Prof. dr. Walter Nigg - Grote Heiligen

Uitgeverij Ankh-Hermes ISBN 9020248804

Inhoud


Niklaus von Flüe
Inleiding - Over heiligheid en heiligen 7
Franciscus van Assisi - Het Christus-symbool in de middeleeuwen 25
Jeanne d'Arc - De engel van Frankrijk 74
Niklaus van Flüe (von Flüe) - De Zwitserse Staretz 111
Visioenen van Niklaus van Flüe
Teresa van Avila - Het grote gesprek 144
Joannes van het Kruis - De dichter der mystiek 182
Francois de Sales - De wonderbare visvangst 218
Gerhard Tersteegen - De heilige in het protestantisme 254
Vianney, de Pastoor van Ars - De heilige zwakzinnige 292
Thérése de Lisieux - De goddelijke glimlach 322
Beknopte bibliografie 353

Inleiding

Over heiligheid en heiligen
De mens die voor het eerst de heiligen ontmoet, aanschouwt een onbekende wereld. Nieuwe dimensies gaan open en brengen hem in grenzenloze verwondering. De menselijke taal komt woorden te kort om hun grootheid te omschrijven. Van hun directe instelling op het goddelijke, de religieuze diepte van hun wijsheid en hun diepzinnig inzicht in de menselijke ziel, vindt men in de geschiedenis van de geest welhaast geen parallel. Met hun buitengewone existentie staan zij boven koningen en filosofen. Voor de heiligen gelden andere wetten en andere maatstaven.
Hoewel hun leven zich in de aardse mimte afspeelt, beweegt het zich toch op een vlak, dat alle andere vlakken snijdt. Bij de heiligen staat men voortdurend voor de meest onverwachte verrassingen. Om de toegang te vinden tot deze gestalten die nog deel hebben aan het magische bewustzijn en nog een zintuig bezitten voor de achtergronden der verschijnselenwereld, moet men innerlijk bereid zijn om een nieuwe werkelijkheid te beleven, die niet met de eigene overeenstemt en om deze reden ook niet naar de gewone werkelijkheid mag worden beoordeeld.

De mensen aan wie een innerlijk besef van het verborgen bestaan der heiligen was geschonken, hebben steeds met de grootste eerbied over hen gesproken. Toen Pascal aan het einde van zijn tragische leven zelf de sfeer der heiligheid naderde, flitste in hem het inzicht op: "De heiligen hebben hun eigen rijk, hun glans, hun overwinningen, hun heerlijkheid. Zij hebben geen behoefte aan aardse, noch aan geestelijke grootheid en hebben voor geen van deze beide, die hun noch iets geven, noch iets ontnemen kunnen, enige belangstelling. Zij worden gezien door God en de engelen, niet door lichamen en nieuwsgierige geesten; God is hun genoeg." Volgens Pascal, die zelf in Gods vuur heeft gestaan, vormen de heiligen hun eigen wonderbare bestaansordening, welker structuur onmogelijk zonder innerlijke verlichting gekend kan worden.
De schrijver der 'Pensée' was niet de enige, die door zijn intuïtieve speurzin het mysterie der helligen begreep. Ook de jonge Nietzsche, nog niet verblind door machtsfilosofie, zag in een begenadigd uur dit perspectief opengaan: "De natuur heeft behoefte aan de heilige in wie het ik geheel is weggesmolten en wiens lijdende leven niet of bijna niet meer aandoet als (7) een individueel bestaan, doch als diepste gelijkgestemdheid, medegevoel en eenheidservaring ten opzichte van al het levende. Aan de heilige geschiedt het wonder der omkering waaraan het spel van het worden nooit toekomt; de uiteindelijke en hoogste menswording, waarheen de hele natuur dringt en drijft, teneinde zich te verlossen uit zichzelf." Met zijn instinct voor religieuze waarden was Nietzsche zich bewust, dat de heiligen extatici zijn, bij wie de gloeiende vuurstroom nog niet tot grijze lava is verstard. Om deze reden vermeldt hij hen tezamen met kunstenaars en wijzen.

Terwijl de Middeleeuwen hun heiligen nog tegen de gouden achtergrond der eeuwigheid wisten te schilderen en op deze wijze de beschouwer tenminste nog een voorstelling van hun bijzondere geaardheid gaven, ging voor latere eeuwen deze visie verloren. De moderne tijd kent de heiligen niet meer uit eigen ervaring. Ze verdwenen uit zijn gezichtskring en geen glimpje van hun glans dringt nog door in het 'verlichte' bewustzijn van de moderne mens.
Het verzinken der heiligenwereld is het gevolg van velerlei oorzaken. Het is voor een deel te wijten aan het geringe onderscheid tussen het aanroepen der heiligen en hun beoordeling als menselijke persoonlijkheden; de beschouwing der heiligen als religieuze gestalten werd met hun aanroeping en verering geïdentificeerd. Niet minder nadelig voor de heiligenwereld was de rationalistische instelling, die geen begrip meer had voor de gelovige wereldopvatting, waarin deze Godsgezanten leefden. Zij wenste alles rationeel begrijpelijk te maken, ook dat, wat naar zijn diepste wezen irrationeel is. Het ontbreken binnen het rationalisme van ieder zintuig voor de heiligheid, moest wel leiden tot het vervluchtigen van de werkelijkheid der heiligen.
Oorzaak van de in deze tijd steeds groter wordende onwetendheid omtrent de heiligen is ook een zekere standaardisering, die allen in een gelijk schema dwong zonder te vragen of de schablone wel of niet paste. Door deze onwaarachtige verfraaiingsmethode werden de heiligen tot levenloze gestalten gemaakt, welke door het moderne bewustzijn met wantrouwen worden beschouwd. Slechts bij uitzondering wordt tegenwoordig werkelijk verheven gesproken over de overweldigende grootheid der heiligen.

Welke van de aangevoerde redenen men aansprakelijk wil stellen voor het langzaam verbleken der heiligenwereld, één ding kan men in ieder geval niet bestrijden, nl., dat dit proces voor het Christendom een verarming heeft betekend. Het leed hierdoor een zwaar verlies, dat niet kon worden goedgemaakt. Onvergelijkelijk tragisch is het noodlot, dat het licht der grandioze heiligenwereld doofde. Het (8) Christendom heeft daarbij het contact met zijn voortreffelijkste dragers verloren. Het werd beroofd van het zout dat zijn spijs krachtig maakte. Het fascinerende in de kerkgeschiedenis is juist het bestaan van deze gestalten, die boven menselijke kleinheid en zwakte uitkwamen, die het Evangelie op moedige wijze naleefden en gegrepen waren door een heilige waanzin.

Als deze vlammende zielen in vergetelheid geraken, betekent dat een achteruitgang voor het gehele Christendom. Het lijdt daardoor een catastrofaal verlies en geeft iets op, waarvan onder geen enkele voorwaarde afstand mag worden gedaan.
Het prijsgeven der heiligen werkte zo noodlottig omdat zij tot de belangrijkste christelijke verschijningen behoren. Op deze waarheid kan niet genoeg worden gewezen. Dat de heilige ook een verschijnsel in de algemene godsdienstgeschiedenis is, wordt met deze uitspraak niet bestreden. In het hier gelegde verband gaat het echter om de visie op de heilige als uitdrukking van het Christendom, welke men niet tot een zuiver confessionele aangelegenheid mag laten afdalen.
Binnen het Christendom heeft de Katholieke Kerk zich tot dusver ongetwijfeld de vruchtbaarste voedingsbodem voor de heiligen getoond. In het gulden boek van het Katholicisme vullen de heiligen de verreweg roemrijkste bladzijde; dit dient zonder voorbehoud te worden erkend. Zij vormen de lichtzijde dezer Kerk. Maar niettemin heeft de opvatting, welke de heilige tot het bezit ener enkele Kerk wil maken, geen recht van bestaan. Er bestonden reeds heiligen in de oude en middeleeuwse Kerk, toen de Christenheid nog niet verdeeld was.
Ook de Orthodoxe Kerk heeft grote heiligen voortgebracht zoals Sergius van Radonesj en Seraphim van Sarow, die door het Russische volk steeds innig werden vereerd en die hier slechts daarom niet worden behandeld, omdat hun geestelijke ervaringen helaas niet op schrift zijn gesteld. Ook de Anglicaanse Kerk heeft de heiligen nooit geheel uit het volksbewustzijn laten verdwijnen en daardoor een belangrijke continuïteit behouden.
Zelfs bij het continentale Protestantisme ontbreekt de heilige niet geheel, zoals in deze uiteenzetting nader zal worden aangetoond. Tegenover de confessionele beschouwingswijze moet men vasthouden aan het feit, dat de echte heilige met zijn zielegrootheid de spanwijdte van zijn kerk overtreft, evenals Johann Sebastiaan Bach ver buiten het Lutherdom uitreikt en in staat is ook hen te ontroeren die niet tot zijn protestantse godsdienst behoren. De ware heilige spreekt tot het begrip der gehele Christenheid en niet slechts tot een confessie.
Deze nadrukkelijke verklaring wil geenszins de heiligen verwijderen uit de kerkelijke bodem, waarin (9) zij geworteld zijn, wél echter hierop wijzen, dat hun saamhorigheid met een zichtbare Kerk wordt overwelfd door de hemelkoepel ener onzichtbare. Over de onloochenbare waarheid van heilige als christelijk verschijnsel spreekt al dadelijk de apostolische geloofsbelijdenis met haar formulering van de 'gemeenschap der heiligen'. Als de grote belijders van het Evangelie zijn zij van belang voor de gehele Christenheid, want zij vertegenwoordigen het verborgen Christendom, dat niet verloren mag gaan voor het nieuwe religieuze bewustzijn.

Slechts door de heiligenwereld opnieuw de haar toekomende plaats te geven, kan de zware schade, die de Christenheid door het miskennen dezer waarheid heeft geleden, worden hersteld. De tegenwoordige Christen moet zich weer bewust worden, dat de aandacht voor de heiligen onmetelijke innerlijke verrijking meebrengt. Reeds in de vorige eeuw heeft de liberale kerkhistoricus Karl Hase de blinde geringschatting van de heiligen bestreden en de Protestantse Kerk aangeraden zich "de heiligen der Middeleeuwen gerust toe te eigenen". Ook Ernst Troeltsch beschouwde "Augustinus, de grote heiligen, de mystici en vooral de reformatoren als de vernieuwers en voortzetters der eigenlijke fundamenteel christelijke krachten".
Maar alleen met een aanbeveling komt men er niet. Men moet het "verborgen Katholicisme der heiligen", die, volgens Hermann Rutter, "dikwijls een taal spraken welke, tenminste wat de woorden betreft, bijna geheel met de onze overeenstemt" weer onder allerlei puin uitgraven en de moderne mens deze onbekende wereld in haar ganse macht en kracht voor ogen stellen.
Het helpt echter niet veel of men bij deze taak de aandacht vestigt op de veranderingen, die de figuur van de heilige in de loop der kerkgeschiedenis heeft ondergaan. De heiligenwereld wordt voor ons niet zichtbaarder als wordt aangetoond hoe bij de eerste Christenen alle mensen die in Christus geloofden, waardig werden geacht de naam van heilige te dragen, hoe in de vroegkatholieke opvatting die benaming nog slechts mocht gelden voor de enkele Christenen die zich door het martelaarschap hadden onderscheiden, tot aan de Middeleeuwen, toen het begrip van de heilige nogmaals een verandering onderging en het nog slechts werd aangewend voor overleden Christenen die een omslachtig canonisatieproces hadden doorgemaakt. Veeleer moet men trachten opnieuw door te dringen tot de opvatting van de heilige als christelijke gestalte.

Eerste vereiste daartoe is een nieuwe visie op de heiligen. Het woord 'visie' wordt hier gekozen, omdat men de heilige niet alleen benaderen kan door een begripsdefinitie. (10) Zijn ware wezen is niet te vatten in sociologische, noch in godsdienst-historische begrippen. De heilige moet beschouwd, dat is gezien worden, maar niet in de zin ener abstractie als Goethes oerplant. "Er bestaan geen heiligen als genus, doch slechts concrete heiligen." Daarom kunnen de kenmerken van hun wezen slechts in een gehele reeks gestalten zichtbaar worden gemaakt. Maar ook bij een dergelijke methode speelt zich nog veel af in een sfeer van geheimzinnigheid en blijft het essentiële soms ongezegd.
Heiligheid manifesteert zich bij de verschillende typen van heiligen op zeer verschillende wijze, hoewel haar grondslag dezelfde blijft. Daardoor heeft haar omschrijving met moeilijkheden te kampen, die Georges Bernanos aldus aangeeft: "Heiligheid is niet in een formule te vatten of liever in elke formule. Zij sluit alle krachten in en gaat ze te boven. Zij dwingt de hoogste menselijke mogelijkheden tot neerslag in één enkel vlak. Er is inspanning nodig, ja feitelijk een deelhebben aan haar levensvorm, aan haar onzegbaar hoge vlucht, om de heiligheid te kunnen begrijpen."

Deze nieuwe visie beziet de heilige vooreerst als uitzonderingsmens. Niet hijzelf is uit de rijen der gewone mensen getreden, neen, God heeft hem daaruit weggenomen en tot een bijzondere taak geroepen. Dat bepaalt zijn grootheid, die in wezen verschilt van de grootheid van andere mensen. Het is de grootheid van het heilig-zijn, die slechts God kan verlenen en die volstrekt geen verband houdt met menselijke roem. Zij is ook aanwezig bij totale onbekendheid.
Zijn bijzondere aard plaatst heilige niet in de categorie der interessante mensen, welke vulgaire benaming met heiligheid niets heeft te maken. Heiligen zijn buitengewone figuren door het geheiligd-zijn van de heilige God. Bij hun beschouwing treft als eerste kenmerk hun adel en ook het gevaar van hun uitverkoren-zijn.
Met de karakterisering vandeheilige als een door God gekenmerkt uitzonderingsverschijnsel wordt tevens aangegeven, dat men zich hem niet mag voorstellen als de mens bij uitnemendheid. Er kunnen niet alleen heiligen bestaan, want het menselijke individu heeft eigenschappen en mogelijkheden die in de heilige niet tot uitwerking komen.

De bijzondere aard van de heilige wordt gewoonlijk gezocht in zijn zedelijke reinheid. De traditionele heiligen-biografieën stellen het gaarne voor alsof haar helden vanaf hun jeugd toonbeelden van deugdzaamheid waren, mensen die nooit, maar dan ook nooit, oor hadden voor de influisteringen der wereld. Door deze nadruk op de ethische factor legt men het accent op de verkeerde plaats. De grote heiligen zijn vrij van het leugenachtig vernis van ideaalmensen. Het (11) leven van talrijke heiligen toont, dat ook zij aanvankelijk de weg der zonde gingen en zich door zware strijd daarvan moesten losmaken. Het aangrijpende leven van Margaretha van Cortona is in de geschiedenis van het Christendom een der indrukwekkendste voorbeelden van zulk een bestaan vol berouw en boete.
Inderdaad behoort de overwinning op de lagere sferen tot het wezen van de heilige. Een voortreffelijk mens, die echter nooit boven zijn fouten is uitgekomen, kan men geen heilige noemen. Toch betekent deugdzaamheid niet hetzelfde als heiligheid en het is een misverstand als men in de heilige voor alles de morele mens wil zien. Men kan het wezen van de heilige slechts begrijpen als men zich bewust is van het principiële onderscheid tussen heiligheid en zedelijkheid; waar de heiligen zich met het zedelijke bezighielden, voerden zij de zedelijke eisen altijd tot in het heroïsche op. Zij zelf zijn steeds uitgegaan boven de gewone voorschriften der moraal en hun prestaties in dit opzicht dwingen altijd weer tot bewondering. Het ging bij hen om dat, wat meer is dan deugd-beoefening en door dit 'meer' reiken zij tot in de sfeer van het numineuze.

Zoals Rudolf Otto in zijn boek 'Het Heilige' als eerste weer uiteenzette, vertoont bij de heilige het religieuze de diepste aard van zijn wezen. De heilige moet in de eerste plaats als de religieuze mens worden begrepen. Bij de heiligen treedt het religieuze ons tegemoet in een geconcentreerdheid die niet is te overtreffen. Alles cirkelt om deze binnenste vlam. Heiligen zijn niet ook religieus, doch uitsluitend religieus, zo uitsluitend, dat het als een vuur al het andere verteert.
Zeker, naast hen staan nog andere gestalten die evenzeer bij de categorie van het religieuze moeten worden ingedeeld, zoals de priester, de profeet, de apostel en de reformator. In de reeks dezer religieuze verschijningen vindt ook de heilige als type van zeer bijzondere betekenis zijn plaats. Al behoort het religieuze ook tot het diepste oergevoelens van de mens, dat bij geen individu en volk geheel ontbreekt, toch drukt het zich niet overal even sterk uit. Terwijl het religieuze oergevoel bij veel mensen wegkwijnt door gebrekkige cultivering, is het bij de heilige in aanleg buitengewoon sterk aanwezig en bovendien tracht hij deze gave nog met alle middelen tot in het mateloze op te voeren. De heilige is de religieus begaafde mens. In deze formule kan zijn wezen in de eerste plaats worden gevat. Weliswaar wordt met die woorden een religieus feit profaan uitgedrukt, zij hebben echter het voordeel niet zo afgesleten te zijn als het begrip 'begenadigde mens'.

De religieuze begaafdheid neemt bij de heilige geniale vormen aan en brengt zelfs verdwenen mogelijkheden der mensen weer tot nieuwe bloei. (12) De eigenaardige begaafdheid van de heilige bestaat uit zijn godsdienstigheid, in tegenstelling tot de man der wetenschap en de technicus, die op verovering van de wereld uit zijn, terwijl de heilige zich uitsluitend richt op de innerlijke en transcendentale werkelijkheden. Het is minder belangrijk om een polemiek te voeren tegen de onvruchtbare vertegenwoordigers van het religieuze in de kerkgeschiedenis, - wat slechts tot een negatief resultaat leidt - dan om de aandacht te vestigen op de religieus begaafde mens, die bij een waardebepaling als christelijk scheppende figuur bovenaan moet worden gesteld en door wie men het essentiele nader komt.
De religieuze begaafdheid van de heilige drukt zich uit in zijn onververmoeid streven naar de volmaaktheid. De uitspraak van Jezus in de Bergrede: "Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk ook Uw Vader die in de Hemelen is volmaakt is" (Matth. 5, 48) omvat voor hem het hoogste doel, dat hij met zijn gehele geestkracht tracht te bereiken.
Er zijn heiligen geweest, aan wie de heiligheid als het ware in de wieg werd geschonken. De grote meerderheid moest echter taai en volhardend worstelen om haar te bereiken. Heiliging is steeds een religieus zielsproces dat in dit leven geen einde vindt. Bij deze uitverkorenen Gods staat niet het zoeken naar waarheid als verstandelijk-belangrijk vooraan, doch het streven naar heiliging, d.i. het religieus-volmaakte. Met de inzet van al hun energie hebben de heiligen op vurige wijze het bereiken van dit doel nagestreefd en zij getroostten zich enorme psychische inspanning voor de naleving van het nieuw-testamentische woord: "Want dit is de wil Gods, Uwe Heiligmaking" (1 Thes. 4.3).
Met deze eis die de totale omzetting van de mens ten doel heeft, hebben de heiligen onverbiddelijke ernst gemaakt. Het worstelen om de heiliging blijft gedurende hun ganse leven aantoonbaar en eerst aan het einde ontvangen zij hun deel aan Gods heiligheid. Hun streven naar volmaaktheid komt nooit tot stilstand. Onophoudelijk werken zij aan zichzelf, strijden zij met zichzelf, zoeken zij zich te overwinnen, in de begeerte nader tot het hoogste doel te komen.
Heiligen zijn mensen die voortdurend worden gedreven tot innerlijke vooruitgang en zich nooit tevreden stellen met het bereikte, omdat in dit leven geen volmaaktheid bestaat. Steeds roept het doel der volmaaktheid hen verder en onophoudelijk spannen zij zich in om nog verder te stijgen, ook als zij zich reeds op de duizelingwekkende hoogten bevinden, waarvan de aan het alledaagse gebonden mens zelfs niet weet. Vandaar de weergaloze innerlijke gloed, die hun leven eigen is.
Alle heiligen zijn in overdrachtelijke zin kinderen der Gothiek, (13) vervuld van een oneindig streven naar hoger. Voor hen is genoeg nimmer genoeg. Dat verleent hun bestaan het dynamische karakter, zo onmisbaar voor het religieuze. De worsteling om de innerlijke vorm kenmerkt de heilige en geeft zijn leven de stormachtige stijgkracht, die allen meesleept. Al bestaan er verschillende trappen van heiligheid, toch vindt men bijna geen enkele gestalte, waarbij deze nooit aflatende inspanning tot de bewuste vormgeving van het eigen leven zich niet laat aantonen.

