zichzelf inhoudt, maakt de mens zich los van het zintuiglijke tijd-ruimte-beleven; hierdoor wordt de eerste aanleg tot eeuwigheidsbewustzijn in zijn belevingswereld geboren. (74) Men kan de boven aangegeven polaire kracht achter het ontwikkelingsproces van het menselijk bestaan als volgt verduidelijken. Tegenover het zich in hem ontwikkelende zelfbewustzijn, plaatst zich in de mens telkens iets momenteels, dat er van buitenaf in binnendringt. Het treedt dit door middel van de zintuigen tegemoet en plaatst zich tegenover het continue, standvastige als verandering, vluchtigheid en vergankelijkheid. De wereld behoort het lichaam toe en draagt daarom een tijdelijk karakter.

Het hele ontwikkelingsproces van de mensheid kan men vervolgens omschrijven als het zoeken naar de werkelijke natuur van dc mens. Binnen het menselijk bewustzijn kenmerkt dit zoeken zich door een strijd tussen het duurzame en het vergankelijke, het bewustzijn en de haar omringende wereld; anders gezegd tussen het zintuiglijke en het geestelijke. De aard van elk menselijk bewustzijn wordt bepaald door de innerlijke verhouding tussen deze ervaringspolariteiten. Tot welke hoogten een optimale verhouding het menselijke bewustzijn kan voeren, zal later nog worden uiteen gezet. Om een meer gedifferentieerd beeld te krijgen van de feitelijke voltrekking van dit evolutieproces en de erin te onderscheiden stadia, is de hierna volgende uiteenzetting bedoeld. Aan de hand van leringen die de wereld door de grootste leraren op de weg der geestelijke ontwikkeling werden geschonken, wordt geprobeerd een beeld te schetsen van de grondslagen waarop dit proces is gebaseerd.

Drie stadia van evolutie vormen in de natuur de fundamenten voor het mens-zijn. Als mineraal, plant en dier stellen zij de drie bestaansgebieden voor op wier grondslagen het menselijk bestaan is gebouwd. Om een juist beeld van het wezen en de eigenschappen van deze stadia te verkrijgen, moet men zich een kristal, een bloem en een hert naast elkaar denken. Door zich deze fenomenen in hun natuurlijke staat voor te stellen, kan men de aard van deze drie natuurrijken begrijpen.
Het kristal vertegenwoordigt het minerale rijk en wordt gekenmerkt door de eigenschap dat het een in de ruimte uitgestrekt lichaam bezit, dat samengesteld is uit zijn moleculaire delen en volgens bepaalde geometrische patronen is gerangschikt. Verder kenmerkt het zich door het ontbreken van interne stofwisselingsprocessen en bezit het door zijn hardheid en stabiliteit een grote mate van bestendigheid tegen uitwendige omstandigheden.
De bloem vertegenwoordigt het plantenrijk en heeft, evenals het kristal, een in de ruimte bestaand lichaam maar zij verschilt in die zin met het mineraal, (75) dat dit lichaam veelvuldig van gedaante verandert. Door voortplanting is zij in staat de eigen vorm in de tijd te genereren. Haar afhankelijkheid van en beïnvloeding door de omgeving is veel groter dan bij het mineraal. Men kan stellen dat de plant opgebouwd en in stand wordt gehouden door de krachten, die haar vanuit het omringende heelal toestromen (denk hierbij bijvoorbeeld aan het zonlicht, de maanstand enz.). De plant is een levend wezen, dat in de tijd voortbestaat en zich door de opeenvolgende stadia zaad, kiem, bloem, vrucht - kan voortzetten als de volgroeide plant afsterft.

Als vertegenwoordiger van het dierenrijk behoort het hert tot drie bestaansgebieden. Evenals het mineraal bezit het een lichaam, dat in de ruimte bestaat. Na de dood van het dier blijft dit als kadaver achter. Net zoals de plant ontwikkelt en bestaat het dier in de tijd langs de stadia embryo - jong hert, volwassenheid - voortplanting dood. Als derde element voegt zich hierbij datgene, wat mineraal en plant niet bezitten, namelijk het driftleven; gevoelens van lust en onlust, het instinct en de emoties. Voorts treedt bij het dier een eerste aanleg op van het tijdsbewustzijn; het wordt nog niet tot innerlijke ervaring, maar het gedrag wordt er wel door beïnvloed.
Men kan van het dier zeggen dat het geen los van de omgeving staande identiteit of zelfbewustzijn bezit; dit houdt tevens in dat het dier geen tijdsbewustzijn kent, dat het tot reflectie op eigen ervaren belevingen in staat stelt. Wat het dier in de tijd ervaart, verzamelt het in zijn instinctieve gedragspatronen, die slechts in actueel gedrag tot uitdrukking kunnen komen. Met andere woorden, men zou kunnen zeggen dat het dier constant en zonder omzien zijn verleden op het heden overdraagt. Van een eigenlijke verleden tijd ter onderscheiding van een heden of toekomst is in het geheel geen sprake.
Als wij stellen dat het dier niet in staat is tot reflectie op de eigen ervaren gedragingen, dan dient dit als vermeld te worden opgevat. Hieruit volgt de conclusie dat het dier geen los van de omgeving staande en bestaande identiteit bezit.

De mens denkt, voelt en wil
Bij de mens komt als vierde evolutiestadium het zelfbewustzijn, dat zich uit in denken, voelen en willen tot ontwikkeling. Het is in dit stadium dat de mens eerst mens wordt; het is namelijk het niveau waarop hij zich, los van moment of omgeving, een eigen identiteit verwerft. Voor zover de mens zuiver lichaam is, behoort hij tot het minerale rijk; in deze toestand bestaat het lichaam na het heengaan van de geest, het stoffelijk overschot, dat uiteenvalt in zijn basisbestanddelen. (76)
Voor zover de mens een levend wezen is, dat zich kenmerkt door voortplanting, stofwisseling, bloedsomloop e.d. gelijkt hij op een plant. Men zou dit het vegetatieve lichaam van de mens kunnen noemen (sommigen noemen het vormkrachtenlichaam). Dit lichaam draagt er zorg voor dat wat van nature dood en vormloos is (de minerale basiscomponenten) als organische materie in een eigen vorm wordt gegoten.
Als met emoties en driften begiftigd wezen is de mens verwant aan het dier. Het is daarom geoorloofd te stellen dat de mens zowel in de minerale, de plantaardige als de dierlijke wereld bestaat.

Zoals gezegd komt in de mens het zelfbewustzijn tot ontwikkeling, het feit dat de mens dit zelfbewustzijn door de voortdurende stroom van zintuiglijke ervaringen en gewaarwordingen heen weet te handhaven, betekent, dat dit bewustzijn zich niet geheel in de tijd laat oplossen. De reflectie en het vermogen tot zelfbeschouwing die dit bewustzijn eigen zijn, en die de mens te allen tijde en in elke situatie kan aanwenden, verheffen hem boven de andere natuurrijken. De identiteit van een dier wordt bepaald door de vorm waarin het de omgeving tegemoet treedt; daarom vormt de soort waartoe het behoort tevens zijn identiteit. Door het zelfbewustzijn, waarmee het menselijke zijn zich uitdrukt, wordt elk individu een soort op zich. De identiteit van het dier en de identiteit van de mens verhouden zich als soort tot afzonderlijk zijn.
Als de identiteit van de mens niet voor ieder mens uniek zou zijn, zou een enkele biografie voldoende zijn om het ervaren en het leven van de hele ‘soort mens’ te beschrijven. Dat dit niet het geval is, blijkt reeds bij het lezen van een willekeurige biografie. Elk mens heeft immers een zelfbewustzijn, waardoor het mogelijk is dat het geestelijke leven van ieder afzonderlijk een volkomen uniek en eigen karakter draagt.

Samenvattend kunnen wij dus zeggen, dat de mens in de drie lagere natuurrijken tegelijk bestaat en daaraan als vierde een uniek stadium van ontwikkeling toevoegt; namelijk het zelfbewustzijn. Dit bestaan in de lagere natuurrijken komt in de menselijke beleving, wat het minerale rijk betreft, tot uitdrukking in de vorm van verwantschap met al wat een ruimtelijke vorm bezit. Zijn relatie met de plantenwereld stelt de mens in staat zich verbonden te voelen met dat wat groeit en zich vermenigvuldigt. Zijn verwantschap met het dierenrijk komt tot uitdrukking in het feit dat hij een bewustzijn heeft dat gebeurtenissen ervaart en op grond daarvan bepaalde indrukken tot innerlijke belevenissen kan omzetten. (77)

Doordat de zelfbewuste kern [de geest] zich reeds grotendeels aan de onpersoonlijk beleefde tijd ontworsteld heeft, wordt in het mensenrijk een vierde trap van evolutie mogelijk gemaakt. Hierin wordt de tijd als het ware geïndividualiseerd en op een hoger plan in duurzaamheid omgezet. Dit zelfbewustzijn ontwikkelt zich weliswaar in de tijd, maar kan niet tot een proces, dat zich alleen maar in de tijd afspeelt, gereduceerd worden. Dit wordt reeds duidelijk gemaakt door het feit dat het zelfbewustzijn - of bewustzijn, in de meest ruime zin van het woord - bij mensen van gelijke leeftijd in hoge mate van vorm verschilt.

De mens neemt waar
De indrukken, die de mens [de geest] door zijn zintuigen opdoet, vormen de basiscomponenten waaruit hij zijn persoonlijk innerlijk leven, psyche of zieleleven opbouwt. De ontwikkeling der zintuigen en de mogelijkheid tot deelname aan de wereld der uiterlijke verschijningen is door de natuur voor ieder in gelijke mate bepaald.
Daarom kan men zeggen, dat het lichaam de eerste aanleg vormt voor het psychische leven van de mens. De conclusie, die vele psychologen en filosofen hieruit meenden te moeten trekken - namelijk dat het psychisch leven een rechtstreekse voortzetting is van het lichamelijk ervaren, is onjuist. Immers, de basis waarop mensen waarnemen is grotendeels dezelfde; bij het waarnemen van een bepaald verschijnsel door meer mensen tegelijk kan de beleving sterk verschillend zijn. Daaruit volgt dat niemand van tevoren kan zeggen of een ander eenzelfde zintuiglijke gewaarwording net zo zal ondergaan als hijzelf. Hierom kan worden aangenomen dat het innerlijke leven van de mens niet alleen door zijn zintuigen wordt gepaald. Ook rent de mens, in tegenstelling tot het dier, niet zonder doel of richting van de ene zich voordoende zintuiglijke indruk naar de andere. Evenmin reageert hij willekeurig op elke prikkel, die door het lichaam het bewustzijn bereikt. Hij denkt na over zijn ervaringen en bewustzijnstoestanden; dit houdt in dat hij mede nadenkt over de ontwikkeling van zijn bewustzijn, zoals die in de tijd plaatsvond.
Dit nadenken verschaft hem inzicht in zichzelf en stelt hem in staat structuur in zijn psyche aan te brengen. Hiermee zijn wij weer bij het zelfbewustzijn aangekomen.

Met betrekking tot het bovenstaande, kan van de mens die zich overgeeft aan de uiterlijke wereld (de wereld zoals die zich door de zintuigen mededeelt) worden gezegd, dat hij leeft in de wereld van de psyche [in zijn eigen ziel, zijn binnenwereld].

De mens, die terugblikt op zijn belevingen en vroegere ervaringen, leeft in de wereld van de geest, oftewel in de boventijdelijke wereld. Dat de mens ook in de wereld van de geest bestaat, wil niet zeggen dat hij daardoor alle beperking en wisselvalligheid voorgoed te boven is gekomen. Het is slechts een uitzonderingstoestand, die weer zal worden gevolgd door een toestand van uiterlijke gerichtheid en concrete betrokkenheid.
Toch is alleen in zo’n toestand de mens werkelijk zichzelf, daar alleen het innerlijk de uiterlijke gebeurtenissen duur(continuïteit) kan geven. Wat met de uiterlijke gebeurtenissen tot het verleden gaat behoren, kan alleen het bewustzijn laten voortbestaan. Ervaringen en opvattingen die niet uit reflectie maar op basis van zintuiglijke beleving werden gevormd, hebben daarom slechts relatieve en tijdelijke geldigheid. Denkbeelden die op een dergelijke wijze tot stand kwamen, zijn steeds mede ontstaan door toedoen van een specifieke omgeving. Daar situaties en omstandigheden, waaronder mensen leven, zeer verschillend kunnen zijn, mag men aan de zo ontstane oordelen en meningen geen absolute geldigheid toekennen.

Daarentegen moeten gedachten, die louter uit zuivere reflectie en zelfbespiegeling werden gewonnen, deze absolute geldigheid wel bezitten. De mogelijkheid om te reflecteren is overal en te allen tijde voor iedereen dezelfde. Opvattingen die uit een dergelijke gedachtenwereld zijn voortgekomen, vormen de diepste inhouden van godsdiensten en filosofieën. Pas hierin leert de mens iets kennen over zijn ware aard, het denken, het tijdelijke en het eeuwige. Slechts hierin worden de mensen wezenlijk met elkaar verbonden en openbaart zich een objectieve werkelijkheid. Deze trap van ontwikkeling, waarin de geest iets over zichzelf leert, kan men beschouwen als het vijfde evolutiestadium.

Gedurende het leven van de mens doordringen psychisch en geestelijk leven elkaar; ze gaan geleidelijk in elkaar over. De psyche, die in de tijd bestaat en in wisselwerking met de wereld staat, doet ervaringen en gewaarwordingen op die de geest tot vermogens, inzichten en begrippen omvormt. Deze helpen de mens de wereld te begrijpen en structuur in zijn handelingen, ervaringen en gedrag aan te brengen. Men kan de mens daarom beschrijven als het bewustzijnscentrum [de geest] waarbinnen de vierde en vijfde evolutiefase in elkaar grijpen.

Hoe psyche en geest zich tijdens dit leven concreet tot elkaar verhouden kan het volgende wellicht verduidelijken. De krachten en drijfveren van het psychisch leven in de meest ruime zin, zijn sympathie en antipathie. (79) Al naar gelang deze in het psychisch leven werkzaam zijn, kunnen zij lust, onlust, openheid, geslotenheid, genegenheid en afkeer teweegbrengen. Zolang de psyche in het lichaam woont, identificeert zij zich met dat, wat haar omgeeft en bestaat zij daardoor in de tijd. Het tijdbegrip vindt haar grondslagen in de verhouding tussen bewustzijn en omgeving. Buiten deze identificatie van het bewustzijn met omgeving bestaat het niet.
Het zichzelf gelijkblijvende bewustzijn meet de tijd af naar de opeenvolging van beelden, die het vanuit de buitenwereld toestromen. Temidden van deze stroom van voortdurend veranderende panorama’s, gewaarwordingen en belevingen, stelt het twee willekeurige ruimtegewaarwordingen vast (een binnenwereld en een buitenwereld) en fixeert daartussen de tijd. Het is daarom niet verwonderlijk dat mensen die lange tijd in een duistere omgeving verblijven, tenslotte alle gevoel voor tijd en oriëntatie in de ruimte verliezen.

Men kan stellen dat de psyche, zolang zij in het lichaam woont, in zekere mate deelneemt aan alles wat zich in en rondom het lichaam afspeelt. De psyche zou hierin echter volkomen oplossen, als zij aan de andere kant niet deel zou hebben aan de activiteiten van de geest. Niet alleen lichamelijke prikkels en gewaarwordingen maar ook gedachten en ideeën kunnen haar ervaringswereld vullen. Het ontwikkelingspeil van de mens bepaalt mede in hoeverre hij om zichzelf te kunnen zijn, de wereld nodig heeft. Het is bepalend of zijn strevingen zich op het ene dan wel op het andere gebied richten. Iemand zal des te zelfstandiger en standvastiger zijn, naarmate zijn gedrag meer sympathiseert met de uitingen van de geest. Bij hem immers heeft het veranderlijke van de zintuiglijke wereld reeds plaats gemaakt voor een grotere mate van stabiliteit. Zijn uitingen en beschouwingen zullen minder opportunistisch en aan het moment gebonden zijn, omdat de boventijdelijke zelfbeleving, die de vijfde evolutiefase vertegenwoordigt, hier het bewustzijn reeds doordrongen heeft.

Het geestelijke deel van het bewustzijn [de geest] vertegenwoordigt het duurzame uitgangspunt en is de enige realiteit die de veranderlijke zintuiglijke gewaarwordingen overleeft. Alleen daardoor is de mens in staat het beleven en de gewaarwordingen van lichaam en psyche boven dit moment uit te heffen en door zelfbespiegeling en reflectie te verduurzamen. Gewaarwordingen en prikkels vereisen specifieke uiterlijke condities, waarover men niet te allen tijde de beschikking heeft. (80)
Het denken daarentegen, met haar vermogen het in de tijd beleefde op elk moment weer actueel te maken, heeft men wel voortdurend tot zijn beschikking; men zou het althans kunnen hebben.

De rol die de psyche te midden van lichaam en geest vervult, kan men vergelijken met een snaarinstrument. Het spel, dat of de gewaarwordingen of de indrukken hierop spelen, sterft weg zodra de snaren tot rust zijn gekomen. De directe gewaarwording of beleving is hiermee verdwenen. Alleen de geest blijft in staat [vanuit het geheugen] deze klanken elk moment weer tot leven te wekken. Hiervoor is het opnieuw in trilling brengen van de snaren niet meer nodig.
Wat eens tijdelijk was, heeft de geest duurzaam gemaakt. Tijdens het leven op aarde kan een gedachte alleen door het lichaam tot concrete realisatie worden gebracht. De psyche fungeert hierbij als middelaar; zij slaat de brug tussen het lichamelijke en het geestelijke rijk. Zij tast haar mogelijkheden naar beide richtingen af, naar beneden op het lichamelijke gebied en naar boven op het gebied van het denken en beschouwen.

Door de gerichtheid op de stoffelijke wereld wordt haar eigen wezen doordrongen met de aard daarvan; zij wordt hier als het ware door gekleurd. Omdat de geest tijdens het aardse leven slechts door bemiddeling van de psyche op de stoffelijke wereld kan inwerken, wordt haar eigen wezen met de aard daarvan doordrongen. In dit verband is het nuttig de primitieve onontwikkelde dadenmens te beschouwen; zijn psychisch streven is geheel gericht op de activiteiten met het lichaam. Hij ondervindt slechts behagen in de ervaringen van de stoffelijke wereld. Zijn geestelijk zijn en zijn levensbeschouwing worden geheel tot deze sfeer omlaaggetrokken. Zijn denken staat slechts in dienst van de vervulling en bevredigen van stoffelijke behoeften.
Gezien het feit dat het geestelijk bewustzijn continuïteit en boventijdelijkheid bezit, en dat psyche en lichaam slechts als werktuigen dienen tot deze bewustzijnsontwikkeling, kan men zeggen dat de mens wiens gerichtheid van meer geestelijke aard is, een grotere mate van werkelijkheid en objectiviteit zal bereiken dan een mens wiens gerichtheid grotendeels door het lichaam wordt bepaald. Het ligt in de lijn der vooruitgang - die niets anders is dan bewustzijnsontwikkeling - dat de mens zich meer en meer zal laten leiden door de geest. Deze richt het handelen op het eeuwig goede, het ware en onveranderlijke [schone].

De mens in zijn vijfde evolutiefase benadert reeds het voorstadium van deze uiteindelijke bewustzijnstoestand. In deze fase heeft het bewustzijn, dat nog met het lichaam is verbonden, (81) zijn hoogste mate van zelfverwerkelijking op aarde bereikt. De inzichten over de relativiteit en eindigheid van alles, die de geest door het lichaam heeft verworven, doen levensbeschouwelijke vragen ontstaan ontstaan over de eigen identiteit buiten het lichamelijke bestaan om. Deze vragen hebben niet alleen betrekking op een mogelijk leven na de dood, maar evenzeer op het probleem van de ongeborenheid of onsterfelijkheid.
Het reflectieve denken komt tot de conclusie dat de geest onsterfelijk is en dat achter alle levensprocessen een diepe zin ligt. Om vanuit deze hogere bestaansgebieden tot een nog hogere realiteit te komen, waarin deze overtuigingen als het ware aan den lijve worden ondervonden, schiet het abstracte denken te kort. De weg waarlangs het denken zich met de wortels van het eigen bestaan en daardoor met de wereldgrond verenigt, gaat middels een strenge meditatietraining, yogabeoefening of geestelijke scholing. De bedoeling van deze technieken is het denken tot een werkelijke versmelting van denker en denkobject te laten geraken, zodat zij tenslotte als delen van een en dezelfde werkelijkheid worden onderkend.

In de geschiedenis van de evolutie zijn mensen naar voren gekomen wier denken tot in dit zesde stadium reikte. Zou dit niet het geval zijn geweest, dan was ons heden over de realiteit van het bewustzijn buiten het bestaan in de tijd, tussen geboorte en dood in, niets bekend. De diepste inhouden van de overgeleverde godsdiensten duiden op deze boventijdelijke inzichten, die tot stand kwamen doordat hun stichters de waarheid over de bovenlichamelijkheid van de geest ervoeren. Een diepgaande studie van hun leringen maakt het mogelijk aan de vijf reeds beschreven stadia nog een zesde en zevende toe te voegen.
Uitgangspunt van de volgende uiteenzetting vormt de door dr. Rudolf Steiner ontwikkelde geesteswetenschap of Antroposofie.
Na de dood van het lichaam ervaart het menselijke bewustzijn op zijn ontwikkelingsgang deze gebieden. Als men de genoemde leringen samenvat dan blijkt dat deze de dood beschouwen als een zich in de stoffelijke wereld voltrekkend proces, dat slechts de functies en de samenstelling van het lichaam aantast. Door de dood wordt zijn bemiddelende functie ten opzichte van de geest afgebroken. Vanaf het moment van sterven kan men zeggen, dat het lichaam geheel beheerst wordt door de wetten van de anorganische wereld; het lost erin op door ontleding in haar minerale basiscomponenten. (82)

Slechts de zich in de materiële wereld voltrekkende processen, kunnen door de zintuigen worden waargenomen. Wat er daarna plaatsvindt in psyche en geest onttrekt zich aan de zintuiglijke waarneming. Daarom komt voor bestudering van het lot van psyche en geest na de dood de zintuiglijke waarneming en een daarop gebaseerde wetenschap niet in aanmerking. Slechts het door individuele activiteit uitgebreide bewustzijn kan de gang van psyche en geest na de dood van het lichaam nog tijdens dit leven ervaren. In deze hogere staat van bewustzijn openbaart zich datgene, wat voor die tijd weliswaar niet bewust werd geweten, maar toch zijn stempel op het handelen en het denken in het dagelijkse leven drukte. Onsterfelijkheid en ongeborenheid blijken dan de grondprincipes van het bewustzijn te vormen.

Om deze graad van ontwikkeling te bereiken, heeft het menselijke bewustzijn eerst een lange en moeizame ontwikkelingsweg moeten afleggen. Nadere beschouwing van deze weg laat zien, dat de diepste kern van het menselijk bestaan zich reeds vele malen met de aarde heeft verbonden. Dat het menselijke bewustzijn zich voordien beslist niet van deze ontwikkelingsgang bewust was, komt doordat de grenzen van het bewustzijn steeds als gelijke van die van het lichaam werden ervaren. Het eeuwige moest zich telkens met het tijdelijke verbinden om het bewustzijn van zichzelf terug te winnen. De graad van ontwikkeling van het bewustzijn werd daarbij bepaald door de relatie, waarin het eeuwige zich ten opzichte van het tijdelijke verhield. Als deze verhouding tenslotte in zijn optimale vorm wordt gerealiseerd, is absolute verlichting de uiteindelijke realiteit.

