Jozef Rulof - Een blik in het hiernamaals deel III

De eeuw van Christus, den Haag 6e druk 1982 ISBN 90.70554.08.9
(Opmerkingen tussen haakjes zijn van mij, Freek)


Jozef Rulof
Hoofdstuk I

Op onze vorige reizen, ook op onze tocht naar de hemel en de hel, toen wij in de derde sfeer waren aangekomen, keerden wij in een flits naar de duisternis terug, waardoor ik je toonde en duidelijk maakte hoe wij ons aan deze zijde verplaatsen en verbinden. Je leerde dat het alleen mogelijk was door concentratie en sterke wil (aandacht en wilskracht). Wanneer ik een verbinding tot stand wil brengen, dan houd ik mijn gedachten op één punt gevestigd (aandacht), waardoor ik verbonden zal worden en aan het einde zal het probleem zich oplossen. En handel jij daarnaar? Ik bleef nu in mijn eigen afstemming (geestesgesteldheid), om toe te zien hoe je dit alles tot een goed einde zou brengen, maar op deze wijze zul je hem (de gezochte persoon) nooit vinden. Zijn uitstraling bracht je op deze plaats. Ga in je zelf na hoe je hier bent gekomen, maar houd je concentratie (aandacht) op hem gericht, wat betekent, houd je verbinding met hem in stand.
Hier op deze plaats begint eerst je werk. Je voelde dat je was verbonden en in de geest is verbinding beleven. Dat betekent de weg te volgen, die anderen hebben afgelegd. Wanneer zich een medium met een ander leven verbindt, voelt (ervaart) het dat leven, zoals het zich op het ogenblik van verbinding voelt. Zo zul je nu beleven wat met hem is gebeurd en je kunt hem vinden, wanneer je concentratie zuiver is en blijft. (408)

Kan een mens dieper dalen dan het niveau van zijn afstemming (geestesgesteldheid)?"
"Prachtig gevoeld, André. Ik zal je dit duidelijk maken.
Deze toestand heeft direct met zijn aardse leven niets te maken, met andere woorden, hij handelt nu buiten zijn wil door beïnvloeding van anderen. Zijn geestelijke peil behoeft daarom niet veranderd te zijn. Dit is een daad (zelfmoord) buiten zijn geestelijke leven om. Is je dit duidelijk? Natuurlijk moet hij dit alles goedmaken en daarom bevindt hij zich nu in deze verschrikkelijke toestand. Hij kan een goed mens zijn, maar in deze toestand viel hij in handen van het kwaad en benam zich het leven." "Ik begrijp u in alles, Alcar."
"Prachtig André, dan gaan we verder. Het kwaad tracht het mensdom te vernietigen en daarom moet men zich met alle kracht inspannen, om zich van zijn invloed vrij te houden. Hij valt dus niet terug, zijn geestelijke toestand blijft dezelfde, maar hij zal zijn daad moeten goedmaken. Dit is dus een andere toestand dan waarover ik je heb gesproken en vergeet niet, dat iedere daad een kosmische afstemming (betekenis) bezit. Zolang de mens onder de eerste geestelijke sfeer leeft, kan hij terugzinken, omdat hij deze geestelijke graad van ontwikkeling nog niet heeft bereikt of zich heeft eigen gemaakt.
Zijn innerlijke afstemming (geestesgesteldheid) is een stoffelijke gevoelstoestand (bewustzijnstoestand) en daardoor is hij door hen, die het mensdom willen vernietigen, te bereiken, omdat hij die verbinding zelf zoekt en wil. Zijn overgaan valt daarom buiten zijn normale aardse leven. Het zal je dus duidelijk zijn dat niet iedere zelfmoordenaar een slecht mens behoeft te zijn. Velen maken een einde aan hun aardse leven, omdat zij hun liefde niet beantwoord zien. Deze man zal zijn daad in deze toestand uitleven, om daarna in zijn vorige afstemming terug te keren.
De mens vergeet dat het leven God is en dat men het niet kan vernietigen; wie dit toch doet, zondigt tegen alles, wat Gods wetten zijn. Zij vergeten dat God hen deze strijd heeft opgelegd, waardoor zij zich zullen ontwikkelen, hoe moeilijk het ook voor hen zal zijn. Zij die zich in het leven op aarde vergeten, dalen tot hen af die zich in de duisternis bevinden, tot de ongelukkigen. Zijn daad is dus zwakte, hij ontwijkt zijn moeilijkheden en gaat erdoor ten onder."
Daarom roep ik de mensheid toe: "Mens op aarde, doe alles wat u verkiest, leef uw eigen leven zoals u zelf wilt, maar maak geen einde aan uw leven, want het leven is eeuwig en niet te vernietigen. Het leven is God en zal tot Zijn heilige leven terugkeren. (411) U vernietigt alles. U wilt geen zon, geen licht, geen maan, geen sterren, geen voedsel en geen liefde, terwijl u toch alles zo nodig hebt in uw aardse leven, in dat leven, waarin u voelt, hoort en ziet. Uw aardse lichaam is stoffelijk, maar uw geestelijke lichaam voelt, hoort en ziet, leeft dus in de geest en zal, omdat zijn afstemming stoffelijk is, daarnaar blijven hunkeren, omdat het geen ander leven kent, noch voelt. U ontneemt zich het aardse leven om het geestelijke binnen te treden. Aan deze zijde zult u voelen, naar dat uw liefde in de geest afstemming vindt. En wanneer een mens zich van het stoffelijke licht afsluit, zal hij het geestelijke licht niet kunnen waarnemen, omdat hij dat licht innerlijk niet bezit en zijn daad hem regelrecht naar de duisternis voert. Voelt u dat het leven eeuwig is? Dat u op aarde bent om u geestelijk te ontwikkelen? Dat het leven niet te vernietigen is, maar dat u eeuwig, ja eeuwig leeft, leven zult? Dat in u een vonk ligt, die Gods heilige leven is, Zijn leven vertegenwoordigt? (De menselijke geest ìs die vonk) Mens, aanvaard uw strijd, stem u op ons af, op het eeuwige leven, want velen met mij wachten met ongeduld op uw smeekbeden om te worden geholpen. Maar u moet zelf willen; wij kunnen u anders niet bereiken, omdat u zich met ons moet verbinden en gevoelsafstemming (dezelfde bewustzijnstoestand) moet bezitten. Weet, dat God liefde is en voor al Zijn kinderen is er geluk, wanneer u zich op Hem afstemt. (412)