Het is een misverstand als men deze onophoudelijke worsteling om de volmaaktheid zo beschouwt, alsof een geredde zondaar de basis van zijn gemeenschap met God zoekt in de eigen verdiensten. Deze argwaan zou iets illusoirs geven aan de nieuw-testamentische eis: "Tracht vrede te houden met alle mensen en heiliging te verkrijgen zonder welke niemand de Heer zal zien" (Hebr. 12. 14).
Een waarachtig streven naar innerlijke structuur verleidt de mens geenszins tot eigengereidheid. Hoe ernstiger de heiligen naar eigen volmaaktheid streefden, des te meer werden zij zich van hun ontoereikendheid bewust. Geen heilige heeft zichzelf als heilig beschouwd. Zij bleven steeds indachtig, dat heiligheid voor alles een attribuut Gods is waarin Hij Zijn uitverkorenen doet delen, maar nooit autoritair mensenwerk.
Door de verfijning van hun geweten bezaten de heiligen een sterk geprononceerd zondegevoel, waarin men geen voorgewende deemoed moet zien. Het gevoel van ontoereikendheid stamt veeleer uit de ervaring, dat de mens zijn onheiligheid meer ontdekt naarmate hij dichter nadert tot de heiligheid van God. Toch heft de uitspraak van Paulus "zij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods" (Rom. 3. 23) de mogelijkheid van heiliging niet op. Wel staat de zonde in tegenstelling tot de heiligheid, maar de heilige werd, gelijk Jesaja in zijn tempelvisioen, door een seraf met een gloeiende kool van zonden gereinigd; hij is de mens, die vergeving van zonden heeft ontvangen.

Het doel waarheen het streven naar religieuze volmaaktheid leidt, vatte Kierkegaard op zijn sterfbed in deze woorden samen: "Het gaat erom God zo dicht mogelijk te naderen." Noch een ascetische topprestatie, noch de kracht om wonderen te doen of zelfs de mystieke genade, zijn het definitieve kenteken van de heilige, maar de nabijheid Gods. Zij streven ernaar om God in dit leven zo dicht mogelijk te naderen en al hun inspanning en arbeid aan zichzelf zijn slechts wegen om God waardig te zijn, om zich voor Hem aannemelijk te maken.
Uit deze huiveringwekkende nabijheid Gods ontstaat een gevoel van vernietiging en ondergang, doch ook een bovenaardse zaligheid, (14) welke niet met alledaagse woorden kan worden geschilderd. Allereerst ontvangt hun leven uit deze goddelijke nabijheid een betekenis, die de mens anders vrijwel niet kan onderkennen. Niet alleen hun eigen leven wordt daardoor zinrijk gemaakt, zij zijn ook in staat in het bestaan van anderen de verborgen zin te onthullen. Deze ligt in het nakomen der beide hoofdgeboden: God lief te hebben boven alles en de naaste als zichzelve.
De nabijheid Gods uit zich bij de heilige in een vurige Godsliefde, in tegenstelling tot het leven der gewone Christenen, die de Agape dikwijls nog slechts bij name kennen. De liefde tot God maakt de heilige heilig, wijl God hem hierdoor begenadigt met het onuitsprekelijke. Uit die liefde vloeit de opofferende liefde voor de medemens voort, die in geen heiligenleven ontbreekt. Slechts als men ziet hoe hij dit dubbele gebod nakomt, kan men zijn diepste streven begrijpen. Door de Agape wil de heilige niet slechts in Gods nabijheid komen, hij is daar reeds. Hij heeft indertijd God ontmoet en inderdaad de werkelijkheid Gods ervaren.
Naar deze beleving der realiteit Gods moet men bij de heilige in de eerste plaats zoeken; men vindt dan een mens die dieper tot God is doorgedrongen dan anderen. Daardoor is een straal van Gods heiligheid op hem gevallen en dit wonder vormt het onzichtbare fluïde, dat van hem uitstraalt. De onweerstaanbare aantrekkingskracht van de heilige op de mensen vloeit voort uit dit mysterie van zijn leven in de nabijheid Gods. Bijna allen die hem naderen ondergaan deze charismatische atmosfeer, die als het ware geladen is met goddelijke krachten.
Zelfs bij het lezen van hun 1evensgeschiedenis komt ons deze aanwezigheid Gods voelbaar tegemoet en overweldigt het bewustzijn van de lezer in die mate, dat hij vurig wenst, dat hij de heilige tijdens zijn eigen leven had mogen ontmoeten. Deze unieke indruk, die de heilige te allen tijde op de mensen heeft gemaakt, verklaart hoe Bloy kon uitroepen, dat er voor een Christen slechts één leed bestaat, nl. dat hij geen heilige is.

Het magische van hun wezen staat in verband met deze nabijheid Gods, die voor de heilige mens tekenend is. Heiligen zijn onophoudelijk zoekende mensen, met dit karakteristieke kenmerk, dat hun hartstochtelijk bewogen zoeken reeds tot religieus vinden is gekomen, en dat hun verderzoeken steeds uit een reeds gevonden-hebben ontstaat. Zij verdienen de erenaam heiligen, omdat zij al in dit leven de groots geleefde, gelovige existentie belichamen, die geheel op God is gericht. Hun oogmerk is de verwerkelijking van het christelijke beginsel, want hun leven blijft niet steken in het wetmatige 'gij zult', doch illustreert Jezus' Evangeliewoord: "Zalig zijn de ..." (15) (Matth. 5, 3).
Natuurlijk heeft hun leven ook een wordingsproces, dat evenals bij de meeste mensen, onontbeerlijk is voor het begrijpen van hun wezen. Maar de heiligen zijn boven de Sturm und Drang der ontwikkelingsjaren uitgestegen en tot rijpheid gekomen. Het gistingsproces is bij hen door de nabijheid Gods veranderd in rustige bezonkenheid.

Naast het gothische verlangen vindt men bij hen ook altijd de romaanse rust in God. Als de tekenen der heiligheid gaan opglanzen, nadert de mens de toestand zijner volmaaktheid. In het eigen leven ligt dus bovenal het werkobject van de heilige, het gaat er volkomen in op. De heiligen rusten in een goddelijke zijnsorde, die het ondefinieerbare geheim van hun leven uitmaakt en waarvan de uitwerking in laatste instantie op iets onverklaarbaars berust. Zij worden zo overvloeid door licht, dat men niet anders kan doen dan hen liefhebben.

De nieuwe visie op de heiligen toont eerst haar grootste diepte, wanneer wordt gelet op de functie die deze Godsboden uitoefenden. Zij zijn niet slechts zeldzame en schone bloemen in de woestijn dezer wereld, die hun heerlijke geuren uitzenden. Zij zijn geen nutteloze mensen, die zich uit het gewoel der wereld hebben teruggetrokken.
Ofschoon men de heiligen niet mag beschouwen uit een utilitaristisch gezichtspunt, hebben zij toch allen een belangrijke functie te vervullen. Op den duur kan de mensenmaatschappij het bestaan der heiligen niet ontberen. Zij heeft aan hen evenzeer behoefte als aan haar andere leden. Huldigt men de opvatting, dat de heiligen christelijke gestalten zijn, dan hebben deze een veelvoudige zending, die op deze plaats niet naar al haar aspecten kan worden besproken. Slechts de belangrijkste opdrachten die zij binnen de Christenheid vervullen, worden terwille van hun betekenis hier vermeld.

Te allen tijde is aan de heiligen de functie van het voorbeeld toegekend. Daar hun leven voorbeeldige waarde bezit, werden zij getoond als mensen, waarvoor men God moet danken en waardoor men het eigen geloof kan sterken. De heiligen belichamen een ideaal, dat tegelijkertijd laat zien met welke middelen men het kan bereiken. De macht van het voorbeeld is uiterst gewichtig, want het Christendom komt voort uit de ontmoeting met levende Christenen. Als het afstand zou doen van zijn grote voorbeelden, zou het zichzelf prijsgeven.
Men kan de heiligen vergelijken met vlammende lichtgevende symbolen, die de in de modder van het alledaagse stekende mens doen opschrikken en hem wijzen op het allerhoogste. Daarom worden zij wel 'het levende Evangelie' genoemd, daar zij het niet in (16) woorden maar in daden uitdrukken. Dit is de bedoeling van de heiligenkalender, zoals de onvergankelijke 'Legenda Aurea' die omschrijft: "De mensenziel eeuwigdurend in aanraking te brengen met het grote wereldgebeuren, dat zich vanaf de Schepping tot aan het Laatste Oordeel symbolisch in het rijk van God en de duivel heeft afgespeeld en zal afspelen".
Het voorbeeld der heiligen ontvangt echter potentiele betekenis door zijn voortdurende vernieuwing, iedere eeuw opnieuw. Niet slechts een enkele maal verschijnt een dergelijk wonderbaarlijk leven, doch door alle tijden heen getuigt God aldus van Zichzelve. Er kan worden gesproken van een voortdurende verkondiging Gods door de heiligen en deze verkondiging wordt door hun voorbeeld, dat wisselt naar de tijdsomstandigheden, de mensen steeds weer voor ogen gesteld. Zij zijn de altijd nieuwe belichaming van het Christendom, de incarnatie als het ware, van de christelijke idee en tegelijk haar levende gedenktekenen.
De heiligen weerleggen op onbetwistbare wijze de opvatting, dat het Goddelijke slechts in vervlogen tijden in verschijning getreden zou zijn en daama van de aarde verdwenen, een mening, die de dood voor alle vroomheid betekent. Het christelijke moet steeds weer zijn belichaming vinden en de mens van iedere eeuw op de hem eigen wijze nader worden gebracht. Slechts van deze gestadige vernieuwing van het voorbeeld gaat een levend religieuze invloed uit.
Heiligen werken aanstekelijk. Ondanks zijn bijzondere verschijning is de heilige de voorbeeldige mens, wiens bestaan niet slaafs kan worden nagevolgd, maar die toch grote waarde heeft als voorbeeld. Ook heden zijn vele heiligen nog een actief bezit en als men zich ernstig met hen bezighoudt, wordt daardoor steeds een religieuze substantie tot leven gewekt. Zij ontsteken in de toeschouwer een vuur, dat niet meer dooft. Zij maken levende impulsen wakker, krachten die de mens aansporen en hem bewegen om ook zelf de vormgeving van zijn leven ter hand te nemen.

Naast de vernieuwing van het voorbeeld hebben de heiligen nog een tweede functie, die men eerst begrijpt als men in hun innerlijk tracht door te dringen. Het is onjuist om hun mondelinge uitingen in het middelpunt te plaatsen. Heiligen zijn niet in de eerste plaats religieuze denkers. Wie hen naar hun filosofische kwaliteiten wil beoordelen, beschouwt hen uit de verkeerde gezichtshoek.
Inderdaad zijn ook bij de heiligen onschatbare woorden te vinden, kostbaarder dan al het goud ter wereld. Maar het zijn niet in de eerste plaats nieuwe gedachten die zij uitspreken, veeleer is het de glorieuze wijze waarop zij een religieuze waarheid door hun levenshouding weten uit te (17) drukken. Door deze existentiële uitdrukkingskunst gelukt het hun meermalen een bijbelwoord van een geheel andere zijde te belichten en bij de mensen de indruk te wekken, dat zij deze waarheid nu voor het eerst horen.
Heiligen verdedigen echter geen zuiver menselijke, maar goddelijke inzichten en wel in een bovenaardse zin die voor anderen ontoegankelijk is. Het spreekt vanzelf dat ook hun uitingen, evenals andere religieuze getuigenissen, omschrijvingen zijn van het goddelijke die men niet letterlijk mag opnemen, maar waarachter een objectieve waarheid staat. Op religieus gebied gaat het echter niet om kennis, maar om het vaderland der geest. Heiliging hangt samen met de geest en niet met het verstand. Vanwege deze voorrang der geest bevinden zich zoveel vrouwelijke figuren onder de heiligen, terwijl de kerkgeschiedenis ons anders vaak alleen een geschiedenis van mannen toeschijnt, wat zeker niet overeenstemt met het Christendom als zodanig.
Dat de vrouwen in de heiligenwereld een zo grote plaats innemen, toont hoe de heiliging uitvloeisel is van het door God aangeraakte religieuze gemoed. Om deze reden denken de heiligen ook niet met het verstand, zoals de natuurwetenschappelijke en de commerciële mens. Bij de heiligen vindt men het denken des harten, en alleen dit past bij het religieuze. Zij beoefenen de visionnaire overpeinzing die volgens geheel andere wetten verloopt dan het rationele denken, dat naar oorzaak en gevolg vraagt. Het innerlijke verval van het Christendom is niet in de eerste plaats te wijten aan de goddeloosheid en het materialisme der moderne mensen, doch aan het overwicht van het rationele op het visionnaire of symbolische denken in religieuze vraagstukken. Aan dit noodlottig feit moet men zijn aandacht wijden als men de diepere oorzaken der christelijke ineenstorting van deze tijd wil begrijpen. Als het rationele denken met zijn analytische tendens op de symbolische beleving wordt gericht, moet dit een ontbindende uitwerking hebben.
Een van de grootste diensten die de heiligen de moderne mens kunnen bewijzen, is deze, dat hij, door geregeld met hen te verkeren, weer kan komen tot het denken des harten dat hij had afgeleerd. Ook dit is denken, maar een denken dat zich oriënteert op het beeld, niet op het begrip en dat de gewone logica, die nimmer de eenheid der tegenstellingen bereikt, te boven gaat.
Bij het intuïtieve denken wordt de waarheid als het ware gezien door het hart, dat op een tot dusver geheel onbekende wijze in de religieuze werkelijkheid weet door te dringen en haar inwendig met zijn liefde verlicht. Het symbolische denken speelt geenszins met lege allegorieën en bezit niet minder realiteit dan de rationele bewijsvoering. (18)
Het is haast onbegrijpelijk hoe weinig aandacht wordt geschonken aan deze logica van het hart, die verschillende waarheidsaspecten tegelijk weet te omvatten en die toch de enige is welke adequaat is aan het religieuze besef. Pascal was een der laatste Christenen die op het principiële verschil tussen deze denkmethoden wees en een helder begrip had van de betekenis dier kwestie, toen hij nadrukkelijk verklaarde: "Vandaar dat men van menselijke zaken sprekende, zegt, dat men ze moet begrijpen om ze te kunnen liefhebben - wat spreekwoordelijk is geworden - dat daarentegen de heiligen als zij over goddelijke zaken spreken, zeggen, dat men ze moet liefhebben om ze te begrijpen en dat men slechts door liefde tot de waarheid komt."

Nog een belangrijke functie heeft de heilige te vervullen en deze voert ons tot de actualiteit. Men kan de heilige kenschetsen als de tijdeloze mens, wiens houding eeuwige geldigheid bezit. Ondanks deze tijdeloosheid is hij ook vaak de mens die met een geweldig gebaar tegen zijn eigen tijd is opgestaan, als deze naar het niets dreigde af te glijden. Zwijgend heeft hij menigmaal met nadruk getoond, dat men zich op het enig noodzakelijke moet concentreren en naar innerlijke eenheid streven.
In tegenstelling tot de mens, die zich door honderd verstrooiingen laat afleiden, houdt de heilige hardnekkig vast aan het wezenlijke en doet voortdurend moeite om de menselijke chaos te overwinnen. Het is stellig geen toeval dat Dostojewski, toen hij het moderne nihilisme trachtte te bestrijden en naar daartoe geschikte helpers zocht, tenslotte de heiligen vond. Tegenover de nihilistische muiterij van een Iwan Karamazov stelde hij bewust de staretz Sossima, de heilige, die in de Karamazowse wirwar optreedt als het licht dat in de duisternis schijnt.
De heilige is de grote tegenspeler van de nihilist, die onder welke vorm ook te allen tijde heeft bestaan. Tegenover de mens, die zijn best doet om van het eeuwige, onontbeerlijke en vanouds vaststaande een probleem te maken en het als schijnbaar onmogelijk voor te stellen, komt de heilige op voor de absolute waarden die niet aan het sceptische bederf mogen worden prijsgegeven. Met zijn goddelijke inzicht treedt hij als de volstrekte mens de demon der ontbinding tegemoet.
De heilige bezit een diepe kennis van de menselijke verdorvenheid, maar ook van dat wat voor de redding van de mens nodig is, want hij leeft niet, zoals een naïeve beschouwingswijze wel aanneemt, in argeloze onschuld voort. Helderder dan anderen ziet hij de afgrondelijke diepten van het menselijke bestaan; dikwijls is hij de enige ziende onder de blinden. Men kan de heilige kenschetsen als de zuiver positieve mens, die afbrekende tendenzen vervangt door opbouwende werkzaamheid. (19)
Uit zijn religieuze positie treedt hij met zijn superieure krachten de ondermijnende centrifugale stromingen zijner eeuw tegemoet. Metaphysisch beschouwd is hij de vertegenwoordiger Gods, die met de dienaren van de duivel in een strijd op leven en dood is gewikkeld. Deze opwindende taak was reeds de functie van de middeleeuwse heilige.
Natuurlijk zou men zich vergissen als men geloofde dat deze strijd ook heden nog in dezelfde vorm wordt gevoerd. Daarvoor is de algemene mentaliteit in de tegenwoordige tijd te sterk veranderd. Om de hedendaagse afbrekende krachten te overwinnen, is een nieuwe heiligheid nodig. De heilige van deze tijd ziet er geheel anders uit dan de traditie hem gewoonlijk voorstelt. In de russische revolutionairen der negentiende eeuw was een zwakke aanvang van moderne heiligheid te bespeuren, doch deze moest wel verdorren door het theoretische atheïsme van haar vertegenwoordigers.
Het nieuwe heiligentype zal zich bewegen temidden van de maalstroom der wereld en kan in geen geval onverschillig voorbijgaan aan het bloedig leed der sociale noden. Slechts van een heilige in moderne kleding, zonder partij of wereldbeschouwing, zal de vurig gewenste levensomkeer uitgaan, die in kleine kringen een aanvang neemt en waarvan men de vorm nog niet nader kan omschrijven.