Vanuit deze ervaring van de eeuwige werkelijkheid van het bewustzijn en de periodiciteit van het lichaam, dat nu slechts de tijdelijke verblijfplaats van de geest blijkt te zijn, openbaart zich tenslotte de werkelijke verhouding tussen wat men dood en leven noemt.
Men sterft in zoverre het individuele bewustzijn [de geest] op het lichaam en daardoor op de tijd is betrokken. Komt het bewustzijn tijdens het leven tot inzicht over de ware eeuwige aard van zichzelf, dan gaan eeuwigheid en tijdelijkheid volkomen in elkaar over. Voor een mens, in wie de eeuwigheid weer is ontwaakt, heeft het lichamelijk bestaan dus al zijn eigenlijke betekenis verloren.

Het verblijf in de nog nader te omschrijven zesde en zevende trap van evolutie heeft slechts zin voor de mens in wie het eeuwige bewustzijn nog niet tot zichzelf is ontwaakt. (83) Deze nog onvolmaakte geest moet zich telkens weer incarneren. De wet, waaronder dit proces zich voltrekt, houdt in dat de vruchten uit vorige levens onverminderd behouden blijven. Evenals de verlichte ervaart de gestorvene zijn vorige levens op aarde, gevolgd door een hernieuwde verblijfsperiode in de ziele- en geesteswereld, die hij na het afleggen van zijn lichaam reeds keer op keer betrad.
Men zou kunnen concluderen dat een gestorvene en een verlichte uiteindelijk in dezelfde realiteit bestaan. Dit is echter niet het geval, daar de uitbreiding van het bewustzijn over verscheidene levens voor de verlichte zich bewust voltrok en daardoor voor altijd onderdeel van zijn wezen werd. Het verschil tussen beide komt duidelijk tot uitdrukking in de verhouding tussen dromen en waken. Terwijl de verlichte nimmer droomt, maar altijd klaar wakker is, verkeert de niet-verlichte mens in een toestand waarin hij droomt én waakt. Vergelijkt men deze toestanden met de processen van leven en dood, dan blijkt dat de niet-verlichte mens deze processen niet over en weer kan integreren. Als hij droomt is hij zich onbewust van zijn waaktoestand en als hij ontwaakt vergeet hij zijn droom. Dat processen van leven en dood met dit laatste vergelijkbaar zijn hoeft niet nader onderstreept te worden.

Voor de verlichte tenslotte die tijdens zijn leven continuïteit van bewustzijn heeft verworven, maken de droomtoestand en de waaktoestand, leven en dood, deel uit van een en dezelfde werkelijkheid. Zolang dit nog niet het geval is, zal het bewustzijn [de geest] keer op keer moeten incarneren. Datgene wat het dan zal ervaren, ontberen en verduren, is geheel in overeenstemming met de ontwikkelingsgraad, die het vroeger reeds had verworven. Deze overeenstemming komt tot stand door de ontwikkeling van speciale ziele-aspecten (aspecten aan de psyche te onderscheiden) die voor het proces van ontwikkeling als geheel het meest geschikt zijn.
Ook negatieve ervaringen van velerlei aard kunnen in dit proces tot positieve resultaten worden. Zo is bijvoorbeeld bekend dat sterke persoonlijkheden vaak hun kracht ontlenen aan het feit dat zij tegen de verdrukking in moesten groeien. Het zijn de mensen, die op aarde continuiteit van bewustzijn wisten te verwerven, die de anderen iets konden mededelen over de verborgen zijde der dingen. Hun leringen kunnen de mensen die de eeuwigheid van de geest nog niet hebben ervaren tot steun zijn, als zij achter het schijnbaar irreële zin en wetmatigheid vermoeden. (84)

Als wij met het bovenstaande in gedachten de gang van een niet-verlichte mens na diens dood bekijken, dan zien wij het volgende: na de lichamelijke dood maken psyche en geest zich los waarna de geest alleen nog aan de psyche gebonden is. Evenals de psyche tijdens het leven op aarde de geest aan de stof bond, zo bindt zij na de dood de geest aan de psychische wereld. In deze wereld is weliswaar de aanleg tot de geest aanwezig, maar de oorsprong hiervan is daar niet te vinden. Ze bestaat uitsluitend in de geesteswereld, waaruit zij later haar kracht zal gaan putten om in een nieuwe incarnatie in een volmaaktere vorm te voorschijn te komen.
Zoals reeds eerder werd beschreven, is de geest door haar binding aan de psyche steeds dieper in de fysieke wereld verstrikt geworden en wordt het psychische leven, als schakel tussen geest en lichaam, gekleurd door allerlei stoffelijke invloeden. Om weer tot zichzelf te komen, moest de geest zich met de stof verbinden. Na de aardse dood is een bepaalde ontwikkelingsfase ten einde gekomen en leeft de psyche in een zuiver psychische omgeving. Alleen de daar heersende krachten kunnen op dit niveau op haar inwerken. De eerste tijd na het verlaten van het lichaam is de psyche nog grotendeels gebonden aan het in de wereld geleide leven, in de psychische wereld is de binding van de geest aan de psyche nog even sterk als de binding van deze laatste aan het lichaam.
Het lichaam laat de psyche los op het moment dat zij niet meer in staat is haar een behoorlijke woning te verschaffen. In de hogere werelden zal de psyche de geest loslaten, zodra haar krachten niet meer ten dienste van de geestelijke kern van het bewustzijn kunnen werken. Dit stadium is bereikt op het moment, waarop de psyche al datgene heeft uitgewerkt, wat ze door het lichaam kon ervaren. Daarna blijft alleen datgene over wat met de geest verder kan leven; deze laatste is hierdoor van zijn binding bevrijd.

Om dit proces van ontbinding en opgaan in de eigen wereld te begrijpen en zich een duidelijker beeld hiervan te vormen, moeten we hier nader aandacht aan schenken.
De taak van de psyche bestond in het verbinden van geest en stof. Hierdoor was de geest in staat iets over zichzelf te weten te komen. Vanaf het ogenblik waarop het bewustzijn geheel de tijdelijke wereld heeft verlaten, is deze opgave voor de psyche ten einde gekomen. Vanwege de geestelijke aard van de psyche zou deze, nadat het lichaam van haar is losgemaakt, eigenlijk direct alleen nog maar geestelijk gericht moeten zijn. (85) Dit zou ook het geval zijn als het niet gedurende het aardse leven de invloed van het fysieke lichaam had ondergaan. Voor zover dit echter wel het geval is, is het in dit opzicht overgeblevene na de dood nog aan het aardse gehecht. De periode die de psyche na de dood in deze zesde ontwikkelingsfase moet doorbrengen dient om deze binding aan het voorbije, lichamelijke leven uit te werken.

Het spreekt vanzelf dat deze tijd des te langer zal duren naarmate de psyche meer aan de materie gebonden was. Bij iemand die slechts in geringe mate aan het zintuiglijke was gehecht, zal hij slechts kort duren; bij degene wiens belangstelling geheel op het stoffelijk leven was gericht, zal hij langer duren. Men krijgt een duidelijke voorstelling van deze toestand, waarin de psyche gedurende de eerste tijd na de dood verkeert, door het volgende voorbeeld. Men denke aan de psychische afhankelijkheid van een verslaafde. Het genot waaraan hij is gehecht, is niet van lichamelijke aard, maar iets wat de psyche begeert. In de psyche leven de lust en de behoefte tot bevrediging daarvan. Om deze behoefte te bevredigen is het lichaam echter noodzakelijk. Na de dood heeft de psyche deze behoefte niet direct afgelegd, maar zij heeft ook niet langer de beschikking over het lichaam om haar te kunnen bevredigen. Het is alsof de psyche na de dood, door een brandende dorst gekweld, in een omgeving is geplaatst, waarin wijd en zijd geen water te bekennen valt.

Dat de werkelijkheid in deze toestand veel gecompliceerder is, neemt niet weg, dat dit voorbeeld een goed uitgangspunt kan vormen om het leven na de dood te verduidelijken. Net zoals bij het voorbeeld verlangt de psyche op de vijfde ontwikkelingstrap nog veel wat alleen maar door middel van het lichaam kan worden bevredigd. Deze toestand van verterende ontbering duurt net zolang, tot de psyche geleerd heeft niet meer naar datgene te verlangen, wat slechts het lichaam kan bieden. Geleidelijk aan wordt het aan deze psychische behoeften ten grondslag liggende egoïsme uitgewist en versmelt de psyche meer en meer met haar omgeving. Dat de geest tot aan dit laatste ogenblik van oplossing aan de psyche gebonden was, is een gevolg van het feit dat zij gedurende hun aardse bestaan geheel en al verwant aan elkaar geworden zijn. Deze verwantschap is groter dan die met het lichaam. Met het lichaam was zij immers slechts verbonden door middel van de psyche; met deze laatste was zij rechtstreeks verbonden. Daarom is de geest na de dood niet aan het zich ontbindende lichaam, maar wel aan de zich geleidelijk bevrijdende ziel gebonden. (86) Zij kan zich van de psyche pas vrijmaken, als deze met de haar omringende wereld tot eenheid is gekomen. Hiertoe moeten de brandende behoeften in de periode na de dood geleidelijk aan uitdoven. Na verloop van tijd verteren deze zichzelf.

In de loop van dit proces komt de psyche meer en meer tot de ondervinding dat uitbanning van zulke behoeften het enige middel is om het eruit voortvloeiende leed te doen verminderen. Het ondergane leed is niet alleen als afstraffing gedacht voor zelfzuchtigheid; het vormt evenzeer een scholing met als doel de verblinding, waaraan de mens tijdens zijn leven op aarde was onderworpen, in een volgend leven te kunnen doorzien.
Het psychische leven, dat tenslotte met haar eigen wereld versmelt, heeft haar jongste taak op aarde volbracht: na de dood is opgelost wat na de dood als kluister van de geest werkzaam bleef.

Voordat het mogelijk is de geest op zijn verdere weg door het zevende en hoogste ontwikkelingsstadium te volgen, moeten wij eerst aandacht schenken aan de aard van dit gebied. De wereld van de geest, zoals zieners en verlichten deze beschreven, wijkt zo sterk af van de stoffelijke, dat alles wat erover kan worden gezegd voor degene, die alleen maar realiteit wil toekennen aan de zintuiglijke wereld, pure fantasie schijnt. Aangezien onze taal zich hoofdzakelijk richt op concrete objecten is zij niet bepaald rijk aan uitdrukkingen, die met betrekking tot de wereld van de geest kunnen worden gebruikt. Veel van wat daarover wordt gezegd is daarom slechts een benadering.
In deze geestelijke wereld bevindt de geest zich temidden van scheppende krachten en wezens, die de oude mens nog uit eigen waarneming kende (zie hoofdstuk I. Inleiding). Het bewustzijn had zich toentertijd nog maar nauwelijks uit de wereldziel losgemaakt en het zelfbewustzijn had de mens nog niet zo diep vastgesnoerd als later het geval zou zijn. Doordat de tegenstelling tussen slapen en waken, of wel tussen leven en dood, nog niet zo absoluut was, kende deze mens ook gedurende zijn leven op aarde de werkelijkheid van deze wereld. Hij was ermee vertrouwd en voelde zich ermee verbonden.
Later zou deze kennis meer en meer in het onbewuste verdwijnen, opdat het ik-bewustzijn zich kon ontwikkelen. Zo komt het dat de tegenwoordige mens zichzelf pas na aflegging van het lichaam met de scheppende krachten en oerideeën weer in verbinding kan stellen. (87)

In deze zesde evolutiesfeer kunnen de geestelijke oerbeelden van alle aardse dingen en wezens als werkelijkheid worden ervaren. Wat hier met oerbeeld wordt bedoeld, krijgt misschien meer vorm ais men denkt aan de geestelijke voorstelling, die een kunstenaar kan hebben voordat hij met zijn werk begint. In de geestelijke wereld zijn dergelijke oerbeelden van alle dingen aanwezig. Dit inzicht werd reeds door Plato verkondigd. Net als elke ingewijde in de wereld van de geest leerde hij, dat de aardse vormen een afspiegeling waren van de volmaakte ideële werkelijkheid. Op de verhouding tussen de Tarotkaarten en de wereld van het idee werd in hoofdstuk I. Inleiding, reeds uitvoerig ingegaan.
In de geestelijke wereld kunnen deze oerideeën rechtstreeks in hun scheppende arbeid worden waargenomen. Ook op aarde werken deze principes in het bewustzijn van de mens. Is de mens nog niet tot hun volle realiteit ontwaakt, dan worden zij slechts in schimmige abstractie ervaren. Alleen in de hoogste stadia van denken en scheppende arbeid, vertonen zij op aarde iets van hun eigen licht. Voor een menselijk wezen dat in staat is bewust uit het lichaam tot deze geestelijke wereld op te stijgen, zijn deze oerideeën even vertrouwd als de vormen in de natuur voor de doorsnee mens.
Het verschil met de stoffelijke wereld ligt mede in het feit dat hier alles in een staat van voortdurende beweging is; als een toestand van onafgebroken scheppende werkzaamheid. Een moment van rust of de mogelijkheid om een zekere tijd op een bepaalde plaats te verblijven, zoals in de fysieke wereld, bestaat daar niet. In deze wereld wortelen tevens de oerbeelden die de psyche tijdens het leven op aarde als diepste bewustzijnsinhouden met zich meedraagt, vergelijk hiervoor wat in hoofdstuk I over de archetypen, in verband met het Tarotspel, werd gezegd.

De oerbeelden in de geestelijke wereld bezitten geen afgebakende contouren en vormen zoals in de fysieke wereld. Hun vormen wisselen snel en in ieder oerbeeld ligt de mogelijkheid om ontelbare speciale gestalten aan te nemen. Zij laten deze als het ware uit zichzelf voortkomen en nauwelijks is er een ontstaan of het oerbeeld gaat ertoe over een volgend te vormen. Hun bezigheid staat niet op zichzelf. Het ene heeft bij zijn scheppende werk hulp nodig van de andere. In de stoffelijke vormenwereld vindt dit beginsel zijn weerslag in de natuurwetten en het feit dat alles op alles bouwt. Het is dan ook vaak zo dat talrijke oerbeelden met elkaar samenwerken om in de wereld een bepaald wezen te laten ontstaan. (88)
Naast oerbeelden kan degene, die zich op dit gebied beweegt, ook klanken en melodieën waarnemen. Hij waant zich in een zee van geluid. In dit samenklinken drukken de harmonieën, ritmen en melodieën de oerbeginselen van het bestaan uit. Wat zich in de stoffelijke wereld aan het verstand als wet mededeelt, doet zich in de geestelijke wereld als muziek voor (de Pythagoreeërs noemden dit de muziek of harmonie der sferen, Christelijke mystici de audotio spiritualis). Voor iemand die in staat is haar te horen, vormt zij een werkelijk doorleefde realiteit en geen zinnebeeldig begrip.

Hier beëindigen wij deze korte beschrijving van de wereld van de geest, om ons vervolgens weer te bepalen tot de tocht van de menselijke geest tussen zijn twee incarnaties. Zoals reeds beschreven, betreedt de menselijke geest, nadat zij de ‘wereld der zielen’ heeft doorlopen, de wereld van de geest om daar te blijven totdat de tijd rijp is voor een hernieuwde belichaming op aarde. De betekenis van het oponthoud in dit gebied kan men slechts begrijpen, als men de zin van de pelgrimstocht van de mens, door zijn aardse leven heen, in een juist daglicht weet te stellen.
Gedurende de tijd dat de mens in een stoffelijk lichaam is geïncarneerd, werkt hij scheppend en actief op deze wereld in. Dat doet hij krachtens zijn geestelijke aard. In de stoffelijke of fysieke vorm brengt hij tot uitdrukking, wat zijn geest bedenkt en uitwerkt. Het is dus zijn opgave om als afgezant van de geestelijke wereld het geestelijke in de materie binnen te dragen. Alleen door zich lichamelijk te incarneren, kan de mens in de stoffelijke wereld aan zijn eigen vooruitgang werken. De geest moet zich dus van het stoffelijk lichaam als werktuig bedienen, opdat hij door het lichaam op het stoffelijke kan inwerken en het stoffelijke op de geest.

Gedurende de tijd dat de geest werkt met behulp van het lichaam, kan zij niet in haar ware gedaante verschijnen. Zij kan als het ware slechts door de sluier van het fysieke bestaan heen haar licht doen schijnen. Daarom komt het dat het gedachtenleven van de mens de afspiegeling vormt van de geestelijke wereld, die zich op aarde slechts gesluierd kan manifesteren. Zo staat, gedurende het leven op aarde, de geest met behulp van het lichaam in wisselwerking met de materiële wereld. Haar taak bestaat echter niet alleen in het werk dat zij tussen twee incarnaties door in deze wereld verricht. Als dit namelijk het enige was en ze daardoor alleen maar het lichamelijke en de daarin opgedane ontwikkeling leerde kennen, dan zou zij deze taak niet op bevredigende wijze kunnen vervullen.
De plannen en doelstellingen, die de mens op aarde heeft te verwezenlijken, (89) worden echter niet alleen tijdens de duur van een mensenleven op aarde ontworpen en bepaald. Ook de plattegrond van een huis waaraan arbeiders werken, komt niet op het bouwterrein tot stand. Daarom moet de menselijke geest steeds weer tussen twee incarnaties in de geestelijke wereld verblijven om, toegerust met wat hij vandaar rneebrengt, zijn taak in het fysieke leven weer te kunnen opnemen. In zijn tekenkamer ontwerpt de architect de werktekeningen van een bouwwerk, zonder in dit stadium al stenen en cement te gebruiken. Overeenkomstig schept de mens in de hoogste geestelijke sferen tussen twee levens de talenten en doelstellingen, aan de hand van de daar geldende wetmatigheden, om ze vervolgens over te brengen in aardse materie. Slechts wanneer de geest van de mens zich steeds weer opnieuw in haar eigen sfeer ophoudt, zal zij in staat zijn om op aarde vooruit te gaan en haar ontwikkelingsdrang te behouden.

Op aarde leert de mens de eigenschappen en krachten van de fysieke wereld kennen. Hier krijgt hij begrip voor de eisen, die de fysieke wereld stelt aan degene die erop in wil werken. Zo leert hij als het ware de eigenschappen kennen van de stof, waarin hij zijn gedachten en ideeën wil belichamen. Die gedachten en ideeën kan hij niet uit de stof putten. Op deze wijze belicht, vertegenwoordigt de aarde tegelijkertijd het toneel van leren en werken.
In de zesde sfeer of geesteswereld wordt het geleerde vervolgens omgevormd tot een levend talent vangeest. De hierboven gemaakte vergelijking kan men, om deze zaak te verduidelijken, nog verder doorvoeren. De architect werkt het ontwerp voor een huis uit. Het plan wordt uitgevoerd, waarbij hij diverse ervaringen opdoet. Al deze ervaringen verhogen zijn kennis bij andere ontwerpen. Bij de uitwerking van een volgend bouwplan worden al deze ervaringen daarin verwerkt. Dit laatste plan is, vergeleken met het vroegere, verrijkt met alle kennis die aan het vorige werd ontleend.
Zo is het ook met de opeenvolgende menselijke levens op aarde gesteld. In de tussen twee incarnaties gelegen tijdsruimte leeft de geest in zijn eigen wereld. Zij kan zich daar geheel wijden aan de opgaven, die haar later weer te wachten staan. Zij ontwikkelt zich daar, bevrijd van de lichamelijkheid, in alle richtingen en verwerkt in deze ontwikkeling de vruchten en ervaringen van het vorige aardse leven. ln deze hoogste evolutiesfeer werkt zij aan zichzelf om bij een volgende incarnatie in staat te zijn, zich op een manier in te zetten, die met de dan op aarde heersende omstandigheden in overeenstemming is. Hierdoor is de mens in staat, (90) als gesterkt, opnieuw op aarde te werken.
Hoe de mens tot de zevende sfeer geraakt, waarin alle wording wordt ontstegen, zal in het volgende hoofdstuk, het opheffen van de tijd, worden besproken. (91)

  terug naar de Inhoud

VII. Het opheffen van de tijd
Zoals in hoofdstuk I al werd uiteengezet, hebben de oudste archaïsche overleveringen betrekking op de mythe, die het ontstaan en het vergaan van de kosmos op een voor ieder begrijpelijke wijze weergeeft. De cycli van schepping en vernietiging van de tijd, waarin het hele proces zich voltrekt, vormen het hoofdthema van deze vertellingen. De mythen beelden gebeurtenissen uit, zoals deze zich aan het begin van de schepping voltrokken en sindsdien de aard van het bestaan op aarde bepalen. Hierdoor openbaarde de mythe iets over de wezenlijke structuur van het leven in de tijd.
Deze tijd kan men omschrijven als de duur of het wezen van de opeenvolgende gebeurtenissen en momenten. Een dergelijk tijdsbegrip richtte zich niet op een bepaalde historische gebeurtenis. Het richtte zich eerder op het ontstaan van de tijd zelf, waardoor deze gebeurtenissen pas mogelijk werden. Zodoende was deze visie over de aard van de tijd niet historisch bepaald, maar die van een onafhankelijke, altijd actuele werkelijkheid.

De functie van de scheppingsmythe is dan ook het actualiseren van een bestaansprincipe, dat aan het menselijk voorstellingsvermogen vooraf en te boven gaat. Door de mythe te vertellen, kon men deze realiteit op elk willekeurig moment weer beleven. Zo stelde deze belevenis de verteller en de toehoorders in staat om in een toestand van bovenaardse tijdloosheid, verlichting, te geraken. Het verhief de mens boven zijn eigen historische bepaalde tijd en plaatste hem in de grote of kosmische tijd, de tijd waarin schepping en vernietiging van het heelal een cyclisch gebeuren vormen.
Deze tijdsopvatting verschilt geheel van de latere; haar essentie was duurzaamheid en liet zich niet in fragmenten uiteenrafelen. Deze mythische tijd staat dus lijnrecht tegenover de historische tijd, die immers uit een serie afzonderlijke gebeurtenissen is opgebouwd. Door het steeds opnieuw weer navertellen van de mythe worden de muren, die een bestaan voorstellen dat zich geheel richt op het leven op aarde, telkens weer doorbroken. (92) De mythe kon op elk moment de eeuwigheid weer actueel maken. Daarmee plaatste zij degene, die dat begreep en doorleefde, in een bovenmenselijke situatie. Deze beleving stelde de vroegere mens in staat een werkelijkheid te benaderen die hij vanuit het zintuiglijke bewustzijn onmogelijk zou hebben kunnen realiseren.

Wie de waarachtige geschiedenis van de eeuwige ondergang en herschepping van de kosmos aanhoorde, werd zich vanzelf bewust van de verhouding tussen het eeuwige en het tijdelijke. Dit betekende dat de blinddoek van de zintuiglijk gebonden tijd werd afgenomen en het eeuwige achter de menselijke geschiedenis werd ervaren. Het bracht verlossing van onwetendheid over eigen heden en verleden en daarmee verlichting binnen het bewustzijn.
Het transcenderen van de aardse tijd en het terugvinden van het eeuwige, dat altijd achter de aardse tijd rust, staat gelijk met de openbaring van de allerhoogste en laatste werkelijkheid. Zoals reeds werd gezegd komen het oerritme en de periodiciteit van de schepping in deze archaïsche mythen en symboliek het sterkst naar voren. Met name in de Indiase mythologie heeft deze leer tot opheffing van het onwerkelijke door verheffing tot de werkelijkheid, zich het meest ontwikkeld.
Als enige mogelijkheid om aan het bestaan in de tijd te ontkomen, stelt zij de verzaking van het zintuiglijke bestaan. Alleen hierdoor kan de onveranderlijke werkelijkheid zijn intrede doen. Het streven hiernaar wordt reeds in de hand gewerkt als de mens zich de schaal en afmetingen van het kosmische wordingsproces realiseert, zoals de mythologieën ze beschrijven. De bedoeling daarvan is in het bewustzijn van de mens het besef van nietigheid en betrekkelijkheid van het eigen aardse bestaan aan te kweken. Met het oog hierop omschrijven de Indiase mythen dit scheppingsproces als een eindeloze cyclus, waarin levens en scheppingsperioden elkaar als polsslagen opvolgen. Het dwingt de mens zich te realiseren dat hij zich in een eindeloze cyclus van leven en dood bevindt en dat hij miljoenen malen ditzelfde vluchtige bestaan zal moeten ervaren, als hij zichzelf er niet toe aanzet dit niveau van existeren te ontstijgen.

