Filosofie - Van Oudheid tot Renaissance - Plato

Company of Books 2005, ISBN 9085192870

Plato - Griekenland, 427-347 v.Chr.

Verder lezen: 25 Eeuwen westerse filosofie, Amsterdam: Boom 2003, 57-59
J. Decorte (samenstelling en inleiding), De uitgelezen Plato, Tielt/Amsterdam: Lannoo/Boom 2000

Over de ziel van de mens (uit de boeken Phaedo en De Staat)


Plato - toonaangevend filosoof
Inhoud

1. De ziel vertoont overeenkomsten met de vormen
2. De echte Sokrates zal niet sterven
3. De myte van Er
4. Over de ziel als reiziger
5. De idee van het goede
6. De allegorie van de grot

1. Plato, over de ziel [geest] van de mens
De ziel [geest] vertoont overeenkomsten met de vormen
[Phaidoon (Phaedo) 78B-85B]

[De begrippen 'ziel' en 'geest' worden aan elkaar gelijk gesteld, zie bijvoorbeeld de zin "Anderzijds weet je zeker ook dat volgens de massa het goede bestaat in het genot; volgens de meer verlichte geesten echter in het inzicht," aan het einde van bladzijde 86.]

Daarop zei Sokrates: "Komt de vraag die we onszelf moeten stellen, niet op het volgende neer? Wat voor soort dingen is aan dat opgelost worden blootgesteld, en bij welke moeten we bang zijn dat het gebeurt, en wat voor soort is er niet onderhevig aan? Vervolgens moeten we dan onderzoeken tot welk van beide soorten de ziel behoort, en op grond daarvan gerust of ongerust zijn over onze ziel."
"Je hebt gelijk."
"Is het dan niet te verwachten dat de kunstmatig samengestelde dingen, en de dingen die van nature samengesteld zijn, eraan blootstaan ontbonden te worden in de delen waaruit ze samengesteld zijn? Maar als iets niet samengesteld is, dan is dit, eerder dan wat ook, hieraan niet blootgesteld."
"Ja, dat is zo, denk ik."
"En is het niet hoogstwaarschijnlijk dat de niet-samengestelde dingen altijd hetzelfde en onveranderd blijven, en dat de samengestelde dingen veranderlijk en nooit hetzelfde zijn?"
"Dat denk ik ook."
"Laten we dan terugkeren naar het punt waar we bij onze vroegere bespreking gekomen waren," zei Sokrates. (54) "De werkelijkheid zelf, waarvan we het bestaan in onze vragen en antwoorden bediscussiëren, is die altijd hetzelfde en onveranderd, of is zij telkens anders? Laat het Gelijke, het Mooie, om het even welke zaak op zichzelf, het Zijnde, ooit enige verandering toe, van welke aard ook? Of blijft het wezen van elk, omdat het op zichzelf eenvormig is, ook onveranderlijk en hetzelfde, en laat het nooit, in geen enkel opzicht en op geen enkele manier, enige verandering toe?"
"Het blijft onvermijdelijk eender en hetzelfde, Sokrates," antwoordde Kebes.
"En hoe staat het dan met de vele mooie dingen, zoals mensen, paarden, kleren en zo meer, of met de gelijke dingen of met al die andere die naar de abstracties zelf genoemd zijn? Blijven die hetzelfde, of gaat het met hen precies omgekeerd, zodat ze om zo te zeggen nooit, op geen enkele manier gelijk blijven, noch aan zichzelf, noch aan elkaar?"
"Dat is hun manier van zijn," antwoordde Kebes. "Nooit blijven zij gelijk."
"Wel, die dingen kun je aanraken, zien, met de andere zintuigen waarnemen, terwijl je op de andere, die altijd hetzelfde blijven, alleen maar vat krijgt door het verstandelijke denken. Deze zijn onzichtbaar, onbereikbaar voor het oog."
"Volkomen waar, wat je zegt."
"Vind je het dan goed dat we twee soorten van bestaan aannemen, een zichtbaar en een onzichtbaar?"
"Aangenomen."
"En ook dat de onzichtbare dingen altijd hetzelfde blijven, de onzichtbare nooit?"
"Laten we ook dat aannemen."
"Goed dan," ging Sokrates verder. "Zijn wijzelf niet gedeeltelijk lichaam en gedeeltelijk ziel?"
"Precies."
"En met welke van de twee soorten vertoont het lichaam de meeste overeenkomst en verwantschap?" (55)
"Dat is toch duidelijk voor iedereen! Met de zichtbare!"
"En de ziel? Is die iets zichtbaars of onzichtbaars?"
"Onzichtbaar, Sokrates, toch, voor mensen."
"Maar wij bedoelden juist wat zichtbaar of onzichtbaar is voor de mens. Of denk jij aan iets anders?" "Nee, voor de mens."
"Wat zeggen we dus over de ziel? Kan men haar zien of niet?"
"Men kan haar niet zien."
"Ze is dus onzichtbaar?"
"Ja!"
"Dan lijkt de ziel meer dan het lichaam op het onzichtbare, en het lichaam meer op het zichtbare?"
"Dat kan niet anders, Sokrates."
"En zeiden we een tijdje geleden ook niet dat, wanneer de ziel het lichaam gebruikt om iets te onderzoeken met behulp van het gezicht, het gehoor, of een ander zintuig - want iets onderzoeken door middel van het lichaam betekent door middel van de zintuigen - dat de ziel dan door het lichaam meegesleurd wordt naar dingen die nooit hetzelfde blijven, en dat zijzelf op de dool en in verwarring geraakt, en duizelig wordt alsof ze dronken is, omdat ze met dergelijke dingen in aanraking komt?"
"Zeker."
"Maar als ze alleen op zichzelf een onderzoek instelt, richt ze zich naar een zuivere, eeuwige, onsterfelijke, onveranderlijke wereld. En omdat ze met die wereld verwant is, blijft ze daar altijd, zo vaak als zij op zichzelf staat en er de gelegenheid toe krijgt. Dan is het gedaan met ronddolen. In de buurt van die dingen blijft zij steeds hetzelfde en aan zichzelf gelijk, omdat ze met soortgelijke dingen contact heeft. En noemt men hetgeen ze dan ervaart, niet inzicht?"
"Heel mooi en heel juist gezegd, Sokrates." (56)
"En met welk van de twee soorten vertoont, volgens jou, de ziel de grootste overeenkomst en verwantschap, op grond van wat we vroeger en nu zeiden?"
"Volgens mij, Sokrates, zal iedereen, zelfs iemand die zeer hardleers is, op grond van deze argumentatie toegeven dat de ziel oneindig veel meer gelijkenis vertoont met hetgeen altijd aan zichzelf gelijk blijft dan met het tegenovergestelde."
"En het lichaam?"
"Dat heeft meer weg van het andere."
"Bekijk het nu ook eens op deze manier. Als ziel en lichaam verenigd zijn, legt de natuur het lichaam slavendienst en onderdanigheid op, terwijl de ziel macht en heerschappij moet uitoefenen. Ook in dit verband vraag ik je welk van beide volgens jou op het goddelijke, en welk op het sterfelijke lijkt. Of vind je niet dat het goddelijke van nature aanleg heeft om te heersen en te gebieden, het menselijke om te gehoorzamen en te dienen?"
"Inderdaad."
"En op welk van beide lijkt de ziel?"
"Dat is duidelijk, Sokrates! De ziel [geest] lijkt op het goddelijke, het lichaam op het sterfelijke."
"Ga dan eens na, Kebes, of het resultaat van alles wat we gezegd hebben, niet het volgende is. Wat het meest lijkt op wat goddelijk, onsterfelijk, denkbaar, eenvormig, onontbindbaar, altijd hetzelfde en aan zichzelf gelijk is, dat is de ziel. En wat het meest lijkt op wat menselijk, sterfelijk, veelvormig, niet denkbaar, ontbindbaar, nooit hetzelfde en nooit aan zichzelf gelijk is, dat is het lichaam. Kunnen we daarbij nog iets zeggen, mijn beste Kebes, waaruit blijkt dat het niet zo is?"
"Nee, dat kunnen we niet."
"Maar als dat zo is, is het dan niet normaal dat het lichaam snel ontbonden wordt en dat de ziel helemaal niet, of toch nauwelijks ontbindbaar is?"
"Natuurlijk." (57)
"Je merkt wel," ging hij verder, "dat bij de dood van een mens zijn zichtbare deel, zijn lichaam, dat tot de zichtbare wereld behoort, dat we lijk noemen, en dat voorbestemd is om ontbonden te worden en uiteen te vallen en te verwaaien, niets van dat alles ogenblikkelijk ondergaat. Het blijft nog tamelijk lang bestaan, zeer lang zelfs, als de dood iemand treft die lichamelijk nog goed in orde is en als dat in een gunstig seizoen gebeurt. Als het lichaam gedroogd en gebalsemd is, zoals dat in Egypte gebeurt, dan blijft het een ongelooflijk lange tijd vrijwel gaaf. En ook al rot het lichaam weg, toch zijn sommige delen, zoals de botten, de pezen en dergelijke meer, om zo te zeggen onsterfelijk. Of niet?"
"Jawel."
"De ziel nu, het onzichtbare deel, gaat naar een plaats die met haar verwant is, naar een edel, zuiver en onzichtbaar oord, zoals de letterlijke betekenis van Hades ons leert, en naar een goede en wijze god; ook mijn ziel moet er, als god het wil, dadelijk naartoe. Zou die ziel van ons, met die kenmerken en die natuur dan, als ze eenmaal van het lichaam bevrijd wordt, onmiddellijk verwaaien en vergaan, zoals de meeste mensen beweren? Helemaal niet, mijn beste Kebes en Simmias. Nee, veeleer vergaat het haar als volgt.