Om een indrukwekkend beeld van de heilige te kunnen tekenen is een nieuwe hagiografie nodig en men dient zich rekenschap te geven van haar essentiële vereisten. De nieuwe geschiedschrijving over de heilige bouwt voort op de oude hagiografie, met dit beslissende onderscheid, dat zij het moderne bewustzijn in haar arbeid betrekt. Haar eerste taak bestaat daarom in het verwijderen van de stoflaag welke in de loop der tijden de heiligengestalten heeft bedekt, opdat de oorspronkelijke kleur en glans weer aan het daglicht treden.
Deze restauratiearbeid die het echte schilderij weer te voorschijn wil brengen, is een zeer wonderlijke bezigheid, die bijna op het gebied ener dodenbezwering ligt. De hagiograaf moet lange tijd de heiligen bezien, altijd weer nauwkeurig hun ongewone handelingen waarnemen en met groot geduld kunnen wachten, tot zij zich verwaardigen hem toe te spreken. Slechts als de heiligen zelf tot hem hebben gesproken - en zij doen het vaak plotseling - kan hij hen op levendige wijze uitbeelden. Zij moeten als het ware op hem toekomen en de eeuwige woorden spreken, waarover de gewone mens niet beschikt en die men ook alleen van hen kan horen.

Overeenkomstig deze ervaring mag de hagiografie ook niet met gewone geschiedschrijving worden gelijkgesteld. De magische wereld (20) der heiligen kan niet worden beschreven met dezelfde nuchterheid waarmee men melding maakt van een proeve van goudsmidskunst uit de zestiende eeuw. Hagiografie vereist een divinatorische bekwaamheid, die moet bestaan uit een meer dan menselijk begrip van deze gestalten.
Men kan de heiligen alleen recht doen wedervaren als men hen religieus benadert, want alleen het religieuze wortelt in dezelfde grond als deze heilige mensen. Het religieuze kan slechts religieus worden begrepen. Iedere andere beschouwing blijft aan de oppervlakte. De heiligenwereld kan alleen met God en nimmer zonder Hem worden begrepen. Bij iedere andere poging houden zij hun geheim vast, al zou het ook overdrijving zijn om te zeggen, dat alleen een heilige een heiligenleven kan beschrijven. Het uitbeelden van heiligen zonder hun heiligheid leidt niet tot een opvattting die religieuze invloed bezit en die de Christenen van elke confessie essentieel besef kan bijbrengen.

Tot goed begrip van de heiligen is een houding van eerbiedige liefde, welke noch met vergoelijkende apologetiek noch met kritiekloze bewondering mag worden verward, een eerste noodzakelijkheid. Uit zulk een eerbiedige houding bezien, vertonen de heiligen zich als de grote minnaars uit de kerkgeschiedenis. Zij onttrekken zich aan elk kleingeestig gevit, omdat dit niet past bij de liefdebeleving.
Het geheim der heiligen ontsluit zich slechts voor de hagiograaf, die hen tegemoetkomt met werkelijke liefde, welke ook hier de ware sleutel tot het openen van gesloten deuren blijkt. Slechts voor wie een gestalte waarlijk liefheeft, onthult zij haar diepste wezen. Omwille dezer liefde vreest de nieuwe hagiografie niet met openlijke geestdrift te schrijven over haar helden, die een onuitwisbare indruk op haar hebben gemaakt. 'Heiligengestalten' van Ernest Hello en 'Byzantinisches Christentum' van Hugo Ball zijn de eerste tekenen van dit nieuwe enthousiasme voor de heiligen. Deze toon van geestdriftige liefde is het geluid der echte hagiografie, die zich niet wil beperken tot het verzamelen van materiaal betreffende een weinig bekend gebied, maar tegelijk de vorming van de mens nastreeft.

Het religieuze realisme dat de nieuwe hagiografie onderscheidt van de traditionele, vormt geen innerlijke tegenstelling met deze liefhebbende eerbied. Iedere heiligenuitbeelding wordt voortdurend bedreigd door het gevaar, dat het historische gegeven te veel verheerlijkt en de figuur als vrijwel volmaakt wordt geschilderd, waartoe deze dan van het minste karaktervlekje wordt ontdaan. Daaruit ontstaat echter noodzakelijkerwijs een misleidend ideaalbeeld, dat de indruk wekt van tendentieuze propagandaliteratuur en dat zondigt (21) tegen de waarachtigheid.
Slechts een schooljongensmentaliteit meent iedere daad en ieder woord te moeten rechtvaardigen. Ook heiligen zijn mensen, waaraan gebreken kleven. Niemand heeft hierop nadrukkelijker gewezen dan zijzelf. Het verdoezelen der schaduwen, die ook op hun leven vallen, heeft met echte liefde niets gemeen, want men kan diepe liefde voor iemand koesteren en toch sommige van zijn handelingen als onjuist beschouwen. De vermelding van hun fouten moet echter niet voortkomen uit de boosaardige bedoeling hen te ontmaskeren en daarmee te bewijzen, dat ook de heiligen niets anders waren dan andere mensen. Deze armzalige opvatting heeft bovendien geen recht van bestaan. Heiligen zijn groter dan gewone mensen. Het wijzen op hun negatieve zijden mag alleen geschieden uit liefde tot de waarheid en uit een realistische instelling, die juist op de vaak bijzonder zware aanvechtingen der heiligen wijst. De in moeilijke strijd behaalde overwinning op hun verwerpelijke eigenschappen, strekt hun tot groter eer dan de onwaarschijnlijke onderstelling, dat alle verzoekingen hun onbekend zouden zijn gebleven.
Met welke openhartigheid heeft een Augustinus in zijn autobiografie erkend, hoezeer hij met de zonde was vergroeid. Tot deze realistische eerlijkheid moet ook de nieuwe hagiografie zich opwerken. Slechts als zij waarheidsgetrouw schildert hoe ook de heiligen met de donkere machten in zichzelf moesten strijden en waarlijk niet altijd overwinnaar bleven, stijgt de uitbeelding tot een ontroerende beschrijving van hun levenswerkelijkheid. Dit religieuze realisme dat het goddelijke in en niet buiten de werkelijkheid ziet, vormt het noodzakelijke tegenwicht van de extatische lichtgloed die het leven der heiligen eigen is.

Dit realisme wijst ook de weg naar de toepassing der kritiek in de hagiografie. Het goed recht der kritische methode, welker hartstocht voor de waarheid zelfs vaak zover ging, dat hij leidde tot de ondergang van zijn aanhangers, kan niet worden betwist. Ook bij de uitbeelding der heiligen heeft zij een taak. Zij moet nl. de vele slingerplanten verwijderen die zo vaak de heiligengestalten overwoekeren. Vele ranken moeten worden weggesnoeid om het eigenlijke beeld weer te voorschijn te brengen.
Toch moet de kritische methode op hagiografisch gebied beperkt blijven binnen bepaalde grenzen, die men niet mag overschrijden. Het gaat met de heiligen als met lyrische gedichten, die men niet kan ontleden zonder dat zij hun geur verliezen. Evenmin als men hen naderen kan met enige polemiek, verdragen zij het als men hen destructief in delen splitst.

Een uiterst leerzaam paradigma voor de verwaarlozing van deze (22) waarheid is het knappe boek van E. Busse-Wilson over 'Het leven der heilige Elizabeth', dat ondanks zijn bewonderenswaardig menselijk begrip en inzicht tot een vernieling der heiligenfiguur leidde. De kritische methode wortelt in de wereld van het rationele denken, dat door een onoverbrugbare kloof van de symbolische wereldopvatting is gescheiden.
Bijna alle overleveringen aangaande de heiligen zijn doorweven met legenden, die het geloofwaardige en ongeloofwaardige op vreemdsoortige wijze dooreenmengen. De scheiding tussen legende en historie kan bij de heiligen niet zonder meer worden doorgevoerd. De legenden mogen niet bij voorbaat als een minder waardevol goed worden buitengesloten, nl. dan niet wanneer zij voortkomen uit dezelfde kringen waarin de heilige zich bewoog. Het blijft Herders onsterfelijke verdienste, dat hij als een der eersten weer voor de betekenis der legende is opgekomen.
Men moet echter onderscheid maken tussen legenden en legenden. Er zijn legendarische uitbeeldingen die de betekenis van de heilige door een gelijkenis op onovertrefbare wijze weergeven en dikwijls meer innerlijke waarheid bevatten dan alle historische overleveringen. Voor het symbolische denken is de legende van de allerhoogste betekenis. Ook behoeft men zich niet principieel te stoten aan de vele wonderbaarlijke gebeurtenissen die men uit het leven der heiligen meldt. Inderdaad dragen vele wonderen uit de heiligenlegende een stempel van gefantaseerde verfraaiing en ook religieus beschouwd zijn zij vaak waardeloos. Maar even zeker bestaat er geen heilige, wiens leven niet tot in het wonderbaarlijke reikt.
Heiligen zonder bovennatuurlijke verschijnselen zijn geen heiligen. Het is onmogelijk hen te beschrijven zonder iets onverklaard te laten. Het is tenslotte even dwaas om angst te voelen voor het wonder als om er ziekelijk naar te verlangen, want in beide gevallen gaat men de zin van wat achter de werkelijkheid ligt, voorbij.

In plaats van de heiligen voortdurend met eigen oordeel en wereldbeschouwing te bevitten, wordt de echte hagiografie gedreven door de wil om nieuwe inzichten te vinden. Ze wil zich door wat zij heeft aanschouwd tot een nieuw begrip laten leiden, al moet ze daarbij ongewone wegen volgen. Slechts dit openstaan der geest brengt de mens innerlijk verder en verhindert zijn verstarring binnen de eigen muren.
In de wereld der heiligen gebeuren hoogst zonderlinge en ongehoorde dingen, die de mens tot nieuw inzicht dienden te brengen. Het is zaak om deze vreemdsoortige voorvallen te begrijpen en ook tegenover de grootste raadselachtigheden niet voortijdig te capituleren. Haast nog meer dan op ander gebied beslist in de hagiografie of (23) men bereid is tot de religieuze werkelijkheden door te dringen of dat men volharding en kracht mist nieuwe ontdekkingen te doen.

Maar hoe lang de nieuwe hagiografie zich ook met de heiligen bezighoudt, hun laatste geheim zal ook zij nooit doorgronden. Het is en blijft onpeilbaar. Met de heiligen komt men nooit klaar, omdat hun diepste diepten niet door woorden kunnen worden weergegeven. Wie over heiligen schrijft, komt altijd weer tot de pijnlijke ondervinding die de biechtvader van Angela van Foligno opdeed, toen hij haar goddelijke openbaringen in haar eigen heldere taal optekende en die toen hij haar het geschrevene nog eens voorlas, de klacht moest vernemen: "Ik begrijp er niets meer van; wat ge schrijft klinkt zo onduidelijk, het herinnert mij wel aan wat ik zei, maar het is zo lichtloos en drukt de zaak geheel anders uit dan ik ze bedoel; ge hebt juist het slechtste opgeschreven en het beste weggelaten!"
Dit is slechts een schijnbaar onrechtvaardig oordeel; het toont eerder aanschouwelijkerwijs hoe het verschijnsel van de heilige niet definitief langs theoretische weg kan worden verklaard. Wat men ook over hem mag zeggen, het blijft stamelen en het belangrijkste staat altijd tussen de regels. De heiligheid kan hoogstens door middel van heilige gestalten worden verduidelijkt en voor het moderne gevoel liefst door niet-legendarische persoonlijkheden. Tot het geven van een levenwekkende indruk is 'ook meer nodig dan de beschrijving van een enkele heilige mens, al staat deze ook in het heldere licht der historie.
Geen enkele heilige personifieert de ganse heiligheid. Veeleer werpt iedere heilige slechts licht op een enkel essentieel facet, omdat ook hij slechts een deel van Gods stralen weerspiegelt. Velerlei gestalten uit het grote leger der heiligen moet men tekenen, en wel zo uitvoerig, dat tenminste een omlijnd beeld ontstaat dat men kan liefhebben.
De heiligen zijn als een klokkenspel. Iedere klok heeft haar eigen toon, maar alle tezamen geven zij pas de gehele volheid van klank. Naar deze muziek der eeuwigheid moet men luisteren, nu wij leven in een tijd, waarin de mensen zich steeds openlijker van het Evangelie afwenden. In deze nacht der zelfvernietiging van het Avondland straalt het Christendom der heiligen met een glans die de weg van de enkeling verlicht en in hem die onlesbare dorst naar nieuwe heiligheid wekt, welke reeds Michael Baumgarten de profetische woorden ingaf: "Er zijn tijden waarin noch de gesproken noch de geschreven taal toereikend zijn om de meest noodzakelijke waarheid onder de mensen te brengen. In zulke tijden moeten de daden en het lijden der heiligen een nieuw alfabet scheppen om het geheim der waarheid weer kenbaar te maken. Het heden is zulk een tijd." (24)

terug naar de Inhoud

Niklaus van Flüe (1411-1487) - De Zwitserse staretz

I "Geen enkel burger van het Eedgenootschap," smaalde de Zwabische schrijver Heinrich Morgenstern te Bern in het jaar 1471, "is ooit een heilig en zalig man geworden," en hij uitte tegelijk een lasterlijke aantijging tegen Broeder Klaus. Een dergelijke uitlating moest de Zwitsers beledigend in de oren klinken. De vertoornde inwoners van Bern wierpen de vreemdeling dan ook zonder plichtplegingen in de gevangenis en verbanden hem later uit het gebied van het Eedgenootschap.
Maar de brutale bewering van de Zwaab bevat toch wel een greintje waarheid. Inderdaad hadden de Eedgenoten sedert ze hun bond hadden gesticht, geen enkele heilige voortgebracht. Het oordeel van Gottfried Keller, dat Zwitserland een onvruchtbare bodem is voor artistieke prestaties, kan met nog meer recht worden toegepast op het gebied der heiligheid. Vergeleken met de romaanse landen biedt het Eedgenootschap geen gunstige voorwaarden aan heilige mensen. Blijkbaar maakt het Zwitserse temperament met zijn nuchtere en droge eigenschappen en zijn afkeer van hoogspanning en overdrijving het de mens moeilijk om een heilige te worden.


Niklaus von der Flüe
Broeder Klaus
En toch heeft de boosaardige toon van de zwabische schrijver geen recht van bestaan en zeker niet met betrekking tot de man, die hij door zijn smaad wilde treffen. Niklaus van Flüe beweegt zich reeds tijdens zijn leven en gedurende alle verdere eeuwen zichtbaar of onzichtbaar door de Zwitserse geschiedenis, welke zo intensief is beïnvloed door de gedachte der vrijheid. Reeds vroeg heeft hij de naam een 'levende heilige' te zijn, een lofspraak die niemand ernstig kan bestrijden. Maar, hoe weinig lijkt hij ook op andere Zwitserse figuren! Niklaus van Flüe is een uitzonderlijke gestalte in de geschiedenis van het Eedgenootschap. Men kan hem evenmin met Waldmann of Schinner als met Zwingli vergelijken.
De man uit de Ranft verschilt van alle andere mensen en het is onmogelijk om hem met hen te vergelijken. Ondanks alle verschil echter, blijft hij in zijn bedachtzaamheid en zijn kernachtig wezen toch een echt Zwitserse figuur, waaraan iedere zoon van Helvetia zich verwant moet voelen. (111) Het gaat met hem als met de volksvertellingen van Jeremias Gotthelf, die met hun beeldende taal en innige boerenvroomheid slechts geheel genoten kunnen worden door de Zwitser, die van zijn jeugd af met de hun en hem eigen sfeer vertrouwd is geraakt.
Hetzelfde ondergaat men bij Niklaus van Flüe, waar de onbuigzaamheid van de volksaard een religieus karakter aanneemt, dat, zoals in dit oerdemocratische land past, iedere sentimentaliteit mist. In hem komt de heiligenwereld in direct contact met het Zwitserse bewustzijn en doet ons diep beseffen, hoeveel het vaderland in christelijk opzicht voor de mens betekent. Het wordt ons warm om het hart bij de beschouwing van deze boerenheilige met zijn mestlucht en zijn door zware arbeid vereelte handen. Zijn verbondenheid met de vaderlandse bodem wordt bij hem tot religie en daarom hebben de Eedgenoten hem altijd liefgehad. Hij behoort inderdaad tot het beste van wat uit hun midden is voortgekomen.

Toch hebben ook de Zwitsers niet zijn oorspronkelijk wezen kunnen vastleggen. Een der beste kenners van zijn leven slaakte de verzuchting, dat "de stichtelijke literatuur en kunst, zodra hij in het graf lag, de heilige man iets van zijn afkomst en milieu hebben ontnomen en langzamerhand een bijna banaal, vroom, algemeengeldig model van hem hebben gemaakt," waarop hij goed bezien in het geheel niet lijkt. In het koor van de kerk te Sachseln bevindt zich een portret - met de initialen van de donator Hans Ludwig Pfyffer von Altishofen - dat de voorstelling, die het Zwitserse volk zich van Broeder Klaus maakt, heeft helpen bepalen. Maar de opvatting en uitvoering van dit portret, dat dateert uit het midden der zeventiende eeuw, zijn die van de baroktijd. Daarbij heeft de schilder Deschwanden het paneel ten dele sterk overschilderd, zodat vooral de kop niets meer heeft van het origineel.
Dit gebruikelijke beeld van Broeder Klaus is een mengsel van barokke en moderne opvatting en laat noch zijn boerenafkomst, noch zijn visionnaire vervoering tot hun recht komen. Het is een veel te geciviliseerde, om niet te zeggen gelikte afbeelding, waarin slechts weinig van het werkelijke geheim van zijn aangrijpende gestalte is weergegeven. Van dit populaire beeld van Broeder Klaus moet men zich bewust losmaken, wil men de werkelijke invloed en statuur van de heilige begrijpen.

Niklaus van Flüe is in ieder opzicht een verschijning van het einde der late Middeleeuwen. Als laatgothische figuur wortelt hij in de religieuze cultuur, waarvan Walther Muschg in zijn boek 'Die Mystik in der Schweiz' de innerlijke rijkdom heeft trachten weer te geven. (112) De middeleeuwse devotie van Broeder Klaus spreekt duidelijk uit het gesneden beeldje in de Untere Ranftkapelle (1504), het schilderij van Hans Fries (1517) en het portret afkomstig uit de collectie van Aartshertog Ferdinand van Tirol (1578). Ook deze plastiek en de beide schilderijen verschaffen geen zekerheid over het werkelijke voorkomen van Niklaus van Flue, maar zijn tenminste ontstaan uit de laatmiddeleeuwse gevoelswereld, waarin de heilige zelf leefde.
Deze oude voorstellingen tonen zijn verwilderde voorkomen en benaderen in hun angstaanjagende effect veel meer het wezen van zijn gestalte. Zij zijn in overeenstemming met het realistische en geloofwaardige beeld, dat ons tegemoettreedt uit de monumentale bronnenstudie van Robert Durrer, waarvan iedere beschouwing over Broeder Klaus moet uitgaan. Als laatgothische mens was Niklaus veel strenger en ongetemder, maar ook veel meer los van de wereld en gebonden aan God, dan men zich hem gewoonlijk voorstelt. De mening dat men op zulk een 'afstotend wezen' niet 'trots' meer zou kunnen zijn, berust op de waan van de partijganger, doch heeft niet de minste religieuze betekenis.
Ook bij Broeder Klaus moet de moderne mens eerlijkheidshalve beginnen met het aantonen van zijn uitzonderlijkheid en hem niet door een al te beminnelijke voorstelling veranderen in een tamme 'zonderling Gods', die 'een van ons' zou kunnen zijn. De gespleten, verlangende en toch van vrede vervulde figuur van de laatgothische Niklaus van Flüe heeft grootser effect dan alle pogingen hem te moderniseren. Deze hebben het ongewilde gevolg dat ze de heilige, om hem bij het moderne bewustzijn aan te passen, tot kleiner proporties terugbrengen. Slechts wie zonder vooringenomenheid in het aangrijpend ascetische gelaat van Broeder Klaus staart en zijn ontroerende blik niet ontwijkt, aanschouwt tenslotte deze zeldzaam schone gestalte, die in de kerkhistorische vervaltijd van de vijftiende eeuw eenzaam en groot boven alles uitsteekt.