De visie van de eindeloze tijd, van de cycli zonder einde, waarin schepping en vernietiging elkaar keer op keer afwisselen, vormt zodoende een instrument tot zelfrealisatie of zelfkennis. Dit perspectief van de kosmische tijd toont elk aards bestaan als hachelijk, vluchtig en zelfs denkbeeldig. Gezien vanuit dergelijke kosmische ritmen is niet alleen het menselijk bestaan vergankelijk, ook de geschiedenis, koninkrijken, dynastieën, revoluties en contrarevoluties, (93) tonen zich in hun relativiteit en universele betrekkelijkheid. Dit geldt zelfs voor het gehele universum. In deze mythen ontstaan en vergaan universa als luchtbellen en men omschrijft het als een komen en gaan van werelden. Het bestaan van ons tijdsbegrip is dan ook vanuit deze metafysica gezien een niet-bestaan, een onwerkelijkheid.
In deze zin heeft de leer over de aard van de tijd zijn neerslag gevonden in de Indiase Vedanta-leer. Deze leert dat het uiterlijk voorkomen van de gehele wereld op een illusie berust, die de werkelijkheid versluiert. De wereld der zintuigen bezit geen realiteit, omdat haar bestaan in het perspectief van de eeuwigheid een niet-duur, een illusie is. Omdat in deze wereld alles wat zich in een bepaalde reeks gebeurtenissen opwerpt of zich manifesteert aan dezelfde cyclus deelneemt, kan men hieraan geen absoluut zijn toeschrijven.
De yogi, de Boeddhist of de mysticus ziet daarom door deze redenatie van de wereld af en zoekt de absolute werkelijkheid achter de schijn. Deze waarheid achter de verandering zal hem helpen zich van de illusie te bevrijden en zodoende de sluiers van begoocheling af te rukken. De naar waarheid zoekende ziet in het menselijke bestaan een wisselwerking van tegenstellingen, waardoor het vanzelfsprekend wordt dat de verlossing, d.w.z. de opheffing van dit aardse bestaan, gelijk staat met een boventijdelijke toestand die deze tegenstrijdigheden te boven gaat. Is dit bereikt, dan lossen deze tegenstrijdigheden in elkaar op. Dit zet het rad der wedergeboorten, dat door de twee aspecten van tijd en niet-tijd wordt voortbewogen, voor eens en altijd stil.

In de mythisch belevende mens, waarin het voorwereldlijk bewustzijn nog gedeeltelijk nasluimerde, was het opnieuw doorleven van de mythe reeds voldoende om dit bewustzijn tot volle realiteit te doen ontwaken. Toen de mens het denken had leren ontwikkelen, traden voor het verhalen van de mythe, mystieke leerstelsels en technieken in de plaats. Ook deze hadden als doel de mens uit het lijden en de nietsontziende cyclus van leven en dood te bevrijden. De leer van de kosmische cycli maakten zij tot hun eigendom en zij gebruikten deze als instrument voor eigen doeleinden.
Degenen die voorheen in staat waren geweest de levende werkelijkheid van het onbewogen zijn te ervaren, stelden de latere filosofen in de gelegenheid om voor tijdelijke en veranderlijke verschijnselen absolute ethische en morele levenswetten op te stellen. Ook de niet-ingewijde of niet-verlichte was daardoor in staat zijn handelen en denken binnen de tijd op het absolute en onvergankelijke te richten. (94)
Dit streven naar opheffing van de tijd en geestelijke vereniging met het goddelijke is trouwens geenszins een exclusiviteit van de Indiase geesteswereld. Ook de Duitse mysticus Meester Eckehart herhaalde onophoudelijk dat er geen groter obstakel bestaat voor de vereniging met God dan de tijd. Dit vormde volgens hem het enige beletsel tot verwerkelijking en kennis van de werkelijkheid. Het is slechts de tijd die alles in zijn bedrieglijke schijn gevangen houdt.

In de Upanishads, de oude Indiase geschriften op het gebied van religie, vat men Brahman op als de universele, allesomvattende geest [de algeest], het volkomen ongedeelde en onbewogen zijn. Het is datgene, waarin alle tijd zich transcendeert en vormt tegelijkertijd de oorsprong en grondslag van al datgene, wat zich in de tijd manifesteert
Wijzende naar het zichtbare en het niet-zichtbare aspect van het zijn, beschouwt men Brahman als tijd-zonder-tijd. Voor de Indiase wijze is Brahman het voorbeeld dat moet worden nagevolgd. De verlossing is dan ook een navolging van Brahman. Hij, die dit ideaal weet te verwerkelijken, ontstijgt daarmee de tijd. In deze realisatie verliezen tijd en tijdloosheid hun spankracht, die uit hun tegenstrijdige karakter voortkwam en onderscheid tussen beide is niet langer aanwezig. Net zoals Brahman is de wijze voortaan heerser over verleden en toekomst en zichzelf steeds gelijk.
De Upanishads onderscheiden twee aspecten van Brahman, het Alzijnde, te weten: het lichamelijke en het geestelijke; het vergankelijke en het onvergankelijke; het zichzelfblijvende en het beweeglijke. Hieruit volgt dat het universum zowel in zijn zichtbare als in zijn onzichtbare aspect, als vorm en geest, omvat wordt door het Al-ene, Brahman. In Brahman vloeien daarom alle polariteiten en tegenstellingen te zamen.

Men geeft deze polariteiten van het Alzijnde op het vlak van de tijd nog nader aan door een duidelijk onderscheid te maken tussen de twee vormen of gestalten van Brahman. Hiermee tracht men de twee kanten van een en dezelfde waarheid op begrijpelijke wijze weer te geven. Men doet dit door het wezen van Brahman, dat de tijd en dus ook de vormenwereld te boven gaat, de tijd-zonder-tijd te noemen; dit in tegenstelling tot het fysieke aspect dat men met tijd-in-de-tijd omschrijft. Hieruit volgt dat zowel de tijd als de eeuwigheid twee aspecten zijn van een en hetzelfde beginsel. Datgene wat aan het ontstaan van de zon voorafging, duidt men in overdrachtelijke zin aan als tijd-zonder-tijd. Datgene wat met de zon ontstaan is, is de tijd die men meten kan. (95) In het bewustzijn van degenen, die aan de zintuiglijke wereld gebonden zijn, neemt dit in de vorm van seconde, minuut, uur, dag, nacht, jaar, leven en dood, gestalte aan.

De Upanishads trachten met deze uiteenzetting de paradoxale situatie te schetsen van degene die tot verlichting is gekomen. Uit deze geschriften stamt de beeldspraak, dat de zon voor de wijze of de verlichte onbeweeglijk stilstaat. In het allesomvattende bewustzijn van Brahman, dus niet in dat van de onverlichte mens, is hij nimmer op- of ondergegaan. Het hoeft hier niet te worden opgemerkt dat het kennelijk om een zintuiglijke voorstelling gaat van een transcendente realiteit. Het tracht slechts in de vorm van beeldspraak de ervaring van het verlicht-zijn en het niet-verlichtzijn te omschrijven. De ervaring van tijdloosheid laat een realiteit zien, die altijd al heeft bestaan, maar waaraan men door valse identificatie, slechts een beperkte geldigheid toekende.
Het paradoxale ogenblik van verlichting wordt in de teksten der Veda’s en Upanishads met een bliksemstraal vergeleken. Brahman wordt plotseling als in een flits ervaren. Het is bekend dat ditzelfde beeld van geestelijk ontwaken ook in de Griekse metafysica en in dc Christelijke mystiek wordt aangetroffen.

Laten wij een ogenblik stilstaan bij de mythische voorstelling van het hoogste punt van de sterrenwereld of zenith. In hoofdstuk III, over het dualiteitsprincipe, werd dit reeds als hoogste punt van de wereld en positie, van waaruit de schepping tot stand kwam, omschreven. Het is het punt van de kosmos van waaruit de schepping zich ontvouwt. Omdat de kosmische as door dit punt tot in de hemelwereld reikte, was ze van oudsher het kanaal om de zintuiglijke wereld te ontstijgen. Door het geschapen universum te transcenderen ging men tevens de tijd te boven en trad men het bovenstoffelijke bestaan binnen. Deze toestand van opperste zaligheid bracht verlossing van alle beperktheid.
Hoe nauw dit proces, waarin de ruimte wordt getranscendeerd, samenhangt met datgene waarin de tijdstroom wordt ontstegen, komt duidelijk tot uiting in een mythe die de geboorte van de Boeddha tot onderwerp heeft. Dat in deze geestelijke wereld tijd en ruimte van volkomen andere aard en onderlinge verhouding zijn dan in de fysieke wereld, behoeft geen nadere omschrijving. Het verhaal van de geboorte van Boeddha luidt vrij vertaald als volgt: “Nauwelijks is de Boeddhisattva ter wereld gekomen of hij doet zeven stappen in noordelijke richting; vervolgens werpt hij een blik op de hem omringende landstreken en roept met luide stem: (96)
“Ik ben de hoogste der wereld, ik ben de oudste ter wereld, ik ben de volmaaktste ter wereld; dit is mijn laatste geboorte, voortaan zal er voor mij geen nieuw bestaan meer zijn.”

Dit mythische verhaal van Boeddha’s geboorte keert in bepaalde varianten terug in de latere literatuur en levensbeschrijvingen van de Boeddha. De zeven passen, die de Boeddha naar de top van de wereld voeren, zijn zelfs in de Boeddhistische kunst en iconografie uitgebeeld. De symboliek der zeven passen is vrij doorzichtig. Boeddha werd reeds als verlichte geboren. Hij toont dit door direct na het aardse ontwaken op symbolische wijze de zeven niveaus van bewustzijnsontwikkeling te doorkruisen. De woorden “Ik ben de hoogste” duiden op de ruimtelijke transcendentie van Boeddha; hij heeft immers het hoogste punt van de wereld bereikt door op symbolische wijze de zeven kosmische ontwikkelingstrappen te doorlopen. De uiteindelijke transcendentie van schepping en tijd voltrekt zich in de allerhoogste, zevende sfeer.
In hoofdstuk III over dualiteit en Hermesprincipe is ze gelegen in de zon-en-maansfeer als uitgangspunten en dragers der oerpolariteit. Van hieruit splitste de eenheid zich in tweeën en trad de vormenwereld in het leven. Ook in de Indiase filosofie en kosmologie is dit het punt van waaruit de schepping is begonnen en is het identiek met de top der wereld.
Bijgevolg is deze top of hoogste geestelijke wereld begin- en eindpunt van respectievelijk emanatie en immanatie. Daarom kan Boeddha uitroepen: “Ik ben de oudste der wereld,” want door de wereldtop te bereiken, wordt Boeddha tegelijkertijd het begin van de schepping; de tijd voordat de zon bestond. Op magische wijze is hij aan tijd en schepping ontstegen en bevindt zich weer in de aanvangsloze werkelijkheid. De onderworpenheid aan de tijd en daarmee aan dood en geboorte is voor hem ten einde gekomen. Voor hem is de tijd niet langer onomkeerbaar, maar kan reeds bij voorbaat worden gekend. Daarom beschikt Boeddha over de werkelijkheid, die aan al het geschapene ten grondslag ligt.
In aardse begrippen omgezet betekent dit volmaakte kennis en inzicht in heden, verleden en toekomst. Wat hier vooral moet worden onderstreept, is het feit dat Boeddha niet alleen in staat is de tijd te verlaten, maar dat hij deze ook nog in tegengestelde richting kan doorlopen. Dit maakt het mogelijk om wat geweest is opnieuw te beleven en te doorlopen. Ook in de psychische en geesteswereld na de dood kent de overledene een zekere mate van verlichting. Deze wordt periodiek echter weer onderbroken, omdat alleen totale verlichting op aarde tot uiteindelijke verlossing kan voeren. (97)

Uit de leer die Boeddha op aarde verkondigde, ontwikkelden zich later de merkwaardige opvattingen over de Akasha-kroniek. In de Indiase wijsbegeerte wordt dit opgevat als een wereldgeheugen, waarin niet alleen de persoonlijke bewustzijnsinhouden uit vorige incarnaties zijn vastgelegd, maar evenzeer elke ervaring, gebeurtenis, gedachte of trilling uit zowel organische als anorganische wereld. Volgens deze leer vindt zowel het individuele als collectieve geheugen zijn oorsprong in dit kosmische geheugen of bewustzijn. Dit geheugen vormt het zevende en hoogste niveau van het kosmische leven en levert de grondslagen voor het leven op lagere gebieden.
De Indiase wijsbegeerte vat dit Brahman-bewustzijn op als de schatkamer en bewaarplaats van alles wat binnen de door haar omsloten wereld gebeurt. Door verbinding hiermee verwerft men tevens inzicht in alles wat ooit heeft plaatsgevonden binnen het eigen bewustzijn en dat van de gehele mensheid. Zo zien wij dat het tijdsbesef van Boeddha tot in de eeuwigheid reikt. Deze werkelijkheid ligt buiten de zes trappen van worden en heeft er geen deel aan. Van hieruit aanschouwt het verlichte bewustzijn het wordingsproces van de wereld.
De symboliek van de zeven passen van Boeddha impliceert, dat voor het bewustzijn in zijn hoogste staat de tijd omkeerbaar is. De tijdsbeleving heeft haar macht over het bewustzijn verloren en in plaats daarvan legt nu het bewustzijn hieraan haar bepalingen op. In het verlichte bewustzijn toont de tijd zich als de beperkende functie daarvan. Zij berust op Maya, niet op werkelijkheid.

De vluchtigheid en de kortstondigheid van de zintuiglijke verschijnselen, hun voortdurend in het verleden verzinken en daarmee tot onwerkelijkheid vervallen, is de formulering waarin het Mahayana Boeddhisme bij voorkeur de onwerkelijkheid van de zintuiglijke wereld uitdrukt. De enige hoop en heilsweg is het Boeddhaschap. De weg tot deze absolute werkelijkheid of het nirvana werd door de verlichte zelf geopenbaard. Vele malen wijst de Boeddha erop dat hij de tijd transcendeert en dat hij geen mens der eonen is. Hiermee wil hij zeggen, dat hij niet werkelijk is opgenomen in de cyclische tijdstroom, dat hij alle tijd ontstegen is. Voor hem bestaan noch verleden noch toekomst, omdat beide deel uitmaken van dezelfde realiteit. Voor Boeddha zijn alle tijden heden geworden, met andere woorden, hij heeft de onomkeerbaarheid van de tijd opgeheven. Het al-heden, het eeuwige-nu der mystiek, vertegenwoordigt een toestand van niet-duur. Omgezet in ruimtesymboliek is de niet-duur de eeuwige onbeweeglijke werkelijkheid achter alle gebeuren.
Om deze toestand te omschrijven gebruiken het Boeddhisme en de Yoga aanduidingen zoals het onbeweeglijke, het onveranderlijke, het in zichzelf-zijn. ”Hij, wiens denken vast is, hij, wiens geest standvastig is en wiens denken onbeweeglijk in zichzelf is,” zijn veelvuldig voorkomende uitdrukkingen.

Hij wiens denken vast en onbeweeglijk geworden is en voor wie de tijd daardoor niet meer bestaat, leeft in het eeuwige-nu, nog onbewogen-zijn. Het ogenblik, het nu-moment, is de maatstaf tot het kosmische tijdsbegrip. Boeddha prijst monniken die hun moment hebben aangegrepen en beklaagt degenen die hun moment verloren lieten gaan.
Hiermee wil hij duidelijk maken dat de verlichting na een lange weg die men in de kosmische tijd door talloze bestanen heeft doorlopen, in een enkel moment werkelijk wordt. De verlichting in een enkel ogenblik betekent dat het inzicht in de werkelijkheid plotseling als in een bliksemflits het bewustzijn binnentreedt. De beleving van het eeuwige nu-moment verschilt kwalitatief van het zintuiglijke nu-moment; van dit hachelijke nu-beleven dat zonder enige werkelijkheid telkens uit de toekomst verschijnt om weer door het verleden te worden opgeslokt. Pas nadat deze toestand tot een einde is gekomen, zal het bewustzijn in staat zijn de enige onveranderlijke en altijddurende werkelijkheid tot openbaring te brengen. (99)

  terug naar de Inhoud

VIII. Meditatie
Binnen het geheel van menselijk ervaren en beleven heeft de transcendente, boventijdelijke ervaring steeds een belangrijke rol gespeeld. Een dergelijke ervaring kenmerkt zich door het feit dat haar strekking en inhoud verre boven die van het gemiddelde bewustzijn uitstijgen. Door de gehele geschiedenis van de mensheid heen hebben zulke ervaringen bestaan. Ze hebben mede een stempel gedrukt op het bewustzijnsleven van de minder ervarenen. Zij vonden in de weergave en interpretatie een steun en een richtlijn voor hun eigen levenswandel en een aansporing om zelf dit bewustzijn tot ontwikkeling te brengen.
De manifestatie van dergelijke ervaringen heeft niet altijd op dezelfde wijze plaatsgevonden. Men kan in de filosofische geschriften, teksten of levensbeschrijvingen van heiligen, verlichten, yogi’s, mystici, zieners en profeten en in de belevenissen van de doorsneemens, kwalitatief verschillende niveaus onderscheiden. Mensen met een ontwikkeld waarnemingsvermogen en een hoge mate van bewustheid, treft men in elke cultuur en in elk tijdvak aan. Dit verhoogde bewustzijn en zijn vergrote functies stelden deze mensen in staat ervaringen te ondergaan die, hoewel zij in verschillende religies en verschillende filosofieën hun neerslag vonden, wat inhoud en aard betreft gelijksoortig waren.

Dat soort ervaringen had betrekking op gebieden en niveaus die men als verlichting, unio mystica, nirvana, hemelse zaligheid, samadhi en extase aanduidt. Deze ervaringen resulteerden voorts in een visie op de profane wereld, die dieper en doorleefder was dan voor de rationeel denkende en belevende mens mogelijk is. Bij dit laatste kan men denken aan de stichters van bepaalde religies en mystieke stromingen, die hun boventijdelijke ervaringen vaak in de vorm van een systeem en op zinnebeeldige wijze uiteenzetten en ze daardoor voor de gemiddelde mens toegankelijk maakten. Hiermee brachten zij het beleven of intuïtief verstaan van het boventijdelijke in het alledaagse bestaan over en lieten zij hun medemensen zien hoe zij waren en hoe zij eigenlijk zouden moeten zijn. (100)

Zoals reeds werd aangegeven treedt de boventijdelijke of buitenzintuiglijke ervaring in vele en in kwalitatief verschillende gedaanten op. Bij bepaalde mensen komt in hun leven een of meer malen een ervaring voor, die al eerder als verlichting werd omschreven. Meestal echter van lagere intensiteit en minder absoluut. Wel bezitten zij een eigenschap die met geen enkele doorsnee menselijke ervaring te vergelijken is. Namelijk een soort objectieve overtuigingskracht die de mens er volledig van doordringt, dat er iets in het bewustzijn treedt, wat tevoren nog nimmer werd aanschouwd of ervaren. Hierbij toont zich plotseling in een vlaag van intuïtief verstaan datgene, waarvan men het bestaan reeds vermoedde en/of wat men keer op keer met grote geestelijke inspanningen trachtte te ontraadselen. Het brengt datgene aan het licht, wat aan alles ten grondslag ligt.
Datgene, wat tevoren niet toegankelijk was, staat nu open en deelt zich aan het bewustzijn mee. Ook deze ervaringen heeft men verschillende namen gegeven: inspiratie, openbaring, visioen, ingeving e.d. Verder treden er vaak bovennormale bewustzijnsmomenten op, die het karakter dragen van een opkomend besef dat hetgeen men steeds voor waardevol, goed en werkelijk heeft gehouden, in wezen geheel anders is.

Deze gebeurtenissen dragen het kenmerk van een ingrijpende bewustzijnsverandering, die voor de verdere levensloop bepalend zal zijn. Zij onthullen iets over de werkelijke aard van de tot nog toe gevolgde intenties, gedragingen, levensbeschouwing; over eigen problematiek, verhouding tot de medemens en andere centraal staande bewustzijnsuitingen. Ook natuurervaringen vallen onder deze categorie, zij schenken de mens vaak innerlijke rust en oorspronkelijke gevoelens terug, en behoeden hem daardoor voor dwaling, gespletenheid en vervreemding. In de natuur ervaart de mens de verbondenheid van bewustzijn en omgeving, waardoor hij weer kan komen tot een natuurlijke houding ten opzichte van zijn medemens. In deze natuurervaringen, die bij sommige mensen van buitengewoon intense aard zijn, vindt de mens zichzelf en daarmee de ander terug. Tevens verkrijgt hij een hernieuwde houding ten opzichte van het goddelijke, dat hij leert kennen als datgene, waarin niet alleen hij, maar ook al het overige leeft en samenwerkt. Deze ervaring verlost een mens van zijn gevoel van geïsoleerdheid en eenzaamheid en leert hem dat hij opgenomen is in het grote, allesomvattende bestaan dat schepping heet.

In een ander type van hogere ervaring spelen analytische en rationele denkprocessen een overheersende rol. Deze ervaring treedt vooral op wanneer een moeizaam geproduceerde gedachtengang of constructie als het ware plotseling wordt voortgestuwd door een flits of stroom van inzicht. Wat voorheen slechts met de grootste moeite werd begrepen en ontwikkeld, wordt nu uit de starre en moeizame strijd gelicht en in pijlsnelle vaart tot het beoogde doel gebracht. Wat voorheen als losse gedachtendelen en onsamenhangende elementen in het bewustzijn ronddraaide, voegt zich plotseling tot een vast patroon en sluitend geheel samen. Dit plotseling opgekomen inzicht, begrip, overzicht of idee lijkt in zijn totaliteit in het geheel niet meer op de losse, abstracte en verstandelijke elementen waaruit men het trachtte te vormen. Bijna iedere grote geleerde, wetenschapsman of wijsgeer heeft tijdens zijn werkzaamheden minstens eenmaal een dergelijke ervaring opgedaan.
In biografieën en wetenschappelijke monografieën kan men lezen, hoe de meest opzienbarende ontdekkingen en inzichten soms na jarenlange analyse en opbouw, plotseling in een enkel ogenblik van intuïtieve visie tot hun uiteindelijke vorm of synthese werden gebracht. Hierin openbaart zich iets van een bovengemiddelde en verhoogde bewustzijnsfunctie, waarin plotseling de som der delen of de totaliteit der feiten als één geheel wordt aanschouwd. De feiten en gegevens die voordien eindeloos en vruchteloos werden gewikt en gewogen, komen plotseling in een nieuw daglicht te staan. Feiten die vroeger als onsamenhangend werden ervaren, treden in dit nieuwe licht als fundamenteel anders naar voren en blijken in sterke mate samen te hangen met andere levensvormen. De zijnservaring der dingen krijgt een geheel andere vorm.