De geestestoestand van onbewuste vereenzelviging
Veronderstel eens dat de ziel zuiver is op het ogenblik van de scheiding, en niets van het lichaam met zich meesleept, omdat ze er tijdens het leven nooit vrijwillig gemeenschap mee had, maar het ontvluchtte en zich op zichzelf concentreerde, omdat ze zich daarin altijd oefende. Dat betekent niets anders dan dat ze de filosofie op de juiste manier beoefende en zich eigenlijk erop voorbereidde gelaten te sterven. Of is de echte filosofie niet een oefening in het sterven?"
"Dat is het helemaal." (58)
"En gaat zo'n ziel dan niet naar iets wat op haar lijkt, naar het onzichtbare, goddelijke, onsterfelijke, wijze, waar ze bij haar aankomst het geluk vindt, waar ze verlost wordt van zwerven, onwetendheid, angsten, wilde begeerten en van alle andere menselijke kwalen, en waar ze, zoals gezegd wordt van de ingewijden, werkelijk heel haar verdere tijd met de goden doorbrengt? Moeten we ons zo uitdrukken, Kebes, of anders?"
"Zo, bij Zeus!" antwoordde Kebes.
"Maar ik kan me voorstellen dat ze bezoedeld en onrein het lichaam verlaat, omdat ze er altijd mee omging, het koesterde en beminde, omdat ze zich door het lichaam, de begeerten en het genot zo liet betoveren, dat ze alleen de waarheid van het lichamelijke erkende, dat je kan betasten en zien, drinken en eten, voor seksueel genot kan gebruiken. Alles wat voor de ogen duister en onzichtbaar, maar voor de filosofie begrijpelijk en vatbaar is, was ze gewoon te haten, te mijden en te vluchten. Denk je dat zo'n ziel alleen op zichzelf en zuiver is bij haar vertrek?"
"Helemaal niet," erkende hij.
"Ze zal, denk ik, doortrokken zijn van het lichamelijke. Door de omgang en het samenzijn met het lichaam zijn beide vergroeid, omdat ze er altijd mee verbonden en intens mee bezig was."
"Zeker."
"Als een logge last, mijn beste, moeten we ons het lichaam voorstellen, als zwaar, aards en zichtbaar. En de ziel die ermee belast is, wordt zwaar en naar de zichtbare wereld teruggetrokken. Uit angst voor het onzichtbare, voor de onderwereld, waart ze, naar men zegt, rond in de buurt van grafstenen en graven, waar dan ook wel eens schaduwachtige verschijningen van zielen voorkornen. Het zijn schimmen van zielen die bij het verlaten van het lichaam niet zuiver waren, nog deelhebben aan het zichtbare, en daardoor ook gezien worden."
"Dat is wel waarschijnlijk, Sokrates."
"Zeker is dat waarschijnlijk, Kebes. En ook dat niet de zielen van de goede mensen, maar die van de slechte, gedwongen zijn op zulke plaatsen rond te zwerven, om te boeten voor hun vroegere slechte levenswijze. (59) En ze zwerven zolang rond, tot ze, onder invloed van het lichamelijke, dat nog met hen verbonden is, weer in een lichaam opgesloten worden. Natuurlijk worden ze dan vastgekluisterd aan lichamen met de eigenschappen die ze tijdens hun leven beoefend hebben."
"Wat voor eigenschappen bedoel je, Sokrates?"
"Wie zich bijvoorbeeld heeft overgegeven aan vraatzucht, baldadigheid, drankzucht en zich daarvan niet onthouden heeft, komt waarschijnlijk in een ezel of een gelijkaardig wild dier terecht. Of meen je van niet?"
"Dat is heel waarschijnlijk."
"Zij die een voorkeur hadden voor onrecht, dictatuur en roof, zullen bij de wolven, haviken en wouwen opgenomen worden. Of welke andere bestemming moeten we die zielen geven?"
"Wees maar gerust, daar horen ze thuis," zei Kebes.
"Is het dan in de andere gevallen niet duidelijk wat hun bestemming zal zijn, overeenkomstig de bezigheid waarin ze zich geoefend hebben?"
"Dat is duidelijk," zei hij.
"Hoe kan het anders?"
"En welke van deze zielen zijn dan het gelukkigst, welke zijn naar de beste bestemming op weg? Zijn het niet de zielen van mensen die de deugden van een goed burger beoefend hebben, de deugden die we zelfbeheersing en rechtvaardigheid noemen, en die ontstaan door gewoonte en oefening, zonder filosofische kennis?"
"Hoe zijn die het gelukkigst?"
"Omdat zij waarschijnlijk zullen terechtkomen in een sociale en zachtaardige diersoort, zoals bijen misschien, of wespen of mieren, ofwel opnieuw in hun vroegere menselijke vorm, en dan worden ze gematigde mensen."
"Dat lijkt wel waarschijnlijk."
"Maar bij de goden mag niemand opgenomen worden die niet aan filosofie deed en die op het ogenblik van zijn vertrek niet helemaal zuiver is; dat is alleen weggelegd voor wie naar kennis verlangde. (60) En daarom ook, mijn beste Simmias en Kebes, onthouden echte filosofen zich van alle lichamelijke begeerten; zij zijn standvastig en leveren er zich niet aan over. Ze doen dat niet omdat ze het verlies van hun bezit of armoede vrezen, zoals de meeste mensen met hun geldzucht. Evenmin onthouden ze zich omdat ze bang zijn voor uitsluiting van ere-ambten of voor de slechte naam, zoals mensen die op macht en eer uit zijn."
"Dat zou ook niet bij hen passen, Sokrates," antwoordde Kebes.
"Zeker niet, bij Zeus," hernam Sokrates.
"Daarom, Kebes, keert iemand die iets om zijn eigen ziel geeft en zijn leven niet aan het vormen van zijn lichaam besteedt, al die dingen de rug toe. Terwijl de anderen een weg volgen waarvan ze de bestemming niet kennen, volgt hij een andere. Hij is van oordeel dat men de filosofie en haar bevrijdende en louterende invloed niet mag tegenwerken. Hij wendt zich tot haar en volgt de weg die zij aantoont."
"Hoe gebeurt dat, Sokrates?"
"Dat zal ik je zeggen. Wie naar kennis verlangt, weet inderdaad dat zijn ziel, op het ogenblik dat de filosofie zich ermee gaat bemoeien, gewoonweg vastgekluisterd ligt in het lichaam en eraan vastgekleefd is. Zij is gedwongen de dingen als door de tralies van een gevangenis, in plaats van uit zichzelf te beschouwen, en ze wentelt zich in een totale onwetendheid. Nu heeft de filosofie doorzien hoe vernuftig die gevangenis is: de begeerte kan het middel zijn om de gevangene zelf tot de voornaamste medewerker van zijn eigen gevangenschap te maken. Zoals ik dus zei, heeft iemand die naar kennis verlangt, begrepen dat de filosofie, op het ogenblik dat ze zijn ziel in die toestand onder haar hoede neemt, haar zachtjes bemoedigt en tracht te bevrijden. Ze wijst haar erop dat een onderzoek middels de ogen, de oren, en de andere zintuigen, vol bedrog zit. (61) Ze overtuigt haar ervan zich van die zintuigen terug te trekken, voor zover het gebruik ervan niet noodzakelijk is.
Ze spoort haar aan zich op zichzelf te concentreren [zelfbezinning] en zich samen te ballen, en op niets anders te betrouwen dan op zichzelf, bij alles wat zij op zichzelf bedenkt over de op zichzelf staande dingen. Wat zij echter met behulp van iets anders ziet, en wat verandert bij andere omstandigheden, mag ze helemaal niet voor waar houden. Zoiets is zintuiglijk en zichtbaar, maar wat zijzelf ziet, is denkbaar en onzichtbaar. In de overtuiging dat ze zich tegen die bevrijding niet mag verzetten, onthoudt de ziel van de ware filosoof zich dan ook zoveel mogelijk van genot en begeerten en pijn en angst. Ze bedenkt dat iemand die in hoge mate genot of vrees of smart of begeerten ondervindt, daarvan niet, zoals men zou kunnen denken, zomaar wat kleine nadelen heeft, zoals ziekte of financieel verlies om de begeerten in te willigen. Ze bedenkt dat haar dan de allergrootste en ergste ramp treft, ook al merkt ze dat niet."
"En welke ramp is dat, Sokrates?" vroeg Kebes.
"Dat elke mensenziel die hevig van iets geniet of over iets bedroefd is, terzelfder tijd onvermijdelijk gaat geloven dat hetgeen waardoor ze deze gevoelens het meest ervaart, ook het meest kenbare en meest echte is, al is het dat niet. En hierbij gaat het vooral om zichtbare dingen. Is het niet zo?"
"Zeker."
"En wordt de ziel [geest] dan ook niet het sterkst door het lichaam aan banden gelegd, als ze die gevoelens ervaart?"
"Hoezo?"
"Omdat elk genot en elk verdriet haar als het ware met een spijker aan het lichaam vastnagelt en vasthecht en lichamelijk maakt: ze zal precies dezelfde dingen voor waar aanzien als het lichaam. Want door dezelfde mening te hebben als het lichaam en over dezelfde dingen blij te zijn, zal ze volgens mij onvermijdelijk van het lichaam de manier van doen en van leven overnemen. Ze geraakt in zo'n toestand dat ze nooit gezuiverd in de Hades zal aankomen, maar bij haar vertrek lichamelijke smetten meeneemt. (62) Het gevolg is dat ze vlug weer in een ander lichaam terechtkomt, waarin ze als een zaadje wortelschiet, en dat ze ook de omgang met het goddelijke, het zuivere, het eenvormige mist."
"Dat is volkomen waar, Sokrates," zei Kebes.
"Daarom, Kebes, zijn echte vrienden van de filosofie gematigd en dapper. En het is niet om de redenen die men meestal daarvoor geeft. Of denk jij van wel?"
"Nee, zeker niet!"
"Inderdaad niet. De ziel [geest] van de filosoof zal er wel als volgt over oordelen. Zij beschouwt het als de taak van de filosofie haar te bevrijden. Maar dan zal zij wel niet gaan denken dat zij, terwijl de filosofie met die bevrijding bezig is, zichzelf aan genot en pijn moet overleveren, en zichzelf weer moet ketenen. Dan zou ze het eindeloze werk van Penelope doen: een Penelope die een soort weefwerk in omgekeerde richting verricht. Nee, die ziel bedaart de storm van haar driften, volgt de rede en houdt zich bezig met haar taak: ze aanschouwt wat waar, goddelijk en onafhankelijk van meningen is, en laat zich daardoor voeden. Ze acht het nodig zo te leven, zolang het leven duurt, en ze gelooft ook dat ze na haar dood zal aankomen bij wat met haar verwant en gelijksoortig is, bevrijd van de menselijke kwalen. En nu is er geen gevaar, Simmias en Kebes, dat een ziel, die zo gevoed is, bang zou zijn dat ze bij de scheiding van het lichaam verstrooid en door de winden uiteengeblazen wordt, of dat ze vervliegt en nergens nog iets is!"

De overgang naar de geestelijke wereld (Hades)
Na deze woorden van Sokrates was het lange tijd stil. Sokrates was zelf nog bezig met wat hij gezegd had; dat was duidelijk aan hem te zien. Dat was ook het geval voor de meesten van ons. Kebes en Simmias praatten zachtjes met elkaar. Toen Sokrates hen zo bezig zag, vroeg hij: "Jullie menen dat het onderwerp onvoldoende behandeld werd, is het niet? Er zijn inderdaad nog heel wat twijfelachtige, betwistbare elementen, als je het grondig wilt nagaan. Als jullie nu aan iets anders denken, heb ik niets gezegd. (63) Maar als er nog moeilijkheden zijn in verband met het besproken probleem, aarzel dan niet zelf het woord te nemen en uiteen te zetten hoe het volgens jullie beter geformuleerd kan worden. Aarzel niet om er mij weer in te betrekken, als jullie denken samen met mij beter op te schieten."
Daarop zei Simmias: "Wel, Sokrates, ik zal je de waarheid zeggen. A1 een tijdje zitten we allebei met een probleem. We stoten elkaar aan en willen dat de andere je de vraag stelt. Want we willen het graag horen, maar zien ertegen op je last te bezorgen; we zijn bang dat dit in deze droevige omstandigheden voor jou onaangenaam is."
Toen Sokrates dat hoorde, lachte hij zachtjes en zei: "Simmias toch! Ik zal het zeker wel moeilijk hebben om de anderen ervan te overtuigen dat ik mijn huidige lot niet als een ongeluk beschouw, als ik zelfs jullie daarvan niet kan overtuigen, en als jullie bang zijn dat ik nu minder goed gehumeurd ben dan eerder in mijn leven. Jullie denken blijkbaar dat mijn profetische gave geringer is dan die van de zwanen. Wanneer zwanen voelen dat ze moeten sterven, zingen ze nog meer en nog mooier dan ooit tevoren. Ze zijn blij dat ze naar de god Apollo kunnen gaan, van wie ze de dienaars zijn. Maar omdat de mensen zelf bang zijn voor de dood, vertellen ze over de zwanen iets wat onjuist is: ze beweren dat ze uit droefheid een afscheidslied aanheffen en over hun dood jammeren. Ze denken er niet aan dat geen enkele vogel zingt wanneer hij honger of kou of een andere pijn heeft, zelfs niet de nachtegaal, of de zwaluw, of de hop, die volgens de overlevering uit verdriet een klaaglied zingen. Ik heb niet de indruk dat die zingen van verdriet, en evenmin de zwanen. Als vogels van Apollo kunnen ze, denk ik, in de toekomst kijken en kennen ze van tevoren de weldaden die hen bij Hades wachten. Daarom zingen ze en zijn ze op die dag meer verheugd dan tevoren. Ik beschouw ook mezelf, zoals de zwanen, als een slaaf aan dezelfde god gewijd. Ik geloof dat ik, niet minder dan zij, de gave van de profetie van mijn meester gekregen heb, en dat ik niet moedelozer dan zij het leven mag verlaten. Nee, wat dat betreft, mogen jullie gerust alles zeggen en vragen wat jullie willen, zolang de Elf van Athene het toestaan." (64)

terug naar de Inhoud

2. De echte Sokrates zal niet sterven
[Phaidoon (Phaedo) 115A-116A]
Daarop zei Krito: "Goed, Sokrates. Maar heb je voor onze vrienden of voor mij nog een opdracht in verband met je kinderen of met iets anders? Waarmee kunnen we je het meest genoegen doen?"
"Met wat ik altijd zeg, Krito," zei hij. "Niets nieuws. Dat jullie voor jezelf moeten zorgen. Daarmee bewijzen jullie, om het even wat je dan doet, zowel aan mij en de mijnen als aan jezelf een dienst, ook al zouden jullie me nu niets beloven. Maar als jullie niet voor jezelf zorgen en niet bereid zijn te leven in het spoor van wat we nu en vroeger hebben gezegd, dan zouden jullie toch niets hebben aan al die stellige beloften van dit ogenblik."
"Dan zullen we ons best doen om zo te leven," zei Krito.
"Maar hoe moeten we je begrafenis regelen?"
"Zoals jullie willen," zei hij, "als jullie me ten minste te pakken krijgen en ik je niet ontsnap!"
Daarbij lachte hij rustig en terwijl hij naar ons keek, zei hij: "Ik kan er Krito maar niet van overtuigen, mannen, dat ik deze Sokrates ben, die hier nu spreekt en alle argumenten op een rij zet. Hij denkt dat ik het lijk ben dat hij weldra zal zien en vraagt daarom hoe hij me moet begraven. Wat ik al zo lang en uitvoerig aan het uitleggen ben, namelijk dat ik na het drinken van het gif niet meer bij jullie blijf, maar zal vertrekken naar gelukkiger oorden, dat alles lijkt hem, denk ik, maar ijdel gepraat, om jullie en ook mezelf te troosten. Sta dan ook borg voor mij bij Krito, maar voor het tegenovergestelde van hetgeen waartoe hij zich tegenover mijn rechters verbond. (65) Hij stond er borg voor dat ik zeker zou blijven. Jullie moeten er borg voor staan dat ik zeker niet blijf, maar zal heengaan. Dan zal Krito mijn dood gemakkelijker dragen en als hij ziet dat mijn lichaam verbrand of begraven wordt, zal hij zich niet over mijn lot ergeren alsof ik erg lijd. Evenmin zal hij dan bij mijn begrafenis zeggen dat hij Sokrates opbaart, wegdraagt of begraaft. Want weet wel, mijn beste Krito," zei hij nog, "zich onjuist uitdrukken is niet alleen op zichzelf verkeerd, maar heeft ook een slechte invloed op de ziel. Je moet integendeel vertrouwen hebben en zeggen dat je mijn lichaam begraaft. En begraaf het dan zoals jezelf wilt en zoals het volgens jou het best met de gebruiken overeenkomt."

terug naar de Inhoud

3. De mythe van Er (Bijna-doodervaring)
[De Staat (Politeia), x, 614B-621D]
Ik zal jou geen Alcinoüsverhaal vertellen, maar dat van een dappere held, van Er, zoon van Armenius, Pamphyliër van geboorte. Hij was gesneuveld in een oorlog, en toen men, de tiende dag, de lijken ging verzamelen die reeds in staat van ontbinding verkeerden, trof men hem in gave toestand aan. Men bracht hem naar huis om hem te begraven en legde hem, de twaalfde dag, op een brandstapel. Maar zie, hij keert tot het leven terug en begint te vertellen wat hij daarginds had gezien.
Zodra zijn ziel uit hem was weggegaan, begaf hij zich met een talrijk gezelschap op weg tot ze in een wonderbare plaats kwamen, waar twee spleten in de grond waren, die elkaar raakten. En boven in de hemel, precies ertegenover, waren twee andere spleten. Tussen die vier openingen zaten rechters die, na het vonnis geveld te hebben, de rechtvaardigen bevalen de rechtse weg te nemen die omhoogliep dwars door de hemel heen, maar eerst hingen ze bordjes op hun borst waarop de uitspraak te lezen stond. De onrechtvaardigen werden naar links verwezen en moesten afdalen, terwijl ook zij bordjes droegen met de vermelding van hun daden, maar hun bordjes waren op hun rug bevestigd. (66) Toen ook hij naar voren kwam, zeiden de rechters hem dat hij aan de mensen zou moeten vertellen wat daarginds gebeurde, en daarom bevalen zij hem te luisteren en te kijken naar alles wat er in die plaats voorviel.
Zo zag hij dan enerzijds de zielen over wie een vonnis was uitgesproken langs een van de kloven van de hemel of van de aarde verdwijnen, terwijl langs de andere twee openingen weer andere zielen tevoorschijn kwamen: uit de aarde stegen ze op vol vuil en stof; andere daalden uit de hemel neer, zuiver en glanzend. De elkaar opvolgende groepen leken wel een lange reis achter de rug te hebben: blij en opgeruimd begaven ze zich in de weide om er hun tenten op te slaan als voor een volksfeest. Waren ze bekenden, dan begroetten ze elkaar; die uit de aarde kwamen ondervroegen de anderen naar de toestand in de hemel; die uit de hemel, naar de toestand daarbeneden. En dan begonnen ze te vertellen, de ene groep huilend en klagend, bij de herinnering aan het vele verschrikkelijke leed dat zij op hun onderaardse tocht - een tocht van duizend jaar - hadden geleden en gezien. De anderen verhaalden van hun hemelse genietingen en van de buitengewoon mooie taferelen die ze er te zien gekregen hadden.
Dat zou een lang verhaal worden, Glauko, en zou veel tijd vragen om te vertellen.