II Van de zeven levensdecennia, die Niklaus van Flile waren toebedeeld, heeft hij vijf doorgebracht als alle andere mensen. Van de buitenkant bezien beslaat zijn werelds leven de grootste plaats in zijn bestaan. Niklaus groeide op in een boerenwoning in midden-Zwitserland, temidden van een vriendelijk, niet neerdrukkend berglandschap rondom een stil meer. Zijn ouders waren van 'nederige aflcomst', al genoten ze een behoorlijke welstand. (113) Niklaus werd opgevoed onder eenvoudige omstandigheden en was in zijn wezen de echte boerse mens. Schoolopleiding heeft hij niet gehad en waarschijnlijk is hij altijd analphabeet gebleven.
Van zijn jeugd af moest hij meehelpen op de boerderij. Zo nodig ondernam hij iedere arbeid in gebukte houding. Vele levensjaren verbleef Niklaus in deze boerse wereld, waaruit het langzame in zijn denken en handelen en het stroeve van zijn wezen verklaard moet worden. De boer Niklaus, die de koeien molk en de mestvork hanteerde, was een mens die met beide benen in het leven heeft gestaan en het aardse geluk en leed uit eigen ervaring kende. Men moet zich Niklaus in zijn grove boerenkiel op manlijke leeftijd voorstellen als het prototype van alle gebaarde boeren uit midden-Zwitserland. Hij leefde gedurende die jaren voornamelijk in de sfeer van het landelijke, alledaagse.
Hij trad evenals alle andere stervelingen in het huwelijk en wel met Dorothea Wiss, die ons geschilderd wordt als een knappe vrouw met een 'regelmatig gezicht en gladde huid'. Hij heeft deze stap zeker niet alleen gedaan op wens van zijn vader, doch ook uit een gezond verlangen naar het gehuwde leven. De verhouding tussen de beide echtgenoten was ook allesbehalve platonisch. De natuurlijke zintuiglijkheid van Niklaus blijkt uit de vijf zonen en de vijf dochters, die uit hun verbintenis zijn voortgekomen.

Naast zijn arbeid in het boerenbedrijf werkte Niklaus actief mee aan de vele krijgsondernemingen, waarbij het Eedgenootschap te dien tijde was betrokken. Toen hij even twintig was, nam hij vermoedelijk deel aan de burgeroorlog tussen Zürich en Schwyz en ook later trok hij meermalen ten oorlog. Niklaus bracht het tot vaandrig en kapitein en heeft als zodanig ook de rooftocht meegemaakt die de Eedgenoten in Thurgau ondernamen.
Het is een verwonderlijk iets om zich de heilige als bevelvoerend officier te moeten voorstellen, doch er bestaan bewijzen, dat hij in militaire dienst is geweest, zodat alle twijfel is uitgesloten. Maar hij was geen vechtlustige kerel, als zoveel andere toenmalige eedgenoten. Buitengewone militaire prestaties worden niet van hem gemeld. Waarschijnlijk was zijn geostdrift voor het soldatenleven niet al te groot. Niet uit een soldeniersmentaliteit, maar uit plichtsbewustzijn gaf hij gehoor aan de militaire oproep.
Deze opvatting dateert niet uit de tegenwoordige tijd. Reeds in Wolflins biografie leest men: "Niklaus nam nooit deel aan een oorlog zonder bevel van de overheid. Hij was een groot minnaar van de vrede, doch als voor het vaderland gestreden moest worden, wilde hij niet werkloos toezien, hoe de vijand ongestraft zijn onbeschaamdheid botvierde; (114) waren diens troepen echter uiteengeslagen en overwonnen, dan beval hij nadrukkelijk ze te ontzien." Hij was niet slechts tegenstander van een vandaalse oorlogvoering, doch kwam ook steeds op voor een zachtaardige behandeling der overwonnenen.

Het politieke leven met zijn ambtelijke bemoeiingen bleef Niklaus ook niet onbekend. Hij werd zowel tot rechter als tot raadsheer van zijn landje gekozen. Wel kan niet meer nauwkeurig worden aangegeven in welke jaren hij deelnam aan het openbare leven, maar het staat vast, dat hij in opdracht van zijn medeburgers tegen de pastoor van zijn eigen parochie een proces voerde over de opbrengst der tienden. Ook dit bericht verstoort de harmonie van de al te kerkelijke voorstelling, die men tegenwoordig van Niklaus wil geven. De bewering van een predikbroeder, dat Niklaus gezegd zou hebben: "Altijd als ik een priester zag, scheen hij mij een engel Gods toe," past slecht bij het beeld van de veertigjarige, die zijn eigen pastoor een proces aandoet.
Niklaus was geen kwezelende vent, die van jongs af aan met scheefgehouden hoofd door de wereld ging. Hij werkte zelfs mee om aan het klooster Engelberg het recht te ontnemen de pastoorsplaats van Stans zonder overleg met de leden der kerk te bezetten. Bij deze gelegenheid schrok hij niet terug voor een aperte inbreuk van de wereldlijke macht op de kerkelijke rechtssfeer, eenvoudig omdat hij dit de juiste handelwijze achtte.
Niklaus was volgens zijn woorden inderdaad "machthebbend in Gerecht en Raad en in alle regeringszaken van mijn vaderland", en mocht hieraan toevoegen: "toch herinner ik mij niet, dat ik mij ooit door wie ook van het pad der rechtvaardigheid heb laten aflokken." Doch juist dit gevoel voor rechtvaardigheid berokkende de grote zoon van Obwalden veel bittere teleurstelling. Want niet alle rechters waren even vurige voorstanders der gerechtigheid als hij, doch lieten zich door geschenken verleiden om tegen beter weten in recht te spreken. Toen Niklaus in zijn naaste omgeving stuitende ongerechtigheden ontdekte, voelde hij zulk een afkeer van zijn ambt, dat hij niet meer tot verdere medewerking was te bewegen. Niet alleen weigerde hij het hem aangeboden hoogste ambt van hoofd der kantonale regering, doch hij bedankte ook plotseling als raadsheer en rechter.

Over de veelzijdige wereldlijke arbeid van Niklaus werd reeds dikwijls uitvoerig gesproken. Dichterhand heeft die zo kunstzinnig mogelijk geschilderd. Hier echter blijkt het juister om slechts in het kort zijn wereldlijk bestaan te behandelen. Het waren zeker geen verloren jaren. Hij deed een schat van ervaring op die hem later te pas (115) kwam en van geringschatting kan hier dus geen sprake zijn. Een opzettelijk beknopte behandeling dier eerste vijf decennia vindt zijn oorzaak in andere overwegingen.
Over Niklaus' wereldlijke tijd bezitten wij slechts enige magere gegevens. Omtrent zijn twintigjarige ambtsperiode zijn slechts weinig historisch bewezen feiten bekend. In de archieven van Obwalden ontbreken de lijsten der raadsheren uit die tijd. Van zijn 1idmaatschap der kantonale vergadering is documentair niets bewezen. Overal vindt men gapingen, die men noodgedwongen door hulpconstructies moet overbruggen. Wil men zich echter niet simpelweg op de vruchtbare historische fantasie verlaten, dan is een nadrukkelijke reserve de enige uitweg.

Niklaus leefde in deze periode niet anders dan andere mensen. Volgens zijn eerste biografen kenmerkte zijn boeren-, soldaten- en ambtsleven zich door een voorbeeldige rechtschapenheid. Hierover bestaat niet de minste twijfel. Maar deze rechtschapenheid deelt Niklaus met veel andere onbekende mensen uit zijn tijd. Hij was niet de enige in de vijftiende eeuw, die de waarheid liefhad. Wat zijn wereldlijk leven betreft, is Niklaus geen uitzonderingsverschijnsel. Zijn weinig opzienbarende ambtsdaden zouden geen aanleiding zijn om hem nog heden te gedenken.
Religieus gezien dragen deze vijf decennia van zijn leven slechts het karakter van een voorbereiding, zodat het niet gerechtvaardigd zou zijn al te lang erbij stil te staan. Niklaus moest aan dit rechtschapen leven nog een ingrijpende wending geven, om te kunnen uitgroeien tot de alles overheersende gestalte, die alle latere eeuwen tot voorbeeld is geweest.

Toch heeft dit wereldlijke leven een betekenis, die geenszins onderschat mag worden, omdat het zo vast verbonden is met volk en bodem. De grote zoon van Obwalden was een man uit het volk; in al zijn uitingen spreekt de echte volksziel. Evenzeer was hij vergroeid met zijn akkers, die hij bebouwde in het zweet zijns aanschijns. Op middelbare leeftijd was Niklaus een zeer aardse figuur met een zwaar en bedachtzaam temperament. Vergroeid met de aarde en afhankelijk van de machten des hemels, ontbeerde deze zwijgzame mens alle gloed en glans. Hij bezat een landelijke primitiviteit, waarvan de sporen nog duidelijk zichtbaar zijn.
In die eerste tientallen jaren overstemde de natuur de geest en werd door deze laatste zo weinig doordrongen, dat de zinnelijke en de hemelse liefde bij hem nimmer tot harmonische en blijde samenklank zijn gekomen. Zij doen zich bij Niklaus chronologisch niet naast, doch duidelijk na elkander voor. Dit schijnen de bronnen wel te bewijzen. (116) Zijn verbonenheid met het volk van Obwalden en zijn geboortegrond mag echter niet als bijkomstig worden beschouwd. Ze is niet slechts van belang voor het goed begrip van zijn plaatselijk milieu en zijn tijd. Veeleer duidt deze binding aan, dat de heilige zeer diep in het aardse wortelde. Daaraan ontleent hij de vaste grondslag, die de mens ervoor bewaart om door iedere windstoot omvergeblazen te worden.
De wortels van zijn existentie vinden hun voedsel in de nationale bodem en dit is van de grootste betekenis, omdat slechts daar de oerkrachten werken die door niets zijn te vervangen. Intussen was deze stomme gehechtheid aan zijn grond voor Niklaus niet het enig belangrijke, zoals voor de meeste boeren. Juist uit de verbondenheid met zijn volk en zijn vaderland ontstond het grote probleem van zijn leven, waarvan de oplossing hem een boventijdelijke grootheid deed bereiken.


III Zoals vele mensen van boerse afkomst was Niklaus van zijn jeugd af een religieuze natuur. Of deze neiging het erfdeel was van zijn moeder, zoals wel wordt vermoed, is niet met zekerheid te zeggen. Zijn vroomheid had een donkere nuance en versterkte zijn aanleg tot depressie. De figuur van Niklaus vertoont melancholieke trekken.
Vreemd genoeg wordt in zijn biografieën nauwelijks over zijn gedrukte aard gesproken. Maar het zwaarmoedige karakter van zijn godsdienstigheid blijkt duidelijk uit de oude verslagen en men mag er niet aan voorbijgaan, aangezien het richting gaf aan zijn ontwikkeling. Niklaus was de door schrik bevangen mens der Gothiek, die slechts door de onrust heen de rust bereikte.

De pathologische factoren deden zich het eerst gelden in zijn verlangen naar alleenzijn. Zijn eigen zoon verklaarde: "Zolang hij zich kon herinneren, had zijn vader steeds de wereld gemeden en een kluizenaarsnatuur bezeten." Ook andere notities in het kerkregister van Sachseln leggen de nadruk op zijn "teruggetrokken natuur", en hoe hij als hij huiswaarts keerde van de arbeid "altijd achter een schuur ging zitten of op een andere eenzame plaats".
Deze merkwaardige neiging tot afzondering nam met de jaren steeds meer toe. Ze werd voortdurend sterker en dit gevoel van afgescheidenheid deed hem troost zoeken in de religie. In het gebed zocht hij hulp voor zijn neerslachtige gevoelens. Opnieuw getuigt zijn zoon hoe zijn vader "des avonds steeds tegelijk met zijn gezin naar bed ging, maar altijd als hij 's nachts wakker werd, hoorde hij dat vader weer was opgestaan (117) en in de kamer bij de stookplaats lag te bidden".
Een normale Christen uit de boerenstand brengt zijn nachten gewoonlijk niet in gebed door; deze neiging kan bij Niklaus dan ook alleen worden verklaard uit zijn aanvallen van depressie.

Hoe zwaar de druk was waaronder hij leed, kan ook worden afgeleid uit de strijd die hij met de duivel moest voeren. In de meeste biografieën gaat men met voornaam stilzwijgen hieraan voorbij, waarschijnlijk om de ontwikkelde tijdgenoot geen aanleiding tot kritiek te geven. In werkelijkheid nam deze strijd Niklaus zo in beslag, dat men de mededelingen hieromtrent serieus onder ogen moet zien. De buurman van Niklaus bericht, "dat de duivel hem dagelijks ten zeerste hinderde", en ook zijn kameraad getuigt: "de duivel heeft hem veel te stellen gegeven, vooral eenmaal toen hij op de berghelling in het Melchtal doornstruiken wilde weghakken; daar heeft de duivel hem zo wild naar beneden in de doornstruiken gegooid, dat hij zijn bewustzijn verloor en ook verder deerlijk werd toegetakeld, zoals hij, Erny an der Halten, zelf op zijn lichaam heeft gezien". Zulke handtastelijke aanvallen van de duivel zouden ook door zijn zoon zijn waargenomen, die hetzelfde voorval nog uitvoeriger beschrijft. Ook later toen Niklaus reeds in de Ranft leefde, vertelt men over de boze Vijand die hem stompte en sloeg, evenals geschiedde bij Antonius in de Egyptische woestijn.
Wil men zijn innerlijke ontwikkeling begrijpen, dan mogen deze mededelingen niet met een enkele handbeweging als zwart bijgeloof terzijde worden geschoven. Zij kunnen veel ophelderen met betrekking tot zijn gedrukte zielstoestand. Niklaus had zakelijk en niet slechts geestelijk met de duivel te maken, die in het geloof van de laatmiddeleeuwse mens toch al een grote rol speelde. Juist op het stoffelijke aspect van deze lugubere gevechten met de duivel moet de aandacht worden gevestigd, daar er geen enkele reden bestaat om ze angstvallig te verzwijgen. Zij getuigen integendeel voor de ongebroken kracht van zijn religieus beleven.

Behalve door deze neerdrukkende voorvallen werd de nuchter denkende boer ook nog geplaagd door visioenen. Evenals de profeet Amos vervolgden zij hem bij zijn dagelijkse werk. Eens overvielen zij Niklaus toen hij uitging om te maaien. Uit een voorbijdrijvende wolk verkondigde hem een stem, dat hij "een dwaas man was en zich aan Gods wil moest onderwerpen", zoals zijn zoon Walter van Flüe verzekert. Blijkbaar verzette hij zich tegen de goddelijke wil, een gedachte die zijn zwaarmoedigheid nog deed toenemen. Vandaar, dat de visioenen hem steeds heviger kwelden en hem niet met rust lieten. "Toen hij namelijk een andere keer op de weide kwam om naar het (118) vee te zien, ging hij op de grond zitten, begon naar zijn gewoonte van ganser harte te bidden en verdiepte zich in heilige overpeinzing. Plotseling zag hij dat aan zijn mond een verrukkelijk geurende witte lelie ontsproot, die zo hoog werd, dat ze tot de hemel reikte. Toen echter kort daarop het vee (waarvan de opbrengst zijn familie moest onderhouden) langs hem heen liep en hij even zijn blik liet rusten op zijn mooiste paard, zag hij, hoe de lelie uit zijn mond zich boven dit paard omlaag boog en door het dier in het voorbijgaan werd opgevreten."
Dit visioen toonde hem zijn noodlot op glasheldere wijze; de betekenis was hem volkomen duidelijk. Het wees hem beangstigend zeker op het grote gevaar dat hem bedreigde: het verlies van zijn schat in de hemel! Deze ervaring moest zijn innerlijke opwinding wel vergroten.

Al zulke gebeurtenissen deden zijn gedrukte stemming toenemen en vergalden hem alle bestaansvreugde. Hij spreekt zelf van zijn "angsten en zwarigheden", waarmee hij zijn depressieve aanvechtingen bedoelt. Dit is geen constructie achteraf. Volgens zijn eigen bekentenis, in de beeldspraak van de paardevriend, "gebruikte God de effenende vijl en de prikkel der sporen", d.w.z. een zware verzoeking, zodat hij dag noch nacht rust vond. "Ik was zo diep neerslachtig, dat zelfs mijn lieve vrouw en het bijzijn der kinderen mij te veel werden." Een meer afdoend bewijs voor het verergeren van zijn psychische crisis dan deze eigen bekentenis is niet te geven. Ze tekent zijn zwaarmoedigheid en tegenzin op onverbloemde wijze.
Dezelfde geestesstoestand wordt geschetst in de levensbeschrijving: "Hij begon de huiselijke belangen, die hij tot dusver met zorg had behartigd te verwaar1ozen." Het zou van weinig inzicht getuigen om het ziekelijke in deze verschijnselen te willen ontkennen. Het bestaan van een pathologische aanleg kan niet geloochend worden en is bij hem evenals bij zoveel andere grote Christenen duidelijk waarneembaar. Men moet deze melancholieke neiging niet verdoezelen, maar de aandacht vestigen op dat wat Niklaus ervan heeft gemaakt. Terwijl bij talloze mensen een dergelijke gevaarlijke geesteshouding uitloopt op een onvruchtbaar wroeten in eigen gemoed, gelukte het de grote zoon van Obwalden om haar in een geweldige worsteling dienstbaar te maken aan zijn eigenlijk werk. Elke tendens tot het pathologische werd door hem vernietigd in het grote louteringsproces, dat leidde tot zijn opbouwende levenswerk, waarvoor men slechts onbegrensde bewondering kan voelen. Dat hij zijn heiligheid moeizaam moest ontworstelen aan zijn zware depressies, vormt zijn grootheid en verleent kracht aan zijn voorbeeld. (119)

Het verwerken van zijn zwaarmoedige aanleg opende voor Niklaus het geestelijk verschiet, waarin zijn grote levenstaak zichtbaar werd. Hij kon maar niet de harmonische verhouding tot God, geboortegrond en familie vinden. Inplaats dat hij de wereld in God kon beminnen, schoof ze zich steeds storend tussen hem en God. Hij kon de dingen niet loslaten, zoals het mystieke ideaal der overgave eist, doch moest hen ontvluchten. "Niemand van u die geen afstand doet van al zijn bezittingen, kan Mijn leerling zijn." (Lukas 14, 33). Dit woord van Jezus geeft als het ware een commentaar op het leven van Niklaus. Al heeft hij het niet in deze nieuwtestamentische woorden uitgesproken, toch bevatten zij het levensprobleem, dat bij deze heilige in het middelpunt staat. Het vraagstuk der verzaking hield hem bezig en hij geloofde, dat hij alleen op deze wijze zijn innerlijke nood te boven kon komen. Hij voelde het als zijn plicht, om zich los te maken van zijn familie en geboortegrond, waarmee hij zo nauw was verbonden. Alleen tegen deze hoge prijs kon hij blijkbaar zijn hemels erfdeel behouden.
Het was een verschrikkelijk ogenblik toen deze harde noodzakelijkheid in heel haar meedogenloze aspect voor zijn geest verscheen. Het offer moet hem onbeschrijfelijk zwaar zijn gevallen, want volgens de oude bronnen worstelde hij meer dan twee jaar met dit bovenmenselijke besluit. Het is stellig zonder enige overijling genomen, daar het bij de bedachtzaamheid van Niklaus' traagwerkend temperament is uitgesloten, dat hij te haastig zou hebben gehandeld. Het was een langzaam, zeer langzaam rijpingsproces. Dat hij zich los moest maken van zijn grond en gezin was bij deze gezeten boer geen egocentrische gril, doch een opdracht van God waaraan hij moest gehoorzamen.