Wat al deze ervaringen gemeenschappelijk hebben is, dat het bewustzijn en de waarneming op een geheel nieuwe, veranderde wijze fungeren. Het lijkt alsof er plots een of meer innerlijke dimensies aan de ervaren realiteit worden toegevoegd. Wat voorheen uitzichtsloos, onbegrijpelijk, irrationeel, leeg en verdeeld scheen te zijn, treedt plotseling naar voren in zinvolle en doelmatige samenhang. De mens, die zoiets gewaar wordt, doet een ervaring van een zijnswijze op die hij voordien nooit voor mogelijk had gehouden. Deze plotselinge en ongekende verandering verklaart tevens de aard van de moeilijkheid waarmee degenen, die ze voor de ander proberen te verduidelijken, altijd hebben te kampen. Hoe kan immers datgene, wat voorheen niet bestond en niet voor mogelijk werd gehouden, aanschouwelijk en verstaanbaar worden gemaakt? Tevens wordt het hiermee duidelijk waarom de symboliek in de objectivatie van hogere bewustzijnservaringen zo’n belangrijke en bepalende rol speelt. (102) Alleen in de symboliek kan een dergelijke tegenstrijdigheid tussen verlicht-zijn en slapende-zijn, werkelijkheid en schijn, eenheid en veelheid op een begrijpelijke en directe wijze worden uitgedrukt. Daarom vult de symboliek het denken aan waar dit zelf niet verder kan en alleen nog een directe aanschouwing of beleving de bewustzijnsontwikkeling op een hoger plan kan brengen.
Terwijl de hogere vormen van bewustzijnsontwikkeling slechts aan weinigen zijn voorbehouden, is dit bij de lagere beslist niet het geval. Het is voor ieder mogelijk om ervaringen van de beide laatstgenoemde categorieen op te doen en vele mensen hebben dit inderdaad meegemaakt. De laatste twee trappen zijn imrners vonnen van gewaarwording die reeds tevoren in de zintuiglijke wereld besloten lagen en die zich na verloop van tijd aan het bewustzijn openbaarden. Deze openbaring treedt soms spontaan aan de dag, maar vaker komt zij de mens tegemoet, nadat deze er zich bewust voor heeft opengesteld. De eigen beperkte bewustzijnservaring wordt dan tijdelijk verlaten en de mens geeft zich over aan een impressie, natuurervaring of zinnebeeld.

Meditatie
Zoals reeds naar voren kwam vertoont de transcendente ervaring tal van vormen en niveaus. Deze kunnen betrekking hebben op de hoogste realiteit; de onsterfelijkheid van het bewustzijn; de eigen persoonlijkheid; de aard van het denken; de eenheid van mens en natuur; de eigen dwalingen; de verhouding tussen werkelijkheid en schijn e.d. Verder kan deze ervaring betrekking hebben op de belevenis van het leven als zodanig, dat ineens meer geïntensifeerd en genuanceerd wordt. Ook de verhoudingen en betrekkingen tussen vrienden en anderen kunnen aan een dergelijke ingrijpende verandering onderhevig zijn.
Als de mens deze ervaringen bewust zoekt en tracht te bereiken, geschiedt dit meestal in de vorm van zelfinkeer, bespiegeling, concentratie en meditatie. De technieken die onder de noemer meditatie worden samengebracht, hebben alle tot doel bovengenoemde ervaringen bewust op te wekken. Meestal bestaan ze uit een aantal spirituele en fysieke oefeningen en regels. Binnen deze gerichtheid en activiteiten zijn weer velerlei gradaties en doelstellingen te onderscheiden.
Bij de reflectieve meditatie worden bepaalde woorden, symbolen en natuurobjecten gebruikt om het bewustzijn te bundelen en te richten. De bedoeling hierbij is het bewustzijn niet te laten afdwalen en op te laten gaan in een voortdurende gedachtenstroom. Onder de categorie woorden vallen de zogenaamde mantra’s (deze hebben een specifieke religieuze betekenis), gebeden en rituele teksten. (103) Vaak bezitten deze mantra’s een sterk uitgesproken klank en geluidsritme. Zij dienen ertoe het bewustzijns als het ware af te stemmen op een bepaalde ritmische activiteit, die de schepping bepaalt.
Reflexie op deze matra’s gaat vaak gepaard met een bewust doorleefd, ritmisch in- en uitademen. Hierdoor tracht men de processen van leven en dood, - immanatie en emanatie, manifestatie en vernietiging tot een innerlijke ervaring te laten worden. Deze activiteiten worden begrijpelijker als men zich hetgeen in hoofdstuk VII. ‘Over het opheffen van de tijd’, werd geschreven, nog eens voor de geest haalt. Hierin werd beschreven dat de Indiase mythologie de schepping van mens en kosmos als een uitademing van Brahman beschouwde, waarbij de inademing als vernietiging werd opgevat. Zoals ademhalen geen eenmalig gebeuren is, maar een voortdurend proces, zo vatte het Indiase denken het scheppen van de kosmos, gevolgd door de vernietiging ervan, op als het ademen van Brahman.

Tevens werd aangegeven dat de hoogste wens van de zoeker naar Brahman vereniging daarmee inhield. Door de aandacht op de ritmische golfslag van de eigen ademhaling te richten, tracht de mediterende het wezen achter deze wisselende periodiciteit te doorgronden. Door Brahman te imiteren, probeert men diens realiteit te verwerven. Bij het mediteren op symbolen spelen mathematische voorstellingen als cirhels, yantra’s (geheel van driehoeken), punten en kosmogrammen (zie kosmische mandala) een belangrijke rol. Door bespiegeling van hun zuivere vorm en harmonische verhoudingen, wil men de wisselvalligheden en tekortkomingen van het eigen bewustzijn ontstijgen en de harmonie ervaren.
Ook de lemniscaat, zoals de hoed van de magiër die toont (kaart l van het Tarotspel) kan in dit opzicht een belangrijke rol vervullen. Dit teken lijkt weliswaar uit twee delen te bestaan maar een nadere beschouwing leert dat de schijnbare delen door en met behulp van elkaar werden gevormd. Overeenkomstig het slangenpaar vormen zij samen een realiteit en kunnen als afzonderlijke delen slechts bij de gratie van deze realiteit bestaan.

Dergelijke figuren dienen ertoe in het bewustzijn de eenheid van alle levensuitingen op symbolische wijze gestalte te geven. Aan de hand van deze symbolische weergave kan de mediterende door reflectie en overgave eraan, deze werkelijkheidservaring opdoen. Meditatie op analogiën vormt evenzeer een wezenlijk onderdeel van de reflectieve meditatie. Hiertoe denkt men zich bijvoorbeeld een stip (middelpunt) in een cirkel (omtrek). (104) Door middel van analogie of overeenkomst wordt dit beleefd als de verhouding tussen de individuele geest en de algeest; het bezielende in de mens en het bezielende in de kosmos; de individuele essentie en de kosmische essentie; het macrokosmische en het microkosmische.
Ook het mediteren op een voorwerp uit de natuur, zoals een zaadje, waarin de kosmische uitdijingstendens (groei) en de geconcentreerde alles-in-zich-bevattende-essentie van het oerbegin, als polaire krachten tegenover elkaar worden voorgesteld, kan tot zuiver onderscheid in de verhouding tussen essentie en manifestatie voeren. Onder meditatie op voorstellingen vallen ook die symbolen waarin een grote mate van geestelijke verbondenheid en psychische lading verborgen ligt. Hiervoor neemt men vaak een kruis, de Boeddha, de Christusfiguur, de Madonna, de dansende Shiva, een zon of een ster, een persoon waarvoor men grote achting koestert of een intieme vriend. De meeste van dergelijke symbolen zijn zo sterk met de evolutie van het menselijk bewustzijn verbonden dat zij er haast een organisch geheel mee vormen.

Met deze voorstellingen en symbolen wordt geduid op datgene, wat in hoofdstuk I. Inleiding, met archetypen werd omschreven. Is het bewustzijn opnieuw hiermee in verbinding getreden, dan worden de oerkrachten opgewekt, die de diepste lagen van het bewustzijnsleven vormen en structureren. Als tijdens de meditatie het bewustzijn een toestand bereikt waarin het zichzelf vrijelijk en zonder iets achter te houden geheel en al aan dergelijke archetypen overgeeft, dan komen er krachten vrij die het normale alledaagse leven nimmer tot ontplooiing zou hebben kunnen brengen. Het zijn dezelfde oerkrachten die eens moesten wijken, opdat het zelfbewustzijn zijn intrede kon doen. Het zelfbewuste denken snoerde de mens van zijn eigen oergrond af en pas nadat dit zelfbewustzijn door meditatie in een hogere vorm van bewustzijn wordt omgezet, kon hij zich weer in zijn volle realiteit in het bewustzijn van de mens tonen. Deze bewustzijnsvergroting gaat gepaard met flitsen van spiritueel en intellectueel inzicht, die als het ware vanuit het niets in het bewustzijn opkomen. De beelden en symbolen, die tevoren als zaad op de bodem van de psyche lagen ingebed, komen meer en meer tot ontkieming en vertonen zich in een steeds sterker beleefde intensiteit.
Nadat het bewustzijn door dit proces van intensificatie in grote mate verhoogd en verruimd is en daardoor vrijgemaakt van lichamelijkheid en beperking, moeten de beelden en symbolen geleidelijkaan uit dit geïntensifeerde bewustzijn worden verwijderd. (105) De mathematische voorstellingen, symbolen, afbeeldingen en objecten droegen ertoe bij, dat het bewustzijn van de buitenwereld en daarmee van de lichamelijke gebondenlleid werd vrijgemaakt en daarna niet leeg, maar in sterk verhoogde toestand achterbleef. Zij hebben het bewustzijn op zijn pad tot de allerhoogste realiteit omhooggestuwd. Zij moeten vervolgens langzamerhand verdwijnen, omdat zij in de nog hogere bewustzijnsstadia alleen maar beperkend zouden werken. Symbolen en beelden vormen immers slechts een uiterlijk aanknopingspunt om de mens tot hogere gebieden van zijn en ervaren op te trekken.

Tijdens het gehele intensiferingsproces blijven zij steeds tegenover het bewustzijn staan en bieden het een inspiratiebron tot streving naar hogere ervaringsgebieden. Zijn deze niveaus eenmaal bereikt en zou men nu toch op het beeld blijven mediteren, dan wordt dit ten slotte tot een obstakel op de weg naar het ongeconditioneerde bewustzijn.
Als tenslotte elke bewustzijnsinhoud is opgelost en het onderscheid tussen ervarende en ervaringsobject verdwenen is, smelten kenner, gekende en kennis in een en hetzelfde wezen samen. Het bewustzijn lost daarmee op in een ongedeelde, allesomvattende, eeuwige werkelijkheid. Deze toestand, waarin het druppeltje individueel bewustzijn volkomen opgaat in de zee van kosmisch bewustzijn, wordt aangeduid als samadhi, unio mystica en nirvana. Het gezegde van de Boeddha: “De gehele grote oceaan kent slechts een smaak, die van zout,” heeft hier direct betrekking op.

Wat men bij het overdenken en beoordelen van het begrip meditatie scherp in het oog moet houden, is het volgende:
- Meditatie kan voor verschillende doeleinden worden gebruikt. Buiten het bereiken van de absolute realiteit is haar waarde en betekenis voor het bereiken van zelfkennis, zelfvertrouwen, inzicht, harmonie, begrip en zelfontplooiing nog niet uitgeput.
- De stadia van meditatie zijn in feite minder scherp gescheiden en onderscheiden dan ze boven werden geschetst. Het bereiken van het uiteindelijke summum van bewustzijn is slechts voor zeer weinigen weggelegd. Niettemin hebben in de loop der eeuwen miljoenen mensen zich met meditatie beziggehouden. Hoewel weinigen het allerhoogste doel wisten te bereiken, bestaan er onder de overigen graduele verschillen wat betreft inzicht en geestelijke ontwikkeling. Dit houdt in dat men de waarde van de meditatie niet moet afmeten aan het al of niet bereiken van deze uiteindelijke verlossing en dat men al het overige niet moet beschouwen als tevergeefs en zinloos. (106)
- De namen van de verschillende technieken die worden gebruikt, vertonen sterke onderlinge verschillen zodat het beter is om zich met niet al te veel namen en systemen bezig te houden. Bovendien bestaan er verscheidene technieken die een grote mate van overeenkomst vertonen, zij het dat er nuances op te merken zijn en dat de nadruk op bepaalde specifieke aspecten gelegd wordt. Wat ze in essentie alle gemeen hebben zijn bepaalde oefeningen en voorwaarden, die vereist zijn om de beoogde doelstelling te bereiken. De wijze waarop men tot deze doelstelling tracht te komen varieert met de bepaalde typen van meditatie. Meestal bevatten de meditatietechnieken (oefeningen) de volgende elementen: het tot rust brengen van gevoelens en gedachten; dit kan men vaak bereiken door ritmisch ademen en ontspanning der spieren.

De volgende oefening vormt voor dit laatste een illustratie. ‘Ga op de grond zitten en strek de armen voor je uit. Span vervolgens alle spieren tot ze geheel strak zijn. Laat ze vervolgens ineens los. Deze oefening bedoelt te laten ervaren wat spanning en ontspanning der spieren feitelijk behelst en hoe deze onder bewuste controle kunnen worden gebracht.
Als tweede element: het losmaken van alle gedachten die dag in dag uit door het bewustzijn gaan. Gewoonlijk leeft een mens een voortdurende stroom van gewaarwordingen, gevoelens, ervaringen, gedachten en ruimtelijke oriëntaties. Zij vullen het bewustzijn [de geest] als een wolk van belevingen, beelden en gemoedstoestanden. Alle mogelijke zorgen, spanningen, teleurstellingen, opgewondenheid en verdeeldheid maken ontspanning en diepere zelfervaring onmogelijk. Concentratie of stille overgave aan een bepaalde bewustzijnsinhoud is in een dergelijke situatie bijna uitgesloten en de mens biijft de gevangene van zijn eigen versplintering. Losmaking van deze innerlijke situatie wordt in eerste instantie bereikt door zich voor een korte tijd van de buitenwereld af te sluiten en met gesloten ogen bepaalde herinneringen of prettige ervaringen nog eens voor de geest te halen. Hiermee wordt het bewustzijn [de geest] reeds in grote mate verinnerlijkt en komt het tot eigen werkzaamheid.
Dooriterug te grijpen op een gebeurtenis die in het verleden plaatsvond, of het gevoel dat toen werd opgewekt, treedt men al uit de voortdurend voortvloeiende stroom van zintuiglijke ervaring. Lukt deze eerste schrede tot zelfverdieping niet en is men niet in staat om zich tijdelijk door eenzelfde gedachte of een centraal gevoel te laten vervullen, (107) dan kan men zijn aandacht richten op de in- en uitademmg of op een bepaalde tafel van vermenigvuldiging, die men aandachtig in stilte opzegt. Hierdoor dwingt men zich de aandacht tot een thema te beperken. Het denken raakt erdoor op zichzelf betrokken en speelt niet langer knechtje voor de zintuigen. Ook het opzeggen van getallen, bijvoorbeeld van l t/m 100, kan ertoe bijdragen dat de mens tenslotte in een bepaalde bewustzijnstoestand verzinkt.

Voelt men dat een dergelijke toestand is bereikt, dan kan men ertoe overgaan de aandacht te richten op een bepaald gefixeerd element, bijvoorbeeld een Tarotkaart, een symbool, een klank of een beeld. Deze fixatie zorgt ervoor dat de aandacirt niet wegvloeit, wat meestal het geval is als het bewustzijn [de geest] geheel leeg is, een toestand die meestal door inslapen wordt gevolgd. Het specifieke aandachtsbrandpunt binnen het bewustzijn zorgt ervoor, dat het bewustzijn wakker en helder blijft, terwijl het voor de omgeving als het ware inslaapt.
In de yoga wordt hiertoe vaak een stip, een brandende kaars of een mantra gebruikt. Door deze voortdurend te visualiseren en te imagineren blijft het bewustzijn zonder te verslappen zich van zichzelf bewust. De gekozen symbolen moeten het liefst niet al te arm zijn aan beleefbare inhoud, zoals dit bijvoorbeeld bij een punt het geval is. Alleen degenen die reeds verder in deze concentratieoefeningen zijn gevorderd, zullen hierin een afdoende uitgangspunt vinden om het bewustzijn samen te bundelen en ononderbroken ngericht te houden.
Een iets rijker geschakeerd en uitgewerkt beeld of patroon is gemakkelijker vast te houden, omdat het de mogelijkheid schenkt te fantaseren en te variëren ten aanzien van het beschouwde object, waarbij de fantasie toch ook weer niet op hol kan slaan, omdat ze steeds binnen een bepaalde samenhang gebonden blijft.
Bij al deze spirituele, in het innerlijk van de mediterende afspelende aetiviteiten, wordt vaak nog een bepaalde lichaamshouding aangenomen. Deze stelt de mens in staat om tot een zo groot mogelijke ontspanning te komen en een aangename positie in de ruimte aan te nemen. Specifieke yogahoudingen zijn voor de mens die hieraan niet is gewend, in dit opzicht dus beslist niet ideaal. Ieder zal dan ook moeten experimenteren om aan de hand van zijn eigen geaardheid en lichamelijke toestand de voor hem meest geschikte houding te ontdekken. Een liggende houding op de grond of het ontspannen leunen in een gemakkelijke stoel geven soms reeds een zo volledig mogelijke ontspanning.

Essentieel blijft daarbij de aandacht en het doel waarop ze betrokken is, niet te laten wegvloeien in dromerigheid en wilde fantasiën (108) Het doelbewust richten van de aandacht teneinde de daarin aanwezige krachten en vermogens samen te bundelen, noemt men eoncentratie. Zoals reeds werd omschreven wordt met concentratie een soort mentale training bedoeld, met het oogmerk het bewustzijn gedurende langere tijd op een bepaald object of beeld gefixeerd te houden. Gedurende deze activiteit mag geen enkele andere gedachte het bewustzijn doorkruisen en dienen alle uit het lichaam opkomende impulsen te worden genegeerd. Het is evenwel niet de bedoeling dat het bewustzijn tot in de oneindigheid in deze starre fixatie volhardt. Dit zou uiteindelijk tot starheid en onbuigzaamheid voeren en daardoor een mentale afstomping veroorzaken. Het gaat er slechts om het denkvermogen onder de volledige controle te krijgen en zoveel mogelijk onder de invloed van de bewuste wil te laten functioneren. Een volkomen beheerst en onder controle opererend bewustzijn, is een noodzakelijke voorwaarde voor verdere geestelijke ontwikkeling.
De oefeningen waarmee men begint, hoeven niet dadelijk uit urenlange fixatie van objecten of beelden te bestaan; uiteindelijk is dit trouwens nooit de bedoeling. Men kan reeds beginnen met een poging om gezichten of dagelijkse gebruiksvoorwerpen innerlijk op nauwkeurige wijze, door middel van visualisatie, na te bootsen. Vervolgens kunnen deze oefeningen tot minder alledaagse en meer complexe beelden en levensvormen, als planten, bloemen en kristallen, worden uitgebreid. Is men in staat deze beelden te visualiseren dan kan men proberen ze enige minuten in het bewustzijn vast te houden, waardoor ze sterk aan realiteit en intensiteit winnen. Een soort ritmische spanning-ontspanning van het bewustzijn treedt op als dit op een bepaald object gericht wordt, even wordt vastgehouden, losgelaten en vervolgens weer rustig op de voorgrond treedt. Dit proces kan met behulp van een ritmische ademhaling worden ondersteund, waarbij het laten schieten van de fixatie met de uitademing en het weer tevoorschijn brengen met de inademing gepaard gaan.
Een andere manier om het bewustzijn te bundelen en te verinnerlijken is het beschouwen van de verschillende aspecten en eigenschappen van een bepaald voorwerp of beeld. Een muntstuk, potlood, steentje e.d. zijn hiervoor in het begin zeer geschikt. Later kunnen als beelden meer abstracte begrippen als taal, liefde, begeerte, vreugde en andere veelvuldig voorkomende bewustzensprocessen worden gebruikt. (109) Om deze begrippen in hun essentie te vatten, is het het beste zich een bepaalde situatie of omgeving voor te stellen, waarin zij in hun meest geconcentreerde hoedanigheid naar voren treden. Bij meditatie over bijvoorbeeld de begeerte en de zuivere, niets verlangende liefde, stelle men zich een hongerig dier en een bloeiende roos naast elkaar voor. Het wilde dier kan men in gedachten verbinden met de nietsontziende en egoïstische geldingsdrang van de naar macht strevende mens, terwijl de bloeiende roos het gereinigde en zich voor anderen openstellende handelen en voelen voorstelt.

De bedoeling van deze oefening is in het bewustzijn een bepaalde geestesgesteldheid aan te kweken, die gedurende enige tijd de mogelijkheid schept, los van het lichaam te ervaren. Alleen na de ervaring, dat de essentie van het eigen wezen ongebonden is, kan het bewustzijn de vlucht naar hogere werelden ondernemen.
Nadat het bewustzijn zich gedurende langere tijd met een beeld heeft verbonden, komen tenslotte de verschillende regionen en lagen hiervan vanzelf in beweging. Impulsen en lagen, die in het waakbewustzijn nimmer tot manifestatie kwamen, beginnen zich nu binnen dit geintensiveerde bewustzijn spontaan te manifesteren. Verschillende bewustzijnsniveaus, o.a. de archetypische, komen uit diepe lagen naar boven en beginnen het tot nog toe beleefde waakbewustzijn in een zee van kosmisch bewustzijn te integreren.

In hoofdstuk V over de kosmische mandala werd de wijze belicht, waarop de mandala werkt en de mens door het tonen van verschillende bewustzijnsfacetten en analogieën tot het wezen en centrum der schepping voert. Ook hierin werken beelden, symbolen en kwaliteiten als integrator van het beleven, waardoor de mens in staat wordt gesteld om achter de wisselvalligheden en polariteiten zichzelf te vinden.
De afgebeelde goden, duivels, scheppende en vernietigende krachten representeren de verschillende ervaringspolariteiten van het bewustzijn. Door het afbeelden hiervan wordt bij het proces van meditatie de aandacht gericht op de talrijke vormen die absolute realiteit kunnen aannemen en starre fixatie op een enkele uitingswijze voorkomen. De geest van de mens is namelijk niet in staat om gedurende langere tijd een bepaald element bewust te ervaren; na verloop van tijd zwakt de beleving weer af en dreigt te verdwijnen. Het afwisselend beschouwen der tegenstellingen maakt, dat het ene beschouwde door zijn relaties met het tegengestelde aan duidelijkheid wint en sterker gaat leven. (l10) Nadat het wezen - de ontstaansgrond van hun polariteit - zich aan het bewustzijn begint te openbaren, zal dit in staat zijn tenslotte de eenheid achter het symbool in zich op te nemen.

De werkelijkheid die eigenlijk voortdurend aan het bewustzijn ten grondslag ligt, krijgt nu pas de kans om zich hieraan in zijn werkelijke gestalte te openbaren. Versnippering en verdeeldheid in denken en waarnemen, die het bewustzijn steeds in duizenden brokstukken uiteen deden vallen, waren er de oorzaak van dat deze openbaring zich niet eerder kon voltrekken. De dichte wolken van gevoelens, gedachten, verlangens, emoties, zorgen, spanningen, wanhoop, leegte, eenzaamheid, haat, begeerte e.d. lieten niet toe dat dc zon zijn stralen liet zien. Zoplang de mens zelf deze chaos niet tot helderheid heeft gebracht, kan dit licht zich nimmer openbaren. Door deze oefeningen met toewijding en overleg uit te voeren, zal de mens de energie, die gewoonlijk met doelloze activiteiten en gedachten wordt verspild, voor hogere doeleinden kunnen gaan gebruiken.