Maar in hoofdzaak, zei hij, kwam het hierop neer: voor al het onrecht dat zij ooit iemand hadden aangedaan en voor al hun slachtoffers, hadden ze stuk voor stuk moeten boeten, en wel tienvoudig voor elk, dat wil zeggen: elke straf duurde honderd jaar, wat overeenkomt met één mensenleven zodat de boete dus het tienvoudige bedraagt van het onrecht. Had iemand bijvoorbeeld de dood van veel mensen op zijn geweten, of had hij staten of legers verraden en hen zo in slavernij gebracht, of was hij medeplichtig aan enige andere wandaad, dan kreeg hij voor al die misdaden pijnigingen te verduren, en wel het tienvoudige voor elk. (67) Daarentegen ontvingen zij die weldaden hadden bewezen en rechtvaardig en godvrezend hadden geleefd, hun verdiende loon naar dezelfde verhouding.
Over de kinderen die bij hun geboorte of kort daarna stierven, wist hij andere bijzonderheden rnee te delen, die echter het vermelden niet waard zijn.
Betreffende vroomheid of onvroomheid tegenover goden en ouders, en betreffende eigenhandige moord, had hij het over nog hogere straffen. Zo beweerde hij namelijk dat hij erbij was geweest, toen een man aan een ander de vraag stelde waar Ardiaeus de Grote was. Deze Ardiaeus, moet je weten, was, duizend jaar tevoren, tiran geweest in een van de staten van Pamphylië: hij had zijn oude vader en zijn oudere broer gedood en had, volgens de legende, nog heel wat meer gruweldaden bedreven. Daarop had de ondervraagde geantwoord: "Die is hier niet geweest, en zal hier ook wel nooit komen."
Want onder de verschrikkelijke tonelen waar we ooggetuigen van waren, was er ook dit: toen we, na het ondergaan van al die andere ellende, bij de uitgang gekomen waren en op het punt stonden naar boven te gaan, kregen we plotseling die Ardiaeus in het oog in gezelschap van anderen, meestal tirannen zoals hij, hoewel er toch ook enkele burgers bij waren, misdadigers van groot formaat. Zij waren in de veronderstelling dat ze zo dadelijk konden opstijgen, maar de opening, in plaats van hen door te laten, stootte een gebrul uit telkens als een van die ongeneeslijke misdadigers of telkens als iemand die onvoldoende had geboet, naar boven probeerde te gaan. Juist op die plaats stonden mannen opgesteld, woeste kerels, een en al vuur om te zien. Bij het horen van dat geluid grepen zij sommigen vast en voerden hen weg. Ardiaeus echter en nog enkele anderen boeiden ze aan handen en voeten en hoofd, wierpen hen op de grond, stroopten hun de huid af, sleepten hen langs de kant van de weg, waar ze hun vlees openreten aan de doornen, als waren ze wol aan het kaarden. En aan al wie voorbijging gaven ze te kennen waarom zij hen zo behandelden en dat ze hen wegsleepten om hen in de hel te storten". (68) Onder de talrijke angsten van allerlei aard, die ze daar hadden uitgestaan, was deze zeker de grootste: dat het gebrul zou weerklinken op het ogenblik dat een van hen naar boven wilde gaan. Het was voor elk van hen een grote opluchting te kunnen opklimmen zonder dat het geluid zich had laten horen.
Dat was dan zo ongeveer de aard van de straffen en boetes, en omgekeerd ook van de beloningen die er de tegenhangers van zijn. Wanneer ze nu elk zeven dagen lang in de weide hadden doorgebracht, moesten ze de achtste daarvandaan, om na verloop van vier dagen een plaats te bereiken vanwaar ze, van boven naar beneden, dwars door de hele hemel en aarde, een lichtbundel zagen, recht als een zuil, en het meest lijkend op de regenboog, maar helderder en zuiverder. Na een mars van één dag bereikten ze het, en daar zagen ze, in het midden van het licht, de uiteinden van zijn banden die uit de hemel daarheen waren gespannen - want dat licht houdt de hemel bijeen in een band. Zoals het kabeltouw schepen omspant, zo omvat dit licht de hele omloop van de hemel. Aan die uiteinden is het spinnewiel van Noodzaak bevestigd, door middel waarvan alle kringen rondwentelen. De stang en de haak van dit spinnewiel zijn van staal, terwijl de wervel een legering is van dit staal met andere metalen.
Die wervel nu ziet er uit als volgt: de vorm ervan is dezelfde als die van de wervels, die wij op aarde kennen, maar, volgens de beschrijving die Er ervan gaf, moet je je hem als volgt voorstellen: één grote holle en van binnen goed leeggeschraapte wervel, omsluit een andere, kleinere, die er precies in past; hierin zit dan weer een derde, waarin een vierde en daarin nog vier andere: net een stel potten die juist in elkaar passen. Want alles bij elkaar zijn er acht, die de ene in de andere liggen; aan de bovenkant zijn hun randen zichtbaar, als evenveel kringen, terwijl van onderen slechts de ononderbroken oppervlakte van een enkele wervel te zien is, die om de stang heen zit, en deze stang zelfsteekt dwars door het midden van de achtste wervel. (69)
De eerste wervel nu, de buitenste dus, bezit ook de breedste rand [de vaste sterren], dan komt, volgens de breedte van de randen, de zesde op de tweede plaats [Venus], de vierde op de derde plaats [Mars], de achtste op de vierde [Maan], de zevende op de vijfde [zon], de vijfde op de zesde [Mercurius], de derde op de zevende [Iupiter] en de tweede op de achtste plaats [Saturnus]. De rand van de grootste wervel [vaste sterren] is bontgekleurd; die van de zevende [Zon] is de schitterendste; die van de achtste [Maan] ontvangt zijn kleur van de weerkaatsing door de zevende; die van de tweede [Saturnus] en van de vijfde [Mercurius] zijn nagenoeg aan elkaar gelijk, maar hun kleur gaat iets meer naar geel dan de vorige; de derde [Iupiter] is het witst gekleurd; de vierde [Venus] is roodachtig; de zesde is de witste op één na.
Het gehele spinnewiel draait volgens een gelijkmatige beweging, maar terwijl het geheel in één richting ronddraait, draaien de binnenste zeven kringen langzaam in de tegenovergestelde richting. Hiervan bezit de achtste [Maan] de snelste rotatie, daarop volgen dan, met gelijke snelheid, de zevende [Zon], de zesde [Venus] en de vijfde [Mercurius]. Op de derde plaats in deze tegenovergestelde beweging kwam dan, zoals ze het duidelijk merkten, de vierde [Mars], terwijl de derde [Jupiter] op de vierde plaats en de tweede [Saturnus] op de vijfde plaats kwam. Het spinnewiel zelf draait in de schoot van Noodzaak.

Boven op elk van de kringen zit een Sirene, die mee ronddraait, en die elk een enkel geluid op eenzelfde toon laten horen; alle acht samen vormen deze tonen een enkele harmonie. Rondom zitten dan, op gelijke afstand, en elk op een troon, drie andere vrouwen, de drie dochters van Noodzaak, de Schikgodinnen, in het wit gekleed, met hoofdbanden in het haar, Lachesis, Clotho en Atropos. Zij begeleiden al zingend de harmonie van de Sirenen. Lachesis [de Lotende] bezingt namelijk het verleden, Clotho [de Spinnende] het heden, Atropos [de Onafwendbare] de toekomst. (70)
Daarbij raakt Clotho van tijd tot tijd met haar rechterhand de buitenste kring van het spinnewiel en draait hem rond, Atropos doet hetzelfde voor de binnenste kringen, maar met haar linkerhand; Lachesis brengt beurtelings de ene of de andere in beweging, nu eens met de rechter-, dan weer met de linkerhand.
Zodra Er en zijn gezellen daar dan aangekomen waren, moesten ze dadelijk naar Lachesis gaan. Eerst plaatste een heraut hen op een rij, waarna hij uit Lachesis" schoot loten nam alsmede levensmodellen, op een hoog spreekgestoelte klom, en hen toesprak:
"Op bevel van Lachesis, de maagdelijke dochter van Noodzaak. Eendagszielen, dit is voor u het begin van een nieuwe levensloop op aarde, die weer tot een nieuwe dood zal voeren. Niet een daemon zal u als lot toegewezen krijgen; nee, uzelf zult uw daemon kiezen. Wie het eerste lot trekt, zal het eerst zijn levenskeuze doen, die hem voortaan onafscheidelijk zal vergezellen. Deugd is van niemand speciaal: naar gelang u haar eert of versmaadt, zult u er meer of minder van bezitten. Als er schuld is bij de keuze, dan ligt ze bij hem die de keuze deed. De godheid treft geen schuld."
Na die woorden wierp hij de loten naar alle aanwezigen toe, en ieder raapte het lot op dat naast hem was gevallen behalve Er, die dat niet mocht. Zo wist ieder, bij het oprapen van zijn lot, de hoeveelste hij was om te kiezen. Daarop plaatste de profeet de modellen voor hen op de grond: hun aantal overtrof aanmerkelijk dat van de aanwezige zielen. Ook waren er van allerlei soort: want alle mogelijke dieren-, en natuurlijk ook alle mensenlevens, waren er vertegenwoordigd. Daaronder vond men immers dictaturen, de ene levenslang, de andere afgebroken in het midden van het leven en uitlopend op armoe, verbanning, bedelstaf. Ook waren er levens bij van beroemde mannen, beroemd om hun flinke gestalte en hun schoonheid, en verder om hun kracht en bedrevenheid in wedstrijden ofwel om hun afkomst en de verdiensten van hun voorouders. Maar daarnaast waren er ook levens van mannen - en van vrouwen evengoed - die zich in geen enkel van die opzichten hadden weten te onderscheiden. (71)
Voor de ziel was er evenwel geen bepaalde structuur voorhanden, om de eenvoudige reden dat de ziel onvermijdelijk een andere aard moet krijgen als ze een andere levenskeuze doet. Maar in alle andere opzichten was alles vermengd, zowel onder elkaar als met rijkdom en armoe, met ziekte en gezondheid; maar in sommige gevallen waren er ook tussenoplossingen.

En hier, mijn beste Glauko, staan we dan blijkbaar ook op hét kritieke punt van ons leven. Daarom ook komt het er voor ieder van ons op aan, bovenal hiervoor te zorgen: dat wij ons, met terzijdestelling van alle andere studievakken, uitsluitend toeleggen op het nastreven en het aanleren van deze wetenschap: "Hoe slaag ik erin ergens te weten te komen en te ontdekken, wie me het vermogen en de kennis meedeelt een goed leven van een slecht te onderscheiden en, naar vermogen, altijd en overal het beste te kiezen?" Wij moeten ertoe komen te berekenen welk effect op de deugd al die zo-even opgesomde factoren hebben, gezamenlijk dan wel afzonderlijk genomen; ook moeten we precies weten welke goede of kwade gevolgen de schoonheid teweegbrengt, wanneer ze vermengd is met armoede of rijkdom, en wanneer ze gepaard gaat met die of die bepaalde zielsgesteldheid, welke de gevolgen zijn van hoge of lage afkomst, van een ambteloos leven of van leidersposities, van lichamelijke kracht of zwakte, van intelligentie of domheid, van alle soortgelijke - aangeboren of verworven - eigenschappen van de ziel, en dit alles in alle mogelijke onderlinge verbindingen. Op basis van al die dingen zullen we, wanneer we de blik gevestigd houden op de natuur van de ziel, in staat zijn een keuze te maken tussen een minder goed of een beter leven, waarbij we 'minder goed' zullen noemen een levenswijze die de ziel ertoe brengt onrechtvaardiger te worden, 'beter', een levenswijze die haar rechtvaardiger maakt. En al de rest kan ons niet schelen. Want dat is, zoals we zagen, de beste keuze, zowel tijdens het leven als na de dood. (72)

Ook moeten wij die overtuiging sterk als staal in ons bewaren, wanneer wij naar de andere wereld verhuizen, om ons zelfs daar niet te laten verbijsteren door weelde en andere kwalen van diezelfde aard, en om te vermijden dat wij, door te vervallen in dictatoriale of andere praktijken van dat slag, geen massaal en ongeneeslijk kwaad stichten en er zelf nog erger aan toe zijn. Integendeel, we moeten altijd dat leven weten te kiezen, dat het midden houdt tussen zulke uitersten, en iedere overdaad, in de ene zowel als in de andere richting vermijden, niet alleen hier in dit leven, in zoverre dit mogelijk is, maar ook in het hele leven hierna. Daar ligt immers het grootste geluk van de mens.
Op dat ogenblik heeft de heraut, volgens het verslag van de boodschapper uit de onderwereld, als volgt gesproken: "Ook voor hem die het laatst aan de beurt komt, is, als hij een verstandige keuze doet en zijn leven serieus opvat, een leven weggelegd waarover hij tevreden kan zijn en dat hem niet ongelukkig zal maken. Laat hij die het eerst kiest, niet lichtzinnig zijn, en hij die het laatst kiest, niet moedeloos."