Toen bij Niklaus eindelijk het plan ontstond "om zich naar het buitenland te begeven en, een kluizenaarsleven leidend, van de ene heilige plaats naar de andere te trekken", was dit voor zijn familieleden een onaannemelijk bedenksel. Al bevonden zij zich ook in verzekerde materiële omstandigheden, toch mag men hun er geen verwijt van maken, dat ze zich verzetten. Het was voor hen buitengewoon onaangenaam, dat het hoofd der familie zich zo vreemd gedroeg en juist bij hen bestond dus weinig begrip voor de zonderling. De familie kon in zijn plan niet, zoals hijzelf en het nageslacht, een goddelijke opdracht zien, voor haar was het uitsluitend een product van zijn eigenaardige levensinstelling en zij vreesde dat er niet anders dan een schandaal van kon komen.
De beide oudste zonen, waarvan de een juist zou gaan trouwen en de andere op het punt stond om zijn eerste publieke functies te vervullen, moesten deze stap van hun vader wel (120) zeer nadelig voor hun loopbaan achten en boden hevige tegenstand. Ook later bleef bij zijn manlijke bloedverwanten een wrok bestaan. Dat het bij deze familietwisten idyllisch zou zijn toegegaan, zoals een geflatteerde voorstelling ons terwille der stichtelijkheid wil doen geloven, is niet aan te nemen. Er speelden zich integendeel heftige scenes af. Met alle respect voor de vaderlijke autoriteit plegen boerenzoons op deze leeftijd hun mening niet bepaald zacht uit te drukken.
Maar het hevigst ontsteld was zijn echtgenote, die juist haar tiende kind verwachtte. Hardnekkig bestreed Dorothea zijn vreemdsoortig plan om kluizenaar te worden, waarin zij niet anders kon zien dan een bedreiging van haar huiselijk geluk. Hartstochtelijk vocht zij voor het behoud van haar huwelijk, dat zij niet wenste prijs te geven. Het zou niet pleiten voor de verhouding der beide echtgenoten, als Dorothea onverschillig was gebleven tegenover zijn voornemen. Voor haar bestond niet dezelfde innerlijke noodzaak als voor Niklaus; zij zag slechts de afbraak van haar echtelijk geluk. Dorothea verweerde zich tegen dit gevaar met alle middelen die haar als vrouw ten dienste stonden en men zal deze houding begrijpen zodra men het geval vanuit haar gezichtspunt beschouwt.
Dat hun botsing een dramatisch karakter had, daarvan getuigen de bronnen. Volgens voorschrift der Kerk kon Niklaus zijn plan niet uitvoeren zonder toestemming van zijn vrouw, daarom "deed hij zijn uiterste best om haar te overtuigen, hetgeen echter lang vergeefse moeite was, omdat er zoveel huiselijke bezwaren mee samenhingen … Toen hij ondanks haar smekingen bij haar bleef aandringen, gaf zij eindelijk met tegenzin haar toestemming", verklaart Wolflin.
Van hoeveel tranen en zielesmart getuigen deze droge zinnen! Men moet zich weten in te leven in dit aangrijpende drama om de tragiek ervan te beseffen. Dat Niklaus zijn vrouw kon bewegen om zijn verzoek in te willigen, lag uitsluitend hieraan, dat zij zijn zielevrede niet in de weg wilde staan. Zij heeft hem vrijgelaten, opdat hij zou kunnen wegtrekken. Hij gevoelde het als een grote genade dat zijn echtgenote had toegestemd en heeft nooit weer naar vrouw en kinderen terugverlangd.
Voor Dorothea echter was het uiterst zwaar om afstand te doen en zij heeft er haar leven lang onder geleden. Deze eenvoudige boerenvrouw bracht een offer, waartoe zeker niet veel anderen in staat zouden zijn geweest. Het verdient in zijn ganse grootheid herdacht te worden, want zonder haar heldhaftige zelfverloochening zou het latere levenswerk van Niklaus onmogelijk zijn geweest.

Het uur waarin Niklaus afscheid nam van zijn gezin, heeft op alle betrokkenen een onuitwisbare indruk gemaakt. (121) Dit blijkt uit de nauwkeurig gestelde mededeling van zijn vrouw aan een bezoeker, dat het onvermijdelijke geschiedde op Gallusdag, 16 oktober 1467. Geen der oude berichtgevers heeft zich gewaagd aan een beschrijving van dit afscheidstoneel. Een eerbiedige schroom dwong hen een sluier te werpen over het leed en de tranen dezer zware scheiding, nog te zwaarder, omdat de middenzwitserse boer de diepste smart stilzwijgend pleegt te verkroppen.
Alleen moet even het licht vallen op de gestalte van Niklaus, zoals hij, in een grove pij gehuld, barvoets en zonder hoofddeksel, met de staf in de hand zijn pelgrimsleven ging beginnen. Als de eeuwige zwerver scheurde hij zich los van de zijnen en schreed heen, afstand doende van zijn gezin, van het erfdeel van zijn vaderen en van zijn geboortegrond. Zo ging hij als een tweede Abraham het onzekere tegemoet in een land dat God hem zou aanwijzen.

Dat Niklaus vrouw en kinderen verliet, heeft te allen tijde veel stof doen opwaaien. Nog tijdens zijn leven verscheen een uitvoerige scholastische studie van Petrus Nurmagen over de religieuze rechtmatigheid van zijn daad. Sindsdien zijn in deze kwestie de gemoederen nooit tot rust gekomen. De bewonderaars van Niklaus wensten geen karaktervlekken bij hem te constateren en zagen in het heengaan van de zijnen geen verwaarlozing van gezinsplichten, daar zijn vrouw immers haar toestemming had gegeven. Deze goedbedoelde apologieën verraden echter evenveel onbegrip voor het noodlotsaspect van dit voorval als de geringschatting, die hem van liberale zijde ten deel is gevallen. Beide opvattingen getuigen, hoewel in tegengestelde richting, van hetzelfde gebrek aan begrip voor een werkelijk tragische situatie, waarin de mens, hoe hij ook handelt, zich met schuld moet beladen.
Beschouwd uit het gezichtspunt van de burgerlijk levende mens, voor wie het gezin het hoogste goed uitmaakt, moet de stap van Niklaus, die een onzeker boven een verzekerd bestaan verkoos, altijd iets aanstotelijks houden. Zijn handelwijze verdient zeker geen lichtvaardige navolging. Dat hij de voorstanders van een geregelde gezinsleven ergernis moet geven, kan niet serieus worden ontkend. Inderdaad is zijn overgang van huiselijke gezetenheid naar dakloosheid slechts uit een bovenburgerlijk gezichtspunt te begrijpen. Dit smartelijk afscheid van zijn vrouw en geboortegrond betekende een gewetensdaad, uit gehoorzaamheid aan Gods gebiedende bevel.
Alleen dit goddelijke geroepen-zijn verleent de mens het hogere recht om zijn traditionele levenshouding te laten varen en de stoute stap in het onbekende te doen. Door zijn pelgrimsleven kwam hij dichter bij het ideaal der heiligheid, dat altijd de burgerlijke levensvorm heeft doorbroken en dat naar een andere (122) maatstaf beoordeeld moet worden. Niklaus is zijn kluizenaarsbestaan zonder enig theatraal gebaar begonnen met een waarlijk aangrijpende eenvoud, die men slechts kan uitdrukken in deze woorden: Vijftig jaar lang heb ik mijn medemensen gediend en deelgenomen aan de dingen der wereld; de rest van mijn bestaan behoort alleen aan de Eeuwige. Dit is ongetwijfeld een diep-religieuze opvatting, waarbij men zich moet neerleggen.

Omdat hij afstand wilde doen van zijn geboortegrond, was Broeder Klaus, zoals hij voortaan werd genoemd, van plan zich naar het buitenland te begeven. Zijn vrouw verzekert, dat dit in zijn bedoeling lag. Hij richtte zijn schreden dan ook naar de Elzas. Dat hij die landstreek koos, had goede redenen. De Elzas was in die tijd het middenpunt van de beweging der 'Gottesfreunde'. Broeder Klaus moet daarvan al vroeg gehoord hebben, waarschijnlijk door de heremiet Matthias Hattinger in Wolfenschiessen, de geboorteplaats van zijn moeder. Ook in het nabijgelegen Entlebuch hadden de Gottesfreunde hun aanhangers en tevens is bewezen, dat er contact bestond tussen Straatsburg en het klooster Engelberg. Het is geen toeval, dat later de eerste bezoekers van Broeder Klaus uit de Elzas kwamen.
Al is ook 'der Gottesfreund im Oberland' een wensfiguur van Rulman Merswin, de Godsvrienden zelf hebben werkelijk bestaan en zij hadden een opwekkende invloed op het kerkelijke leven, waarmee het in de vijftiende eeuw droevig was gesteld. De Reformconciliën stonden machteloos tegenover de zedeloosheid van de clerus, en door deze kerkelijke noodtoestand waren de gelovigen gedwongen om hun eigen weg te zoeken. De ijverigsten onder hen voelden zich aangetrokken tot de beweging der Godsvrienden, die een ware oase in de woestijn vormde.
In de regel waren deze Godsvrienden leken, die, hoewel ze niet in opstand kwamen tegen het dogma, door de gedepraveerde Kerk toch met wantrouwen werden bejegend. Zij konden zich vanwege hun individuele vroomheid niet zonder meer onttrekken aan priesterlijke leiding, maar namen toch een voorzichtige reserve in acht en volgden deze leiding niet zonder aanzien des persoons. Vandaar, dat sommige Godsvrienden in conflict kwamen met de Inquisitie. Broeder Klaus stond in verbinding met deze van ketterij verdachte Godsvriendenbeweging en zij heeft een beslissende invloed gehad op zijn plan om zich in de eenzaamheid terug te trekken.
Tijdens zijn pelgrimstocht naar de Elzas koesterde hij het ideaal om een Godsvriend te worden. Dit doel heeft hij tenslotte op zo treffende wijze bereikt, dat hij tegelijk afsluiting en hoogtepunt vormt van deze mystieke lekenbeweging. Broeder Klaus heeft de leer van (123) de vriendschap met God, die in de dertiende eeuw door de mystiek was uitgewerkt, op de schoonste wijze in zijn leven belichaamd en haar gemaakt tot een der diepst religieuze houdingen, die een mens kan aannemen. Door hem ontving het ideaal van de vriendschap met God boventijdelijke symboolkracht, daar hier de dienstbaarheidsverhouding tussen de mens en God is overwonnen en toch de unieke Zoon-Vader-verhouding van Jezus niet wordt aangetast. De vriendschap met God bevat een schat van niet te omschrijven mogelijkheden, welker opbouwende krachten niet door misplaatst wantrouwen verdacht mogen worden gemaakt. Dat de leek als Godsvriend niet tot ketterij behoeft te vervallen, blijkt juist overduidelijk uit het geval van Broeder Klaus, die door de oude berichtgevers meermalen met deze erenaam wordt betiteld.

Op weg naar de Elzas kwam Broeder Klaus echter onverwachts voor een hindernis te staan. Bij het stadje Liestal beleefde hij een gebeurtenis waarvan de geschiedschrijvers, jammer genoeg, nauwelijks melding maken. Hij geraakte in gesprek met een boer, aan wie hij tenslotte vertelde wat hij van plan was en die hem tamelijk onbeschoft toevoegde: "Dat hij weer naar huis moest gaan, naar de zijnen, om God daar te dienen. Dat was God stellig aangenamer, dan dat hij ten laste kwam van andere, vreemde mensen." De boer waarschuwde hem ook, dat de Eedgenoten door andere volken werden gehaat, tengevolge van hun krijgszuchtige geest.
Ondanks de agressieve toon van deze woorden stemden ze Broeder Klaus toch tot nadenken, zodat hij zijn tocht niet voortzette. Toen het avond werd, legde hij zich onder een heg te slapen. Het zou de beslissende nacht van zijn leven worden. Van hoeveel betekenis die was, blijkt wel hieruit, dat hij opnieuw een visioen zag, waarin het stadje Liestal hem geheel rood voorkwam, alsof het in brand stond. "Een lichtstraal uit de hemel," schrijft Wölflin, die deze gebeurtenis meer raadt dan beschrijft, "bescheen Broeder Klaus, die daarbij een pijn gevoelde alsof men hem met een mes het lichaam opensneed. Als door koorden getrokken werd hij gedwongen naar zijn geboortestreek terug te keren."
Te oordelen naar deze onbeholpen woorden maakte Broeder Klaus die nacht een moeilijke geboorte door en kroop hij de volgende morgen als een ander mens onder de haag uit. Deze verschrikkelijke ervaring onder de heg kan voor de ontwikkeling van de Godsvriend niet hoog genoeg worden aangeslagen en is in haar gevolgen tot dusver niet naar waarde geschat. Niklaus beschouwde haar als een waarschuwend teken des hemels, dat hij zich niet buitenslands moest begeven. Het verlangen naar zijn geestverwanten in den vreemde werd (124) overwonnen door zijn liefde voor het eigen land.
Men zegt niet te veel als men beweert, dat de nationale heilige werd geboren onder de haag bij Liestal. Daar en nergens anders heeft de grote gebeurtenis plaats gehad. Zonder het voorval onder de Liestalse heg was Broeder Klaus voor Zwitserland verloren gegaan en was er ook nooit een verzoeningswerk te Stans geweest. Het probleem, waarmee Broeder Klaus zo ingespannen worstelde, was dat van het vaderland. Hij voelde de drang om zich ervan los te maken en kon toch innerlijk niet tot een scheiding besluiten. Niklaus wilde een heilige worden, maar werd voornamelijk daarin belemmerd door zijn eigen vaderland. Er bleef hem geen andere mogelijkheid dan de beide tegenstellingen tot een eenheid te maken en - de heilige van Zwitserland te worden!

Nadat hij bij Liestal tot dit zo lang gezochte inzicht was gekomen, verliet hem de gothische onrust. Ook zijn depressieve verscheurdheid viel als een versleten gewaad van hem af. Gehoorzamend aan het visioen dat hem midden op zijn pelgrimstocht terugzond naar zijn geboortegrond, aarzelde hij niet zijn reisdoel de rug toe te keren. Broeder Klaus was anders niet iemand, die de hand aan de ploeg slaat en dan achterom ziet. Maar op bevel des hemels ging hij de reeds afgelegde weg terug, onbekommerd over de spot, die hem in Obwalden wachtte. Zonder de zijnen te bezoeken, begaf hij zich naar een der nabijgelegen Alpendalen. Het invallen van de winter met zijn sneeuwmassa's noodzaakte hem echter de Klüsteralp te verlaten en zich naar het dal te begeven. Als woonplaats koos hij het Ranftravijn, dat voortaan altijd met zijn naam verbonden zou blijven.

IV "Tot aan de Ranft is de vriendelijke lezer mij wellicht meer of minder bereidwillig gevolgd. Zal hij ook met mij in de Ranft durven afdalen?" Met deze woorden besluit Heinrich Federer zijn helaas onvoltooide monografie over Niklaus van Flüe. Zijn laatste zin verraadt hoe duidelijk hij voelt, dat nu in het leven van Broeder Klaus een volkomen nieuwe periode begint, die met zijn vroeger bestaan nog slechts weinig gemeen heeft.
De grootheid van Broeder Klaus' leven begint op het ogenblik, waarop hij in de wilde bergkloof afdaalt. Wat is daar beneden in de door dennen omzoomde Ranfttobel voorgevallen? Dat kan nauwelijks in woorden worden weergegeven. Wie iets hiervan wil begrijpen, moet bereid zijn, zelf de afdaling in het ravijn mee te beleven en dit vereist een nieuwe psychische instelling. (125) De horizontale beschouwingswijze, die oppervlakkig over deze gebeurtenis heenglijdt, moet veranderd worden in de verticale, de enige, waarbij ze tot haar recht kan komen. De zakelijke belangstelling van de historisch-geïnteresseerde toeschouwer is niet voldoende om dit leven in de Ranft te doorgronden. Veeleer moet men met Broeder Klaus in het ravijn afdalen, steeds dieper en dieper, tot men de bodem heeft bereikt.
Dit innerlijk medegaan is inderdaad een waagstuk en er is alle reden om gelijk de dichter doet, de lezer de vraag te stellen of hij daartoe ook bereid is. De mogelijkheid bestaat immers, dat hij daardoor een impuls ontvangt, die hem uit zijn eigen baan stoot …

Broeder Klaus leefde voortaan in een klein houten huisje en later in een kapel met een aangrenzende cel, "die de bewoners van het dal tegen de zin van zijn bloedverwanten voor hem bouwden." Dat zijn kluis slechts een kwartier gaans was verwijderd van zijn vroegere woonhuis blijft iets eigenaardigs. Desondanks woonde Broeder Klaus aan de ruisende Melchaa als een heremiet, een nieuwe Elias.
Een vergelijking met Antonius van Egypte, de grondlegger van het anachoretendom, heeft zich reeds opgedrongen aan zijn eerste biograaf Gundelfingen. Inderdaad is Broeder Klaus een der vele grote heremieten, die voortdurend in de christelijke kerkgeschiedenis voorkomen en die alleen door het moderne onbegrip als eigengereide leeglopers beschouwd kunnen worden. In werkelijkheid vestigen zij de aandacht op veel dieperliggende beweeggronden. In deze anachoretische traditie past ook de figuur van de kluizenaar van Obwalden.
Het heeft altijd de aandacht getrokken dat Niklaus, nadat hij zijn familie had verlaten, niet in een klooster is gegaan. Misschien heeft het toenmalige verval van het kloosterleven hem weerhouden die weg te kiezen. Broeder Klaus wilde kluizenaar worden, 'Waldbruder,' zoals zijn verwanten het noemden. Daar, in de Ranfttobel met zijn plechtige stilte, zocht hij vooral de eenzaamheid, welke inderdaad een uiterst gewichtig ding is.
Niet alle eenzaamheid heeft dezelfde waarde. De eenzaamheid die voorkomt uit melancholie en die als een psychisch ziekteverschijnsel moet worden beschouwd, of die welke de mens doet wenen over zijn hulpeloosheid en hem vergeefs naar vastheid doet zoeken, hebben even weinig gemeen met de eenzaamheid van Broeder Klaus, als die eenzaamheid, waarin men zich individualistisch distancieert van de massa. Al deze soorten van eenzaamheid, die tenslotte ontstaan uit een gebrek aan echt gemeenschapsgevoel, verschillen principieel van het anachoretische wezen van Broeder Klaus. (126)
Niklaus heeft nooit gevoeld dat zijn anachoretische houding zijn geest geweld aandeed. Het eerbiedige zwijgen dat hem voortdurend omgaf, achtte hij een grote genade. Broeder Klaus was alleen in de Ranfttobel, maar alleen met God en dat is iets absoluut anders. Slechts deze religieuze eenzaamheid, die voortvloeit uit een gelukbrengende vriendschap met God, kan de mens op den duur volhouden, zonder dat ze zijn innerlijke leven schaadt.