Tot nog toe hebben wij gezien dat de bedoeling van de meditatie- en concentratieoefeningen erin is gelegen, het bewustzijn los te maken van de externe, lichamelijke gerichtheid en gebondenheid. Hiertoe richte het zich zoveel mogelijk op de eigen werkzaamheden die zelfstandig, zonder toedoen van de lichamelijkheid, tot stand komen. Voor dit proces van los- en vrijmaking van het bewustzijn kunnen de volgende aanwijzingen wellicht een steun zijn:
- Ontspanning. Het tot rust brengen van emoties, gedachten en gevoelens door ze over te geven aan en te richten op een innerlijke werkzaamheid. Dit proces kan worden voorbereid door het bewustzijn gedurende enige tijd op een ervaring of herinnering gericht te houden. Een andere manier om tot rust te komen is het regelmatig voor de geest halen van de handelingen en ervaringen die zich in de loop van de dag voordeden. Belangrijk hierbij is het inzicht, dat situaties en uitzichten weliswaar steeds veranderen, maar dat het subject of uitgangspunt [de geest, de persoon] steeds hetzelfde blijft. Het gewaarworden hiervan kan reeds een grote mate van innerlijke rust en evenwicht teweegbrengen.
- Het richten van het tot rust en evenwicht gekomen bewustzijn op een bepaalde persoon, gedachte, klank, beeld of symbool. Het symbool dient iets te bevatten waarmee de persoon een hoge mate van affiniteit bezit en waaraan het zich met geheel zijn wezen, vol liefde en toewijding, kan overgeven.
- Het symbool of ander meditatie-object in al zijn facetten beleven en de daarbij opkomende gevoelsassociaties geheel in dit symbool op laten gaan. (111)
- Het bewust doorleven van die realiteit, waarvan het symbool eigenlijk slechts een afspiegeling vormt. Dit komt neer op het verstaan van het onzegbare, waarnaar het symbool als het ware tracht te wijzen.
- Het bewust ervaren van die realiteit en het bewustzijn hierin volkomen op laten gaan.
- Het een worden van de eigen bewustzijnsgrond met hetgeen aan het beeld, symbool of mensbeeld waarover men mediteert, ten grondslag ligt. (Op deze graad van vereniging van het individuele bewustzijn met het universele bewustzijn wordt aan het einde van het volgende hoofdstuk, ‘Hermes als bewustzijnsintegrator’ gezinspeeld. In dit stadium van vereniging gaat het individuele mensbewustzijn op in de constituerende oerideeën. In de yoga-traditie spreekt men in dit opzicht wel van samadhi-met-zaad; dat wil zeggen: eenwording met datgene, waar het gemediteerde voor staat en dat de grondslag vormt van het geschapene, het zaad.)
- Het volkomen laten versmelten van bewustzijn en inhoud, subject en object, door het laten uitdoven van elk gevoel van gescheidenheid, beperktheid of zelfbewustzijn. (Tot dit stadium kan de god Hermes het mensenbewustzijn niet voeren. In de yogatraditie noemt men dit samadhi-zonder-zaad; dat wil zeggen: eenwording met datgene wat geen oorsprong of wording meer heeft. Men spreekt hierover als de kroon op talrijke geestelijke inspanningen, die niet opgeroepen kan worden, maar als uit het niet in een flits doorbreekt.)

Wat zich tijdens deze fasen van bewustzijnsuitbreiding nu eigenlijk voltrokken heeft, moge het volgende verduidelijken:
Nadat het bewustzijn zich gedurende langere tijd met een beeld of voorstellingsinhoud heeft verbonden, komen tenslotte de verschillende lagen en inhouden van dit bewustzijn vanzelf in beweging. Hierbij komen latente inhouden naar boven, waar het maatschappelijke en alledaagse leven nimmer een beroep op doet. Zo komt het dat niveaus en bewustzijnslagen, die in het zintuiglijke waakbewustzijn nimmer tot manifestatie konden komen, binnen het geïntensiveerde bewustzijn de gelegenheid krijgen hun aanwezigheid kenbaar te maken. Daarbij daalt het bewustzijn tot steeds diepere lagen af en gaat daarbij middels haar inhouden terug tot haar eigen oerverleden. Verschillende bewustzijnstoestanden en niveaus, waartoe ook de voorgeboortelijke toestand in psychische en geestelijke wereld behoort, komen vanuit deze diepere lagen het zelfbewustzijn tegemoet, (112) dat ze wederom als delen van zichzelf in zich opneemt.
Hierdoor breidt het bewustzijn zich uit in de tijd en verkrijgt het een zelfkennis, die boven de moment-beperking uitstijgt. Deze tijd ontstond doordat het bewustzijn zich met het lichaam identificeerde, waarbij tijd- en ruimtebeleving ontstonden.
Stijgt het bewustzijn tijdens het leven door middel van concentratie of meditatie boven het lichaam uit, dan vallen allereerst de tegenstellingen tussen de toestanden van waken en slapen weg en bereikt het reeds een hoge mate van continuïteit. Zet deze uitbreiding of vrijmaking van het lichaam zich nog verder voort, dan beginnen ook de grotere cycli van leven en dood binnen deze continuïteit te vallen. Op kosmische schaal vertonen deze zich analoog aan het individuele waak- versus slaap bewustzijn op aarde. In deze cycli is het steeds gedurende enige tijd vrij of los van het lichaam om zich er vervolgens weer voor enige tijd mee te verbinden.

Komt men tenslotte tot inzicht in hun wederzijdse verhouding en de wetmatigheden, waaronder hun samengaan en scheiding zich voltrekt, dan vallen hoogste realiteit en bewustzijn voorgoed samen en lost elke gedeeldheid of beperktheid in de allerhoogste realiteit op. Zo zien wij dat bepaalde voorstellingen, waarin een specifieke psychische gesteldheid of archetype besloten ligt, het bewustzijn tot zijn eigen wezen en ontstaansgrond terug kunnen voeren. Ook zagen wij dat het beeld of symbool slechts de weg wijst naar een realiteit, waarvoor ook hij tenslotte moet wijken. Juist daardoor kon het als stimulator en ingegrator optreden, omdat het niet alleen een beroep deed op die belevingslagen die men dagelijks aanboort, maar ook op diegenen, die voorheen weliswaar hun stempel drukten op het menselijke gedrag en de levensbeschouwing, maar zichzelf daarbij nooit in hun ware aard en gestalte vertoonden.

Bewustmaking van de onbewuste psychische lagen of bevrijding van onwetendheid omtrent de aard van de psyche en haar lot na de dood, vormen echter niet de enige criteria, waaraan men de waarde en het nut van meditatie mag afmeten. Evenzeer is het mogelijk en nuttig dat iemand mediteert om zich te ontspannen en niet per se de bedoeling heeft de hoogste en laatste waarheden te realiseren. De techniek en de objecten, die hij hiertoe kan gebruiken, zullen dan ook bestaan uit de reeds eerder omschreven ontspanningsoefeningen. (113) Ook losmaking en daardoor tot rust brengen van de gedachten kan worden gebruikt om een overspannen bewustzijnsconditie te vermijden en het innerlijk evenwicht te bewaren c.q. te herstellen.
Iemand kan ook mediteren om frustraties of onhebbelijkheden te boven te komen, waartoe hij in alle rust nog eens over een gebeurtenis nadenkt, waarin deze frustraties op een karakteristieke wijze aan het licht traden. Of mediteren om bepaalde verstandelijke problemen en ervaringen te analyseren, waarbij hij deze in alle geconcentreerdheid op de voorgrond laat treden en vervolgens tracht ze te vertalen.
Men kan de meditatie ook gebruiken om de zintuiglijke ervaring te versterken en de gevoeligheid voor indrukken tot een hogere graad op te voeren. Hiertoe kan men zich bij een muzikale ervaring bijvoorbeeld op een bepaald thema, instrument of geluid concentreren en trachten dit het gehele stuk door te volgen en vast te houden. Ook kan men in de natuur het geluid van de daar levende wezens in alle rust op zich in laten werken en daarbij trachten zich er zo sterk mogelijk in in te leven.
Men kan zeggen dat het richten op en zich overgeven aan bepaalde zintuiglijke gewaarwordingen ten doel heeft het beleven van deze indrukken tot een grotere omvang en rijkere inhoud op te voeren. Het is gebruikelijk om de stadia van hogere mentale meditatie door bovengenoemde voorbereidingen vooraf te doen gaan.

Bij het omschrijven en het beklimmen van het pad naar de hoogste werkelijkheid, hebben de verschillende scholen, overeenkomstig hun geaardheid en doelstellingen, de nadruk gelegd op een bepaalde gerichtheid en methodiek. Deze verschillen in methodiek moeten echter niet worden geïnterpreteerd als voorbereiding tot verschillende ervaringen, daar deze niet door systemen worden opgewekt, maar er slechts toegankelijk door worden gemaakt. Na de reeds besproken thema’s, die uitmondden in de uiteindelijke beleving van het hoogste ‘zelf’, zullen wij de opvattingen hieromtrent - zoals deze binnen de verschillende systemen en scholen tot ontwikkeling zijn gekomen nog eens iets nader beschouwen. Veel gebruikte thema’s voor meditatie blijken de volgende te zijn.

I. Meditatie over de aard van ons ‘zelf’, het centrum der persoon [dat is de geest]
Ons ‘zelf’ is een raadsel. Dit raadsel wordt niet opgelost door de wijze, waarop ik mijzelf ken. Zoals de meeste mensen zichzelf kennen, zijn zij sterk verbonden met lichamelijke belevenissen, gevoelens, begeerten en eerzucht [door de onbewuste vereenzelviging met het lichaam].
De meeste mensen zijn er zich vaag van bewust dat er door al deze ervaringen heen iets bestaat, dat zichzelf steeds gelijk blijft [dat is de menselijke geest]. (114) Zoals wij echter zagen staat deze belevenis in de voortdurende stroom van ervaringen zó op de achtergrond, dat het binnen het bewustzijn nooit tot ontplooiing komt. Hoewel in alle belevenissen aanwezig, wordt ‘dit zelf’ nooit ervaren. Het ‘zelf’ is niet de beleving [maar het is de ‘belever’], het is groter en meeromvattend dan de belevenissen, omdat het deze allemaal ondergaat en ze alle overleeft. Het ‘zelf’ gaat elke ervaring te boven, omdat het eraan voorafgaat en na het verdwijnen ervan zelf niet verdwijnt. Het is het subject van elke verandering zonder zelf ooit te veranderen, en het middel waardoor losse indrukken, gedachten en ervaringen tot een geheelworden samengevoegd.
In de vorm van herinneringen en vermogens, blijven ze hierdoor in de tijd behouden. Het ‘zelf’, dat men zich normaliter bewust is, blijkt bij nadere beschouwing dus te bestaan binnen en dankzij het grotere en meer omvattende ‘zelf’, dat boven en los van de tijd het momentele in zich opneemt en voortdraagt. Meditatie over dit werkelijke zelf [de geest] kan de mens weer tot zijn oorsprong terugvoeren.

Hoe dit proces zich voltrekt, vindt men in de Indiase Upanishads op schitterende wijze weergegeven. Hierin wordt aan de hand van filosofische beschouwingen, gevolgtrekkingen en vergelijkingen uiteengezet dat ‘het zelf’, zoals het zich aan de mens voordoet, niet ‘zijn ware zelf’ is [?!] Het is gedoemd om, zoals het lichaam, bij de dood tot ontbinding over te gaan (zie ook hoofdstuk IV ‘Evolutie van het bewustzijn in de tijd’).
Het werkelijke ‘zelf ‘van de mens is nimmer ontstaan of vergaan en is in wezen verbonden met de goddelijke eenheid [de geest is een verdichting binnen de algeest], het universele Zelf [de algeest], waaraan elke levensvorm ontsproten is.

Dit thema wordt verder uitgewerkt in de meditatie over de onwerkelijkheid en de vluchtigheid van het ‘samengestelde zelf’. Hiertoe onderwerpt men de verschillende soorten en media van ervaring aan een nauwkeurige analyse en tracht men een schifting te maken in duurzaamheid - vergankelijkheid of momentgebeuren - geconditioneerdheid van de verschillende uitingen en functies die het bewustzijn beheersen.
Om tot dit inzicht te komen onderwerpt men in vele meditatiescholen de afzonderlijke facetten van lichamelijkheid en daarmee corresponderende geestelijke processen aan een diepgaand onderzoek. Hierbij openbaren het lichaam, de zintuigen, het denken over waarnemingen en het denken over deze gedachten, het maken van onderscheid tussen ervaring en object van ervaring, het slapen en het waken, vreugde en verdriet zich als bepaalde aspecten van het bewustzijn, die door hun tijdelijkheid en uitwendige geconditioneerdheid niet als ‘het ware zelf’ beschouwd mogen worden. Komt men na deze beschouwing tot het besef dat het hierbij steeds om deelaspecten van een werkelijkheid gaat, (115) die ze alle omvat en daardoor steeds te boven gaat, dan begint de aard van ‘het ware zelf’ zich aan het bewustzijn te openbaren.
De Indiase wijsgeer Shankara drukt dit als volgt uit: “Mediteer en ervaar dit zelf als de ondeelbare en oneindige dat gelijk lucht alles doordringt. Herken het als gescheiden van lichaam, zintuigen, levenskracht, gedachten en ik; begrenzingen die onwetendheid ons oplegt.”

II. Meditatie over de ervaringswijze; over de realiteit zoals die zich aan ons voordoet en zoals die feitelijk is.
Gedurende het grootste gedeelte van zijn leven verkeert de mens in een toestand van eeuwige vergissing; hij ziet de zaken, zoals hij ze graag wenste en hij gelooft, wat volgens hem moet worden geloofd. Vanaf zijn vroegste jeugd wordt hij volgestopt met voorgekauwde ideeën, opvattingen en meningen. Ze bepalen zijn levenswijze en manier van denken. Als geheel genomen bepalen zij wie men denkt te zijn en wat men denkt te ervaren. Van het begin af levend in een collectieve gedachte- en belevingswereld, komt de mens nooit tot beleving van de realiteit zoals deze in wezen is.
In dit type van meditatie wordt dan ook gepoogd om tot een reële voorstelling van zaken te komen en het geheel van deze droomwerkelijkheid zuiver persoonlijk en niet absoluut geldend te ervaren. Raakt de mens echter in deze fictieve dromen en opvattingen over de zin en de aard van het leven verstrikt, dan zullen uiteindelijk frustraties en psychische verdichting een reële belevenis van ‘het zelf’ en de haar omringende wereld, voorgoed onmogelijk maken.
Als men het leven met al zijn conventies, gewoonten en formaliteiten als betrekkelijk leert ervaren en er daardoor een betere houding tegenover aan weet te nemen, verschaft men zich reeds een goede basis voor de ontwikkeling van een hoger bewustzijn. Men weet de eigen handelingen, opvattingen en situatie in een betere samenhang te plaatsen en men ervaart dat het bewustzijn hierin niet geheel behoeft op te lossen.
In een Sufi-gezegde vinden wij die als volgt weergegeven: “Wij leven op een plaats in een tijd. Zet geen tekens neer om die plaats vast te leggen; gebruik liever wat op die plaats aanwezig is zolang je er nog bent.” (116)

III. Meditatie over de beweegredenen tot handelen; de motivatie van de mens
Handelingen, die op het eerste gezicht nog volkomen juist en rechtvaardig leken, blijken bij nadere beschouwing dit allerminst te zijn. De vraag die hierbij veelvuldig moet worden gesteld is, waarom een mens handelt zoals hij handelt. Is het omdat hij dit zelf zo wil of omdat anderen van hem verlangen of verwachten dat dit zo geschiedt? Is het omdat het niet anders kan, hoort of omdat hij werkelijk gelooft rechtvaardig, eerlijk en juist te handelen. Of komt het misschien omdat men het hem nu eemnaal zo heeft geleerd? Omdat het voordeel, winst, status, aanzien, nut, eer, macht, een positie of bewondering oplevert? En vooral, wat is het doel van al deze handelingen; het beste ervan maken, je tijd zo prettig, ongestoord en rustig mogelijk uitzitten? Of het jezelf zo genoeglijk, amusant en eenvoudig maken als de omstandigheden toelaten?
Of er wellicht van te leren, ervaringen mee op te doen, anderen te helpen, er wijzer van te worden of een ander tegemoet te treden?
Centraal hierbij staat altijd de vraag: bepaal ik mijn leven zelf of laat ik mijzelf door anderen beïnvloeden en conditioneren; dobber ik op een stroom van onsamenhangende gebeurtenissen, doelloos, willoos en wezenloos rond of stuur ik mijn bootje zelf? Is het resultaat dat ik beoogde ook werkelijk gewild of weet ik eigenlijk in het geheel niet wat ik wilde. Kan ik aan mijn willen zelfstandigheid of vrijheid toekennen of is hiervan in het geheel geen sprake.

Deze vorm van meditatie is daarom zo belangrijk, omdat zij direct naar de zin en betekenis van het zijn, van de ervaring vraagt. Het probloom is of de mens überhaupt zijn eigen handelingen, gedachten en verdere activiteiten zelf in het leven roept en ze geheel en al zelf heeft gewild.
Hierbij duikt tevens het thema van de begeerte op. Deze wordt dan gedacht als een blindelings jagen naar datgene, wat de zinnen van de mens zo prettig mogelijk stemt. In de vorm van nimmer te verzadigen behoeften en verlangens, drijft zij de mens telkenmale van het ene bezit naar het andere, van het ene genoegen naar het andere, van lust tot lust, van ontgoocheling naar ontgoocheling, van mislukking naar mislukking, van ontevredenheid naar ontevredenheid.
Na eenkortdurende bevrediging of vervulling, werpt zij de mens telkenmale weer terug in de fundamentele toestand van ontevredenheid en dwingt hem opnieuw bevrediging te zoeken. Bezinning op aard en duur van deze bevrediging zal aan het licht brengen, dat zij zeker niet opweegt tegen de moeite en inspanningen, (117) die een mens zich moet getroosten om de verlangde bevrediging te bereiken. De hoeveelheid begoocheling, ellende en verdriet, die uit de jacht naar bevrediging voortvloeien, zullen de meeste mensen eerder ongelukkig maken dan dat het beoogde doel hun geluk zal verschaffen.
“Indien het denken van het hoogste ideaal is afgewend en door de geringste zintuiglijke prikkeling uit de buitenwereld gevangen wordt, gaat het bewustzijn voortdurend bergafwaarts. De mens verliest hierrnee zijn herinnering aan ‘het hogere zelf’ en gelijkt een bal die van de trap naar beneden rolt.”

IV. Meditatie over het kennen, de menselijke kennis en het kenvermogen
De vorige meditatieobjecten hadden alle betrekking op de voornaamste aspecten van menselijk gedrag en beleven. Dit wil echter niet zeggen, dat alle thema’s in dit opzicht hiermee uitgeput zijn. De mens bezit een kenvermogen [het waarnemen en denken] dat in feite een fractie vertegenwoordigt van het potentieel mogelijke. Met behulp van dit meer of minder ontwikkelde kenvermogen is de mens in staat een wereldbeschouwing op te bouwen, die hiermee in overeenstemming is. Nog geheel afgezien van de hogere kenvermogens, die de mens reeds tijdens zijn aardse leven in staat stellen bewust in de hogere geestelijke werelden te schouwen, vertoont het bewustzijn van de niet-verlichte mens reeds vele onderling verschillende graden van ontwikkeling. Dit openbaart zich onder meer in het feit van de verschillen in nauwkeurigheid en doortastendheid, waarmee diverse mensen feiten en gebeurtenissen in zich op weten te nemen en te verwerken.
Hogere stadia van bewustzijn en een dieper doorschouwen van een feitelijk gegeven werkelijkheid, of specifieke niveaus van dit kenvermogen, worden in de verschillende filosofische en religieuze stelsels met omschrijvingen als wijsheid, inzicht, verlichting, bodhi, zienerschap, ingewijd zijn of geestelijk weten aangegeven en omschreven. Waar ze alle op wijzen en wat ze alle uitdrukken is, dat in dergelijke niveaus van beleven en kennen, afzonderlijke fragmentarische waarnemingen zich tot grootse en aaneensluitende structuren hebben samengevoegd en zodoende een beeld van de werkelijkheid verschaffen, dat uit de afzonderlijke delen nirnmer te destilleren viel. Deze werkelijkheid is in het louter zintuiglijke nimmer volledig aanwezig, maar kan slechts vanuit ‘het gelouterde en doorleefde zelf’ ervaren in deze wereld worden herkend. (118) Dit houdt in dat tenslotte alleen een inzicht in het wezen van ‘het zelf’ als het pure bewustzijn de mens een sleutel kan verschaffen tot de raadselen die hem vanuit de zintuiglijke wereld toestromen.
Vanuit deze totaalervaring is het bewuste denken in staat de ingewikkelde structuren, die het leven scheppen en onderhouden, in het juiste daglicht te beschouwen en de werkelijke verhouding van het ene tot het vele en van het vele tot het ene te verstaan. Lagere niveaus van kennis hebben een specifieke vorm nodig om zich uit te drukken. Hierin kan men een bepaalde soort kennis of informatie overbrengen, bewaren en reproduceren. Voor deze doeleinden kunnen zowel letters, cijfers, woorden, ponsgaatjes, magneetbanden, signalen, tabellen, codes of andere tekentjes worden gebruikt. Aan de hand van deze afzonderlijke eenheden die de mens slechts moeizaam aan elkaar kan voegen, oordeelt hij wat juist is en wat niet. Dit is een schier hopeloze en bijna louter willekeurige zaak, gezien de eindeloze hoeveelheden specifieke vormen, die men naar eigen willekeur kan schikken en die men op onnoemlijk veel wijzen kan aanwenden.

Het hogere weten openbaart zich niet op overeenkomstige wijze. Het direct weten omtrent de structuur van het totaal gelijkt op het proces, waarbij plots vanuit een kristallisatiekern in een regendruppel een ruimtelijk assenstelsel ontstaat, waaromheen zich in volmaakte structuur een symmetrisch patroon weeft, dat tot sneeuwvlok wordt. Op overeenkomstige wijzekristalliseert hoger weten zich binnen het bewustzijn uit tot een volmaakt overzicht, waarbinnen alles op de juiste wijze verstaan wordt en geordend. Hierdoor wordt het menselijke innerlijk vervangen door een hecht gestructureerd bewustzijnscentrum, waarbinnen elk voorwerp en elke gebeurtenis zijn correlaat vindt.
Kennis, kennen en kenner sluiten zich hierin op voolmaakte wijze aaneen.

Uit de lagere niveaus van waarneming, kennen en ervaren, kan een dergelijke allesomvattende bewustzijnsstructuur nimmer ontstaan en wel om de volgende redenen. De kennis, die op een dergelijke wijze tot stand komt, heeft slechts betrekking op bepaalde min of meer zelfstandige verhoudingen, gebeurtenissen of verschijnselen, die het bewustzijn uit de buitenwereld wint. Het terrein waarop het bij het verkrijgen of bestuderen van dergelijke gegevens aangewezen is, vormt steeds een afbakening van een weer groter geheel. Wat de niet-gestudeerde mens tenslotte wordt voorgespiegeld, wordt bepaald door massamedia, encyclopedia, weekbladen en andere middelmatige, op de collectiviteit afgestemde bronnen van voorlichting. Zij bepalen wat er wordt gedacht, hoe er wordt gedacht, waarover wordt gedacht en hoe moet worden gedacht. (119)
Hierbij is hetgeen vandaag juist is, morgen vergeten of in het geheel niet belangrijk meer. Wat op een bepaald ogenblik juist is, is ergens anders of na verloop van tijd in het geheel niet meer toepasselijk. Het is een spel van relativiteiten, meningen en stemmingen, waarbij het in-zichzelf-gegronde denken, waarin de mens contact legt met het absolute-bovenpersoonlijke, in het geheel niet van toepassing is. Wat op een dergelijke basis als persoonlijkheid, zelfstandig denken, oordelen en handelen tot stand komt, is slechts een mengeling van stemmingen, invloeden en indoctrinatie.