Nog nauwelijks had de heraut dit gezegd - zo vertelde Er - of nummer één stormde naar voren en koos de grootste dictatuur. In zijn onbezonnenheid en gulzigheid had hij echter zijn keuze gedaan zonder eerst voldoende met alles rekening te houden: hij had niet eens opgemerkt dat zijn keuze, naast allerlei andere kwalen, ook onvermijdelijk het verslinden van zijn eigen kinderen inhield. Toen hij echter alles nog eens op zijn gemak naging, sloeg hij zich van ellende op de borst en huilde hij om zijn keuze, maar zonder daarbij op de adviezen van de heraut acht te slaan. Want in plaats van zijn ongeluk aan zichzelf te wijten, gaf hij de schuld aan het lot, aan de daemonen, aan alles eerder dan aan zichzelf. Nu was hij een van hen die uit de hemel kwamen. In zijn vorige bestaan had hij in een goed geordende staat geleefd en zijn deugd had hij alleen gekregen door gewoonte, niet door wijsbegeerte. (73)
In feite mag men wel zeggen, dat zij die zich zo lieten beetnemen, allesbehalve zeldzaam waren onder hen die uit de hemel kwamen. Zij werden immers niet geoefend in de school van het lijden. Daarentegen legden de meesten van hen die uit de aarde kwamen geen overhaastheid aan de dag bij hun keuze, omdat zijzelf hadden geleden of anderen hadden zien lijden. Daardoor kwam het dan ook, en mede door de kansen van het lot, dat zich voor de meeste zielen een verwisseling van goed en kwaad voordeed. Want als iemand zich altijd, zodra hij op deze wereld komt leven, op een heilzame manier met wijsbegeerte bezighoudt, dan zou hij ook - als hem ten minste niet het lot te beurt valt dat hij bij de allerlaatsten moet kiezen - volgens de inlichtingen die we uit de andere wereld kregen, een goede kans hebben niet alleen om hierbeneden gelukkig te zijn, maar ook om de reis van hier naar daarginds en de terugkeer van daarginds naar hier te kunnen afleggen langs de effen weg van de hemel, in plaats van langs de ruwe weg onder de aarde.

Ja, het was zeker de moeite waard, zei Er, te zien hoe de verschillende zielen hun leven kozen: het was deerniswekkend, komisch en zonderling tegelijk. In de meeste gevallen werd de keuze immers bepaald door de ervaringen uit het vorige leven. Zo beweerde hij gezien te hebben dat de ziel die eens aan Orpheus had toebehoord, het leven van een zwaan uitkoos, uit haat tegen al wat vrouw was. Omdat vrouwen hem gedood hadden, wilde hij niet geboren worden uit een vrouw. Ook had hij de ziel van Thamyras het leven van een nachtegaal zien kiezen, terwijl anderzijds een zwaan zijn bestaan ruilde voor een menselijk leven. En dat gebeurde ook met andere zangvogels. Nummer twintig koos een leeuwenbestaan: het was de ziel van Ajax de zoon van Telamon. Zij weigerde opnieuw mens te worden na het onrecht dat haar was aangedaan bij het oordeel betreffende de wapens. De volgende was de ziel van Agamemnon. Ook deze haatte het menselijke geslacht om al wat zij ervan te lijden had gekregen, en daarom koos zij het leven van een arend. (74) Als middelste in de rij kreeg de ziel van Atalanta haar beurt om te kiezen. Toen zij de hoge verering zag die aan athleten te beurt valt, kon zij de verleiding niet weerstaan en nam zij dit bestaan. Daarop zag hij de ziel van Epeius, zoon van Panopeus, de natuur aannemen van een technisch onderlegde vrouw. Achteraan in de rij, bij de laatsten, kwam de ziel van Thersites, de grappenmaker; en deze nam een apennatuur aan.
Bij toeval had echter de ziel van Odysseus het lot getrokken om als allerlaatste haar keuze te doen. De herinnering aan haar vroegere beproevingen had haar genezen van alle eerzucht, en daarom ging zij links en rechts op zoek naar een gewoon ambteloos bestaan. Na een hele tijd en niet zonder moeite vond zij eindelijk wat zij zocht: het lag daar ergens op een verloren plek en niemand anders had ernaar omgekeken. Toen zij het zag, zei ze dat zij precies hetzelfde zou hebben gekozen, ook als ze het eerste lot had gekregen. En ze was opgetogen met haar keuze.
Met de dieren ging het net zo. Er waren er die in mensen veranderden, of in andere dieren, waarmee ze ruilden: onrechtvaardige veranderden in wilde, rechtvaardige in tamme, en zo in alle mogelijke combinaties. Toen nu alle zielen hun levenskeuze hadden gedaan, traden zij, in de orde waarin ze hun lot getrokken hadden, op Lashesis toe. En deze gaf aan ieder de daemon [geleidegeest] die hij gekozen had, als wachter van zijn leven en vervuller van het gekozene. Deze daemon bracht de ziel eerst bij Clotho, vlak onder de hand waarmee zij haar spinrokken deed ronddraaien, en daardoor bevestigde hij de gedane keuze en het levenslot dat eruit voortkwam. Na haar te hebben aangeraakt, leidde hij haar vervolgens naar de spinnende Atropos, en maakte zo de door Clotho gesponnen draden niet-terugdraaibaar. Vandaar ging iedereen dan, zonder zich om te keren, naar de voet van de troon van Noodzaak. Zodra men daardoorheen was, en zodra ook de anderen erdoorheen waren, trokken ze allen gezamenlijk op naar de vlakte van Lethe [Vergetelheid] , door een schroeiende en verzengende hitte. (75) Op die kale vlakte groeide immers nergens een boom of een plant.
Ondertussen was het al avond geworden, en ze sloegen hun tenten op aan de oevers van de rivier Ameles [Zonderzorg], waarvan het water in geen enkele kruik kan worden vastgehouden. Ieder moest een bepaalde hoeveelheid van dit water drinken, maar zij die niet beschermd werden door inzicht, dronken meer dan de maat. Iedere keer dat men drinkt, vergeet men alles. Zo legden ze zich te slapen. Te middernacht begon de donder te rollen, de grond schudde en beefde en ineens werden ze omhooggetild, elk in een verschillende richting, naar de plaats waar ze herboren zouden worden: het waren net verschietende sterren. Aan Er zelf werd echter niet toegestaan van dat water te drinken. Toch wist hij niet langs welke weg of hoe hij weer in zijn lichaam was terechtgekomen. Het enige wat hij wist, was dat hij ineens de ogen had geopend, dat het morgen was en dat hij op een brandstapel lag.
En zo, Glauko, bleef de mythe bewaard, zonder verloren te gaan. Ook ons kan ze bewaren, als we er gehoor aan geven. Dan zullen we veilig en wel de stroom der Vergetelheid oversteken en onze ziel niet bezoedelen. Integendeel, als we naar mij willen luisteren, en ervan overtuigd zijn dat de ziel [geest] onsterfelijk is, en dat zij in staat is zowel alle kwaad als alle goeds te verdragen, zullen we altijd de weg omhoog bewandelen en in alles rechtvaardigheid gepaard aan inzicht betrachten. Zo zullen we in vriendschap leven met onszelf en met de goden, niet alleen zolang we hier op aarde leven, maar ook later, wanneer we, net als zegevierende atleten die hun geschenken inzamelen, het loon voor onze rechtvaardigheid ontvangen. En zo zal het ons, zowel hierbeneden als op de duizendjarige tocht die we hebben beschreven, goed gaan. (76)

terug naar de Inhoud

4. Over de ziel als reiziger
Het probleem van ontstaan en vergaan
[Phaidoon (Phaedo) 95E-102A]
Sokrates zweeg nu een hele tijd en dacht over iets na. Dan begon hij:
"Het is geen kleinigheid, wat jij vraagt, Kebes! Want dat betekent dat we de oorzaken van ontstaan en vergaan grondig moeten onderzoeken. Als je wilt, zal ik je mijn eigen bevindingen daarover uiteenzetten. En als iets van wat ik zeg je bruikbaar lijkt, dan kun je dat gebruiken om twijfels in jouw betoog op te lossen."
"Ik vind het zeer goed," zei Kebes.
"Luister dan naar mijn uiteenzetting. Toen ik nog jong was, Kebes, had ik bijzonder veel belangstelling voor de wetenschap die men natuurwetenschap noemt. Ik vond het subliem de oorzaken van alles te kennen en te weten waarom elke zaak ontstaat, waarom ze vergaat, waarom ze bestaat! En dikwijls heb ik me in allerlei bochten gewrongen, eerst met de volgende vragen. Kunnen, zoals sommigen beweerd hebben, door warmte en koude, door een soort verrottingsproces, zich levende wezens ontwikkelen? Is het door het bloed dat wij kunnen denken, of door de lucht of door het vuur? Of is het door niets van dat alles, en zijn het de hersenen die ons de waarnemingen van gehoor, gezicht en reuk bezorgen, waaruit dan herinneringen en meningen ontstaan? En ontstaat de kennis wanneer de herinneringen en de meningen tot rust gekomen zijn? Verder onderzocht ik ook het vergaan van die dingen, alsook de verschijnselen in de hemel en op aarde.

Zo kwam ik ten slotte tot de overtuiging, dat ik voor dat onderzoek gewoon geen aanleg had. En daarvan zal ik je een afdoend bewijs noemen. (77) Voor die tijd waren er dingen die ik, volgens mezelf en ook volgens anderen, zeker wist, maar door dat onderzoek geraakte ik toen zo verblind, dat ik zelfs de dingen die ik voordien meende te weten, verleerde, onder andere hoe een mens groeit. Vroeger dacht ik dat het voor iedereen duidelijk was, dat het door eten en drinken kwam. Want als door voedsel, vlees aan vlees en beenderen aan beenderen worden toegevoegd, en als op dezelfde manier steeds verwante delen worden toegevoegd, dan wordt natuurlijk de aanvankelijk kleine massa na enkele tijd groot, en zo wordt ook de kleine mens groot. Dat dacht ik toen, en vind je dat niet redelijk?"
"Jawel," antwoordde Kebes.
"Denk ook nog eens over het volgende na. Ik nam er vrede mee, wanneer ik een grote man naast een kleine zag - of twee paarden naast elkaar - te denken dat de ene 'precies een hoofd groter' was dan de andere. Of, om het nog duidelijker te zeggen, tien leek me méér dan acht, doordat er bij die acht nog twee bij gekomen was, en een dubbele el leek me groter dan één el, omdat ze die met de helft overtreft."
"En wat denk je er nu over, Sokrates?"
"Dat ik er, bij Zeus, ver vanaf ben, te denken dat ik de oorzaak van iets van die dingen zou kennen. Als iemand één bij één voegt, ben ik er zelfs niet zeker van of de één waaraan de andere toegevoegd werd, twee geworden is, ofwel de bijgevoegde één en de één waaraan zij toegevoegd werd, door die toevoeging van de ene bij de andere, twee werden. Ik vraag me af hoe het komt dat elk van beide, toen ze nog afzonderlijk waren, één was, zonder dat er sprake was van twee, en dat wanneer ze elkaar naderen, het samenkomen waarbij ze dicht bij elkaar werden geplaatst, er de oorzaak van is dat ze twee werden. Evenmin kan ik nog geloven dat, als je één verdeelt, die splitsing er de oorzaak van is dat ze twee worden. Dan is de oorzaak van het twee worden het tegenovergestelde als in het vorige geval. Toen was het door wederzijdse toenadering en door toevoeging van het ene bij het andere, nu door verwijdering en scheiding van elkaar. En evenmin geloof ik van mezelfnog dat ik weet hoe een ontstaat. (78)

Het is de geest die alles onderzoekt
Kortom, met deze onderzoeksmethode kon ik van geen enkele zaak weten waarom ze ontstaat of vergaat of is. Op mijn eentje knoei ik dan ook maar lukraak een andere methode in elkaar; deze bevalt me helemaal niet. Maar toen hoorde ik eens iemand voorlezen uit een boek, dat volgens hem van Anaxagoras was. Daarin werd gezegd dat het de Geest is die alles ordent en die oorzaak van alles is. Dit was een oorzaak naar mijn zin, en ik vond het in zeker opzicht een gelukkig idee om van de Geest de oorzaak van alles te maken. Als dat zo is, dacht ik, moet de Geest die ordent, ook alles ordenen en elke zaak op de best mogelijke manier schikken. Als men dus de oorzaak wil achterhalen waarom elke zaak ontstaat of vergaat of is, moet men maar uitzoeken welk bestaan, welke activiteit of passiviteit voor die zaak de beste is. Op grond van die theorie moet de mens, zowel in verband met zichzelf als met de rest, dan ook alleen maar onderzoeken wat het beste en volmaaktste is. Maar diezelfde mens moet onvermijdelijk ook weten wat slechter is, want beide zijn voorwerp van dezelfde wetenschap.
Die overwegingen vervulden me met blijdschap; ik meende in Anaxagoras een leermeester naar mijn hart gevonden te hebben, die me de oorzaak van alles kon leren. Om te beginnen zou hij me zeggen of de aarde plat of rond is. En als hij dat gezegd had, zou hij er ook nog de oorzaak en de noodzakelijkheid van verklaren, door me te zeggen wat het beste is en waarom het voor de aarde het beste is zo te zijn. Als hij zou zeggen dat de aarde zich in het midden bevindt, dan zou hij, dacht ik, verder nog verklaren dat het voor haar het beste was zich daar te bevinden. Als hij me die dingen duidelijk kon maken, dan was ik bereid om nooit meer naar een andere soort oorzaak te verlangen. Natuurlijk zou ik me dan op dezelfde manier ook over de zon, de maan en de andere sterren laten inlichten, over hun onderlinge snelheid, hun keerkringen en hun andere eigenschappen, over de manier waarop het voor elk van hen het beste is om te doen of te ondergaan wat ze ondergaan. (79)