Toch mag men zich die eenzaamheid-met-God niet al te idyllisch voorstellen. Broeder Klaus leefde niet als 'Hieronymus im Gehause,' waarvan Dürer een zo aantrekkelijke voorstelling geeft. Een enkele blik op zijn armzalige kluis met de lage zoldering geneest ons van deze opvatting. De rijzige man kon er niet rechtop staan. Het was een lege ruimte, waarin geen tafel, bed of keukengerei was te vinden. Hij legde zich ter ruste op de grond of leunde in half staande houding met zijn rug tegen de muur. En toch is deze tot op heden bewaard gebleven cel historisch misschien de indrukwekkendste plek van Zwitserland, indien men zich daarbij voorstelt wat de ascetische kluizenaar in de donkere nachten en lange wintermaanden tussen deze vier muren heeft doorgemaakt. Een numineuze huivering, die niet in woorden is weer te geven, overvalt ons, als we dit martelaarsverblijf wat langer beschouwen. In deze kleine donkere cel ondergaat men het zeldzame gevoel, dat men op heilige grond staat.
Vaak verliet Broeder Klaus zijn kluis om zich in het diepst van het woud te begeven. Zolang hij geen eigen kapelaan had, bezocht hij des zondags de mis in Sachseln en deed ook jaarlijks als onbekend pelgrim drie bedevaarten. Hij leidde daar in zijn ravijn een gestreng heiligenleven. Iedere dag bad hij onvermoeid vele uren lang. Broeder Klaus was groot in het gebed, waarbij hij zich steeds verder in God trachtte te verdiepen.
Het beroemde symbolische visioen der Drievuldigheid, "welks raadselen tot heden nog niet geheel zijn opgelost" was hem leidraad bij zijn meditaties. De speculatieve uitleggingen, die tot dusver aan dit gezicht werden gewijd, bezitten echter slechts hypothetische waarde. Dat het visioen over de Drieëenheid "niet alleen de vrucht van zijn geestelijke schouwen en zijn artistieke fantasie kan zijn," doch op voorbeelden berust, heeft pater Alban Stockli wel afdoend bewezen. Voor wie zich bezighoudt met de visionnaire meditaties van Broeder Klaus is het belangrijkste feit, dat ook hij een mysticus was. Men mag deze zijde van zijn wezen niet voorbijzien. Zonder mystieke concentratie zou hij het leven in de eenzaamheid niet hebben uitgehouden.
De voortdurende omgang (127) met God is de bron van zijn wijsheid. Daardoor overwon hij ook de demonische verleidingen, die hem tot in de Ranft vervolgden, totdat hij eindelijk de rust der bezonkenheid verwierf. Als men nadenkt over het doorlopende onderhoud van Broeder Klaus met God, vermoedt men iets van wat zich in zijn geest heeft afgespeeld, al heeft hij het uiteindelijke geheim van zijn mystieke ervaringen mee in het graf genomen. Men mag echter niet willen doorgronden, wat hijzelf niet voor vreemde ogen heeft bestemd.

Vasten
Bij deze mystieke sfeer past ook zijn merkwaardige voedselonthouding, waardoor Broeder Klaus voor het eerst de aandacht van het grote publiek tot zich trok. Toen hij zich in de Ranft vestigde, voedde hij zich met "droge vruchten en bonen, kruiden en wortels en dronk het water uit de beek, die daar voorbijstroomt." Daar hij echter onafhankelijk wenste te worden van de wereldse noodzakelijkheden, trachtte hij geleidelijk steeds minder voedsel tot zich te nemen.
Ook vroeger had hij al veel gevast, wat hem nu goed van pas kwam. Reeds tijdens zijn wereldlijke leven, "vastte hij lange tijd elke vrijdag, later vier dagen in de week en de gehele Vasten, waarbij hij niets at dan een klein stukje brood per dag of wat droge vruchten." In de Ranft rekte hij die vastenperioden tot steeds langere duur. Zijn voedselonthouding nam ongewone vormen aan en ging spoedig elke voorstelling te boven. Het gerucht ontstond dat hij zich volledig van voedsel onthield. Het verbreidde zich snel en werd de grootste sensatie van zijn tijd.

Zoals het bij dergelijke gebeurtenissen altijd gaat, verwonderden en verheugden zich sommigen, terwijl anderen de zaak wantrouwden en zelfs van bedrog mompelden. De vijftiende eeuw huldigde enerzijds een curieus bijgeloof, doch ontkwam anderzijds niet aan een sterke neiging tot twijfel, die alles niet zomaar aannam. De overheid liet de kluizenaar bewaken, daar ze zelf het vraagstuk opgehelderd wenste te zien. "Bij raadsbesluit werden wachters uitgezet, die de gehele omgeving van het Ranftravijn zorgvuldig bewaakten, opdat geen mens van noch naar de dienaar Gods zou kunnen gaan. Nadat zij deze bewaking een maand lang zo gestreng mogelijk hadden volgehouden, bleek dat zij niets hadden gevonden wat op godsdienstige huichelarij of ijdele grootspraak wees."
Eenzelfde argwaan koesterden de geestelijke autoriteiten. De vertegenwoordiger van de bisschop van Konstanz stelde Broeder Klaus zelf op de proef door hem te vragen welke de grootste deugd was voor de christen. Toen Broeder Klaus antwoordde, dat dit de heilige gehoorzaamheid was, beval hij hem in naam dezer gehoorzaamheid drie beten broods te nuttigen, wat echter de vaster zeer slecht bekwam. (128) Een geestelijke vroeg hem op de man af: "Vreest gij niet, dat gij dwaalt of zondigt?", waarop Broeder Klaus hem antwoordde: "Indien ik deemoed en geloof bezit, kan ik niet dwalen."
De eenvoud en de ernst van de Godsvriend overwonnen elke verdenking; men kon generlei bedrog bij hem ontdekken. Zijn verbaasde tijdgenoten bogen zich voor het wonder der voedselonthouding. Dat zij er stellig in geloofden, blijkt uit de bronnen op afdoende wijze. Ook van gereformeerde zijde werd hieraan later nimmer getwijfeld. Bullinger, Myconius, Vadianus en Flacius maken melding van de kluizenaar, "waarvan met zekerheid vaststaat, dat hij meer dan twintig jaar zonder enig voedsel leefde."

Het gezonde mensenverstand verzet zich echter heftig tegen deze onderstelling en beschouwt haar als een onmogelijkheid. Men kauwt liever op de wortels, die Broeder Klaus, zoals de Kroniek van Stumpf een generatie later meldt, zou hebben gegeten, dan dat men aan zijn algehele voedselonthouding gelooft. Maar heeft het zogenaamde gezonde mensenverstand ooit een wonder willen erkennen? Het kent integendeel geen groter genoegen, dan wonderbaarlijke gebeurtenissen uit natuurlijke oorzaken te verklaren. Reeds toen bestonden er doorgefourneerde rationalisten, die zich beriepen op de vette lucht, die de kluizenaar zou hebben ingeademd! Maar hoe lachwekkend is eigenlijk een dergelijke opvatting, die in haar kleinzieligheid niet toegeeft dat het grote waar kan zijn.
De mening, dat de voedselonthouding van Broeder Klaus niet overeenkomt met de realiteit, berust op een bepaalde wereldbeschouwing en niet op bronnenstudie. Er bestaat geen aanleiding om trots te zijn op deze schoolmeesterachtige pseudo-wetenschap. Al bestaan er ook onjuiste wonderverhalen, de kale verstandelijkheid met haar pertinente ontkenning, maakt het probleem niet gemakkelijker. Men moet zich duidelijk rekenschap geven, dat de achting die Broeder Klaus in zijn tijd genoot, op het wonder van zijn vasten berust. Hij is de kluizenaar "die voor heilig wordt gehouden, omdat hij niets eet," zoals Bernardino Imperiali de hertog van Milaan berichtte. Zonder het aanzien dat dit wonderdadige vasten voor hem verwierf, zou hij waarschijnlijk ook niet het grote vertrouwen hebben gewonnen, waardoor zijn tijdgenoten zijn politieke raadgevingen zo gewillig aanvaardden. Het een is een gevolg van het ander.
Dat Broeder Klaus zelf weinig sprak over dit wonderbaarlijke vasten en nieuwsgierige vragers uit de weg ging met de weinigzeggende woorden: "God weet het," is geen tegenargument. Zijn antwoord aan de Abt (129) Georg van St Stephan: "Goede vader, ik heb nooit gezegd en zeg nog niet, dat ik niets eet," bewijst evenmin dat hij voedsel gebruikte. In ieder geval is dit antwoord van Broeder Klaus aannemelijker, dan het dubbelzinnige gedoe van velen die over hem schrijven en deze vraag open laten. Hij moest wel een dergelijk antwoord geven indien hij het geheim, dat alleen hem aanging, niet wilde verraden. De wereld der heiligen geeft het indrukwekkende bewijs, dat de wonderen der menselijke geest groter zijn, dan het materialistisch gerichte denken van de moderne mens kan bevatten.

Men kan over mogelijkheid of onmogelijkheid van dit wonderbare vasten spitsvondige redeneringen houden, doch het is verstandiger om over de betekenis ervan na te denken. Dat is onze primaire taak en niet het maken van gissingen, die thans toch niet meer bewezen kunnen worden. Daarbij wijst ons de uitspraak van zijn biechtvader Oswald Yssner de juiste weg. Broeder Klaus heeft hem eens in het grootste vertrouwen gezegd, "dat als hij de mis bijwoonde en de priester het sacrament tot zich nam, hij zo werd gesterkt, dat hij zonder eten of drinken moest zijn, anders kon hij het niet verdragen."
Deze mededeling legt verband tussen de voedselonthouding van Broeder Klaus en een mystieke beleving, waardoor ze ook alleen verklaard kan worden. Het sacramentale voedsel ontsloeg de uitverkorene Gods van de gewone voedselopname. Wat zich daar in de diepte van de Ranft voltrok was een genadegave des hemels en geen bravourstuk van persoonlijke kracht. Deze religieuze opvatting zal in het wonderdadig vasten van Broeder Klaus allereerst een waarschuwend teken zien, gericht tegen de aan vraatzucht lijdende wereld.
De tijdgenoten van Broeder Klaus gaven zich over aan een onbeheerste schrokkerigheid en bij hun maaltijden stopten zij zich de buik zo vol, als die van de dieren welke ze vetmestten. Tegenover deze ongebreidelde begerigheid illustreerde de voedselonthouding van Broeder Klaus op sprekende wijze het bijbelwoord: "De mens leeft niet van brood alleen, maar de mens leeft van al wat 's Heren mond uitgaat." (Deut. 8, 3). In deze richting moet een overdenking over het merkwaardige teken van Broeder Klaus' vasten zich bewegen, wil het niet blijven steken in het uitsluitend miraculeuze. Elke andere overweging is religieus onvruchtbaar.

Zoals was te verwachten, heeft dit wonderbare vasten Broeder Klaus vele onaangenaamheden bezorgd. Hoe verder de mensen innerlijk afstonden van een dergelijke beleving, hoe nieuwsgieriger ze waren naar het persoonlijk geheim van de Godsvriend. Vooral van theologische zijde maakte men het hem erg lastig. Te allen tijde hebben (130) zich onder de theologen zekere zaakwaarnemers van God bevonden, die het recht opeisten om te beslissen wat in Gods grote huishouding wel en niet mocht gebeuren. Zij wilden zich verzekeren dat er in dit geval geen demonische krachten in het spel waren en vonden het nodig om wat meer van Broeder Klaus af te weten.
Er wordt bericht, dat de theologen hem "verschillende strijdvragen uit de Hei1ige Schrift" voorlegden, alleen om hem in de val te lokken. Hoe groot deze theologische aggressiviteit was, blijkt uit de welsprekende oproep van de regering van Obwalden aan die van Luzern, waarin zij verzoekt haar te helpen om Broeder Klaus voor zulke onaangenaamheden te beschermen. In grote opwinding bericht de regering in haar schrijven van het jaar 1482, "dat onlangs een vreemde priester bij hem is geweest, die hem nadrukkelijk en diepgaand over de heilige Drievuldigheid, het heilige christelijke geloof en andere christelijke leerstellingen heeft ondervraagd, onderhouden en berispt, en hem zoals begrijpelijk is, bij dit onderzoek niet anders dan sterk, rechtvaardig en volmaakt heeft bevonden. Maar vanwege de zaken, waarin hij hem niet heeft kunnen overtuigen, heeft de vreemdeling hem gedreigd en gezegd, dat hij wel iemand anders op hem af zou sturen, die hem verder zou ondervragen en op de proef stellen."
De regering van Obwalden verzocht nu of die van Luzern wilde zorgen, dat dergelijke theologen niet over haar gebied werden doorgelaten, daar "zulke vreemde schelmen de goede Broeder Klaus geweld zouden kunnen aandoen, waardoor wij in nog grotere onrust zouden geraken." Volgens de nauwkeurige interpretatie, die Eduard Herzog van deze brief geeft, zou men in de gevaarlijke theologen, die Broeder Klaus geweld zouden kunnen aandoen, afgezanten van de Inquisitie moeten zien. Met deze mogelijkheid voor ogen begrijpt men de angst van de regering van Obwalden.
De Inquisitie immers was de vreselijkste gesel der Christenheid, die onbeschrijfelijk leed heeft veroor- zaakt en uit welker klauwen men niet zo gemakkelijk weer los kwam. Het schrijven van de bestuursraad is een gewichtig document, dat aantoont welk gevaar Broeder Klaus in die tijd boven het hoofd hing. Klaarblijkelijk zagen sommige der toenmalige theologen de kluizenaar van de Ranft niet in hetzelfde licht als de tegenwoordige, nu men het lichaam van de heilige onder een zilveren masker in een kristallen doodkist voor het altaar heeft opgebaard.
Stellig heeft de Inquisitie ten onrechte verdenking tegen hem gekoesterd. Indien Broeder Klaus in al die jaren geen nadere betrekkingen heeft aangeknoopt met de geestelijkheid uit zijn gemeente Sachseln, kan dit evengoed aan de zedeloosheid van de toenmalige clerus als aan zijn (131) onafhankelijke natuur hebben gelegen. Nooit echter is de Godsvriend werkelijk in conflict met de Kerk gekomen, daar hij altijd eerbied voor haar bleef voelen. De serieuze dienaren der Kerk schatte hij zeer hoog, zoals bewezen wordt door zijn langjarige vriendschap met de pastoor van Kriens, Heino am Grund en met zijn ontwikkelde biechtvader Oswald Yssner, aan wie hij velerlei geestelijke opwekking had te danken.

Die voorbijgaande verdenkingen konden echter de grote roem van Broeder Klaus die vooral samenhing met zijn wonderdadig vasten, niet verduisteren. Reeds in zijn eigen tijd werd de betekenis van Broeder Klaus erkend en zelfs opgeblazen. Hij genoot een groot aanzien, dat zich tot ver over de landsgrenzen uitstrekte. Gewoonlijk maakt men zich daarvan een onvoldoende voorstelling of meent, dat het slechts tot het eigen land bleef beperkt. Maar in het jaar 1473 werd op de jaarmarkt te Halle in Saksen over het onbegrijpelijke vastenwonder gediscussieerd en in 1486 kon Trithemius zeggen: "Ik geloof, dat er in Duitsland geen mens wordt gevonden, die niet over dit wonder heeft horen spreken." Ook in Oostenrijk en Italië hield men er zich mee bezig. In ieder geval heeft het teken zijn uitwerking gehad, daar het de aandacht der mensen trok.
Toch mag men niet de volle klemtoon leggen op het wonder. De neiging hiertoe is begrijpelijk, omdat de mensen nu eenmaal verzot zijn op wonderen, doch men handelt dan niet in de geest van Broeder Klaus. Hijzelf heeft er generlei ophef van gemaakt en het mag dus niet teveel uit deze gezichtshoek worden beschouwd. Anders wordt het teken gewichtiger dan de zaak zelf en wijst niet meer naar de werkelijkheid op achtergrond.

Staretz
Het diepste wezen van Broeder Klaus wordt zeker het best gekenschetst door het begrip Staretz [uit Rusland]. Dit schijnt een vergezochte verklaring. Maar dat wat door dit vreemde woord wordt uitgedrukt, ligt de kluizenaar van de Ranft veel nader, dan ruimtelijke afstand bij het woordgebruik ons doet vermoeden. 'Staretz' heeft in de Orthodoxe Kerk ongeveer de betekenis van stamvader of grijsaard. Gewoonlijk leefde de Staretz in kloosterverband, doch nam daar een zeer bijzondere plaats in. Vervuld van de Geest als hij was, kwam hij niet in aanmerking voor administratieve functies, terwijl zijn charismatische arbeid tot ver buiten de kloostermuren reikte, hoewel hij dikwijls niet eens priester was. Zijn zegenrijke gaven blijken niet uit enige uiterlijk zichtbare officiële positie.
De benoeming tot Staretz geschiedde steeds spontaan door het volk zelf, soms zelfs tegen de wil van de bisschop. Hij was geen gewone monnik, maar streefde naar (132) een voortzetting van het heiligheidsideaal der grote figuren uit vroeg-christelijke tijd. Deze christelijke wijzen waren bijzondere mensen, grote geesten van verheven evenwichtigheid. Men zag hun aan, dat hun leven vastheid bezat en van innerlijke schoonheid was vervuld.
De Staretz was één met God en tegelijk vol meedogende liefde voor de mensen, die hij wilde helpen om zich te bevrijden van hun ondeugden. De genezing van lichamelijke gebreken was voor de Staretz niet de hoofdzaak, al werd hij juist daartoe steeds weer aangezocht. Veeleer gaf hij leiding aan het geestesleven van religieus onervaren lieden en bezat hij ook profetische gaven. Hij leerde de mensen het onderscheid zien tussen het wezenlijke en onwezenlijke en toonde hun zowel de beperkingen als de heerlijkheid van het menselijk leven.
Voorwaarde voor deze zielzorg was, dat men hem volkomen oprecht tegemoetkwam, ofschoon hij slechts goede raad en geen absolutie gaf. Daarbij verplaatste hij zich geheel in de geest van de gekwelde mens en nam haar als het ware in zijn eigen geest op. Door hun religiositeit wisten de Staretzen in elke gecompliceerde samenhang van gebeurtenissen een innerlijke betekenis te ontdekken. Verantwoordelijk als zij zich voelden aan God, beoordeelden zij de ingewikkelde vraagstukken des levens van een hoger standpunt. Vandaar, dat zij een ongewone geschiktheid bezaten voor het hoeden der mensen. Deze arbeid immers berust op een geheimzinnige kennis van de duisternissen der menselijke psyche.

Men behoeft het wezen van de Staretz slechts met deze weinige woorden te schetsen, om in te zien, dat ook Broeder Klaus in de eerste plaats zulk een functie uitoefende. Er is nauwelijks een toepasselijker benaming voor de kluizenaar in de Ranfttobel te vinden dan deze. Broeder Klaus is de Zwitserse Staretz die, wetend van Gods geheimenissen, de geest van zijn volk hoedde. In ieder geval zagen de mensen van zijn tijd hem op deze wijze, al wisten ze er ook het rechte woord niet voor te vinden. Maar zij voelden het instinctief en daarom trok de Godsvriend in de Ranft vele bezoekers tot zich, juist zoals de Staretzen in het oude Rusland.
Broeder Klaus heeft zich niet hoogmoedig van zijn volk afgezonderd, evenmin als hij kon afscheid nemen van zijn vaderland. Hij bleef gehecht aan beide, want zonder deze psychische verbondenheid verschrompelt ook de religieuze ziel. Welk een warme toon klinkt al dadelijk uit zijn groet: "God geve U een goede zalige morgen, mijn lieve vrienden en gij mijn lief volk." De mensen voelden deze ongehuichelde liefde voor zijn volk tegelijk met zijn verzekerdheid in God. Door dit gevoel werden zij tot hem aangetrokken.
Natuurlijk kwamen ook velen alleen uit nieuwsgierigheid, (133) maar dergelijke 'wonderzoekers' doorzag hij met scherpe blik en ontmaskerde hen. Later was het niet meer zo gemakkelijk om tot hem door te dringen en nog later ontving hij de bezoekers slechts op bepaalde uren. Maar er kwamen vele, de toeloop was "zeer groot", volgens een oud bericht "meer dan honderdduizend mensen." Ze stroomden hem toe uit verre streken, hoog en laag, jong en oud, gedreven door een rusteloos verlangen naar boetedoening en naar het licht, dat alleen deze heilige Godsmens over hun levenspad kon werpen.