De ware, natuurlijke en geestelijke mens wordt hierin geheel uitgeperst en vervalt in zijn beknelling tot allerlei vormen van gekunsteld gedrag, frustraties, neurosen, gespletenheid en decadentie. Door middel van het zuivere denken kan de mens wederom een uitweg vinden uit de begoocheling en bedwelming, waarin het chaotische leven hem gevangen houdt.
Het scheppen van zelfbewustheid en orde te midden van onzekerheid en chaos, is dan ook de eerste opgave die de naar zichzelf zoekende mens aan zichzelf moet stellen.
Daarmee leert hij opnieuw zijn eigen waarden stellen en criteria voor werkelijkheid en schijn aanleggen. Door de ontwikkeling van deze persoonlijke waardebepalingen en juistheidscriteria, schept de mens tevens een basis, van waaruit het reeds genoemde kristallisatiepunt zich kan ontwikkelen. Hieruit kan een bewustzijn ontkiemen, dat tenslotte zo helder en zuiver is, dat het in staat is elke levenstrilling en verschijningsvorm in zijn ware wezen te verstaan.
In de Dhammapada, verzen van de Boeddha, wordt dit als volgt uitgedrukt: “Helder denken maakte Indra tot hoogste god. Laten wij het heldere denken prijzen en daarmee verwarring uitbannen.”

Zoals gebleken kan men behalve op abstracte thema’s ook nog op beelden en symbolen mediteren. Bij meditatie op beelden gelden in de eerste plaats die voorstellingen die een religieuze of psychokosmische inhoud vertonen en waar de evolutie van het mensheidsbewustzijn gedurende langere tijd ten nauwste mee verbonden is geweest. Deze beelden dragen een lading die de mens tot in zijn diepste archetypische lagen kan voeren. Hieronder gelden de Christusfiguur, de Madonna, de wereldmoeder, de Boeddha of een andere figuur, waaraan men zich met geheel zijn wezen kan overgeven. (120)
Voor personen, wier beleven van meer intellectuele aard is, kunnen meditaties over het zonnestelsel, de bouw van het eigen organisme, de structuur van het atoom, de gang van het evolutieproces, het eindeloos uitdijende heelal enz. een goed uitgangspunt bieden. Ook bloemen, planten, klanken en andere schone levensvormen kunnen het bewustzijn, dat zich er intens mee verbindt, tot grote hoogte voeren. Door zich sterk in visualisaties van deze beelden in te leven, voltrekt zich hiermee het proces van eenwording en wordt het bewustzijn in staat gesteld er boven uit te groeien tot een niveau van inzicht, waarin deze processen niet langer toepasselijk zijn. Bij meditatie op bepaalde symboliek of symboliek als zodanig, voltrekt zich in feite eenzelfde proces. Het verschil met de vorige wijze van mediteren ligt in het feit, dat men niet langer van een zintuigmodaliteit uitgaat, maar meer van de ervaringen en gewaarwordingen, die de beschouwde symboliek in het bewustzijn teweegbrengen.

Tot zover deze korte uiteenzetting over het proces van meditatie, de mogelijke uitgangspunten en de middelen die hierbij ten dienste staan. Het spreekt vanzelf dat ook het Tarotspel voor meditatiedoeleinden een goed uitgangspunt biedt. De wijze waarop dit kan geschieden, is in het voorgaande reeds uitvoerig aangegeven. Wat het Tarotspel zelf betreft, kan hierbij nog worden opgemerkt, dat dit in wezen een meditatieweg door de verschillende sferen van bewustzijnsontwikkeling aangeeft. Wij treffen er de som van spirituele en uit inwijding verkregen kennis aan, die in zijn symbolische weergave een uitbeelding vormt van de evolutiestadia der mensheid en de ideeën waarop deze gebaseerd zijn.
Bij meditatie hierop kan men of het spel in zijn geheel of een specifieke kaart als uitgangspunt nemen. Bij meditatie op een enkele kaart dient men zich innerlijk met de beeltenis te verbinden en zich aan een proces van vrij associëren over te geven. Is dit proces eenmaal aan zichzelf overgelaten, dan zullen de geestelijke inhouden die deze kaart op symbolische wijze onthult, vanzelf in het bewustzijn vrijkomen. De kaart vormt dan nog slechts de sleutel, waarmee men toegang tot het eigen bewustzijn verkrijgt. Dit vrijkomen van eigen bewustzijnsinhouden is slechts mogelijk, doordat de kaarten de algemene bewustzijnsstructuren en oerinhouden bevatten, die vandaag als historische verworvenheid aan elk bewustzijn ten grondslag liggen. (121)
De kracht en de geestelijke visie die hierin als vrucht van eeuwenoude zelfkennis en geestelijke openbaring besloten liggen, kunnen daarmee in elke mens, door bezinning hierop, worden vrijgemaakt. Nadat de inhouden aldus in het bewustzijn omhoog zijn gehaald, opent zich de weg om naar diepere regionen van beleven af te dalen.

Vanzelfsprekend kan men behalve een kaart of een enkel aspect daarvan ook het gehele spel als uitgangspunt kiezen. Belangrijk is slechts het feit, dat men er met het bewustzijn werkelijk in opgaat en er een vrije, niet verstandelijk beheerste associatie op gang komt. Is men eenmaal zover gekomen dat geestelijke inhouden zich spontaan binnen het bewustzijn manifesteren en zich rond het beeld beginnen te groeperen, dan kan men dit proces verder geheel aan zichzelf overlaten. Diepere bewustzijnsinhouden zullen zich vrij kunnen maken, waarbij tenslotte de oerinspiraties het geopende bewustzijn kunnen binnenstromen om hun ideële inhouden kenbaar te maken. De katalysator tenslotte is daarbij niet langer belangrijk omdat het idee zelf, dat hieraan ten grondslag ligt, in het bewustzijn tot ontwaken komt.
Neemt men deze kaarten als uitgangspunt voor concentratie en meditatie, dan kan men zichzelf geheel houden aan de technieken en oefeningen die in het voorgaande uiteen zijn gezet. Welke specifieke thema’s men hiertoe verkiest, moet geheel van de eigen geestelijke aard en persoonlijke houding ten opzichte van het bestaan afhangen. Wat de omschrijving en betekenis van de individuele kaarten betreft, kan men daarbij het beste de afzonderlijke kaartverklaringen raadplegen. (122)

  terug naar de Inhoud

IX. Hermes als bewustzijnsintegrator
De archaïsche mens wist zich nog innig verbonden met de geestelijke wereld en de krachten en machten die van hieruit de schepping op aarde bepaalden en in stand hielden. Hij leefde nog in eenheid met de hem omringende wereld en het uitspansel dat hem omsloot. De jaarritmen en het komen en gaan der levensverschijnselen, ervaarde hij nog als zijn eigen hartslagen. In zijn bewustzijn was hij nog met de oergronden van het bestaan verbonden en ook de inhouden daarvan hadden zich nog niet van deze scheppingsgrond losgemaakt. Gedachten in de vorm, zoals wij die kennen, bezat deze mens nog niet.

Bij het beleven van zijn wereld of anders gezegd, de wereld zoals de goden deze hadden geschapen, rezen in hem geïnspireerde gedachten op die eveneens in de schepselen van de goddelijke scheppingsmachten tot uitdrukking kwam. Zij waren dus iets wat hem van buiten, van hogerhand, toestroomde. Het spreekt vanzelf dat deze gedachten in het geheel nog niet gekleurd of bezoedeld waren door individueel of subjectief beleven. Zij bleven glashelder en zuiver en doordrongen zijn bewustzijn als de frisse ochtendlucht, die hij als het ware uit zijn omgeving opzoog om haar vervolgens, na de verkwikkende werking te hebben ondergaan, weer los te laten.
Het lichaam ervaarde hij als een kledingstuk dat men aantrok, gebruikte, om het vervolgens weer los te laten. Met het uittrekken van dit gewaad ging de drager zelf niet te gronde, maar hij verbleef een korte periode in een geestelijke wereld om vervolgens een nieuwe aardse woning te betrekken. In deze wereld waarin hij zich ook tijdens zijn leven in wakende of slapende toestand vrijelijk kon bewegen, verkeerde hij te midden van de oerideeën of archetypen, die zich in de stof weerspiegelden. Ze trokken van tijd tot tijd hun geestelijke licht uit de vormenwereld terug, waardoor de weerschijn ervan verflauwde om vervolgens als fysieke afbeelding op te lossen.

In hoofdstuk I. Inleiding, de historische ontwikkeling van het Tarotspel, werd aangegeven hoe het bewustzijn zich geleidelijk van zijn oergronden losmaakte en hiervoor een ik-bewustzijn als door ruimte en tijd begrensde belevingswereld, in de plaats trad. (123) Hiermee was het bewustzijnsleven, dat zich voor de prille mensheid nog boven en buiten het lichamelijke uitstrekte, voorgoed verdwenen. Omdat daarmee tevens de beleving van het onlichamelijke, voor- en nageboortelijke bestaan tot een einde was gekomen,
werd het bewustzijn in het vervolg van het lichamelijke ervaren afhankelijk.
Hoewel het bewustzijn van de mens zich niet langer vrij van het stoffelijke kon bewegen, behielden zij nog iets van het intuïtieve weten omtrent de onlichamelijke oorsprong van de geest. De geïnspireerde en bovenzintuiglijke ideeën, die zij in het bewustzijn opnamen, werden echter niet langer begeleid door de al-eenheidservaring. Waar zij eerst bovenpersoonlijk en zuiver goddelijk waren, begonnen zij nu het wezen en de aard der personen aan te nemen, die ze ontvingen en werden zij steeds sterker door individuele activiteiten en invloeden bepaald. Dit proces zette zich voort en na verloop van tijd werd elke gedachte nog slechts als een persoonlijke schepping ervaren.

Hiermee beschouwde de mens weten als datgene wat hij zelf tot stand bracht, richtte en beheerste. Tenslotte beschouwde hij het denken als iets dat hem persoonlijke identiteit verschafte en het centrum van eigen individualiteit uitmaakte. Toen hij vervolgens met dit denken tot klaarheid trachtte te komen over de aard van zichzelf en het scheppingsproces, kon hij hierbij slechts op zichzelf vertrouwen. Omdat het oorspronkelijke, directe weten nu geheel verdwenen was, moest de mens zijn zelfbewuste denken verder ontplooien. Hoewel dit denken met het voortschrijden van de tijd tot grote ontwikkeling is gekomen, is het echter nooit in staat gebleken om tot deze beoogde klaarheid over zichzelf te geraken. Waar immers bij de vraag naar de eigen oorsprong en bestemming de meest fundamentele levensvragen aan de orde kwamen, stootte dit denken steeds weer op zijn uiteindelijke grenzen van lichamelijk ontstaan en vergaan.
Wat het daarbij over eigen geest en onsterfelijkheid poogde vast te stellen, berustte niet langer op directe aanschouwing of beleving, maar op abstracte speculaties en eigen wensdromen. Dit is begrijpelijk als men bedenkt dat voor dit bewustzijnservaren het ontstaan met het lichaam in de tijd en daarmee tevens de onwetendheid over zijn lot na de dood, de enige feitelijke gegevens vormden. Het bewustzijn was daarmee geheel in het lichamelijke beleven opgelost, zodat alles wat het omtrent zichzelf wist en ervaarde, een afspiegeling vormde van wat zich middels dit lichaam mededeelde. (124) Zo bleef er tenslotte geen weg meer over dan zich geheel en al met het lot van het lichaam te identificeren.

Zoals reeds werd aangegeven is deze ontwikkeling niet geheel zonder zin. Het lag in de lijn van de aardse evolutie dat de eerste mens, die in het aanvangsstadium door zijn paradijselijke oerbewustzijn nog met de geestelijke wereldgrond was verbonden, zich hieruit geleidelijk zou losmaken, opdat het zelfbewustzijn of de individualiteit tot ontwikkeling zou kunnen komen. In een toestand waarin het bewustzijn zich nog vrij van het lichaam in een geestelijke wereld kon bewegen, vond deze ontwikkeling van zelfbewustzijn nog geen voedingsbodem. In deze fase van evolutie immers beleefde men het lichaam nog als een woning of een tijdelijke verblijfplaats, die men ’s nachts of overdag naar eigen willekeur kon betreden en verlaten. In deze toestand had het sterven nog geheel geen vat op het beleven van de mens, omdat dit voor hem slechts het opheffen van een tijdelijk uitgangspunt en geenszins een absolute realiteit betekende. Waar bijgevolg het bewustzijn nog geen grenzen en beperkingen ondervond en nog geheel in zichzelf, in eenheid met zijn omgeving verkeerde, vond de ontwikkeling van het zelfbewustzijn met zijn subject- en objectbeleving nog niet de benodigde voedingsbodem. Dit zelfbewustzijn kon slechts tot ontwikkeling komen, nadat het weliswaar niet zijn realiteit, maar wel de beleving daarvan gedeeltelijk had verloren.

Doordat uit het bewustzijn het besef van de eeuwige onlichamelijke bestaansgrond geleidelijk verdween om meer en meer plaats te maken voor lichamelijk tijd-ruimte-ervaren, plaatsten zich tenslotte vele wezensvreemde en onbekende ervaringen tegenover het innerlijk beleven. De verhouding van het ruimte- en tijdloze denken ten opzichte van het materiële in de ruimte levende lichaam, het ik en het andere en meer dergelijke problemen, die de mensheid niet langer in hun juiste verhouding kon bezien, vormden de basisproblemen, waaraan het denken zich kon scherpen en van waaruit het zelfbewustzijn werd voortgestuwd en geïntensiveerd.
Hiermee is de mens in die situatie gekomen, die wij in hoofdstuk IV. De evolutie van het bewustzijn, als vierde en vijfde niveau omschreven, waarbij de vijfde trap, als duurzaam zelfbewustzijn, reeds een gedeeltelijke opheffing op de voorgaande fase laat zien.

De identificatie met het lichaam en de gerichtheid op de buitenwereld die hieruit voortvloeiden, hebben er mede toe bijgedragen, dat de buitenwereld in de menselijke beleving een steeds grotere plaats innam. Het onderzoek van de natuur om de daarin aanwezige krachten en grondstoffen aan de eigen heerschappij te onderwerpen, (125) was hier onder meer het gevolg van. Zij werden gebruikt om een omgeving te scheppen, waarin de mens tijdens zijn aardse bestaan zou kunnen leven en blijven leven. Deze ontwikkeling wordt des te duidelijker als men beseft, dat het aardse bestaan, op grond van de bereikte evolutiefase, in belangrijke mate aan betekenis gewonnen had. Het gevolg hiervan was, dat het bewustzijn van de mens zich tenslotte geheel in het lichamelijke en materiële bestaan zou oplossen en ten dienste worden gesteld, om het zich ontwikkelende zelfbewustzijn de benodigde aardse voedingsbodem te verschaffen.

Ook echter aan de ontplooiing van dit zelfbewustzijn zijn bepaalde natuurlijke grenzen gesteld. Waar door toedoen van het zelfbewustzijn tenslotte die sociale en economische leefsituatie tot stand is gekomen, waarin de materiële levensvoorwaarden redelijk worden vervuld, zal het bewustzijn naar nieuwe wegen moeten zoeken om de reeds bereikte zelfontwikkeling voort te zetten. Doet zij dit niet, dan zal het denken en beleven verstarren, in de zelfgeschapen cultuur oplossen en zich hieraan geheel verslaven. Nadat dit door ontplooiing van het zelfbewuste denken noodzakelijke leefklimaat tot stand is gekomen, staat het de mens vrij opnieuw een poging te ondernemen om zich met het duurzame, geestelijke in zichzelf te verbinden.

Het denken in dienst van het materiële leven heeft in deze historische situatie zijn nut en ontplooiingsmogelijkheden vervuld en kan daarna slechts verder komen door de aandacht weer op zichzelf te richten. Het weer boven dit zelf uitstijgen door opnieuw zijn continue, periodiek onderbroken, bestaansgrond in de geestelijke wereld te realiseren, kan hij slechts door zich reeds tijdens zijn aardse leven tot deze bovenlichamelijke bestaansgrond te verheffen en daardoor bij het sterven van het lichaam deze wereld bewust als wetende te betreden. Alleen hierdoor zal hij de opgaande evolutiegang voortzetten en het uiteindelijke doel van totale bewustzijnsintegratie bereiken. Hoe dit geschiedt, alsmede de feitelijke omstandigheden waaronder dit proces zich voltrekt, werd in hoofdstuk VIII. Meditatie, uiteengezet.
Vatten wij echter de loop van deze beknopte uiteenzetting weer op dan zien wij, dat dit zelfonderzoek en deze zelfbezinning geen enkele zin zouden hebben, als de grond van het geestelijk bestaan zou overeenkomen met wat men tot nog toe had ervaren. Er zou dan immers niets bewust te maken of te onderzoeken zijn. Wij zagen echter dat het bewustzijn inhouden en ervaringen bevatte, die voor de ontwikkeling van het verstandelijke, (126) zelfbewuste denken moest terugwijken en sindsdien onder de door tijd-ruimtelijk-lichamelijk beleven opgeworpen drempel van bewustzijn verder leefden.

Het bewustzijn van de mens is daarbij ouder dan zijn lichamelijke woning en dan het van zichzelf bewuste weten. Waar dit zelfbewuste weten in zijn eigen activiteiten en zelfgeschapen levensperspectieven geen voldoening meer vindt, kan alleen een uitbreiding van dit bewustzijn een uitweg bieden. De tijd is daarmee gekomen dat, krachtens dit nieuw aangebroken stadium van mensheidsevolutie, het zelfbewustzijn met zijn begrenzingen van leven en dood, ik en niet-ik, weer wordt ontstegen en de mens hiermee de nieuwe, voor zelfontwikkeling benodigde levensdimensie aan zijn bestaan toevoegt.
Waar deze behoefte aan het daglicht treedt, toont zich de noodzaak om wegen tot uitbreiding van dit bewustzijn te vinden. Dit kan alleen op zinvolle wijze tot stand worden gebracht als de mens kans ziet zich opnieuw met zijn archetypen of oerbewustzijnsinhouden in verbinding te stellen. In deze archetypen of oerscheppingsinhouden vindt het zelfbewustzijn weer een sleutel tot een hoger, bovenlichamelijk en dus tijdloos ervaren. In deze archetypen vindt de mens de bewaarders van het weten, waarvan hij eens zelf de geestelijke belichaming vormde.
In hun wezenlijke grond vertegenwoordigen zij de universele scheppingsideeën, waarvan de stoffelijke verschijningswereld slechts een materiële uitkristallisatie in tijd en ruimte vormt. Het zijn daarmee die bewustzijnsinhouden die ook aan het eigen tijd-ruimtelijke bestaan en vergaan ten grondslag liggen. Waar de grondslagen van het bestaan aldus bewust worden ervaren, verwerft men een weten van hetgeen weliswaar op aarde in materiële gestalte tot uitdrukking komt, maar daarin geenszins ontstaat of oplost.

In hoofdstuk VI over de evolutie van het bewustzijn is beschreven, hoe de mens na zijn overlijden achtereenvolgens de psychische wereld en de geestelijke wereld doortrekt. Dit proces van uiteenvallen in de oorspronkelijke, samenstellende delen - de oerideeën of archetypen - is een spontaan optredend proces en wordt noodzakelijk, omdat de lichamelijkheid, die de oerideeën als het ware omkleedde, is weggevallen. Deze oerideeën, waartoe het menselijk bewustzijn na de dood weer terugkeert, zijn de oorspronkelijke scheppende machten die steeds achter al het geschapene lagen, maar zich niet in hun ware gedaante konden manifesteren, omdat de fysieke omkleding van het menselijk bewustzijn dit verhinderde.
Voorts werd beschreven dat de ziele(psychische) sfeer, (127) als verbindingsgebied tussen lichamelijkheid en geestelijke sfeer, een gebied is waar de ervaringen en behoeften van het afgelopen lichamelijke bestaan nog in doorwerken. Afhankelijk van de sterkte van de binding aan het voorafgaande aardse bestaan, zal het verblijft in de psychische wereld, alvorens de geestelijke wereld te betreden, langer zijn. Uiteindelijk is echter de invloed van de lichamelijkheid uitgewerkt en betreedt het bewustzijn de geestelijke wereld of de wereld der archetypen.

De mythologische god Hermes is in hoofdstuk V. ‘Centrum en omtrek: de kosmische mandala’, beschreven als zielevoerder [mensenherder], dat wil zeggen, degene die de zielen der afgestorvenen opvangt en in de geestelijke wereld der oerideeën voert. De mens immers die in zijn evolutiegang het contact met en het weten omtrent deze wereld heeft verloren, moet deze na zijn dood als onwetende binnengaan. Door zijn zelfbewustzijn heeft hij op aarde de bijstand en de inspiratie uit de geestelijke wereld verloren. Slechts na zijn dood kan het geestelijke in de schepping de aan het lichaam gekluisterde ziel weer onder zijn hoede nemen, opdat het vernauwingsproces van het bewustzijn niet absoluut worde.
Na de dood kan het onwetende menselijke bewustzijn niet aan zijn lot worden overgelaten. In deze situatie dient het al de bijstand te ontvangen waarvoor het zich op aarde had afgesloten. In hoofdstuk V werd de aard van deze leiding als het gidsschap van de zielevoerder [mensenherder] omschreven. Dergelijke gidsen die het onwetende bewustzijn bij de evolutie behulpzaam zijn, vindt men in vele religieuze en filosofische stelsels der wereld terug. In het licht van deze realiteit kan men Hermes, als drager der oerpolariteit, dan ook beschouwen als dat principe dat de mens - als integrator op hoger geestelijk niveau - behulpzaam is.
Het onwetende mensenbewustzijn immers bouwt op aarde aan ‘het zelf’ [aan zichzelf als geest, de persoon], dat door middel van bewustwording een steeds ruimere inhoud moet krijgen. Hiertoe echter dient het werk op aarde van tijd tot tijd te worden onderbroken, opdat de aardse verworvenheden in de geestelijke wereld in nieuwe geestelijke capaciteiten [vermogens] kunnen worden omgezet. Zelf is het daar echter niet toe in staat, omdat het in de geestelijke zijde van het scheppingsproces een volslagen onbekende is. Zijn invloed en kennis zijn hier even groot als ze tijdens zijn fysieke bestaan over het leven na de dood geweest zijn, of die welke hij tijdens zijn waakbewustzijn over zijn ervaringen gedurende de slaap uitoefende.
De kloof die zich binnen het onverlichte bewustzijn tussen deze ervaringsgebieden aftekent, zal het bewustzijn krachtens zijn evolutiegang zelf moeten overwinnen. (128) Het dualiteitsprincipe, dat slechts door een voortdurende, ongedeelde zelfervaring kan worden opgeheven, zal het bewustzijn op eigen kracht uiteindelijk moeten kunnen overwinnen.