Ik had nooit gedacht dat Anaxagoras, die toch beweert dat die dingen door de Geest geordend zijn, er een andere oorzaak voor zou aanvoeren dan dat het voor hen het beste is te zijn zoals ze zijn. Door voor elk afzonderlijk en voor allemaal samen de oorzaak aan te geven, zal hij ook, dacht ik, verder uitleggen wat voor elk afzonderlijk het beste en wat voor allemaal samen goed is. En voor geen geld zou ik mijn verwachtingen opgegeven hebben! Ik spande me in om zijn boeken te pakken te krijgen! Ik las ze zodra ik maar kon, om ook zo snel mogelijk te weten wat het beste en wat het slechtste is. Maar, mijn beste, uit mijn hoge verwachtingen stortte ik neer. Naarmate ik vorderde met mijn lectuur, zag ik dat de man helemaal geen beroep deed op de Geest, en aan hem helemaal niet de oorzaak voor de ordening van de dingen toeschreef; als oorzaak noemde hij de lucht, de ether, het water en veel andere dwaze dingen!
Zijn geval deed me sterk denken aan iemand die zou zeggen: "Alles wat Sokrates doet, doet hij met zijn verstand," en die verder, als hij de oorzaken gaat noemen van al wat ik doe, zou beginnen met te zeggen: "Als hij nu hier zit, dan is het omdat zijn lichaam uit botten en pezen bestaat. De botten zijn hard en door gewrichten van elkaar gescheiden. De pezen, die zich kunnen spannen en ontspannen, omsluiten de botten, samen met het vlees en de huid, en dat houdt de botten samen. Omdat de botten loszitten in hun gewrichtsholten, stellen de pezen, door zich te ontspannen of te spannen, Sokrates op dit ogenblik in staat zijn ledematen te buigen; en dat is dan ook de oorzaak waarom hij hier met ingetrokken benen zit."
Ook voor het feit dat ik met jullie praat, zou hij oorzaken van dien aard kunnen noemen: de stem, de lucht, het gehoor. Hij zou duizend andere soortgelijke oorzaken kunnen aanhalen, zonder de echte oorzaken te noemen: dat de Atheners het beter vonden mij te veroordelen en dat ik het jnist daarom beter gevonden heb hier te zitten, en rechtvaardiger hier te blijven en de straf te ondergaan die zij mij opgelegd hebben. (80) Want, bij de Hond, ik denk dat die pezen en botten van mij al lang in de buurt van Megara of van Boetië zouden zijn, mee gedragen door een opvatting over wat het beste is, als ik het niet rechtvaardiger en schoner gevonden had elke straf die de stad me oplegt, te ondergaan, in plaats van als een balling weg te lopen.
Nee, die dingen oorzaken noemen, is al te gek. Als iemand zou zeggen dat ik zonder het bezit van dingen als botten, pezen en wat ik verder heb, niet in staat zou zijn uit te voeren wat ik besloten heb, dan zou hij gelijk hebben. Maar zeggen dat die dingen de oorzaken van mijn daden zijn - en dan nog wel omdat ik met mijn geest handel - in plaats van dat ik voor het beste kies, dat zou heel oppervlakkig en lichtzinnig zijn. Dat men niet in staat is het onderscheid te maken tussen wat de werkelijke oorzaak is en datgene zonder hetwelk de oorzaak geen oorzaak kan zijn! En blijkbaar noemen de meeste mensen juist dit laatste oorzaak; door als het ware in het duister rond te tasten, gebruiken ze een onjuiste benaming. Zo komt het dan dat de ene de aarde met een draaikolk omgeeft en de hemel aanwijst als de factor die haar op haar plaats houdt, terwijl een ander van de aarde een soort van platte baktrog maakt, die op een basis van lucht steunt. De kracht echter waardoor de dingen nu de plaats bekleden die het best voor hen past, die zoeken ze niet en ze geloven ook niet dat die een bovennatuurlijke macht bezit. Ze menen dat ze wel eens een nieuwe Atlas zullen ontdekken, die sterker en onsterfelijker is dan de andere, en die nog beter alles bijeenhoudt. Dat het goede en de bindende noodzaak de dingen samenbindt en samenhoudt, dat beseffen ze niet.
Ik zou heel graag in de leer gegaan zijn bij om het even wie die me kon leren hoe het met zo'n oorzaak gesteld is. Maar die oorzaak bleef me verborgen: ik was niet in staat ze zelf te ontdekken en kon ze evenmin van anderen leren. En zo heb ik dan bij het zoeken naar een oorzaak het over een andere boeg gegooid. Wil je dat ik je vertel hoe ik daarbij te werk ging, Kebes?" (81)
"Dat wil ik heel graag, Sokrates!"

"Toen ik er genoeg van had de realiteit te onderzoeken," ging Sokrates verder, "dacht ik te moeten oppassen dat me niet hetzelfde overkwam als mensen die een zonsverduistering bekijken en bestuderen; die bederven toch soms hun ogen, als ze niet in het water of in iets anders het beeld van de zon bekijken. Aan zoiets moest ik denken en ik was bang mijn ziel helemaal te verblinden door met mijn ogen naar de dingen te kijken, en door te trachten ze met elk van mijn zintuigen te bereiken. Ik vond het nodig mijn toevlucht te nemen tot oordelen, en daarin de waarheid van de dingen te bestuderen.
Wellicht gaat mijn vergelijking in zekere zin niet op, want ik kan het er helemaal niet mee eens zijn dat iemand die de werkelijkheid in oordelen bestudeert, meer met afspiegelingen bezig is, dan wie ze in de concrete dingen bestudeert. Hoe dan ook, die weg sloeg ik in. Bij elk geval neem ik als uitgangspunt het oordeel dat ik als het stevigste beschouw. Wat volgens mij daarmee overeenkomt, poneer ik als waar, en dat kunnen oorzaken of allerlei andere dingen zijn; wat er niet mee overeen lijkt te komen, beschouw ik als niet waar. Maar ik zou je graag nog duidelijker zeggen wat ik bedoel, want ik denk dat je het nu niet begrijpt."
"Bij Zeus, nee! Toch niet goed."
"Wel, ik bedoel het volgende; het is niets nieuws. Ik zeg het al altijd, zowel bij andere gelegenheden als eerder in ons gesprek. Ik ga proberen je het soort oorzaak waarmee ik me heb beziggehouden, uit te leggen. Ik kom dan weer bij die afgezaagde beweringen, waarmee ik begin. Als uitgangspunt neem ik dat het Mooie, het Goede, het Grote en al de overige, louter op zichzelf bestaan. Als je me dat toegeeft, als je het ermee eens bent dat die bestaan, dan hoop ik op grond daarvan de oorzaak te ontdekken en je de onsterfelijkheid van de ziel [geest] aan te tonen."
"Natuurlijk geef ik dat toe," zei Kebes. "Maak maar haast met je verdere uiteenzetting." (82)

"Bekijk dan eens wat volgt en of je mening daarover met de mijne overeenkomt. Ik zie het zo: als er buiten het Mooie zelf iets anders mooi is, dan is dat alleen omdat dit mooie deelheeft aan het absolute Mooie. En dit geldt natuurlijk voor alles. Ben je het met dat oorzakelijkheidsverband eens?"
"Akkoord."
"Dan begrijp ik ook niet langer die andere geleerde oorzaken, en evenmin kan ik ermee akkoord gaan. Wanneer iemand nu zegt dat iets mooi is, omdat het een prachtige kleur of vorm, of iets anders van dien aard heeft, dan zeg ik dat het me niet interesseert, want al die oorzaken brengen me in de war. Ik houd me eenvoudig, doodgewoon, misschien wat naïef aan mijn opvatting: wat die dingen mooi doet zijn, is niets anders dan de aanwezigheid van, en de gemeenschap met dat Mooie, langs welke weg of hoe die er ook zijn.
Dit laatste kan ik niet met zekerheid zeggen, maar wel dat alle mooie dingen mooi zijn door het Mooie. Dat lijkt mij toch het veiligste antwoord dat ik mezelf of anderen kan geven; als ik me daaraan houd, zal ik nooit struikelen, denk ik. Het is veilig mezelf en ieder ander te antwoorden dat door het Mooie de mooie dingen mooi zijn. Vind je dat ook niet?"
"Zeker."
"En het is dus door het Grote dat grote dingen groot en grotere dingen groter zijn, en door het Kleine dat kleinere kleiner zijn."
"Ja."
"Ook jij zou dus, als men van iemand zou zeggen dat hij een hoofd groter of kleiner is dan een ander, niet aannemen dat het hoofd de oorzaak is van dat groter of dat kleiner zijn. Nee, je zou ronduit verklaren: "Het enige wat ik kan zeggen is, dat elk groter ding door niets anders groter is dan door het Grote; het is groter wegens het Grote. Het kleinere is door niets anders kleiner dan door het Kleine; het is kleiner wegens het Kleine." (83) Als je zou zeggen dat iemand 'door zijn hoofd' groter of kleiner is, zou je bang zijn, denk ik, dat men je twee tegenwerpingen zou maken: ten eerste dat het grotere groter en het kleinere kleiner is door eenzelfde zaak, en ten tweede dat het grotere groter is door het hoofd, dat zelf een kleiner deel is. En het zou toch vreemd zijn dat iemand groot is door iets kleins! Zou je daarvoor niet bang zijn?"
"Ik wel," lachte Kebes.
"En zou je ook niet bang zijn te zeggen dat, als tien twee meer is dan acht, de oorzaak daarvan de twee is? Zou je niet veeleer zeggen dat het komt door en wegens het Vele? Zou jij durven zeggen dat de dubbele el 'door de helft' groter is dan de enkele, in plaats van 'door het Grote'? ]ouw bezwaar zou ongetwijfeld wel hetzelfde zijn."
"Beslist."
"En verder, als één bij één gevoegd wordt, zou je er dan niet voor oppassen te zeggen dat die toevoeging er de oorzaak van is dat het resultaat twee is? Of dat bij splitsing het resultaat twee een gevolg is van de splitsing? Je zou toch wel luid nitroepen: "Ik ken voor elke zaak geen andere manier van worden, dan het deelhebben aan de eigen werkelijkheid waaraan het in elk bepaald geval deelheeft. In de zojuist aangehaalde gevallen kun je geen andere oorzaak van het twee-worden noemen, dan het deelhebben aan de Tweeheid; alles wat twee wil zijn moet daaraan deelhebben, zoals alles wat één wil zijn moet deelhebben aan het Ene." Die splitsingen, toevoegingen, al die andere spitsvondigheden zou je laten voor wat ze zijn; antwoorden op dat terrein zou je overlaten aan mensen die geleerder zijn dan jij. Uit vrees, zoals het spreekwoord zegt, voor je eigen schaduw, en ook voor je onervarenheid, zou je je vasthouden aan het veilige houvast van je grondstelling en in die zin antwoorden.
Maar als iemand zich enkel aan het beginsel zelf zou vastklampen, dan zou je hem negeren en niet antwoorden voordat je de consequenties van het beginsel onderzocht hebt, om te zien of ze onderling overeenstemmen of elkaar tegenspreken. (84) En als je verplicht was dat grondbeginsel zelf te verantwoorden, dan zou je dat op dezelfde manier doen: je zou een ander grondbeginsel poneren dat je, onder de hogere principes, het sterkste lijkt, en zo verder tot je komt bij een dat voldoende stevig is. Maar je zou niet, zoals de controversisten doen, in je discussies het uitgangspunt en de gevolgen door elkaar halen, als je ten rninste iets van de werkelijkheid wilde ontdekken. Want daarover hebben die anderen het met geen woord, dat is hun zorg niet. Hun geleerdheid stelt hen immers in staat van alles één hutspot te maken en over zichzelf toch tevreden te zijn. Maar ik denk wel dat jij het zou doen zoals ik het zeg, als je echt bij de filosofen thuishoort."
"Volkomen waar wat je zegt," zeiden Simmias en Kebes tegelijk.