Toch gebeurde het dat ze in het eerste moment achteruit weken, wanneer de kluizenaar van de Ranft hen begroette. Wel zijn er ook verklaringen omtrent zijn "goed gevormd, aangenaam gelaat". Maar op de meeste bezoekers maakte het ernstige en strenge voorkomen van Broeder Klaus een ontstellende indruk. De jongeling uit Burgdorf "geraakte bij zijn aanblik in grote verwarring," en ook Bonstetten merkt op: "Wij dankten hem allen ontsteld en waarlijk, mij rezen de haren te berge en mijn stem stokte mij in de keel."
De rijzige verweerde gestalte met het ongekamde haar moet er echt gothisch hebben uitgezien, zoals duidelijk blijkt uit de beschrijving van Petrus Schott: "Hij was iemand met onverzorgde haargroei, maar een edel aangezicht, rimpelig van magerheid en vaalgekleurd alsof hij met aarde was bedekt. Zijn lange schrale ledematen werden slechts door een enkel kledingstuk bedekt." De ruige, bijna angstaanjagende kluizenaar bezat hetzelfde boerse gelaat, dat men op afbeeldingen der russische Staretzen ziet.
Dat Broeder Klaus "schrikwekkend was om aan te zien," dat hij de mensen "deed rillen van angst," is geen overdrijving uit later tijd. Door al zijn tijdgenoten wordt hetzelfde verklaard en wel het indrukwekkendst door Wolflin, wiens mededeling alle aandacht verdient: "Hoevelen ook tot hem kwamen, allen werden zij op het eerste gezicht door schrik bevangen. Hijzelf gaf als oorzaak voor deze vrees, dat hij eens een geweldige lichtglans had gezien rondom een menselijk gelaat, bij welks aanblik zijn hart als het ware aan stukken sprong en hij huiverde van angst. Geheel verdoofd en instinctmatig de blik afwendend was hij neergestort. Dit was de oorzaak dat hijzelf andere mensen zo schrikwekkend voorkwam."
Ongewone visioenen hebben op deze mens hun stempel gezet, men denke slechts aan de pijnlijke belevenissen in Liestal. De kluizenaar in de Ranft had Gods geweld ondergaan en dit was de oorzaak dat de mensen huiverend voor hem terugdeinsden. Broeder Klaus stond dicht bij het volk, maar hij was ook los van de wereld en men moet hem van beide zijden bezien. Of men deze huivering al of (134) niet meevoelt, beslist nog heden over de waarde die men aan zijn afbeeldingen toekent. Sommige daarvan vertonen zijn ware gezicht, maar andere zijn gefabriceerde beeltenissen uit de negentiende eeuw, die ons door hun onbeduidendheid niets te zeggen hebben.

De echte, minder bekende Broeder Klaus, die in het diepst van het ravijn woonde, had een ontstellend voorkomen en men moet, huiverend als hij, zijn aanblik weten te verdragen, eer men kan delen in de genade van zijn Godsbeleving. Door deze numineuze huivering oefende de Godsvriend een geweldige aantrekkingskracht uit. Iemand die als hij het leven kende, die vijftig jaar in de wereld had doorgebracht en zelf de menselijke onrust had ondergaan, was als het ware voorbestemd voor het zieleherderschap. Weliswaar wordt van hem gezegd, dat hij "niet spraakzaam en terughoudend tegenover onbekenden" was. Inderdaad sprak de bedachtzame kluizenaar van de Ranft niet al te snel zijn mening uit. Hij sloeg niet met bijbelteksten om zich heen en er zijn slechts weinig authentieke uitspraken van hem bekend. Juist dat hij weinig sprak, is van belang.
Als mysticus wist hij, dat het goddelijke liever zwijgt dan spreekt en dat het beter is tot God dan over God te praten. Maar als Broeder Klaus het woord nam, klinkt zijn gesprek toch niet "weinig-zeggend en droog," zoals wel eens is beweerd. Veeleer kwam dan de wijsheid aan het woord die, volgens de spreuken van Salomo, op de straten klaagt, dat de mensen niet naar haar luisteren. Een enkel woord van Broeder Klaus gaf een mens dikwijls meer inzicht dan lange filosofiseh-theologische verhandelingen. Interessante uitlatingen zijn nooit het voornaamste, belangrijk is slechts het onomschrijfbare charisma van de zieleherder, dat de sleutel is tot het menselijke hart.

Volgens de oude schrifturen bezat de heilige boer "een onderscheidingsvermogen dat ver uitging boven zijn algemene ontwikkeling," en dat de bezoekers dadelijk opviel. Vandaar dat zich in de Ranft soms unieke tonelen afspeelden en meer dan één bezoeker in zijn opgeblazen leeghoofdigheid tot de grond werd doorzien. Hoe meedogenloos heeft hij eens een ijverige abt diens aan het geld verknochte geest getoond!
Broeder Klaus was een scherpziend en betrouwbaar raadgever. Met zijn nuchter realisme deelde hij geen onuitvoerbare adviezen uit, maar gaf zijn bezoekers heldere en tastbare aanwijzingen. Zelfs hield hij zich tot in zijn visioenen ver van alle overdrijving, daar men volgens hem alleen al door naleving der tien geboden iedere Godskennis kon bereiken. Ook bezat hij de subtiele gave om "niet slechts de eenvoudige geesten te vermanen, doch ook de treurende en zwaarmoedige te troosten." Dit is altijd een der zekerste kenmerken van een begenadigd zielehoeder. (135)
Er waren ook velen, die de kluizenaar opzochten voor een lichamelijk lijden; zij vroegen hem om zijn voorspraak bij God en werden door hem genezen. Het kerkregister van Sachseln, dat onmiddellijk na zijn dood werd aangelegd, bevat vele aantekeningen die in deze richting wijzen. Bijna niemand verliet de Zwitserse Staretz, zonder dat hij van hem het woord had vernomen, dat hij op zijn levensweg nodig had. De jongeling uit Burgdorf gaf hij als richtlijn: "Als gij God wilt dienen, moet gij u om niemand bekommeren". Ook al zou slechts dit ene woord van Broeder Klaus bewaard zijn gebleven, dan nog zou men weten uit wiens geest hij leefde. Zonder het hier uitgesproken inzicht zou hij zelf niet in de Ranft zijn afgedaald, want deze woorden bevatten het richtsnoer, waaraan de Godzoeker zich te allen tijde moet houden als hij vooruitgang wil maken. Toch is dit niet de enige uitspraak van Broeder Klaus, die als een lichtende ster over de Christenheid straalt. Niet minder waar is de bij zijn zielzorg gemaakte opmerking: "God weet het zo te schikken, dat de mens zijn overpeinzing geniet alsof hij ten dans gaat, en omgekeerd doet Hij hem de overpeinzing beleven, alsof hij in het heetst van de strijd staat."
Ook deze uitlating leent zich merkwaardig goed tot onderwerpen van een diepgaande meditatie. Ofschoon dergelijke woorden veel van hun bijzondere bekoring verliezen als men ze losmaakt van de omgeving waaruit zij zijn voortgekomen, toch bewijzen zij onweerlegbaar welk een diep begrip van het Goddelijke de kluizenaar bezat. Hoe kwam hij toch aan deze superieure wijsheid? Niet uit de boeken, die hij niet kon lezen, noch door een school, die hij nooit had bezocht. Ze is alleen te verklaren uit zijn gestadige zelfopvoeding en de voortdurende gedachte aan God.

Zulk een onkerkelijke, maar door God gewettigde zielzorg, kan niet hoog genoeg worden aangeslagen. Zij dringt door tot het meest essentiële en daarom is de figuur van de Staretz onvervangbaar voor een land. Men kan niet in woorden uitdrukken, wat het voor een natie betekent om zulke levende Godsorakels in haar midden te hebben. Deze 'mannen Gods' zijn de eigenlijke krachtcentra van een volk, want zij zijn de zichtbare tegenstanders van de machten van het kwaad. Zij verzamelen het goede als in een brandpunt en vormen zo een levend volksheiligdom.
Soms ontdekt men door hen eerst de vaak duistere bedoeling in de geschiedenis van een volk. Temidden van het historische gebeuren, branden zij als fakkels in een donkere nacht. Zij zijn een uniek verschijnsel, dat men niet op kunstmatige wijze te voorschijn kan roepen. Al moet men hen ook beschouwen als een genadegave Gods, die een land onverdiend wordt toebedeeld, (136) toch ligt het aan hen, die tot die natie behoren, of zij al of niet geloof willen schenken aan een dergelijke Staretz.

Het pleit voor de oude Eedgenoten, die niet zulke toonbeelden van deugd waren als men hen wel schildert, dat ze niet onverschillig zijn voorbijgegaan aan het volksheiligdom in de Ranft. Zij hebben het grote charisma, dat hun in Broeder Klaus was geschonken, weten te waarderen, zelfs nog tijdens zijn leven en niet, zoals gewoonlijk geschiedt, pas na zijn dood. De kluizenaar werd dikwijls opgezocht en om raad gevraagd, ook ten aanzien van politieke aangelegenheden.
Het spreekwoord dat een profeet in zijn eigen land niet wordt geeerd, gaat bij Broeder Klaus niet op. De regeringen van Bern, van Luzern, van Solothum, van Konstanz, ja zelfs de hertogen van Oostenrijk en Milaan hebben Broeder Klaus meermalen om politieke adviezen gevraagd. Dit blijkt ondubbelzinnig uit de bronnen. Tenslotte nam deze werkzaamheid van de Godsvriend zulke afmetingen aan, dat hij zich een eigen zegel moest aanschaffen.
Volgens de verklaring van Trithemius "stond deze Broeder Klaus bij de Zwitsers hoog aangeschreven. Bij alle onzekerheden en ingewikkelde kwesties zochten zij hun toevlucht bij hem, en zijn raadgevingen en vermaningen legden evenveel gewicht in de schaal als eens een orakelspreuk van de Pytische Apollo." Dat hij zo dikwijls te hulp werd geroepen in politieke kwesties was slechts mogelijk, doordat de kluizenaar zich nooit op het terrein van de rampzalige strijd tussen kerk en staat begaf. Ondanks al zijn politieke adviezen was Broeder Klaus toch geen politicus in de gewone zin des woords. Het relativisme van de politieke mens was hem volkomen vreemd. Van eerzucht en machtswellust, de twee hartstochten die vrijwel alle politiek-geïnteresseerde mensen vergiftigen, was bij deze aan de wereld onttrokken kluizenaar geen spoor te bekennen.
Broeder Klaus is een der zeer zeldzame voorbeelden van de mogelijkheid om te midden van politieke kwesties zijn geweten zuiver te houden. Uitgestegen boven de dingen der wereld, zag hij verder dan de gewone diplomaat en strekte zijn raadgevingen uit tot in het boven-staatkundige. Zijn politiek was gegrondvest op de religie, die bij hem niet slechts tot versiering diende, als bij zovele christelijk getinte beroepspolitici.

Aangezien de jaren van Broeder Klaus' kluizenaarsleven tot de stormachtigste van de Zwitserse geschiedenis behoren, werd hij door zijn medeburgers zeer vaak geraadpleegd. Hun problemen waren hem nooit te aards. Door zijn diepverankerde gevoelens voor zijn geboorteland, kon hij innig belangstellend met hen te rade gaan en advies geven. De inhoud der eenvoudige raadgevingen van Broeder (137) Klaus aan de Eedgenoten, wier onontbeerlijke adviseur hij werd, verdienen alle aandacht. Reeds in 1474 vermaande hij hen "zich ver te houden van de vreemde heersers en hun geld, het land en zijn vrijheden getrouw en eendrachtig te beschermen en geloviglijk de gerechtigheid te dienen."
Met onbedrieglijke blik heeft hij vroegtijdig ingezien, dat het dienen van vreemde machten uit geldbejag, benevens het stelsel der extra toelagen, de ergste kanker vormde aan het lichaam van het Eedgenootschap. De waarde dezer waarschuwing wordt niet verminderd door het feit, dat men haar in de wind sloeg en zijn eigen zonen mee dit kwaad bedreven. De Eedgenoten moesten hem tenslotte toch gelijk geven. Dat zijn verzet tegen betaalde diensten aan vreemde mogendheden later door de gereformeerde Eedgenoten is overgenomen, heeft veel bijgedragen tot instandhouding van zijn roem, ook bij de Protestanten.
Broeder Klaus waarschuwde voor de Zwitserse expansiepolitiek, waarvan de Bourgondische oorlog het eerste zichtbare teken was en zeide tot de Eedgenoten: "Als ge binnen uw grenzen blijft, kan niemand u overwinnen, dan zult ge altijd machtiger zijn dan uw vijanden en tenslotte zegevieren. Als ge echter, door begeerte en heerszucht verleid, uw bewind naar buiten gaat uitbreiden, zal uw kracht spoedig afnemen." Het zou de oude Eedgenoten veel bloed en tranen hebben bespaard, als zij zich aan zijn raad hadden gehouden, om "de heining niet te ver naar buiten te plaatsen."
Met zijn waarschuwing tegen buitenlandse twisten en bondgenootschappen heeft Broeder Klaus de grondslag gelegd voor de Zwitserse neutraliteit. Hij wenste Zwitserland hiermee geenszins buiten de Europese ontwikkeling te houden, maar met zijn scherpe blik zag hij de krachten van het Eedgenootschap in hun ware proporties en hij begreep, dat de zucht om grotere machten na te volgen, een fatale uitwerking moest hebben. Na slechte ervaringen van Marignano werd de richting der Zwitserse politiek dan ook bepaald door zijn raadgevingen. Ze deden het geloof ontstaan, dat "Broeder Klaus de geest der profetie bezat en dat hij zijn volk veel heeft voorspeld van dat wat later geschiedde." Reeds in de twintiger jaren der zestiende eeuw werden zijn voorspellingen toegepast op de toenmalige tijd.

Dat wat de kluizenaar van de Ranft echter het naast aan het hart lag, was het behoud van de vrede. "Hij prijst ten zeerste de gehoorzaamheid en de vrede, tot welke laatste hij de Eedgenoten voortdurend vermaant en ook alle anderen die bij hem komen." Zijn volkomen echte, religieus gefundeerde vredelievendheid blijft steeds even groot en wordt nooit beïnvloed door de gunstige afloop van een door de (138) Eedgenoten gevoerde oorlog. In een brief aan de regering van Bern wordt dezelfde toon aangeslagen, terwijl hij de hoge heren herinnert aan deze onvergankelijke waarheid: "Vrede rust allerwegen in God; want God is vrede. Vrede kan niet worden teniet gedaan, maar onvrede wordt teniet gedaan. Zie daarom toe, dat gij de vrede zoekt en weduwen en wezen beschermt, zoals gij dat tot dusver hebt gedaan."
In zijn onvermoeide pleiten voor de vrede verhief de heilige zich ver boven zijn eigen tijd. Hij roeide hiermee welbewust tegen de stroom op, want de Eedgenoten droegen het zwaard toentertijd los in de schede en deze nadrukkelijke aanmaning om de vrede te bewaren, was hun zeker niet aangenaam. Terwijl echter de tegenwoordige pacifisten zich met hun schone beginselverklaringen hinderlijk aan de regeringen opdringen en door deze dan ook stelselmatig worden afgewezen, werd omgekeerd Broeder Klaus steeds weer in zijn afgelegen Ranftravijn door de staatslieden opgezocht, ofschoon hij hun niets zeide van dat wat zij wensten te horen.
Het onderscheid zal wel hierin liggen, dat hij met zijn bede tot God "dat Hij vrede mocht geven," niet het menselijke pacifisme bedoelde, dat bij alle goedgezindheid toch altijd een zwakke constructie is, doch die wonderbare Treuga Dei, die als een eeuwige Sabbathrust uit de hemel op de aarde moet neerdalen.

De vredesarbeid van de heilige bereikte haar grootste intensiteit na de Bourgondische oorlog, toen het Eedgenootschap inwendig geen weg wist met zijn roemrijke overwinning. Ondanks de vele vergaderingen gelukte het niet de strijdvragen op te lossen. De tegengestelde meningen kwamen heftig in botsing en de toestand werd steeds verwarder. De gemoederen waren tenslotte zo verhit, dat er geen uitweg meer was te vinden. Wel volgde het gehele Zwitserse volk met gespannen aandacht de gebeurtenissen op de Landdag te Stans, die eindelijk het diepgaande conflict tussen de landelijke en de stedelijke kantons moest bijleggen, maar de harde nekken der Zwitsers wilden zich niet buigen en inplaats dat de koppige afgevaardigden tot overeenstemming kwamen, geraakten ze steeds verder van elkaar af.
De Landdag dreigde te mislukken en het Eedgenootschap, dat zo juist naar buiten had gezegevierd, stond aan de vooravond van een burgeroorlog. Op het toppunt van het gevaar, toen het voortbestaan van het land aan een zijden draad hing, snelde pastoor Heino am Grund, die eerst een half jaar tevoren naar Stans was verplaatst, naar Broeder Klaus, die waarschijnlijk reeds invloed had geoefend op de voorbesprekingen. Het was midden winter en Heino am Grund moest een moeilijke weg van meer dan vier uur gaans over gladbevroren bergpaden afleggen, (139) om de zaak met kluizenaar van de Ranft te bespreken. De gehele nacht bleven ze in gesprek en eerst bij het ochtendkrieken ging de pastoor terug. Zou hij niet te laat komen? Waren de heren niet reeds vertoornd uiteengegaan?
Tegen de middag kwam Heino am Grund, nat van het zweet, in Stans terug. Geen minuut te vroeg, want de landdagafgevaardigden maakten zich juist gereed om hun paarden te zadelen en de gordiaanse knoop met de wapenen door te hakken. Met tranen in de ogen smeekte de pastoor van Stans hen om nog eenmaal te vergaderen, daar hij hun een boodschap van Broeder Klaus moest overbrengen. Hij vertelde hun niet vooruit wat hij hun te zeggen had, daar Broeder Klaus hem nitdrukkelijk had verboden hun dit buiten de Landdag mee te delen. Het moeten wel machtige en gloeiende woorden zijn geweest, die hij tot hen moest spreken, want zonder reden zou de man in het priesterldeed niet zo ademloos langs de weg zijn gesneld.
Toen de verbitterde heren nogmaal bijeengekomen waren en de opgewonden priester hun het antwoord van de kluizenaar bekendmaakte, geschiedde iets onverwachts. Er was een nieuwe toon aangeslagen. Broeder Klaus was in hun midden! Niet in levenden lijve, maar naar de geest bewoog hij zich tussen de rijen der onderling vijandige landdagafgevaardigden en verspreidde door zijn persoonlijke autoriteit een sfeer van vertrouwen. De onzichtbare aanwezigheid van de kluizenaar bleek een groter geestelijke kracht dan de eigengereidheid der stijfhoofdige vechtersbazen.
De geest van Broeder Klaus veroorzaakte onmiddellijk een zichtbare ommekeer, waardoor de besprekingen een onverwachte wending namen. De bereidwilligheid tot onderling begrip verving het koppige vasthouden aan eigen inzicht. De kwesties waarover men zoveel dagen tevergeefs had gestreden, waren nu in een uur geregeld. De boodschap van Broeder Klaus verloor zich niet in algemeenheden, maar bevatte voornamelijk deze vermaning: Weest eendrachtig, blijft eendrachtig!
De toestand was zo ernstig, dat slechts concrete voorstellen, die overeenkwamen met het praktische, Zwitserse karakter, een oplossing konden brengen. Door en door Zwitser als hij was, kon Broeder Klaus zich geheel in de situatie van het Eedgenootschap indenken, maar hij zag ook verder. Hij dwong de afgevaardigden niets op wat hun te ongewoon moest voorkomen en deed ook geen voorstellen, die niet bij hun aard pasten. Nog minder echter waagde hij zich aan het gesjacher van een compromis, dat met geven en nemen iets denkt te bereiken.