Zolang de mens hiertoe nog niet in staat is, zorgt Hermes als zielevoerder [mensenherder] ervoor dat het proces van geestelijke ontwikkeling voortgang kan vinden. Door zijn gidsrol tijdens het verblijf in de psychische wereld helpt hij het zich ontwikkelende bewustzijn aan zichzelf te bouwen en daarmee ‘dit zelf’ geleidelijk aan, door de wereld der archetypen, in de hogere realiteit op te lossen. Hermes verschaft het menselijke bewustzijn als het ware die vermogens, die het zelf nog niet heeft verwerkelijkt, maar die als latente krachten [in aanleg] binnen hem besloten liggen. Dit komt onder andere tot uitdrukking in het feit dat Hermes in de psychische wereld het bewustzijn met nieuwe vermogens bekleedt (de zielen van de afgestorvenen worden tot zielevogels, doordat Hermes hun vleugels verschaft; zie de Hermesmythe in hoofdstuk III. Het dualiteitsprincipe als Hermetisch beginsel) en daarmee het potentieel verworvene in hogere, geestelijke kwaliteiten omzet.
Evenals zijn staf op lagere niveaus de polariteit helpt overbruggen, doet zijn invloed zich dus ook op hogere niveaus gelden. In het menselijke bewustzijn verbindt hij, als het dragende principe van de oerideeën, de geestelijke wereld met de lichamelijke wereld, het hogere met het lagere. Hierdoor verschaft hij het leven een weg om zich tot een hogere mate van realiteitservaren te ontwikkelen. Deze overbruggende functie tussen leven en dood, waken en slapen, ontwikkelingstrap en bestemming, heeft een geldigheid die boven de afzonderlijke bestaanssituaties uitreikt.
Het niet-verlichte bewustzijn ontwikkelt zich in tweeërlei werelden, namelijk de aardse of lichamelijke en de psychische wereld, die het bewustzijn elk afzonderlijk na het afleggen van het aardse lichaam binnentreedt. De mens zelf echter kan deze ervaring van ontwikkeling niet van het ene in het andere gebied overdragen, dat wil zeggen hij is niet in staat door integratie van deze beide bestaansrealiteiten continuïteit van bewustzijn te verwerven.
Net zoals het aardse na het overlijden de psychische wereld wordt binnengedragen, verbindt het psychische zich bij de geboorte met het aardse of lichamelijke. Deze wisselwerking wordt binnen het onverlichte bewustzijn niet ervaren. Op aarde wordt het bewustzijn dadelijk als door muren van ruimte en tijd omsloten, en komt de mens ertoe zichzelf weer als partieel te ervaren. Telkenmale identificeert de mens zich met een aspect van het ritme van leven en dood, en hij is daardoor niet in staat de continuïteit der oerprocessen, die deze cyclus bepalen en in eigen bewustzijn als archetypen of oerideeën zich manifesteren, te ervaren. (129)

Om dit bewustzijn niet geheel in deze ene zijnstoestand te laten volharden, berooft Hermes de mens van zijn waakbewustzijn, verplaatst hem daardoor in de psychische wereld en laat hem daarna weer geboren worden. Als begeleider en opvoeder der zielen is hij niet aan de stoffelijke grenzen van tijd en ruimte gebonden en overal altijd aanwezig. Hermes is de tijd-zonder-tijd en transcendeert het beperkte bestaan in al zijn aspecten. Door het scheppen van deze wisselwerking en zijn integrerende functie daarbij, stuwt het Hermesprincipe het menselijke bewustzijn voort tot grotere hoogte, behoedt het voor zelfvervreemding en overbrugt het die polariteiten, die voor de huidige ontwikkelingsfase nog niet te overbruggen zijn. Indien echter het bewustzijn zich tijdens zijn aardse bestaan van de fysieke wereld afwendt en door meditatie of concentratie de aandacht op zichzelf richt, zal het in staat zijn zijn kennis over beide aspecten van het bestaan uit te breiden en daarmee de totaliteit van zijn eigen wezen te doorgronden. Waar aldus het bewustzijn de door de identificatie met tijd-ruimte-lichamelijkheid opgetreden beperktheid verliest, zal het de invloed van Hermes reeds tijdens het aardse leven ondergaan. Waar Hermes ook gedurende het aardse leven middels de dromen in in de slaap of door bemiddeling van het onderbewustzijn op het door het verstandelijke denken Hermetisch afgesloten zelfbewustzijn inwerkte, zal men zich er thans met het volle bewustzijn mee kunnen verbinden en de oerideeën weer in hun volle en ongekleurde zuiverheid in het bewustzijn binnen kunnen brengen.

Hiermee zijn wij tevens gekomen aan een ander aspect van Hermes. Eerst zagen wij hem als voerder van de afgestorvenen van de psychische wereld naar de wereld der oerbeelden, de geestelijke wereld. Nu zien wij hem als brenger van geïnspireerde boodschappen aan het bewustzijn dat zich ervoor openstelt. Door middel van meditatie heeft de mens het zich mogelijk gemaakt gezuiverd te worden van de invloeden der lichamelijkheid; een proces dat de gestorven mens pas na zijn dood in de psychische wereld zal moeten ondergaan. Gezuiverd als het bewustzijn nu is, staat het open voor het wezen der schepping, de activiteit der oerbeelden, die nu hun werking doen gevoelen. Naarmate het bewustzijn zich ermee verbindt, wordt deze invloed steeds sterker en de geïnspireerde boodschappen die Hermes brengt, zijn in feite het doorklinken van deze werkzaamheid.
Het proces van het geraken tot de geestelijke wereld der oerbeelden, (130) dat de gestorven mens ondergaat onder Hermes’ leiding en dat hem tot de samenstellende delen der schepping brengt, is een proces dat de mens feitelijk bezien wel móést ondergaan daar zijn lichamelijkheid, die immers slechts materialisatie van deze ideeën is, werd achtergelaten. Achter dit alles liggen de oerbeelden, voortdurend werkzaam maar meestal niet te ervaren. Is het menselijke bewustzijn, vrijwillig (meditatie) of onvrijwillig (dood), in de situatie geplaatst, dat datgene wat ervaring van deze oerbeelden verhinderde, wegvalt of geleidelijk aan minder wordt, dan laten deze beelden hun werking gevoelen.
Wordt de gestorvene onder de leiding van Hermes tot deze geestelijke wereld gevoerd, de mediterende staat het vrij zich verder aan deze invloed over te geven en zich er dus mee te verbinden of zich te laten terugvallen op zijn lichamelijke staat. Waar in het ene geval het menselijke bewustzijn tot de wereld der oerbeelden wordt gevoerd, klinken deze in het andere geval als geïnspireerde boodschappen uit een geestelijke wereld door.

De wereld der oerideeën: de algeest
Alle werelden zijn ontstaan uit de wereld der oerideeën; zij vormen als het ware de wortel van al het bestaande [dat is de algeest]. Hoewel zij nooit tot materialisatie komen, zijn zij toch het wezenlijke voorstadium van waaruit de schepping zich ontvouwt. In zekere zin zijn zij dus manifestatie en beslist niet de oorspronkelijke toestand van eenheid waaruit zij ontsprongen. Hoewel als hoogste regio, maken zij dus toch deel uit van al het geschapene en dit komt tot uitdrukking in het slangenpaar als mysterieweg, zoals dit nog zal worden besproken.
De god Hermes voert de mens dus door integratie, wisselwerking en overbrugging tot de hoogste regionen der schepping. Dit zijn de oerbeelden. Tot de oorspronkelijke eenheid kan hij hem dus niet voeren. Niettemin is het voor de mens mogelijk ook daartoe te geraken. Of dit door eigen inspanning of door goddelijke genade gebeurt, kwam in hoofdstuk VIII. Meditatie, nog ter sprake. Hierin werd uiteengezet hoever de god Hermes, dat wil zeggen contact en vereniging met de oerideeën, het menselijk bewustzijn kan voeren en wat daar nog boven uit gaat. Opgemerkt moet nog worden dat absolute bevrijding uit elke vorm van schepping pas mogelijk wordt, als de wortels der schepping, de oerideeën, zijn getranscendeerd. (131)

  terug naar de Inhoud

X. Slangenpaar als mysterieweg
Schepping werd beschreven als een uitvloeiing - uit een oorspronkelijke eenheid - van een oneindige hoeveelheid levensvormen, die tezamen de totaliteit van het geschapene uitmaken. Zoals beschreven hebben al deze vormen voortdurend het geheel nodig om afzonderlijk hun bestaan te kunnen leiden. Hiermee is tevens de essentie van de schepping uitgedrukt, namelijk de oerpolariteit: de tweeheid tussen al en enkeling, tussen totaal-zijn en afzonderlijk-zijn.
De drijvende kracht achter deze gehele wereld is het zich voortdurend tegenover elkaar stellen van deze oerpolariteit, in al zijn verschijningsvormen en hoedanigheden.
Op elke trap van creatie of ontwikkeling heerst dit beginsel, hoewel het de voor dat stadium geschikte vorm aanneemt. Zo kan men bijvoorbeeld denken dat de polariteit in het plantenrijk de relatie individuele groeikrachten, omringende wereld: bodem, lucht, zonlicht, is. In het bewustzijn van de mens de polariteit tussen licht en duisternis, individu en maatschappij; in een andere vorm van bewustzijn de relatie individueel-zijn, kosmisch al-zijn. Essentieel is echter telkens weer de relatie-afgescheidenheid, individualiteit en totaal. Deze relatie is de drijfkracht achter al het bestaande.
Op elke trap is ontwikkeling slechts mogelijk door het overwinnen van de daar geldende specifieke wetmatigheden. Zoals in hoofdstuk VI. ‘De evolutie van het bewustzijn’, reeds is beschreven, treedt, nadat deze overwinning zich heeft voltrokken, een nieuwe vorm van bestaan in het leven, die men als een meer verinnerlijkte manifestatie van de voorafgaande kan beschouwen.
In de volgorde van mineraal, plant, dier, mens, zelfbewustzijn, beschouwelijk denken, zuiver psychisch bewustzijn en onlichamelijk geestelijk bestaan, openbaart het leven zich als een, ten opzichte van het voorgaande, steeds hogere vorm van verinnerlijking. Dit wil niet zeggen dat deze stadia slechts losse sporten van een onsamenhangende ontwikkeling zouden zijn; het hogere maakt zich slechts van de materiële verschijning van een voorgaand niveau los en integreert dit in een nieuwe, hogere synthese. (132)

Hierbij blijft het oude dus steeds behouden en vormt het de bouwstenen waarop een hogere levensvorm kan steunen. Zo kan men het dier ten opzichte van de plant beschouwen als verinnerlijkte groeikrachten, terwijl het menselijke bewustzijn, in ontwikkelde vorm, een vergeestelijking vormt van het dierlijk beleven. Het wordingsproces kan men zich dus denken als ontwikkeling tot een steeds meer individueel beleefd, ervarend en bewust zijn, dat zich in de stadia van evolutie als steeds fijnere gradaties van innerlijk ervaren of bewustzijn openbaart. Opheffing kan men zien als het aan zichzelf ontstegen zijn, in alle gradaties, op de diverse niveaus van zijn; van pure materievernietiging als in een atoomsplitsing tot versmelting met het al-bewustzijn, zoals zich dat in de hoogste vormen van menselijk ervaren voordoet.
Abstract gesteld: als het polaire oerproces van wording en omvorming, uitgedrukt in alle mogelijke gradaties van geëvolueerde wording en omvorming daarvan tot een hogere synthese. Iedere trap van ontwikkeling in het wordingsproces heeft dan ook zijn eigen omvormingswijze, waarbij het geheel uiteindelijk evolueert tot die hoogste vorm, waarin wording en omvorming elkaar in evenwicht houden en een voortdurend ervaren werkelijkheid optreedt, die tevens het hoogste bewustzijn karakteriseert, dat de mens eigen kan zijn.

Deze vorm van bewustzijn duidt men in India aan met lila, het kosmisch spel van de wereldheer Shiva; hij danst tegelijkertijd omvorming en schepping, maar hij belichaamt in zichzelf deze processen; in hem vinden zij hun essentie, zijn niets dan hijzelf en hijzelf is niets dan deze processen. In deze hoogste scheppingsrealiteit vallen vorm en bewustzijn in hun allerhoogste, ongedeelde synthese samen, waardoor het wordingsproces tot een einde komt. De drang tot zelfverwerkelijking door verheffing tot de allerhoogste eenheid [hereniging], die steeds aan het afgescheidene, afzonderlijke eigen is, neemt in de verschillende zijnsniveaus een daarvoor geschikte vorm aan. Waar voor een koraaldiertje de essentie van het eigen zijn het geheel van alle andere koraaldiertjes te zamen is en voor bepaalde andere vormen van bewustzijn de collectiviteit, die maatschappij heet, is het voor het hoogst ontwikkelde bewustzijn de ervaring de individuele belichaming te zijn voor het oerproces zelf.
In het menselijke lichaam worden de drie onderliggende natuurrijken in de vorm van skelet (mineraal), fysieke groeikrachten (plantaardig) en dierlijk beleven in het daaraan toegevoegde zelfbewustzijn tot de hoogste aardse levensuiting samengevoegd. Middels dit zich ontwikkelende zelfbewustzijn tracht de mensheid op te klimmen tot nog hogere vormen van werkelijkheid, (133) die echter niet langer op het stoffelijke maar op hogere geestelijke gebieden betrekking hebben. Wat hij bij deze ontwikkeling over zijn eigen aard en de structuur van het scheppingsproces ontdekte, heeft de mens in de loop van zijn ontwikkeling op figuratieve wijze veelvuldig gestalte gegeven. Zoals beschreven, kent welhaast elke cultuur een weergave hiervan.
Om zijn grote mate van aanschouwelijkheid en duidelijkheid hebben wij de Hermesstaf als prototype van een kosmogram gekozen, teneinde aan de hand hiervan de bewustzijnsstadia die in het Tarotspel op symbolische wijze tot uitdrukking komen, in hun kosmologische samenhang te kunnen beschrijven. De twee slangen, die zich rondom deze staf kronkelen, belichamen de oerpolariteit in de diverse bestaansgebieden. Hierbij stelt de zogenaamde zonneslang het proces van schepping in al zijn geledingen voor en de andere, de maanslang het proces van omvorming. Anders gezegd, de ene slang representeert de emanatie of uitvloeiing van het bewustzijn in velerlei levensvormen, die andere het immanatieproces als omvorming door verinnerlijking.

Daar deze twee slangen zich rondom een staf kronkelen, ontstaat er een aantal gebieden, door hun lijven omsloten, die tevens hun bestaansgrond tot uitdrukking brengen, doordat zij daar; waar die tweeslangen elkaar snijden, opgeheven en tot een volgend gebied worden. Hieruit volgt dat de beide slangen elkaar wederkerig voor het bestaan van het geheel nodig hebben; één enkele kan deze bestaansgebieden immers niet in het leven roepen.
Wat in de Hermesstaf tot uitdrukking komt, vindt men evenzo terug in andere psycho- en kosmogrammen (afbeeldingen van de opbouw en de structuur van de menselijke geest en het universum) als mandala’s, wereldbergen, planeetsferen en levensbomen. Dit is echter reeds uit§voerig beschreven, evenals de wijze waarop de mens zich hiervan bedient om tot integratie met de oorspronkelijke eenheid te komen.

Zoals werd aangegeven mondt de evolutie na verschillende stadia te hebben doorlopen, tenslotte uit in het menselijke zelfbewustzijn. Hiermee echter is deze evolutie geenszins ten einde gekomen, daar de uiteindelijke integratie met het alles-omvattende wereldbewustzijn [de algeest] slechts door het doorlopen van hogere onlichamelijke bewustzijnsniveans tot stand kan komen. Hierin echter is de mens nog grotendeels een onbekende. Omdat zij echter een wezenlijke rol spelen bij het proces van zelfverwerkelijking, dat aan de evolutie ten grondslag ligt, heeft de mens hier hogere leiding en bijstand nodig. (134)
Daarom vervult bij dit proces van bewustzijnsintegratie, dat wil zeggen het doorlopen van de verschillende door de slangen geschapen bestaansgebieden, tot daar waar deze samenvallen en de oerpolariteit in eigen essentie oplost, de mythologische figuur van Hermes, als drager der staf, een grote rol. Hij zorgt ervoor dat de mens de juiste weg door deze gebieden kiest en dat telkens waar de slangen elkaar snijden de doortocht van het ene gebied naar het andere mogelijk wordt. Hierdoor wordt Hermes tot hemelman, verbinder van de hoogste en laagste sferen van bestaan [mensenherder].

Hij als drager der polariteit, die aan alle sferen ten grondslag ligt, omvat ze alle en draagt daarmee gelijk Atlas de kosmos. Niet in de vorm van een wereldbol, maar als staf met slangenpaar. De mens die vereniging zoekt met de totaliteit, zal daarom op zijn weg in Hermes een leidsman en gids vinden, zoals de oude Grieken dit innerlijk inderdaad ervaarden. De oude archaïsche mensheid wist zich nog uit innerlijke ervaring één met de goddelijke processen van schepping en omvorming, ervoer deze als het ware in het eigen lichaam. De ontwikkeling van het verstandelijke vermogen [denken], maakte de mens los uit deze eenheid en plaatste hem in de scherpst mogelijke, persoonlijke afgescheidenheid.
Vanuit het bewuste denken is een vereniging met de oerprocessen ten dele mogelijk. Hoewel het bewuste denken er niet naar kan opklimmen, is de mogelijkheid daartoe niet uit de mens verdwenen. De eens geschouwde werkelijkheid is slechts tot een diepere laag van het bewustzijn teruggedrongen en daar nog altijd werkzaam.
In de oude mysteriescholen werd aan deze diepere lagen geappelleerd met behulp van een reeks voorstellingen die figuratief-symbolisch de essentie en de structuur der schepping als innerlijke ervaring weergaven. Door verzinking in of meditatie op deze beelden, riep de kandidaat ze in zichzelf tot leven. Daardoor werd het hem mogelijk de processen waar deze voor stonden te ervaren en op de innerlijke integratieweg af te leggen. Iets dergelijks is nog in de staties van de hedendaagse kruisweg te vinden, waar de weg van Christus naar de uiteindelijke aardse verlossing - de kruisdood - wordt uitgebeeld. Ook in de oosterse inwijdingsscholen vond een dergelijk inwijdingsproces plaats; door het beschouwen en overpeinzen van verschillende symbolen, trachtte de kandidaat zich in verbinding te stellen met zijn diepere, bovenlichamelijke bewustzijnsgronden. Hierbij denke men aan wat over de mandala is gezegd. (135)
In al dit soort afbeeldingen komt en kwam steeds impliciet de relatie ‘afzonderlijk zijn - al-zijn’ tot uitdrukking; het proces afgescheiden-zijn opgaan-in: In de kruisweg wordt dit al heel duidelijk, daar de weg uitgebeeld wordt van de eenzaamste mens, die het maximum aan individueel leed doorstaan, op weg is naar het opgaan in de goddelijke realiteit.

De afbeeldingen van deze mysteriescholen bevatten dus overeenkomstig hun strekking, de wijsheid die de oude mensheid nog uit directe ervaring eigen was, maar die door de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens naar diepere lagen binnen het bewustzijn werden teruggedrongen en daarmee vergeten. De mens leeft echter niet voortdurend met zijn volle verstandelijke vermogens; hij slaapt in en gaat dood en bestaat daardoor in gebieden waar zijn alledaagse verstand geen vat meer op heeft. Het bewustzijnservaren, dat uit dit alledaagse verstand voortvloeit, toont het karakter van gespletenheid. Immers, hoewel de grond van het bewustzijn steeds een en dezelfde blijft, bezit het dagelijkse tijd-ruimte-ervaren een steeds wisselend karakter.
Deze situatie heeft ook betrekking op de processen van leven en dood, die het onwetende bewustzijn nog slechts als partieel ervaart. In dit stadium van ontwikkeling is de mens dan ook nog volledig afgesneden van zijn geestelijke oergrond. Deze onwetendheid over de eenheid van zijn buitenlichamelijke, voor- en nageboortelijke bestaan, leidt ertoe dat hij dit als blinde en vreemdeling moet binnengaan. In deze realiteit zou het bewustzijn zichzelf tenslotte volkomen verliezen als het geen leiding en bijstand van hogere machten zou ontvangen.

Daar de mens uit zichzelf niet langer bij machte is de kloof tussen de scheppende ideeënwereld en de wereld van schijn of weerschijn daarvan te overbruggen, heeft hij van hogerhand hulp nodig. De verschillende godsdiensten en wijsgerig-religieuze stelsels kennen dergelijke wezens, krachten of intelligenties onder uiteenlopende benamingen. Zij staan de mens bij of bieden hem de helpende hand bij ervaringen en situaties, waarin het eigen mensenverstand geen uitkomst biedt. Ook bij innerlijke problemen of innerlijk zoeken kan de mens deze hulp in de vorm van inspiratie ten deel vallen.
Geestelijke hulp kan de mens dus op tweeërlei wijze toestromen; op de eerste plaats als leiding en bijstand in de gebieden, die na de dood van het lichaam worden betreden, en ten tweede als inspiratie bij innerlijk zelfonderzoek. Hiermee komen de rol en de functie van de god Hermes op duidelijke wijze tot uitdrukking. Door aanraking met zijn staf laat Hermes de mens inslapen, sterven, ontwaken of geboren worden. (136) Met andere woorden: Hermes verplaatst de mens in ervaringsgebieden, waar hij geconfronteerd wordt met datgene, wat al de afbeeldingen der mysteriën trachten uit te beelden, namelijk directe ervaring van de oerprocessen die het leven scheppen, in stand houden en voort laten bestaan.
Hermes laat de mens dus, als geïncarneerd lichamelijk wezen, uit het proces van het aards bestaan treden en laat hem de weg tot integratie met de oerbeelden afleggen of geeft hem althans de mogelijkheid daartoe. Door aanraking met de staf wordt de mens in gebieden geplaatst, die in de verschillende culturen en godsdiensten verschillende namen bezitten, maar die als werelden waar de oerprocessen zich zuiver afspelen, eigenlijk onbenoembaar zijn.

Enkele voorbeelden van benoeming van deze gebieden:
- lichamen, in enkele Europeese mysteriescholen,
- evolutiestadia van het bewustzijn, zoals beschreven in hoofdstuk VI. Evolutie van het bewustzijn,
- spiegelsferen in de Rozekruizersesoteriek,
- hemelsferen bij de Pythagoreeërs,
bardo’s in de Tibetaanse mystiek (zie hiervoor Het Tibetaanse dodenboek),
- chakra’s gebieden aangeduid door occulte zenuwvlechten die in het lichaam van de mediterende tot actie komen,
- rijken of sephiroth uit de Kabbalistische traditie; tien gebieden waarlangs de verbinding tussen het goddelijke en de menselijke wereld mogelijk wordt gemaakt. Bekend in dit opzicht is de zogenaamde Kabbalistische levensboom, die door middel van wortels en takken de aarde met de hemel verbindt. Al deze gebieden kennen in hun eigen tradities specifieke benamingen of aanduidingen; bijvoorbeeld bepaalde getallen, namen en klanken, die deze gebieden representeren en er daarom mee overeenstemmen.
Door zich intensief te richten op deze klanken, getallen, benamingen, beelden e.d. komt in het bewustzijn van de mens het corresponderende gebied, de sfeer of het lichaam tot leven en kan de mens de constituerende krachten van zijn eigen wezen ervaren.
Van de andere technieken die werden en worden gebruikt om tot deze gebieden te geraken, moeten vooral de technieken tot opheffing van de tijd worden genoemd. Al het geschapene heeft een eigen tijd; dit wordt duidelijk door verschillende feiten, men denke aan de theorie van Einstein waaruit blijkt, dat elk kosmisch proces eigen tijd en verloop heeft, of aan de biologische tijd. (137) In processen van kind zijn: jeugd- -volwassenheid-ouderdom komt dit laatste als individueel proces tot uitdrukking.

Meegaan in de tijdstroom is identificatie met de materie. De geest, de hogere mens in de mens, kent geboorte noch dood, jeugd noch ouderdom. Integratie in het individuele bewustzijn met de eigen onsterfelijke geest, vereist dan ook losmaking van de tijdstroom. Methoden hiertoe zijn onder andere meditatie en concentratie-oefeningen; echter ook door middel van andere ervaringen kan de mens uit deze stroom worden getild.
Als een mens inslaapt en gedurende zijn slaap, wijzigt zich zijn tijdsbeleving. Op meer absolute wijze gebeurt dit bij het proces van sterven. Bij de dood wordt immers het gedeelte van de mens, dat het sterkst de invloed van de tijd onderging, losgelaten en keert de geest weer naar zijn eigen wereld terug. In deze wereld komt de geest tot confrontatie met de processen, die het universele en het individuele leven bepalen. Het zijn dezelfde processen die afbeeldingen van de mysteriescholen op symbolische wijze weergeven, teneinde de kandidaat reeds op aarde de hogere werelden binnen te voeren.