terug naar de Inhoud

5. De idee van het goede
[De Staat (Politeia), 504D-511E]
"Is datgene wat we vroeger besproken hebben nog niet het hoogste? En is er dan nog iets voornamers dan de rechtvaardigheid en die andere deugden die we hebben onderzocht?"
"Zeker, zei ik."
"Er is nog iets hogers. En wat meer is: zelfs voor die deugden waarover wij het hadden is het niet voldoende alleen maar de grote lijnen te beschouwen, zoals we tot hiertoe gedaan hebben. Nee, we mogen niet nalaten hun meest volmaakte afwerking na te gaan. Of is het niet bespottelijk in andere zaken van weinig belang al zijn krachten in te spannen om ze zo nauwkeurig en zuiver mogelijk te krijgen, en in aangelegenheden van het allerhoogste belang ook niet de hoogste nauwkeurigheid te eisen?"
"Inderdaad, gaf hij toe, die gedachte is wel het beschouwen waard. Maar die 'hoogste kennis', en het object waar zij volgens jou betrekking op heeft denk je dat men je zomaar vrij zal laten, zonder je te vragen wat dat is?"
"Zeker niet. Stel jij zelf gerust die vraag. In ieder geval, daarover heb je me al vaak genoeg bezig gehoord. (85) Maar op dit moment is het zo dat je er óf niet aan denkt, óf me weer eens in het nauw wilt drijven met je vertragingsmanoeuvres. En dit laatste zou ik eerder geloven. Hoe vaak heb je me immers horen zeggen dat de hoogste kennis is: de idee van het Goede. Pas wanneer dáárop een beroep wordt gedaan, worden rechtvaardige dingen - en al de rest - nuttig en voordelig. Ook nu weer weet je zo goed als zeker, dat ik die zal bespreken en eraan toe zal voegen dat we haar niet voldoende kennen. Als we haar echter niet kennen, is elke andere kennis, je weet het, volkomen waardeloos, ook al kenden we alles buiten haar op de meest volmaakte wijze. Zoals trouwens elk bezit nutteloos zou zijn, als we het Goede niet bezaten. Of denk je dat het ons iets zou helpen alle dingen te bezitten, maar geen goede dingen? Of alle dingen te begrijpen buiten dat wat goed is, en niets te begrijpen van wat mooi en goed is?"
"Hemel nee!"
"Anderzijds weet je zeker ook dat volgens de massa het goede bestaat in het genot; volgens de meer verlichte geesten echter in het inzicht."
"Natuurlijk."
"Maar je weet ook, mijn vriend, dat de verdedigers van deze laatste stelling zelf niet weten aan te tonen wat zij bedoelen met 'inzicht' en dat ze ten slotte genoodzaakt worden te beweren dat het 'inzicht in het goede' is."
"Wat wel erg bespottelijk is."
"Dat geloof ik, ging ik verder. Aan de ene kant maken ze er ons een verwijt van dat we niet weten wat het goede is, maar onmiddellijk daarop spreken ze er met ons over, alsof we het kennen. Ze definiëren het immers als 'inzicht in het goede', net alsof wij begrijpen wat zij willen zeggen, zodra zij het woord 'goed' uitgesproken hebben."
"Zeer juist." (86)
"Maar hoe staat het met de anderen, die het goede definiëren als het genot? Zijn die niet evengoed op een dwaalspoor als de vorigen? Of zijn ook die niet genoodzaakt toe te geven dat er ook slechte genoegens bestaan?"
"Zeker."
"De conclusie die daar voor hen uit volgt is dan ook, lijkt me, dat zij moeten toegeven dat goed en slecht hetzelfde is. Nietwaar?"
"Natuurlijk."
"Zo is het dan ook duidelijk dat er op dat punt heel wat ernstige meningsverschillen bestaan.
"En of!
"En is dit niet duidelijk: dat veel mensen, waar het de rechtvaardigheid en de zedelijke schoonheid betreft, er de voorkeur aan zouden geven datgene te beoefenen, te bezitten en te 'schijnen', wat rechtvaardig enzovoort schijnt, ook al zou er geen werkelijkheid achter zitten; terwijl inzake goedheid niemand nog langer aan de schijn alleen genoeg heeft: hier zoekt men werkelijkheid; op dat gebied heeft iedereen slechts verachting voor de schijn."
"Zeer zeker."
"Dáár hebben we dus iets waar elke ziel naar streeft, het doel van al wat ze doet, in het vage vermoeden dat het iets is, al tast ze in het onzekere en al kan ze onmogelijk precies vatten wat het eigenlijk is, en al kan ze daarover niet tot een solide overtuiging komen, zoals ze dat wél kan voor al de rest (met het gevolg dat ze al het voordeel verspeelt dat in die andere dingen voorhanden kan zijn). Wel, als het nu gaat om iets van dien aard en van dat belang, kunnen we dan beweren dat ook diegenen die de besten in de staat zullen zijn en aan wie we alles zullen toevertrouwen, daarover zomaar in het duister mogen verkeren?
"Allerminst."
"In ieder geval heb ik de indruk dat het rechtvaardige en het mooie, als onbekend blijft in welk opzicht die eigenlijk goed zijn, (87) geen erg waardevolle wachter voor zichzelf gevonden hebben in de man die daarover onwetend is. Ik zou het vermoeden durven uitspreken dat niemand het rechtvaardige en mooie zal kennen, zolang hij niet eerst grondig het goede kent."
"Gegrond vermoeden, inderdaad."
"Onze staatsinrichting zal dus perfect in orde zijn, wanneer iemand met zulke eigenschappen er als wachter toezicht op houdt, iemand die dáár verstand van heeft."
"Onvermijdelijk. Maar, Sokrates, zeg jij nu eens hoe jij het goede opvat: als kennis, als genot, of als iets anders buiten die twee."
"Daar heb je Adimantus op-en-top! zei ik. Het was allang heel duidelijk te zien dat je niet tevreden zou zijn met de mening van de anderen daarover."
"Natuurlijk! antwoordde hij. Het lijkt me ook niet te rechtvaardigen, Sokrates, dat men wél de meningen van anderen zou kunnen weergeven, maar niet de eigen mening, als men zoveel jaren met die zaken bezig is."
"Alles goed en wel, zei ik. Maar kun jij het billijken dat iemand als een kenner zou spreken over dingen die hij niet kent?"
"Als een kenner, nee, dat helemaal niet! zei hij. Maar wél moet men bereid zijn als 'mener' te zeggen wat men meent."
"Hoezo? Heb je dan nog niet gemerkt hoe armzalig alle opinies zijn, die niet van kennis vergezeld gaan? De beste daaronder zijn nog blind! Of vind je dat er enig verschil bestaat tussen hen die, zonder verstand, over iets een mening hebben die toevallig waar is, en blinden die toevallig de juiste weg opgaan?"
"Niet het minste."
"Wens je dan te kijken naar armzalige, blinde en kromme dingen, wanneer je alleen maar naar anderen hoeft te luisteren om heldere en mooie dingen te horen?"
"In godsnaam, Sokrates, zei Glauco, trek je nu toch niet terug alsof je aan het eind van je taak gekomen bent! (88) Wij zullen er immers genoegen mee nemen als je, al was het maar op de wijze waarop je de rechtvaardigheid en de matigheid hebt behandeld, ook het goede wilt bespreken."
"En ik niet minder, geloof me! Alleen ben ik bang dat het mijn krachten te boven zal gaan en dat ik, met al mijn goede wil, door mijn onhandigheid een gek figuur zal slaan. Nee, mijn beste vrienden, laten we vooralsnog de vraag naar het eigenlijke wezen van het goede maar laten rusten. Zoals ik me dit voorstel, lijkt het me te hoog verheven om het met de aanloop die ik nu genomen heb, nu te kunnen bereiken. Wel ben ik bereid jullie te zeggen, als jullie het daar mee eens zijn, wat ik beschouw als het kind en als het meest getrouwe beeld van het goede. Staat jullie dat niet aan, dan laten we het."
"Nee! Nee! Spreek op! De rest van je schuld, namelijk de beschrijving van de vader zul je wel een andere keer afbetalen."
"Ik zou niets liever wensen dan dat ik het volle bedrag kan betalen en jullie het kunnen innen, in plaats van ons tevreden te stellen met het kroost, zoals nu. Maar in dan alvast dit kroost, dit kind van het goede-op-zichzelf. Maar wees op je hoede: zonder het te willen zou ik jullie wel eens kunnen bedriegen, door jullie een verkeerde berekening voor te leggen van het kroost."
"We zullen zo scherp opletten als we maar enigszins kunnen, zei hij. Vooruit, begin maar."
"Goed", zei ik. "Maar eerst moeten we het volkomen eens zijn, en daarom wil ik jullie herinneren aan wat we hiervoor zeiden en wat we reeds bij menige andere gelegenheid gezegd hebben."
"En dat is?" vroeg hij.

Het idee is het wezen van elk ding
"We beweren dat er van de mooie dingen, de goede dingen, en zo ook van de diverse andere dingen, een groot aantal is en zo onderscheiden we ze ook in de taal."
"Dat beweren we inderdaad." (89)
"Maar we spreken ook van het mooie op zichzelf, van het goede op zichzelf. En dat doen we ook voor alles waarvan we zopas zeiden dat er een groot aantal van bestaat. We keren de verhouding nu om, en stellen thans dat er van elke ding één Idee bestaat, in de overtuiging dat er maar één is; en dat noemen we dan het 'Wezen van elk ding'."
"Dat is zo."
"En van de eerste groep beweren we dat ze wél gezien, maar niet met het verstand gevat worden, terwijl de Ideeën wél verstandelijk gevat, maar niet gezien worden."
"Absoluut."
"En met welk vermogen in ons zien we de dingen die we zien?"
"Met het gezicht."
"Zoals we ook met het gehoor de gehoorde dingen, en met de andere zintuigen al de waarneembare dingen waarnemen, nietwaar?"
"Natuurlijk."
"Maar heb je nog niet bedacht, ging ik verder, hoe uitzonderlijk kwistig de maker van onze zintuigen is geweest voor het vermogen van het zien en van het gezien worden?"
"Nee, hoezo?"
"Bekijk het dan eens zo. Heeft het gehoor en het geluid nog iets anders nodig, iets van een verschillende aard, het eerste om te horen, het andere om gehoord te worden, zodat, als dit derde element ontbreekt, het eerste niet zal horen, het tweede niet gehoord worden?"
"Daar is helemaal geen derde element bij nodig."
"Welnu, zei ik, ik denk dat vele, om niet te zeggen alle, andere vermogens niet zo'n aanvullend element nodig hebben. Zou jij er een kunnen noemen?"
"Nee."
"Maar merk je niet dat het vermogen om te zien en gezien te worden, wél een derde element nodig heeft? "Hoezo? (90)"

"Laat, veronderstel ik, het gezichtsvermogen in de ogen aanwezig zijn, laat de bezitter proberen er gebruik van te maken, en laat de kleur aanwezig zijn in de dingen: dan zal toch, dat weet je, het gezicht niets zien, en zullen de kleuren onzichtbaar blijven, als er niet een derde soort ding bij komt, dat precies voor dit doel door de natuur gemaakt is."
"Welk soort van element bedoel je dan?"
"Datgene wat jij juist noemt: het licht, zei ik."
"Dat is waar, moest hij toegeven."
"Kostbaarder - wel een hele klasse beter! - is dan ook de band die het gezichtszintuig en het vermogen van het gezien-worden met elkaar verbindt dan de band die tussen de andere samenkoppelingen [zin-object] bestaat: als ten minste het licht niet iets waardeloos is."
"En het is verre van waardeloos!"
"En welke van de hemelgoden kun jij als de bewerker hiervan noemen? Wiens licht bewerkt bij ons op de meest volmaakte manier, dat het gezicht ziet en dat het geziene gezien wordt?"
"Welke? Precies dezelfde als jij en iedereen: de zon. Want blijkbaar bedoel je met je vraag die."
"En is nu de natuurlijke verhouding van het gezicht met die god niet als volgt?"
"Hoe?"
"Het zicht is niet de zon - noch het zicht zelf, noch het orgaan waarin het ontstaat en dat we het oog noemen."
"Inderdaad niet."
"Maar wel het meest aan de zon verwant, denk ik, van alle waarnemingsorganen."
"Verreweg."
"En hoe bezit het oog de kracht om te zien, die het heeft? Is het ook niet doordat de zon die toedeelt, doordat die kracht er als het ware heen stroomt?"
"Zeer zeker." (91)
"Is het dan ook niet zo voor de zon: zij is wel niet het zicht, maar zij is er de oorzaak van, en daarom wordt zij ook door het zicht zelf gezien."
"Zo is het."
"Weet dan, vervolgde ik, dat ik die zon bedoelde, toen ik het had over het kind van het goede. Zij wordt door het goede als diens eigen evenbeeld gebaard, om in de zichtbare wereld met betrekking tot het zicht en de geziene dingen te zijn wat het goede zelf is in de wereld van het verstand ten opzichte van het verstand en de objecten van het verstand."
"Hoe dat? Leg dat eens wat nader uit."
"Wel, je weet het: wanneer men zijn ogen niet langer richt op voorwerpen waarvan de kleuren worden beschenen door het daglicht, maar op voorwerpen door nachtelijk licht verlicht, dan zien ze slechts vaag: ze zijn haast blind, alsof er geen zuiver gezichtsvermogen in hen is."
"Inderdaad."
"Wanneer men echter zijn ogen richt op voorwerpen die door de zon beschenen worden, dan zien zij die duidelijk, en dan blijkt dit zuivere gezichtsvermogen in diezelfde ogen wel aanwezig te zijn."
"Natuurlijk."

Het goede, ware en schone
"Wel dan, bedenk dat het ook met de ziel juist zo gesteld is, en wel op de volgende wijze: blijft ze standvastig gericht op een voorwerp dat door het ware en het zijnde beschenen wordt, dan begrijpt ze het en kent het, en zij lijkt verstand te bezitten; wendt ze zich echter naar een voorwerp dat met duisternis vermengd is, het ontstaande en het vergaande, dan brengt ze het niet verder dan meningen, dan ziet ze slechts vaag, valt van de ene opinie in de andere en lijkt dan geen verstand te bezitten."
"Ja, zo ziet ze eruit."
"Wel, wat aan het kenobject zijn waarheidskarakter schenkt en aan het kennend subject zijn kenkracht verleent, noem dat de Idee van het Goede. En wees ervan overtuigd dat zij de oorzaak is van kennis en waarheid, voor zover deze gekend wordt. (92) En dan mogen beide: kennis en waarheid, nog zo mooi zijn, je zult het bij het rechte eind hebben, wanneer je vindt dat de Idee van het Goede iets anders is, en nog mooier dan zij. Zopas mocht men terecht het licht en het zicht als zon-verwant beschouwen, hoewel het verkeerd zou zijn hen voor de zon aan te zien; evenzo mag men hier zowel kennis als waarheid beschouwen als verwant met het Goede, maar het zou verkeerd zijn te menen dat een van beide het Goede zelf is. Nee, nog hoger dient de toestand van het Goede te worden aangeslagen."
"Ongelooflijk mooi moet het Goede dan wel zijn, indien het kennis en waarheid verschaft, en anderzijds zelf beide in schoonheid overtreft. Want vast en zeker bedoel je met het Goede wel niet het genot."
"In 's hemelsnaam, let op je woorden! zei ik. Maar bekijk liever het beeld van het goede ook eens van deze kant."
"Hoe dan?"
"Je zult erkennen, geloof ik, dat de zon aan de geziene dingen niet alleen het vermogen verleent om gezien te worden, maar dat zij hun ook ontstaan, wasdom en voeding bezorgt, ofschoon zijzelf geen ontstaan is."
"Hoe zou dat ook kunnen?"
Zo moet je ook zeggen dat het Goede aan de kenobjecten niet alleen het gekend worden verleent, maar dat het er bovendien het bestaan en het zijn aan verstrekt, al is het Goede zelf geen zijn, maar iets wat, aan gene zijde van het zijn gelegen, dit nog overtreft in waardigheid en macht. Hierop kon Glauco een kwinkslag niet weerhouden:
"God van de Zon! Dat is wel een miraculeuze baas-bovenbaas!"
"Ja, maar wie is er de schuld van? Jij! Doordat je me dwong mijn mening over dat onderwerp te zeggen! "En daar mag je absoluut niet mee ophouden! Of anders, zet ons ten minste toch die gelijkenis met de zon breedvoeriger uiteen, als je soms iets achterwege gelaten hebt."
"Iets? Een heleboel heb ik overgeslagen! zei ik. (93)"
"Wel, laat ons dan alles horen, zonder de minste weglating."
"Ik vrees dat ik nog heel wat zal overslaan: toch wil ik mijn best doen, zo goed en zo kwaad als het voor het ogenblik mogelijk is, om niets met opzet terzijde te laten."
"Nee, doe dat alsjeblieft niet."