De door hem aanbevolen oplossing werd door een groot idee gedragen. Volgens zijn voorstel moesten de steden hun souvereine rechten opgeven, (140) waardoor de landelijke kantons op gelijke voet met hen kwamen te staan. De acht oude steden zouden om te beginnen een gemeenschappelijk verbond sluiten, zodat de onderlinge bondgenootschappen werden vervangen door de algemene bond van het Eedgenootschap, hetgeen de eenheid ten zeerste moest versterken. De acht verenigde steden namen Freiburg en Solothurn, die in de Bourgondische oorlog hadden medegestreden in hun verbond op, waardoor het Eedgenootschap tweetalig werd. Het ontwerp van de kluizenaar werd aangenomen en de nieuwe, uit zijn geest voortgekomen ordening doorgevoerd. Dit alles geschiedde zonder dat Broeder Klaus persoonlijk aanwezig was. Slechts zijn naam ging in de vergadering van mond tot mond.
Hij moet inderdaad bij de Eedgenoten een zeer groot aanzien hebben genoten. Niemand anders dan hij had kunnen bereiken, dat de twistzieke Landdag zich gewillig boog voor een persoonlijk woord. Het door hem geïnspireerde "Stanserverkommnis" legde de grondslag voor de oude grondwet van het Eedgenootschap, die ondanks de scheuringen der Reformatie tot aan de Franse Revolutie bestendigd bleef. De heremiet van de Ranft heeft Zwitserland in een der kritiekste uren van zijn bestaan voor een vernietigende broederkrijg bewaard. Hiermee wrocht hij een wonder van verzoening, dat wellicht nog grootser is dan het vastenwonder.
Terecht werd reeds in het protocol van de Landdag de afgevaardigden opgedragen om thuis melding te maken van "de trouwe toewijding en arbeid, die Broeder Klaus, de vrome man, aan deze dingen heeft besteed; en hem daarvoor steeds dankbaar te blijven." Een zucht van verlichting ging door de dalen van Zwitserland, toen op 22 december 1481 in het gehele land het goede nieuws van de eenwording door klokgelui werd kond gedaan en aldus, even voor Kerstmis, de blijde boodschap 'Vrede op aard' opnieuw in vervulling ging.

Door deze daad, die slechts volbracht kon worden door een heilige, die buiten de partijstrijd stond en in zijn onbaatzuchtigheid niet op voordeel was bedacht, heeft Broeder Klaus voorgoed zijn naam gegrift in de gedachtenis der Eedgenoten. Hij verkreeg daarmee een duurzame betekenis voor geheel Zwitserland en het is niet te veel gezegd, als men spreekt van een werkelijke staatkundige begaafdheid van de heilige. Hij volbracht een grote nationale daad, die toch in geen enkel opzicht nationalistisch was getint.
Een dergelijke patriottische houding wordt in deze wereld slechts zelden aangetroffen. Bijna altijd ontaardt de op zichzelf gerechtvaardigde vaderlandsliefde in een overprikkeld nationalisme, waarvan dan andere volke1-en het slachtoffer worden. Het nationale bewustzijn van Broeder (141) Klaus blijft geheel vrij van dit euvel. Toen zijn vaderland in het grootste gevaar verkeerde, bracht hij uitkomst zonder tegen de naastenliefde te zondigen. Door deze houding werd zijn gestalte een Zwitsers symbool, dat het wezen van het Eedgenootschap veel diepzinniger tot uitdrukking brengt, dan het ethisch niet geheel verdedigbare Tell-verhaal.

V Het is tragisch en bijna onbegrijpelijk, dat de grote vredestichter uit de Ranft nu en dan tot twistappel tussen de verschillende godsdienstige richtingen is gemaakt. Hijzelf kan voor dit misbruik echter in geen enkel opzicht verantwoordelijk worden gesteld; hij heeft geen aandeel gehad aan confessionele onenigheden. Broeder Klaus behoort historisch tot de periode van voor de Reformatie en welke houding hij zou hebben aangenomen in de geloofsstrijd is absoluut niet te zeggen. Men moet hem in zijn eigen wereld laten, want hij is een veel te ernstige en unieke verschijning om te worden betrokken in de tegenstelling tussen de verschillende christelijke richtingen.
Men gebruike in zijn geval geen uitdrukkingen als "wat hij voor ons betekent, en wat hij niet voor ons betekenen kan." De Godsvriend mag niet het uitsluitend bezit worden van een enkele partij, want het zou een groot nadeel zijn, als de ene helft van het Eedgenootschap hem moest verliezen. Elke confessie moet van deze man kunnen zeggen: "Hier ligt nog een rijk erfdeel voor ons bewaard."

Van religieus standpunt moet Broeder Klaus worden beschouwd als een heilige in de christelijke zin des woords. Elke beschrijving die uitsluitend de nationale figuur in hem wil eren, vermeldt slechts de halve waarheid. De Zwitserse Staretz was heilig, omdat hij een heilig leven leidde. Om deze reden heeft het volk hem al in zijn eigen tijd een 'levende heilige' genoemd. Reeds Trithemius zegt: "Ieder die over hem spreekt noemt hem een heilige."
De kluizenaar in de Ranft vertegenwoordigt een der zelden voorkomende gevallen, dat een heilige reeds tijdens zijn leven als zodanig werd erkend en niet eerst in later tijd, toen men niets meer met zekerheid omtrent hem wist. De verering kwam voort uit het volk zelf, dat in dit opzicht een onbedrieglijk zintuig bezit en dat reeds altaren voor hem oprichtte, toen dit kerkrechtelijk nog niet was toegestaan. Het volk pleegt zijn profeten eerst te stenigen, om ze dan pas te erkennen, maar voor zijn Staretzen koestert het een diepe liefde en het buigt zich voor hen neer in het gevoel, dat God terwille van zulke rechtvaardigen een (142) land zal behouden en niet doen ondergaan.
Al wie zich ook heden nog met deze laat-gothische figuur bezighoudt, wordt er machtig door aangegrepen. Men gevoelt een onuitsprekelijke vreugde, dat in de oude rumoerige Zwitserse historie een dergelijk phenomeen heeft kunnen bestaan. Hoe dieper men in deze heilige doordringt, hoe groter zijn betekenis blijkt te zijn en "Wie zijn wezen geheel tracht te doorgronden, vindt in hem de eeuwige vermaner."

Wat was dan het bijzondere in het wezen van deze heilige, dat ook heden nog waarde bezit? Dat is niet zo gemakkelijk te zeggen en er is hier ook betrekkelijk weinig over nagedacht. Men komt het dichtst bij het antwoord op die vraag als men constateert, dat aan deze heilige altijd een der schoonste benamingen is gegeven die de menselijke taal kent: Broeder. Zijn doel was, een Godsvriend te worden en door dit streven werd hij de Broeder der Eedgenoten, heeft hun leed en hun vreugde medegevoeld en hen getrouw begeleid door sombere en voorspoedige tijden.
Meer dan enige andere persoonlijkheid in de geschiedenis van Zwitserland heeft hij het woord 'Broeder' een nieuwe en vollere klank verleend. Hoewel hij niet tussen de mensen woonde, voelde hij zich verbonden met alle Christenen. Opnieuw en op onnavolgbare wijze openbaarde zich in hem het geheim der eeuwige broederschap. Daarom zal de naam 'Broeder Klaus' altijd de eerbiedigste aanduiding blijven voor deze heilige, die tenslotte God en zijn vaderland zo in zich wist te verenigen, dat de fantasie van het Zwitserse volk zich altijd met hem zal blijven bezighouden. (143)

terug naar de Inhoud

Visioenen van Niklaus van Flüe

Niklaus von Flüe (1417-1487) was een welgestelde boer uit het plaatsje Flüeli bij Sachseln, in het kanton Obwalden in het midden van Zwitserland. Daarnaast was hij raadsheer van het kanton en rechter in zijn gemeente. Hij had heel zijn leven een zeer godsdienstige instelling en kreeg van jongs af aan regelmatig visioenen, waarvan er een zestal bekendheid hebben gekregen.
Op 50-jarige leeftijd verliet hij na protest, maar tensotte met instemming van zijn vrouw Dorothea - met wie hij tien kinderen had - huis en haard om in de eenzaamheid van de steile Ranftschlucht, een diep dal niet ver van zijn huis, kluizenaar te worden. Hij werd een 'Einsiedler': een op zichzelf wonende. De laatste 19 jaar van zijn leven wijdde hij zich daar in een eenvoudige hut aan zijn langdurige en diepgaande gebedsleven.
Al die jaren at hij geen vast voedsel en dronk alleen water uit de beek; dit is door bisschoppelijk onderzoek vast komen te staan. Hij werd door mensen uit de omgeving opgezocht om hem om raad te vragen; de stroom bezoekers nam zo toe, dat er naast zijn hut een kapel werd gebouwd. Door raadgeving aan een vriend wist hij vanuit zijn hut een burgeroorlog in Zwitserland te voorkomen - zo groot was zijn gezag.

Visioenen

Niklaus von Flüe
het aangezicht van God
Zijn bekendste visioen is een godservaring. Broeder Niklaus vertelde dit visioen aan vrienden, van wie een het op een doek liet schilderen, dat in de kerk van Sachseln wordt bewaard. Niklaus zag God echter op een wijze, die zeer afweek van de opvattingen uit zijn tijd.
In dat visioen ziet hij het gezicht van God, dat een grote macht uitstraalt. Het bevindt zich in het midden van een kleinere en een grotere cirkel. Het oppervlak van de kleine cirkel en de omtrek van de grote cirkel zijn rood; daartussen is het zwart. Het hoofd van God is gekroond, de kroon met een goudkleur (later is er een kopie gemaakt met een pauselijke tiara). De baard is driedelig.

Vanuit de kleine cirkel gaan drie pijlvormige, gouden stralen naar buiten en raken de grote cirkel; vanaf de omtrek van de grote cirkel gaan drie eenzelfde soort stralen in omgekeerde richting naar Gods mond, linker oog en rechter oor in de kleine cirkel. Niklaus kreeg er geen uitleg bij; maar volgens hem legt God middels de van God uitgaande stralen een vonkje van zichzelf in de mens in de buitenste ring, richt God zich tot de mens om die te begeleiden en zich begrijpelijk te maken. De drie naar God toe gerichte stralen verbeelden de gerichtheid op het goddelijke door de gelovige mens. Hij zag een wisselwerking tussen God en mens.

Overweging
Het feit dat in deze afbeelding mond, oog en oor door de naar binnen gekeerde stralen worden aangeraakt, doet denken aan de etymologie van het Griekse woord waarvan 'mystiek' is afgeleid: 'muoo'. Dit betekent: het sluiten van de ogen met het doel zichzelf te hervinden. Daarbij keert men zich tot het wezenlijke van zichzelf in door zich af te sluiten voor de omgeving, waarbij ook de mond wordt gesloten en er niet meer met het oor wordt gehoord.
(zie hiervoor de voordracht van R.F. Roth bij Literatuur)

De naar binnen gekeerde stralen zijn een uitbeelding van de ingekeerde instelling van de mens, waarbij aandacht en toewijding worden losgemaakt uit de omgeving (de grote rode cirkel) en naar het wezenlijke, het goddelijke in zichzelf worden gekeerd. Het zijn er drie doordat in de goddelijke geestvonk het waarnemen en het willen nog een eenheid vormen als de bewuste levenskracht. Met deze eenheid van waarnemen en willen wil de goddelijke geestvonk het waargenomene verwerken door te denken en te voelen: het zijn de vier geestelijke vermogens, maar in hun drievoudige vorm, waarbij twee ervan een eenheid vormen.
De naar buiten gekeerde stralen zijn een uitbeelding van de uitgekeerde instelling, waarbij aandacht en toewijding vanuit de goddelijke geest naar de mens in de omgeving worden gekeerd. Ook hier is het de eenheid in God van het scheppende waarnemen en willen, die al denkend en voelend naar buiten, naar de mens worden gericht: weer de vier geestelijke vermogens in hun drievoudige vorm.

Tussen de cirkels is er sprake van een wisselwerking tussen God en mens, waarop Jezus doelt tijdens zijn toespraak tot de leerlingen bij het laatste avondmaal:
Joh. 14:11 ... Ik ben in de Vader en de Vader is in Mij.
Joh. 14:20 ... Ik ben in mijn Vader en jullie zijn in Mij en Ik ben in jullie.

Niklaus was zich voortdurend bewust van deze persoonlijke verhouding.


het aangezicht van God
röntgenfoto door
Dr. med. Eugen Hess, 1947
De ingekeerde, op het persoonlijke leven gerichte instelling is de vrouwelijke en de uitgekeerde, op de buitenwereld gerichte, de mannelijke. Dit komt overeen met de oorspronkelijke afbeelding van het visioen op het doek in de kerk, waarop Gods aangezicht een lichte rechterhelft en een donkere linkerhelft had. De oude toestand, die was overgeschilderd, is aan het licht gekomen middels een röntgenfoto.
De donkere linkerhelft van Gods gezicht is een aanduiding van de vrouwelijke, ingekeerde zijde van God, de lichte rechterhelft van de mannelijke, uitgekeerde zijde.
God toonde zich aan Niklaus als een eenheid van tegendelen.

Op de röntgenfoto van het doek, gemaakt door Hess was te zien, dat het doek een aantal malen is overgeschilderd. Het gezicht had oorspronkelijk een jeugdiger, vriendelijker uitstraling.

Dit onderscheid tussen het mannelijke en vrouwelijke in God wordt bevestigd door een ander visioen.
In een paleis verscheen aan Niklaus een in het wit geklede, mannelijke persoon, die hem bedankte voor het bidden dat hij deed voor zijn Zoon en voor de hulp voor zijn Zoon; daarna verscheen een ook in het wit geklede, vrouwelijke persoon, die hem voor hetzelfde bedankte.
In het paleis, dat is de hemel, verscheen God aan Niklaus in de personen van de vader en de moeder, als man en vrouw, als God en Godin.

In het eerst beschreven visioen vertoonde God zich aan Niklaus als een tweelinggeest in de verenigde toestand (het mannelijke gezicht). De geestgedaantes van beiden zijn dan door innige liefde geheel in elkaar opgegaan en vormen een eenheid. De vrouwelijke kern komt door het gedrag heen naar buiten toe tot uiting, maar alleen de mannelijke buitenkant is zichtbaar: Gods aangezicht - de oorzaak van het spraakgebruik om over God alleen als over een Vader te spreken.
Zinnebeeldig laat het visioen echter aan Niklaus zien, dat beiden aanwezig zijn: in de stralen van de in- en uitgekeerde instelling en in de lichte en donkere helften van Gods aangezicht.
In het tweede visioen toont God zich aan hem als een gedeelde tweelinggeest, eerst in de zelfstandige, mannelijke geestgedaante, dan in de vrouwelijke geestgedaante.

Het hexagram
De zes stralen in het 'rad met spaken' van Niklaus' godservaring, doen denken aan het hexagram, dat een zespuntige sterveelhoek is. Het is een zinnebeeld voor de eenheid van wat zich als een tweeheid voordoet: het is de eenheid der tegendelen. In die zin verbeeldt het ook de eenheid van wat boven en wat beneden is, het geestelijke en stoffelijke, het goddelijke en menselijke.
In de alchemie stond de rechtopstaande gelijkzijdige driehoek (een drievoudigheid) voor mannelijkheid en vuur (want omhoogstijgend), de omgekeerde driehoek voor vrouwelijkheid en water (neerstromend), en hun innige verstrengeling. Het hexagram gold daar als 'het belangrijkste teken van het hele universum'.
Het is het teken van de hereniging, dat in de Indiase literatuur (Tantra yoga) bekend staat als de Shri Yantra, de volledige doordringing van elkaar van de beide geslachten.
Het hexagram komt in allerlei culturen over de hele wereld voor (ook in Peru). In het Chinese wijsheidsboek I Tjing komt het overeen met de eenheid van jin en jang.

Nadat hij is overleden (1487), bezoekt Dorothea zijn graf in de kerk van Sachseln. Daar ontmoet zij een man die haar vertelt, dat hij de stralende geestgedaante van Niklaus heeft gezien bij de Flüeli-rotsen bij het dorp. In zijn hand hield hij een staf met de tekenen van een van zijn visioenen.
Daarna komen er bij bezoeken aan zijn graf door anderen allerlei wonderlijke gebeurtenissen voor. Er komt vanuit Europa een stroom van pelgrims op gang, die tot de dag van vandaag is aangehouden. Broeder Klaus is overleden, maar in de harten van de mensen leeft hij voort.

Niklaus leefde in de bijzondere omstandigheid dat hij niet bij een klooster of andere kerkelijke instelling was aangesloten. Hij leefde zelfstandig en hoefde zijn visioenen niet aan te passen onder druk van kerkelijke bestuurders, die hun zelfbedachte leerstukken als maatstaf gebruikten om - een mens van godswege ingegeven - visioenen te beoordelen. Strookten die niet met hun denkbeelden, dan moest de duivel het de bewuste persoon wel hebben ingefluisterd! Niklaus' visioenen bleven daardoor zuiver. Maar wel heeft hij de drievoudigheid van zijn godservaring moeten uitleggen als een aanduiding van het denkbeeld van de drieëenheid, om te voorkomen dat hij als ketter zou worden aangemerkt.

Literatuur:
Remo F. Roth, Dr. oec. publ., Ph.D. - Die Neue Mystik und das Leben nach dem Tod
Vortrag, vom 6. 6. 1997 am C.G. Jung Institut, Stuttgart
link: paulijungunusmundus.eu/hknw/neue_mystik_und_leben_nach.htm

Werner T. Huber, Dr. theol. - Das Sachsler Meditationstuch, 2014
link: nvf.ch/bruderklaus.asp

Rüdiger Plantigo - Die Radfigur des hl. Nikolaus
link: ruediger-plantiko.blogspot.nl/2008/07/die-radfigur-des-hl-nikolaus.html

Wikipedia
Niklaus von Flüe
Psychologen zu Niklaus von Flües Mystik

Naast anderen hebben ook Jung en Marie-Luise von Franz, een bekende leerlinge van Jung, over Niklaus geschreven:
Marie-Luise von Franz: Die Visionen des Nikolas von Flüe. 2., erweiterte Auflage der Originalfassung, die 1959 im Rascher-Verlag erschien; Daimon-Verlag, Zürich 1980; ISBN 3-85630-001-5.
C.G. Jung: Bruder Klaus. In: Neue Schweizer Rundschau. Neue Serie I/4, Zürich 1933, S. 223–229 (zuletzt in C.G. Jung: Zur Psychologie westlicher und östlicher Religion. Walther/Patmos-Verlag, ISBN 3-530-40087-4).

De Zwitserse psychologe Marie-Louise von Franz schreef het boek Die Visionen des Niklaus von Flüe, waarin zij negen van zijn visioenen dieptepsychologisch besprak. Zij schreef over Niklaus dat hij niet alleen de kenmerken heeft van een christelijke heilige, maar ook die van Noordse sjamanen en van de profeten.


terug naar het literatuuroverzicht






^