Men kan nu begrijpen wat meditatie feitelijk teweegbrengt. Door meditatie verkrijgt men twee situaties die elkaar wederzijds nodig hebben om tot hoger inzicht te worden. Enerzijds een fundamentele verandering in de tijdsbeleving, waardoor een vacuüm ontstaat in de innerlijke beleving, doordat identificatie met de tijdstroom der materie wordt stopgezet. Anderzijds worden door de meditatie op symbool, beeld of thema de krachten, die deze in zich dragen, in het bewustzijn dat nu hiervoor openstaat, tot leven geroepen. Hierdoor ervaart de mediterende nog tijdens zijn leven wat ieder mens na zijn dood ondergaat: confrontatie met de levende realiteit der oerbeelden.
Door middel van een doorgevoerd proces van verzinking of meditatie worden de verschillende werelden der schepping doorlopen, tot via de wereld der oerbeelden de absolute integratie wordt bereikt. Alles rust nu in eigen essentie en de polariteit is tot de allerhoogste eenheid samengekomen. Of zoals een Oud-Chinese alchemistische tekst, de Hui Ming Ching, het uitdrukt: “Het licht van de menselijke natuur schijnt terug op het primordiale, het ware. De levensboot heeft de kust bereikt; helder schijnt het zonlicht.”

Waar de twee slangen, processen van creatie en omvorming, zich rondom de as kronkelen en Hermes de mens in de diverse hierdoor ontstane werelden overzet, wordt het geheel van diens functie overzichtelijk. Hij neemt de mens van zijn waakbewustzijn af, verandert zijn tijdsbeleving daardoor en verplaatst hem in de diverse ervaringsgebieden. (138) Anderzijds schenkt hij de mens evenzeer zijn waakbewustzijn terug, hem daardoor weer in de wereld van zintuiglijke ervaring plaatsend. Met andere woorden Hermes voert de mens door de toegangspoorten van leven en dood. Hierom noemt men deze mythologische figuur ook wel de wachter aan de drempel.
Hermes als drager der staf ontsluit de ervaringswerelden daarop voor de mens en vervult zo zijn gidsrol. Een rol die indirect, als functie bezien, door de afbeeldingen der mysteriescholen werd volvoerd. Door hun eigen karakter en voortgang als geheel genomen (vergelijk de kruiswegstaties) appelleerden zij aan deze gebieden, brachten ze in het individuele bewustzijn tot leven en voerden dit als samenwerkend geheel tot de absolute integratie.
Men kan in Hermes de symbolische weergave zien van een bepaalde functie of een proces. Een functie van toegang verschaffen tot de gebieden der schepping, het doen ervaren daarvan en het gidsschap erdoorheen tot aan het punt, waaruit ze alle in het bestaan traden.

Zoals beschreven duidden de mysteriescholen de tocht door de werelden van schepping, voorgesteld als kronkelingen van het slangenpaar, aan met behulp van een serie afbeeldingen die hierop betrekking hadden. Elk van deze afbeeldingen stelde een facet van de mensheidsevolutie en de geestelijke ontwikkeling voor. In het Tarotspel heeft deze mysterieweg tenslotte, als emanatie en immanatie van het goddelijke bewustzijn, op concrete, aanschouwelijke wijze zijn neerslag gevonden. Hierin worden de abstracte bewegingen der slangen en de verschillende geledingen van het kosmisch bouwwerk in een gedifferentieerde wijze vormgegeven.
Hermes’ taak vindt men dus in het kaartspel in de vorm van een voortgaande serie afbeeldingen weergegeven. Deze serie afbeeldingen is de weg die door alle werelden loopt en de mens tot eenheid voert. Legt men het Tarotspel volgens de nog te beschrijven methode, dan ziet men hoe de diverse werelden en de mensheidsevolutie in elkaar grijpen en het proces van creatie weer voert tot opheffing daarvan. Het Tarotspel vormt zo volgens de beste tradities der pelgrimstochten, kruiswegen, inwijdingswegen, kosmogrammen e.d. een gang van het bewustzijn door de diverse bestaansgebieden. Het openbaart het proces van schepping en integratie in alle facetten en geledingen en toont de verhoudingen waaronder deze facetten zich ontwikkelen. Verder geeft het de weg aan hoe men van het lagere naar het hogere kan opklimmen en biedt daarmee een steun voor degenen, (139) die door meditatie hun hogere aard uit diepere bewustzijnslagen trachten vrij te maken. Door meditatie op de afzonderlijke afbeeldingen en hun relaties in het geheel van het spel, kan men zich laten voeren en gidsen op een wijze zoals de god Hermes dit voor de oude Grieken deed.

De Hermesstaf (caduceus)
Het slangenpaar, als mysterieweg, dat schuilgaat in het Tarotspel kan als volgt zichtbaar worden gemaakt. Men legge de 22 kaarten als volgt in een cirkel, waarbij men het volgende dient te bedenken. Het Tarotspel als geheel (het Grote Arcanum) telt 22 kaarten. De Zwerver echter, de 2lste kaart, kent men meestal het getal 0 toe. Dit om de betekenis van de kaart, zoals uitgewerkt in Boek II, te onderstrepen. Het getal 0 immers krijgt pas betekenis als het zich verbindt met andere getallen, bijvoorbeeld 3 + 0 = 30. Tegelijkertijd echter blijft het wezenlijke karakter van de 0 behouden, deze verbindt zich immers niet blijvend aan het getal. Zo ook de Zwerver; als voorlaatste kaart wijst hij erop de cirkel bijna te hebben doorlopen, dat wil zeggen, alle stadia van het evolutieproces. Daartoe diende hij zich met alle stadia te verbinden en zich er evenzeer weer van vrij te maken.

De cirkel begint bij kaart l, de Magiër, bereikt zijn hoogste punt in de kaarten 11 en 12, de Kracht en de Gehangene, en gaat over de Zwerver, weer terug naar l.
In deze cirkel is in feite de gehele voortgang door het Tarotspel al begrepen, maar ze wordt duidelijker als de volgende handelingen op de cirkel worden toegepast. Men verwisselde de kaarten 3 en 20, 4 en 19, 7 en 16, 8 en l5 en 11 en 12. Hierdoor werd het volgende beeld verkregen: (l40)

Verbindt men vervolgend de voortgangen 1-11 en 12-0 afzonderlijk, dan verkrijgt men de volgende twee afbeeldingen:











Dit blijken de twee slangen te zijn, zoals die besproken werden in hoofdstuk III over het dualiteitsprincipe. De buitenste kronkelingen van de creatie- of zonneslang worden, zoals uit de afbeelding blijkt, gevormd door de kaarten 1, 3, 5, 7, 9, 11.
De buitenste kronkelingen van de omvormings- of maanslang worden gevormd door de kaarten 12, 14, 16, 18, 20, 0. Daar waar de slangen zich kronkelen, blijken de volgende kaartenparen te bestaan:1-21, 4-19, 6-17, 8-15, 10-13.
In een beeld samengevat zien wij hoe het Tarotspel, als slangenpaar ineenvalt tot een geheel van kronkelingen en omsloten gebieden. (141)

Op deze wijze is het Tarotspel tot de Hermesstaf geworden. De overeenkomende kaarten van de creatie- en de omvormingsslang liggen steeds per gebied tegenover elkaar. Zonder expliciete slangenfiguren en eenvoudiger om als geheel van getallen te zien, kan men het beeld als volgt weergeven:





Dit is het beeld van de wereldberg of hemelman; de verbindingsweg tussen de hoogste en laagste niveaus van bestaan. Rekenen wij de overgang tussen 0 en 1 als het zevende hoogste niveau, dit is namelijk het punt waar de slangenkoppen te zamen vallen en integreren, dan vinden wij de zes volgende niveaus van schepping: 21-1 /3-20 / 18-5 / 7-16 / 14-9 / 11-12. Men lette erop dat in de voortgang van 1 naar 11 en 12 naar 0, de slangenparen geheel worden doorlopen. Voor de duidelijkheid zijn de kruisingen in de afbeelding naast elkaar gezet. (142)

Bezien wij deze aldus verkregen wereldberg van bovenaf dan krijgen wij het beeld van de kosmische mandala. Deze wordt gevormd door het stelsel concentrische cirkels 0-2, 4-19, 17-6, 8-15, 13-10 en de omsloten gebieden 21-1, 3-20, 18-5, 7-16, 14-9 en het allesomspannende gebied 11-12. Men lette erop dat de omsloten gebieden en het allesomsluitende gebied te zamen alle niveaus van bestaan uitmaken.

De reeds eerder genoemde legmethode van het Tarotspel als wereldberg kan als volgt aan de hand van deze nu verkregen omsluitende en omsloten gebieden worden afgebeeld:



Hier zien wij weer de reeds genoemde zeven gebieden van schepping, die vanuit de top van de berg plaatsvindt en van waaruit ze ook weer wordt opgeheven door integratie in het gebied, dat op symbolische wijze door het punt tussen de kaarten 21 en 1 wordt belichaamd. Dit is het hoogste punt van de berg en het punt waar de slangenkoppen te zamen vallen.

Wat het Tarotspel, op deze wijze gelegd, blijkt te zijn is een kosmogram, een mandala, verbindingsweg tussen hemel en aarde, tussen geestelijke wereld en aards bestaan. (l43) Al deze functies blijkt het slangenpaar in zich te verenigen.

De twee slangen, die in hun totaliteit een beeld vormen: zes omsloten bestaansgebieden en een zevende transcendente, maken het geheel van het Tarotspel. Als men de Zwerver het getal 21 toekent en de Wereld het getal 22 in plaats van 0 en 2l (hetgeen het meest logisch zou zijn als de Zwerver niet de 0 toegekend zou hebben gekregen) dan is per niveau en kruising de getallensom telkens 23, wat erop duidt dat het geheel van bestaan uit het hoogste gebied 1-22 is voortgekomen.
Nu het Tarotspel als geheel tot mysterieweg is geworden, weergegeven door een hermetisch slangenpaar, kan tot beschrijving van de afzonderlijke slangen, series kaarten, worden overgegaan. Dit zal in het tweede boek, het kaartengedeelte, gebeuren. Getracht zal worden een beeld te schetsen van de mensheidsevolutie en de ontwikkeling van het bewustzijn, zoals dit in deze afbeeldingen tot uiting komt. Op deze wijze wordt het duidelijk dat deze 22 beelden de gehele gang van de mensheid samenvatten, op een wijze die analoog is aan de inwijdingswegen, kruiswegen en kosmogrammen. (144)

  terug naar de Inhoud

XI. De macroantropos
In hoofdstuk III over het dualiteitsprincipe is gesproken over de zon en de maan als oerpolariteit. Hun voortgang door de sferen schiep in zesvoudige + en - wisseling het kosmisch totaal of kosmisch huis. Uiteen werd gezet, hoe deze voortgang van zon en maan door de sferen tot Hermesstaf werd, als belichaming van het totaal der schepping. Deze Hermesstaf kent zes sferen en een zevende, waar de oerpolariteit zich in eigen element oplost.
In Hoofdstuk IV. ‘De Hermesmythe’, werd uiteengezet hoe de oude Grieken zich de kosmos opgebouwd dachten. De aarde als plat vlak, waarboven zeven planeetsferen en een achtste, die der vaste sterren. Belangrijk in dit opzicht is, dat deze achtste sfeer een heel andere hoedanigheid heeft als de zeven andere. Deze zijn alle sferen waarin de planeten zich bewegen, ieder karakteristieke eigenschappen hebben, mede ten gevolge van hun van elkaar verschillende bewegingsritme. De achtste sfeer is vast. Wat nu essentieel is, is dat ongeacht de specifieke hoeveelheid sferen, zes a zeven, er een hoogste sfeer is die niet deelt in de bewegingen der andere, maar als vastzijnd boven tijd en wording is verheven. Dit is de zevende transcendente sfeer van de Hermesstaf.
Verder werd in De Hermesmythe de rol van Hermes als zielevoerder [mensenherder] uiteengezet. Hij voerde het bewustzijn door de planeetsferen, gebieden geschapen en omsloten door de slangen, die zich rondom zijn staf kronkelen. Ieder van deze gebied- en planeetsferen heeft specifieke eigenschappen en hoedanigheden, die het bewustzijn ondergaat, overneemt, ervaart, als het door deze sferen wordt gevoerd.
Het proces van incarnatie of geboren worden verloopt dus als volgt: Hermes voert het bewustzijn vanuit de zesde geestelijke sfeer langs de overige naar de laagste sfeer. Bij het sterven voltrekt zich het omgekeerde. Hermes’ rol is dus stuwend, dat wil zeggen gebieden van bestaan ontvouwen zich door middel van zijn staf; voerend - dat wil zeggen het menselijk bewustzijn door deze gebieden leidend en integrerend, dat wil zeggen de voor het ervarende menselijke bewustzijn eventueel optredende breuken tussen de diverse sferen overbruggend. (145)

In hoofdstuk VI. ‘De evolutie van het bewustzijn’, werd uiteengezet hoe men zich kan indenken, voorstellen en aanschouwelijk maken, dat mens uit verschillende bestaanswerelden, sferen of lichamen is opgebouwd. Deze werden respectievelijk het geestelijke, het psychische of ziele-, het zelfbewust-reflexieve, het animale, het vegetatieve en het minerale lichaam genoemd. De sferen waardoor Hermes het bewustzijn voert, kunnen hierdoor als gevuld gedacht worden, analoog aan de planeetsferen met de specifieke eigenschappen, die elk van deze rijken waarin de mens bestaat, eigen zijn. Met andere woorden: op zijn tocht door deze sferen of rijken of lichamen ondergaat het menselijke bewustzijn, geleid door het Hermesbeginsel, de specifieke invloed van ieder van deze scheppingsrijken. Incarnerend van geest tot mineraal en stervend van mineraal tot geest.
Dit betekent dat het proces van geboren worden een successievelijke toevoeging vormt van alle kenmerkende eigenschappen van de zes sferen van bestaan, zodat de mens feitelijk pas écht geboren, écht mens is, als hij alle eigenschappen die op zijn bewustzijn door middel van de rijken van schepping inwerken, ondergaan en geïntegreerd heeft. Omgekeerd: een mens sterft het eerst in het minerale rijk om daarna achtereenvolgens de andere rijken op de weg terug naar de geestelijke sfeer te doorlopen. Bij dit proces worden de ondergane invloeden door het bewustzijn, dat ze verwerkt en geïntegreerd heeft, losgelaten.

In hoofdstuk V. ‘Centrum en omtrek: de kosmische mandala’, is uiteengezet, hoe mensen in alle tijden de identiteit van het kosmische huis, het geheel van scheppingsrijken en de gelaagde structuur van het menselijk bewustzijn, hebben aangenomen. Besproken werd, hoe de mandala, als afbeelding van het kosmische bouwplan hemelberg, wereldboom tot psychokosmisch bouwplan werd. Met andere woorden: het menselijke bewustzijn, de mens, draagt in zich, is gevormd uit, de innerlijke wezenseigenschappen van alle rijken der schepping. De mens is dus ‘hemelman’, macroantropos, verbinder en brug tussen hemel en aarde, hijzelf. Alleen zijn bewustzijn geeft ze pas werkelijk hun inhoud.
Besproken werd eveneens hoe de mens zich van de mandala bedient om achtereenvolgens de lagen der schepping in eigen bewustzijn op te heffen, door zich van hun specifieke eigenschappen te ontdoen door middel van een proces van volledige realisatie van hun wezenlijk karakter. Op deze wijze ontdekt en realiseert de mens de eenheid achter de veelheid, het centrum te midden van de concentrische cirkels van het bestaan.

De twee slangen, die de zes sferen scheppen, zorgen in hun voortgang tevens voor de doorstroming van het bewustzijn door de bestaanssferen:
- De maanslang voert het incarnerende bewustzijn mee tot waar het volledig mens is geworden, met andere woorden alle scheppingsinvloeden heeft ondergaan
- De zonneslang voert de mens van dat punt weer tot het het hoogste rijk der schepping, daar, waar de geestelijk-formatieve wereld bestaat.
In het hoofdstuk over Slangenpaar als mysterieweg, is uitgewerkt, hoe het Tarotspel tot slangenpaar werd. Dit maakte het mogelijk dat, in de beeldsymboliek van dit spel, de weg van het bewustzijn door de sferen van bestaan beschreven zou kunnen worden. In detail zal dit in het kaartgedeelte worden behandeld.

De mens in zijn totaliteit, zoals hij in hoofdstuk VI. ‘De evolutie van het bewustzijn’, werd aangegeven, werd omschreven vanuit zijn eigen bewustzijn, nadat dit zich uit respectievelijk het minerale, vegetatieve en dierlijke evolutieniveau had losgemaakt. Beschreven werd hoe de mens door voortgezette bewustzijnsontwikkeling op weg was om ook, binnen het zesvoudige scheppingsplan, de overige scheppingssferen, die als psychische en geestelijke wereld werden aangegeven, te ontstijgen. Deze ontwikkeling draagt dan ook het karakter van een voortgaande vergeestelijking en materiële onthechting, met andere woorden: de mens als zichzelf bewust wezen is op weg om de ontwikkelingsgang, waaraan zijn bewustzijn is onderworpen, uiteindelijk te boven te komen.

In zijn totaalomvang kan men het evolutieproces dan ook omschrijven als een neerdaling van de [bewoners van de] geestelijke wereld in de stoffelijke, gevolgd door een geleidelijke losmaking daaruit.
In het menselijke bewustzijn vindt dit proces zijn concrete uitdrukking, zodat wij voor een aanschouwelijke beschrijving van dit proces de mens als uitgangspunt moeten nemen. Het proces van incarnatie of neerdaling doet de mens achtereenvolgens in de zes sferen van schepping afdalen tot hij in het minerale rijk zijn meest onbewuste ontwikkelingstrap bereikt. De overige sferen, die hierbij een rol spelen, werden in hun afdalende volgorde reeds als geestelijke wereld, psychische sfeer, reflectief bewustzijn en vegetatief bestaan beschreven. In elk van deze rijken doet het volle geestelijke bewustzijnsleven een stap terug om plaats te maken voor een meer onbewuste, uiterlijk bepaalde vorm van bestaan. (147)

- Dit eerste proces zou men omkleding of verstoffelijkingsproces kunnen noemen, de oerideeën, die de wortels van de schepping vormen, verdichten zich daarbij tot afzonderlijke organismen Ook de mens is, wat zijn lichamelijke constitutie betreft, de uitkomst van dit zesvoudige scheppingsplan en daardoor zowel mineraal, plantaardig als dierlijk, terwijl ook de psychische en de geestelijke sfeer, als hogere voorbereiders daarvan, zich in zijn kosmische huis weerspiegelen.
- Het tweede proces, dat als opstanding van het geestelijke uit het stoffelijke kan worden beschreven, vertoont een parallel in tegenovergestelde richting van het eerste. Terwijl eerst de schepping zich vanuit hogere rijken tot lagere verdichtte, vertoont de evolutie vervolgens een tendens die in tegenovergestelde richting verloopt, namelijk een proces van integratie of opstijging vanuit de lagere rijken tot de hogere. In de mens, die wij hierbij als uitgangspunt hebben genomen, vertoont deze opwaartse gang zich in een geleidelijke opgang naar de geestelijke wereld.
Nadat de mens de lagere natuurrijken is ontstegen, zet hij binnen zijn eigen bewustzijn dit proces voort, waarbij het te boven komen van zijn lichamelijkheid, zijn volgende stap tot geestelijke integratie vormt. Deze vergeestelijking stelt hem niet alleen in staat om een zelfstandiger wezen te worden, maar evenzeer om de lagere natuurrijken in hun bestaansgronden te ervaren. Door deze geestelijke ontwikkeling, lost het lagere als het ware in het nieuw ontwikkelde geestelijke bewustzijn op en doet de mens ervaren wat hieraan ten grondslag ligt.
Het innerlijke wordt in het uiterlijke ervaren en wat als uiterlijke vorm kan worden aangeduid, lost in innerlijke beleving op. Beide weerspiegelen zich daarbij als verschillende zijden van eenzelfde scheppingsrealiteit. Wat zich in de stof uitdrukt, wordt in zijn geestelijke tegenhanger ervaren en deze ervaring doet de vorm weer in zijn geestelijke tegendeel oplossen.

Op zijn weg naar de transcendente scheppingseenheid, waarnaar de mens zich door de verschillende scheppingssferen ontwikkelt, moet hij om vooruit te komen in elke sfeer de polaire tegenstellingen tot integratie brengen. Dit houdt in dat zijn weg terug slechts mogelijk is door opheffing in het innerlijk van wat op de heenweg bij de neerdaling tot stand is gekomen. Nadat het menselijke bewustzijn het totale zesvoudige scheppingsplan binnen zijn eigen beleving tot bewustzijnsintegratie heeft gebracht, dat wil zeggen de uiterlijke neergang door een innerlijke beleving daarvan heeft opgeheven, is zijn ontwikkeling ten einde.
Dit houdt in dat de mens in zichzelf de oerpolariteit heeft verbrugd en tot eenwording met de aan deze oerpolariteit (148) ten grondslag liggende scheppingsgrond is voortgeschreden. Om deze uiteindelijke voleinding tot stand te brengen, is zowel een proces van neerdaling als een proces van geestelijke opgang noodzakelijk. Het ene proces is zonder het andere niet denkbaar. Om op te kunnen staan, moet de mens eerst vallen, want zonder val is opstanding onmogelijk.

Het Tarotspel als mysterieweg geeft deze fasen van neerdaling en opstanding stap voor stap, overeenkomstig de verschillende daarmee corresponderende evolutiefasen, aan. Het proces van incarnatie of omkleding wordt in de kaarten 1 t/ m 11, ofwel de neergaande slang, van niveau tot niveau weergegeven. Het proces van opstanding of geestelijke vrijmaking komt in de kaarten 12 t/m 0 tot uitdrukking. Zij vormen de tegenhanger van de neergaande maanslang, zodat zij te zamen het polariteitenveld van bewustzijn vormen. In het Tarotspel als mysterieweg drukken deze fasen van neergang en opgang zich door middel van de 22 kaarten als totaalproces uit.

Nadat de kaarten l t/m 11 de involutie of neergang in de stof middels geest, psychisch bewustzijn, reflectief bewustzijn, animale beleving, plantaardige beleving en minerale ervaring tot uitdrukking hebben gebracht, treedt bij kaart 11 de omkeer van dit proces aan het daglicht. In kaart 11 aangekomen, heeft de mens de zes rijken van neerdaling reeds achter zich gelaten en deze innerlijk als verstoffelijkingsproces ervaren. Deze ervaring stelt hem in staat om daardoor geleidelijk weer op te staan en de gevolgen ongedaan te maken.
Het proces van opheffing wordt door de kaarten 12 t/m 0 gegeven. In deze reeks verovert de mens in de vorm van een innerlijke ontwikkeling, wat hij door neerdaling in de stof verloor. Daarom heeft elk van de kaarten 12 t/m 21 zijn tegenhanger in de kaarten 1 t/m 11.
Het mineraal bewustzijn verheft zich in het eerste niveau van de opstandingsslang tot verstand en intellect [denken], waardoor de mens in staat is de dingen naar maat, getal en gewicht te bepalen. De tweede, vegetatieve, trap verheft zich tot het vermogen om wat men door toedoen van uiterlijke beïnvloeding geestelijk verwerft, te verdiepen en verder zelfstandig te ontwikkelen. Het animale of dierlijke bewustzijnsstadium wordt op het derde niveau van geestelijke verheffing door de ontwikkeling van medemenselijkheid en medeleven uitgedrukt [voelen].
Wat in de neergaande slang als zelfreflectief bewustzijn besloten lag, verheft zich op de vierde trap van de opstandingsslang tot zelf-bewustzijn en innerlijke waarde. (l49) Wat vervolgens op de vijfde trap van de neergang als psychisch bewustzijn werd aangegeven, drukt zich in het geestelijke opstandingsproces als het door niets anders dan zichzelf bepaalde bewustzijnsleven uit. Het spreekt vanzelf dat het hier niet de plaats is om op deze ontwikkelingsgang verder in te gaan. De bedoeling was slechts om schematisch aan te geven hoe het Tarotspel in het totaal kosmische wordingsproces ligt ingebed. Wat de feitelijke inhoud betreft doet men er het beste aan de teksten bij de kaarten te raadplegen. (150)


terug naar het literatuuroverzicht






^