"Bedenk dan dat het Goede en de zon met zijn tweeën zijn, zoals we zeiden, en dat ze beide een heerschappij uitoefenen: de ene over de klasse en de wereld van het verstand, de andere over het domein van het zichtbare. Let wel, ik zeg 'het zichtbare' en niet de hemel, want anders zou je nog kunnen denken dat ik spitsvondigheden wil verkopen over de namen. Hoe dan ook, je houdt die twee verschillende soorten: het zichtbare en het kenbare, goed in je hoofd, nietwaar?"
"Dat doe ik."
"Doe het dan zo: neem een lijn, in twee ongelijke delen verdeeld, en verdeel elk van die stukken dat van de klasse die gezien en dat van de klasse die door het verstand gevat wordt nogmaals in tweeën, naar dezelfde verhouding. Classificeer deze vier delen twee aan twee volgens hun respectieve duidelijkheid of onduidelijkheid, en je krijgt, in de sectie van het geziene, een eerste segment, namelijk de beelden. En onder beelden versta ik eerst de schaduwen, vervolgens de spiegelbeelden in water of aan de oppervlakte van alle dichte, effen en glanzende lichamen, en al zulke dingen meer. Begrijp je me?"
"Zeer goed."
"Stel dan het tweede segment als datgene waarvan het eerste een afbeelding is: de levende wezens rondom ons, heel de plantenwereld en al wat er door mensenhand gemaakt wordt."
"Dat doe ik."
"Zou je dan ook bereid zijn dit aan te nemen: als men in dat zichtbare deel een onderscheid maakt op grond van de waarheid of onwaarheid, dan staat het afgebeelde tot het origineel zoals het voorwerp van de mening staat tot het object van het kennen." (94)
"Dat wil ik graag aannemen. Bekijk nu aan de andere kant de sectie van het kenbare, hoe daar de verdeling dient te vallen."
"Ja, hoe?"
"Als volgt: ook daar heb je twee onderdelen: in het eerste daarvan neemt de ziel datgene wat zo-even in de sectie van het zichtbare het origineel was, en ze gebruikt dat als waren het afbeeldingen. Zij is genoodzaakt bij haar onderzoek van hypothesen uit te gaan, en in plaats van op te klimmen naar een principe, bereikt ze slechts een conclusie. In het tweede onderdeel daarentegen - waarin men naar een beginsel opklimt dat niet hypothetisch is - gaat de ziel van een hypothese uit, en zonder een beroep te doen op beelden, zoals in het vorige geval, wendt ze een eigen werkwijze aan, uitsluitend met en door de ideeën zelf.
"Wat je daar zegt heb ik niet best begrepen."
"Dan doen we het nog eens over, zei ik. Je zult de zaak inderdaad gemakkelijker begrijpen, indien ik eerst een paar voorafgaande opmerkingen maak. Ik meen immers dat je weet hoe de beoefenaars van de meetkunde, rekenkunde en de aanverwante wetenschappen te werk gaan. Ze beginnen sommige dingen te veronderstellen: het onevene en het evene, de figuren, de drie soorten hoeken en andere verwante dingen meer, ieder aflmankelijk van de methode van zijn onderzoek. Daarvan maken zij, alsof ze die kennen, hun hypothesen, zonder het nodig te vinden daarover enige verantwoording af te leggen, noch aan zichzelf, noch aan anderen: het is immers voor iedereen duidelijk. Dat vormt dan hun uitgangspunt van waaruit ze stap voor stap al de verdere stadia doorlopen, om ten slotte, zeer consequent, uit te komen bij datgene wat ze van plan waren te onderzoeken."
"Ja, zei hij, dat weet ik zeker."
"En je weet ook wel dat ze de zichtbare vormen gebruiken en daarover praten, ook al denken ze niet aan die zichtbare vormen, maar aan de vormen waarop die zichtbare lijken. (95) Wanneer ze redeneren is het hun om het absolute vierkant, om een absolute diagonaal te doen, en niet om de diagonaal die ze tekenen; en dit geldt ook voor de overige figuren. Deze werkelijk bestaande figuren zelf, die ze vormen en tekenen en die schaduwen afwerpen en waarvan de beelden in het water weerspiegeld worden, gebruiken zij op hun beurt als afbeeldingen. Maar wat ze zoeken is: de dingen-in-zichzelf te zien, wat alleen maar kan gebeuren door het denkende verstand."
"Dat is waar."
"Van die categorie nu zei ik dat ze tot de wereld van het kenbare behoort, al is de ziel, bij het zoeken ernaar, genoodzaakt hypotheses te gebruiken, en al kan ze niet opklimmen tot het eerste beginsel, daar zij niet boven de hypotheses uitstijgt. Als afbeeldingen gebruikt ze daarbij de originele, zichtbare dingen, waarvan op een nog lager niveau nogmaals afbeeldingen worden gemaakt, en die, vergeleken bij die latere afbeeldingen, duidelijk geacht worden en dienovereenkomstig geëerd worden."
"Ik begrijp je: je bedoelt hier het domein van de meetkunde en de aanverwante wetenschappen."
"Wel, begrijp dan ook wat ik met het andere segment van het kenbare bedoel. Het is datgene, wat door het betoog zelf wordt begrepen dankzij zijn dialectisch vermogen. In plaats van in de hypothesen eerste beginselen te zien, neemt het die voor wat ze zijn: louter hypothesen, zoiets als trappen of springplanken om te komen tot het universele beginsel, dat zelf boven alle hypothesen verheven is. Heeft het dat eenmaal gevat, dan hecht het zich vast aan al wat ermee samenhangt, en nu daalt het op die manier af tot de conclusie, zonder enige verdere hulp van welk zintuiglijk gegeven ook: louter met behulp van ideeën, van de ene naar de andere, komt ze uit op ideeën. Ik meen je begrepen te hebben, zei hij, al is het dan ook onvoldoende. Het lijkt me ook een reuzentaak, die je bedoelt. (96)"
Maar dit heb ik alvast ingezien: je wilt door dit onderscheid doen uitkomen dat het domein van het zijnde en van het kenbare, bestudeerd door de dialectische wetenschap, een grotere zekerheid bezit dan het domein dat bestudeerd wordt door de zogenaamde 'kunsten' [dat wil zeggen mathematische wetenschappen] die hypothesen als eerste beginselen gebruiken. Ongetwijfeld moet men ook bij de studie van die 'kunsten' noodgedwongen zijn rede en niet zijn zintuigen gebruiken; maar door het feit dat men bij die beschouwing van hypothesen uitgaat, zonder op te klimmen tot een eerste beginsel, lijkt het jou dat men die objecten niet verstandelijk kent, ook al zijn ze, met een eerste beginsel erbij, kenbaar. Ik heb de indruk dat jij die denkwijze van meetkundigen en soortgelijke geleerden eerder 'rede' zou noemen dan 'verstand', daar volgens jou rede ongeveer tussen mening en verstand in ligt."
"Dat heb je perfect begrepen, zei ik. Neem nu verder van mij aan dat er voor de vier segmenten ook vier toestanden bestaan, die in de ziel ontstaan: aan de eerste beantwoordt het verstand, aan de tweede de rede; schrijf aan de derde de overtuiging [het geloof] toe en aan de laatste de beeldvoorstelling [het vermoeden], en classificeer ze verhoudingsgewijs, uitgaande van de opvatting dat elk van hen meer duidelijkheid bezit, naarmate hun voorwerp meer waarheid bevat."
"Begrepen, zei hij. En volledig akkoord. En ik aanvaard de classificering die jij voorstelt."

terug naar de Inhoud

6. De allegorie van de grot
[De Staat (Politeia), v11, 514A-521B]


allegorie mensen in de grot
"Vervolgens," zei ik, "moet je het effect dat opvoeding (of het ontbreken daarvan) op onze natuurlijke aanleg heeft eens vergelijken met een ervaring als deze: stel je namelijk mensen voor in een soort van ondergronds, grotachtig verblijf, met een lange toegang, die naar het daglicht leidt en langs de hele breedte van de spelonk loopt." (97)
"Van jongs af zijn ze daar aan benen en hals gekluisterd, zodat ze niet van hun plaats weg kunnen en alleen maar voor zich uit kunnen kijken, doordat de boeien het hun onmogelijk maken het hoofd naar links of rechts te draaien. En wat het licht betreft, dat krijgen zij van een vuur dat boven hen, heel in de verte en achter hun rug brandt."
"Tussen het vuur en de gevangenen in, in de hoogte, loopt een weg. En kijk, langs die weg is een muurtje opgetrokken, net een van die schotten zoals marionettenspelers tussen henzelf en het publiek plaatsen, en waarboven ze hun poppen vertonen."
"Ik kan het me voorstellen."
"Stel je dan ook voor dat er langs dat muurtje mensen lopen met allerhande voorwerpen, die boven het muurtje uitsteken, en ook met beelden van mensen, met dieren in steen en hout, en uit allerhande materialen vervaardigd. En natuurlijk zijn er tussen die voorbijtrekkende dragers mensen die praten en anderen die zwijgen."
"Een niet alledaags tafereel is dat," zei hij, "en niet alledaagse gevangenen!"
"Precies onze evenbeelden," zei ik. "Want in de eerste plaats, geloof je dat zulke mensen zowel van zichzelf als van elkaar ooit iets anders te zien hebben gekregen dan de schaduw, die door het vuur geworpen wordt op de rotswand vóór hen?"
"Hoe zou dat kunnen," zei hij, "indien ze gedwongen zijn heel hun leven lang hun hoofd onbeweeglijk te houden?"
"En verder: van de voorwerpen die langs gedragen worden, zien ze daar niet precies hetzelfde van?"
"Natuurlijk."
"Veronderstel nu eens dat ze met elkaar konden praten. Denk je niet dat ze in de mening zouden verkeren dat ze, door namen te geven aan wat ze zien, de werkelijk bestaande dingen zelf zouden noemen?" (98)
"Vanzelfsprekend."
"En stel dan eens dat de kerker ook nog een echo bezit, vanuit de rotswand tegenover hen: zouden ze dan, volgens jou, menen dat het geluid ergens anders vandaan komt dan van de voorbijgaande schaduw?"
"Bij Zeus, nee! zei hij."
"In elk geval zouden zulke mensen nooit iets anders voor de werkelijkheid houden dan de schaduwen van de nagemaakte voorwerpen."
"Dat kan gewoon niet anders."
"Stel je nu eens voor hoe hun bevrijding uit de boeien en de genezing van de onwetendheid zou plaatsvinden, indien het hun, overeenkomstig hun natuur, als volgt zou vergaan. Als een van hen nu eens werd bevrijd van zijn boeien, en ertoe gedwongen werd plotseling op te staan en op te kijken naar het licht; als hij, bij alles wat hij zo doet, pijn zou hebben, en als de schittering van het licht het hem onmogelijk zou maken die dingen te onderscheiden, waarvan hij daarvoor de schaduwen zag: wat zou hij zeggen, denk je, als iemand hem zei dat alles wat hij tot dan toe zag maar schijn was, maar dat hij nu, heel wat dichter bij de werkelijkheid staande en naar werkelijker dingen gekeerd, een juistere kijk heeft op de zaken? En met name als men hem een voor een de langstrekkende voorwerpen aanwees en hem telkens de vraag stelde: 'Wat is dat?' en hem dwong te antwoorden: denk je niet dat hij in verlegenheid zou raken en denken dat, wat hij daarvoor zag, échter was dan wat men hem nu aanwijst?"
"Veel echter."
"En veronderstel dat men hem zou dwingen in het vuur zelf te kijken: zal hij dan geen pijn krijgen aan zijn ogen en zich afwenden en zijn toevlucht zoeken bij dat andere, waar hij wél naar kan kijken, en menen dat dit laatste werkelijk duidelijker is dan alles, wat men hem aanwijst?"
"Zo is het." (99)
"En als iemand hem dan met geweld daarvandaan sleepte door de ruwe en steile opgang, en hem niet losliet voordat hij hem naar buiten in het zonlicht had getrokken, zou hij dan geen pijn hebben en zich ergeren aan zo'n behandeling, denk je? En als hij in het licht komt en zijn ogen zo vol lichtstralen krijgt, zal hij niet in staat zijn om ook maar iets te zien van wat wij nu werkelijkheid noemen. Nietwaar?"
"Ten minste niet onmiddellijk," zei hij.
"Gewenning, nietwaar, dit is het wat hij nodig heeft, wil hij de dingen daarboven zien. Eerst zou hij de schaduwen het gemakkelijkst zien, dan de weerspiegelingen van mensen en dingen in het water, vervolgens de dingen zelf. Van die dingen zal hij gemakkelijker de hemellichamen en de hemel zelf zien, wanneer hij 's nachts opkijkt naar het licht van maan en sterren, dan dat hij overdag naar de zon en het zonlicht zou kijken."
"Natuurlijk."
"Pas op het eind, denk ik, zal hij de zon - niet meer haar spiegelbeelden in het water of elders, waar ze zelf niet is, maar de zon zelf, op zichzelf, op haar eigen plaats aan de hemel - kunnen waarnemen en aanschouwen zoals ze is."
"Noodzakelijkerwijs."
"En dan kan hij daarover beginnen te redeneren en zal hij tot de conclusie kornen dat zij het is die de jaargetijden en de jaren doet ontstaan, die alles in de zichtbare wereld regeert en die in zekere zin de oorzaak is van alles wat hij en zijn medegevangenen altijd zagen."
"Dat is klaarblijkelijk de conclusie waar zijn vorige ervaringen hem toe zullen leiden."
"En als hij dan eens terugdenkt aan zijn vroeger verblijf en aan de wijsheid van daar en aan zijn medegevangenen van toen, denk je dan niet dat hij zichzelf gelukkig zal achten om de verandering, maar de anderen beklagen?"
"Diep beklagen." (100)
"Veronderstel nu eens dat zij vroeger in de grot de gewoonte hadden onderling bepaalde eerbewijzen en woorden van lof en prijzen uit te loven voor wie van hen het scherpst de langstrekkende schaduwen kon waarnemen, en voor wie zich het best kon herinneren wat daarvan gewoonlijk het eerst of het laatst of tegelijk voorbijtrok, en, natuurlijk, voor hem die het knapst was om daaruit te voorspellen wat er zou volgen: geloof je dat hij nu nog erg gesteld zou zijn op zulke eerbewijzen en jaloers op wie daarginds de eer en de macht bezit? Zou het hem niet vergaan zoals Homerus het zegt: dat hij liever als dagloner in dienst bij een anden hij een onvermogende boer zou zijn en liever alles zou lijden dan er de 'meningen' van daarginds op na te houden en een bestaan als dat in de grot te leiden?"
"Zijn leven van nu zal hij verkiezen, denk ik; en liever zal hij alles verduren dan een leven als dat in de grot te leiden."
"En bedenk ook nog dit. Als zo iemand weer in de grot zou afdalen en zijn vorige plaats zou innemen: zouden zijn ogen dan niet vol duisternis zijn, nu hij zo plotseling uit de zon komt?"
"Ongetwijfeld."
"En veronderstel dan dat hij wéér zijn oordeel moest uitspreken over die schaduwen daar en een wedstrijd aangaan met de anderen, die altijd gevangen zijn gebleven. Zou hij geen raar figuur slaan zolang zijn blik vertroebeld is, en totdat zijn ogen zich hebben aangepast - en die gewenning zou wel eens een heel poosje kunnen duren! Men zou zeggen dat zijn tocht naar boven hem de ogen heeft gekost en dat het dus de moeite niet loont zelfs maar een poging te doen naar boven te gaan. En, als iemand probeerde hen te bevrijden en naar boven te brengen, zouden ze hem dan niet van kant maken, als ze hem in handen konden krijgen en doden?"
"Zonder twijfel."

"Dit beeld nu, mijn beste Glauko, moet je in zijn geheel toepassen op wat we hiervoor zeiden. Daarvoor moet je de zichtbaar-waarneembare wereld gelijkstellen met het verblijf in de gevangenis, het licht van het vuur daarin met de kracht van de zon. (101) Wil je dan ook de tocht naar boven en de aanblik van de dingen daar gelijkstellen met de opstijging van de ziel [geest] naar de verstandelijk-kenbare wereld, dan zul je niet ver weg blijven van wat ik althans vertrouw dat waar is, omdat je er toch zo op uit bent dat te vernemen.
Of het inderdaad waar is, dat weet god. Mijn overtuiging is in elk geval, dat in de wereld van het kenbare de Idee van het Goede het laatst van al en slechts met moeite gezien wordt. Heeft men haar echter eenmaal gezien, dan moet men concluderen dat zij klaarblijkelijk in alles de oorzaak is van al wat goed en mooi is, daar zij in de zichtbare wereld het licht en de meester van het licht [de zon] baart, en in de kenbare wereld - waar zijzelf de meesteres is waarheid en verstand bezorgt. En dan moet men ook concluderen dat men haar zowel in het privé-bestaan als in het openbare leven moet zien, indien men wijs wil handelen." [De neoplatonisten stelden het Goede van Plato gelijk aan God.]
"Ik ben het helemaal met je eens, zei hij, althans voor zover ik je kan begrijpen."
"Wel dan, deel dan hierover mijn mening ook en wees er niet verbaasd over dat zij die eenmaal in die hoge regionen zijn gekomen, weigeren zich met de menselijke aangelegenheden in te laten: hun ziel [geest] snakt ernaar steeds daarboven te vertoeven. Dat ligt ook nogal voor de hand, als ook op dit punt de toestand is, zoals we hem boven in onze allegorie hebben uiteengezet."
"Ja, dat ligt voor de hand."
"En verder: vind je er iets vreemds aan dat een man die van dat goddelijk schouwspel overgaat naar de menselijke ellende, zich onhandig gedraagt en een dwaas figuur slaat, wanneer hij, terwijl alles hem nog voor de ogen schemert en voordat hij voldoende heeft kunnen wennen aan de hier heersende duisternis, gedwongen wordt in rechtszaken of elders de strijd aan te gaan over wat slechts een schaduw van de rechtvaardigheid is, of over de afbeeldingen die deze schaduwen werpen, en wanneer hij een dispuut moet aangaan over de vraag wat daarover dan wel de opvatting is van mensen die nooit de rechtvaardigheid op zichzelf hebben gezien?" (102)
"Nee, daar is helemaal niets vreemds aan."
"Integendeel. Wie bij zijn verstand is, zou zich moeten herinneren dat er twee soorten vertroebeling van het oog zijn, te wijten aan twee verschillende oorzaken: aan de overgang van het licht naar de duisternis, en aan die van de duisternis naar het licht. En als hij ervan overtuigd is, dat dit net zo geldt voor de ziel [geest], zal hij niet als een dwaas gaan lachen, wanneer hij ziet dat een ziel [geest] in de war raakt of onmogelijk iets kan onderscheiden. Hij zal zich integendeel afvragen of ze niet uit een helderder leven komt en daarom verblind is bij gebrek aan aanpassing, ofwel of ze, uit een grotere onwetendheid in een helderder licht tredend, niet verblind wordt door een al te schel licht. En dan zal hij de eerste wel gelukwensen met de toestand waarin ze haar leven doorbrengt, terwijl hij de andere zal beklagen. En wil hij om deze laatste lachen, dan zal zijn lach minder belachelijk zijn dan wanneer hij dat bij de andere zou doen, die van boven uit het licht komt."
"Dat klinkt heel redelijk."

Opvoeding is omvorming (metanoia)
"Indien dat waar is, hernam ik, moeten we over die aangelegenheden tot de volgende overtuiging komen: dat opvoeding niet is wat sommigen, die zich voor professoren uitgeven, erover beweren. Zij beweren, als ik me niet vergis, in de ziel [geest] een kennis te brengen die er oorspronkelijk niet in was, net zoals iemand in blinde ogen het zicht zou brengen."
"Dat beweren ze inderdaad."
"Onze redenering toont daarentegen aan dat het vermogen en het werktuig om te leren reeds in de ziel [geest] van iedereen bestaan. Het is net alsof een oog niet van de duisternis naar het licht zou kunnen draaien zonder het hele lichaam mee te doen draaien: zo dient ook het orgaan van de kennis samen met de hele ziel [geest] uit het wordende omgevormd te worden, totdat het sterk genoeg wordt om de aanblik te verdragen van het zijnde, (103) en wel van het schitterendste deel van het zijnde. En dit noemden we het Goede. Is het niet zo?"
"Zeker."
"Zo zou dan de opvoeding die kunst zijn, namelijk de kunst van het omvormen, die de middelen zoekt om dit orgaan zo gemakkelijk en zo doeltreffend mogelijk te doen omkeren (metanoia). Het is niet de kunst om in het orgaan het zien te brengen; nee, dit bezit het reeds, maar het is verkeerd gericht en kijkt niet waar het behoorde te kijken. Dit klaar te spelen is haar opgave."
"Dat lijkt wel zo."
"Nu heeft het er alle schijn van dat, in het algemeen, de deugdelijke eigenschappen die doorgaans worden toegeschreven aan de ziel [geest], die van het lichaam aardig benaderen: ook al zijn deze oorspronkelijk werkelijk niet aanwezig, dan kan men die immers later verwerven door gewenning en oefening. Maar één is er, het denkvermogen, die blijkbaar iets oneindig goddelijkers tot voorwerp heeft, die nooit zijn kracht verliest en die door omvorming nuttig en dienstbaar, door niet-omvorming daarentegen nutteloos en schadelijk wordt. Je hebt zeker wel eens personen ontmoet van wie men zegt dat ze slecht zijn, maar tegelijk schrander. Heb je dan niet opgemerkt wat een doordringende blik, wat een scherp inzicht hun miserabel zieltje [geest] bezit in alles waar het naar toegekeerd is? Dat bewijst dat hun ziel [geest] geen slecht zicht heeft, maar dat zij gedwongen is in dienst van het kwaad te staan, met dit gevolg: hoe scherper haar blik is, des te meer kwaad sticht ze."
"Absoluut."
"Maar als men in hun prilste jeugd de uitwassen van zulke naturen had weggesnoeid en die loden gewichten, als ik het zo mag uitdrukken, had verwijderd die verwant zijn met het worden, en die eraan vastgegroeid zijn door smulpartijen en soortgelijke genietingen en gulzigheid en die de blik van de ziel [geest] naar omlaag wenden; als men hen eens van die last had bevrijd en hen had omgekeerd (metanoia) naar wat waar is, dan zouden diezelfde naturen van diezelfde mensen ook die hogere werkelijkheid heel scherp zien, evengoed als ze nu de dingen zien waar ze naar toe gekeerd staan." (104)
"Dat is ten minste waarschijnlijk."

Rechtvaardig bestuur
"En is ook dit niet waarschijnlijk en zelfs noodzakelijk op grond van onze voorgaande beschouwingen: dat noch de onopgevoeden, voor wie de waarheid een onbekende is, noch zij die heel hun leven mogen doorbrengen met studeren, geschikt zijn om ooit de staat te besturen? De eersten niet, want zij missen dat ene doel in hun leven, waarop ze zich bij al hun doen en laten moeten richten, zowel als privé-persoon als in staatsdienst; de laatsten evenmin, want die zullen nooit actief willen zijn, tenzij onder dwang, daar zij zich nu reeds, tijdens hun leven, verhuisd waren naar de Eilanden der Gelukzaligen."
"Zeer juist, zei hij."
"Onze taak, als stichters van de staat, is het dan de meest geschikte naturen ertoe te bewegen zich aan de studie te zetten van het vak, dat we hiervoor het hoogste noemden: namelijk het Goede te zien en die weg omhoog te beklimmen. En als zij in die hoge regionen eenmaal een helder overzicht hebben verworven, mogen wij hun niet toestaan wat men hun nu wél toestaat."
"En wat is dat dan wel?"
"Dat ze daar ter plaatse blijven en niet opnieuw willen afdalen naar hun vroegere medegevangenen, noch willen delen in die moeiten en beloningen daar - onverschillig of ze onbeduidend of waardevol zijn."
"Maar is dat geen onrecht? vroeg hij. Gaan wij hen dan tot een minder goed leven veroordelen, wanneer het in hun bereik ligt een beter te leiden?"
"Hier vergeet je opnieuw, mijn beste, dat de wet er niet voor moet zorgen dat één enkele klasse van burgers een uitzonderlijk gelukkig leven leidt: zij probeert het klaar te spelen het geluk te verwezenlijken in de hele staat, door de burgers samen te binden door de band van overreding en dwang, (105) door hen wederzijds te laten delen in de diensten die elk van hen aan de gemeenschap kan bewijzen, en door er zelf voor te zorgen dat zulke wijsgerige mannen in de staat aanwezig zijn, niet om hen achteraf vrij hun gang te laten gaan, maar om hen te gebruiken voor het één maken van de staat."
"Dat is waar, dat had ik inderdaad uit het oog verloren."
"Bedenk dan verder, Glauco, dat er ook geen sprake is van een onrechtvaardige behandeling ten opzichte van de bij ons opgroeiende filosofen. We kunnen integendeel rechtvaardige redenen laten gelden, wanneer we hen dwingen zich het lot van de anderen aan te trekken en over hen te waken. We zullen hun namelijk zeggen: 'In de andere staten spreekt het vanzelf dat zij, die zich tot wijsgeren opwerken, niet deelnemen aan het zware werk van de politiek: zij groeien er vanzelf op, ondanks het politieke regime ter plaatse. Als nu iets vanzelf opgroeit zonder dat het door wie dan ook onderhouden wordt, is het toch ook terecht dat dit er niet erg op gesteld is voor iemand anders te betalen. Jullie echter hebben wij ter wereld gebracht met het oog op je eigen welzijn en dat van de staat: om te zijn wat leiders en koningen zijn in een bijenzwerm. Een betere en volmaaktere opvoeding hebben jullie gekregen dan die wijsgeren van zopas, en jullie zijn beter dan zij in staat om aan wijsbegeerte en politiek samen deel te nemen. Dus moeten jullie dan ook, ieder op je beurt, afdalen in het gemeenschappelijke verblijf en je eraan wennen in de duisternis te kijken. Want als jullie eraan gewend zijn, zullen jullie duizendmaal beter zien dan de mensen daar, en zullen jullie bij elk van die afbeeldingen herkennen wat ze is en waarvan ze de afbeelding is: jullie hebben immers de echte originelen gezien van al wat mooi en rechtvaardig en goed is.
Zo zullen we ook - wij zowel als jullie - een reëel staatsbestel krijgen, niet een droomtoestand zoals dat nu in de meeste staten het geval is die bestuurd worden door leiders die met elkaar vechten over ijdele schimmen en ruzie maken om aan de macht te komen, alsof deze een belangrijk goed zou zijn.' (106)
De nuchtere waarheid, veronderstel ik, is echter deze: hoe minder toekomstige gezagsdragers erop uit zijn het bewind in handen te krijgen, des te beter wordt de staat ook ongetwijfeld bestuurd, en des te minder wordt hij door partijtwisten verscheurd. En het tegenovergestelde zal zich voordoen in een staat waar de leiders de tegenovergestelde instelling hebben."
"Absoluut."
"Zullen onze leerlingen dan, volgens jou, wanneer ze dat horen, ons ongehoorzaam zijn? Zullen ze weigeren hun deel van de politieke last op zich te nemen wanneer hun beurt gekomen is, terwijl ze anderzijds toch nog altijd het grootste deel van hun tijd onder elkaar kunnen doorbrengen in de zuivere wereld van de Ideeën?"
"Uitgesloten, zei hij. De eisen die we hun, de rechtvaardigen, stellen zijn immers rechtvaardig. Al moeten we toegeven dat ieder van hen het bewind alleen zal aanvaarden als een noodzakelijk kwaad, geheel anders dan de huidige leiders in de verschillende staten."
"Zo is het inderdaad, goede vriend, zei ik. Zoek - en vind - voor je toekomstige leiders een levenswijze die te verkiezen is boven het simpele uitoefenen van macht, en je zult tevens de mogelijkheid gevonden hebben een staat goed te doen besturen. Want in die staat en in die staat alleen, zullen zij regeren die werkelijk rijk zijn, niet aan geld en goed, maar aan datgene wat men moet hebben om gelukkig te zijn, namelijk aan een goede en bezonnen levenswijze. Als echter bedelaars zich op de politiek werpen, mensen die hongeren naar persoonlijk bezit en die menen dat ze daar hun goed moeten halen, dan is die mogelijkheid uitgesloten. Want als politieke macht tot voorwerp van strijd wordt, dan leidt zo'n familietwist, zo'n inwendige verdeeldheid, tot de algemene ondergang, zowel voor henzelf als voor heel de rest van de staat." (107)
"Dat is waar," gaf hij toe.
"Maar ken jij, buiten de echte wijsbegeerte, een enkele andere levenswijze die neerziet op politieke leidersposten? Absoluut niet. En toch is het noodzakelijk dat zij die zich in de politiek begeven, dat niet doen uit begeerte naar macht: anders wordt het een gevecht tussen jaloerse rivalen."
"Natuurlijk."
"Wie zul je er nu anders toe dwingen de bewaking van de staat op zich te nemen dan hen die er het meeste verstand van hebben de middelen te vinden om een goed staatsbestuur te vormen, en die tevens andere eervolle bezigheden en een betere levenswijze hebben dan die van een politicus?"
"Niemand anders." (108)


terug naar het literatuuroverzicht






^