Psychische krachten
Wat André in deze toestand beleefde, was niet alleen wonderlijk, maar hij leerde ook de psychische krachten aan gene zijde kennen. Op een avond ontving hij bezoek van een dokter, die zijn hulp kwam inroepen. Een familielid dat tijdelijk werd verpleegd, had in stilte de inrichting verlaten, waarover hij zich zeer ongerust maakte. Als 'invloed' had hij een paspoort bij zich, waardoor André zou moeten trachten haar op te zoeken. Hij maakte zich gereed en wachtte op de dingen, die zouden komen. Al spoedig voelde hij, dat Alcar hem van zijn stoflichaam bevrijdde en hoorde hij zijn leider tot hem spreken.
"Let goed op alles, mijn zoon, wat ik je in deze toestand zal duidelijk maken. Wij beleven nu een dergelijke toestand als die, toen wij hem terugvonden, die zich van het leven had beroofd, maar in deze toestand zul je beleven, dat je op verre afstand kunt waarnemen, maar dat je ook met je stoflichaam blijft verbonden en je waarnemingen toch aan het stoflichaam kunt doorgeven. Toen ik je het gebeuren met Franciscus duidelijk maakte, heb ik je daarvan verteld. Dit is een zeer machtig gebeuren, André, en de geleerde zal, ofschoon hij aanwezig is, er niets van voelen, zien, of horen, om de eenvoudige reden, dat hij deze wetten niet kent. Ik vraag daarom je volle aandacht en concentratie op je eigen toestand. Ik blijf in mijn eigen afstemming, opdat niets je zal afleiden. Je zult iets schoons beleven, dat alleen voor jou zichtbaar en hoorbaar zal zijn, omdat je in het leven van de geest leeft als uitgetreden geest. Je voelt je nu van je stofkleed bevrijd en kunt waarnemen aan deze zijde. Maar niet alleen zie je, het is ook mogelijk om toch, terwijl je het stoflichaam hebt verlaten, door je stemorganen te spreken. En dit spreken is zeer wonderlijk."
André keek naar de plaats waar hij zijn leider hoorde spreken en vroeg zich af, hoe dit toch mogelijk kon zijn. De kracht, waardoor het menselijke lichaam wordt bestuurd, was op dat ogenblik uitgetreden. Had hij Alcar wel duidelijk genoeg verstaan? Onmiddellijk hoorde hij zijn leider. "Zeer duidelijk heb ik gesproken, mijn jongen, het is mij heilige ernst, hoe ongelooflijk je het ook zult vinden. Concentreer je op je stemorganen en tracht hem iets te zeggen." André wilde spreken, maar kon geen woord uitbrengen. Duizend gedachten dwarrelden door zijn hoofd. Hij was toch uit zijn lichaam, de stof zat daar alleen, het geesteslichaam leidde de stof. (414 ) Weer hoorde hij Alcar spreken: "Nog getwijfeld, André? Ik heb je toch duidelijk verteld, dat het ook voor jou wonderlijk zal zijn. Tracht je te concentreren." André dacht er over na, wat hij de dokter zou zeggen.
"Luister," zei hij, maar door het woord "luister" schrok hij zo vreselijk van zichzelf, dat hij er niet meer aan dacht om verder te spreken. Hoe wonderlijk was het: hij hoorde zijn eigen lichaam spreken, terwijl hij naast het stoflichaam stond. Het intellect (de geest) had het verlaten, maar kon buiten het stoflichaam toch spreken. Zijn stem, het geluid, dat hij voortbracht, was iets zachter, maar toch duidelijk te verstaan. Hij voelde dat de dokter geen klankverschil hoorde. Op het woord "luister", dat hij had opgevangen, vroeg de dokter: "Ziet u al iets?" André verstond ieder uitgesproken woord en ging onmiddellijk verder. Zijn gedachten waren nu op één punt ingesteld en hij antwoordde: "Ik zie al verbinding." Dadelijk viel de dokter hem in de rede: "Tracht in vredesnaam iets van haar te ontdekken. Span al uw krachten in, u doet mij een zeer groot genoegen." Nu ging het als vanzelf en André liet erop volgen, dat hij zijn best zou doen iets van haar te weten te komen. Hij was intens gelukkig dit wonder te mogen beleven. Welk een macht van wijsheid leerde hij en hoe groot waren geestelijke krachten. Daar voor hem rustte zijn stoflichaam en het geesteslichaam voerde een gesprek met de stof, had dat stoflichaam in zijn macht, door concentratie en sterke wil. Nu hoorde hij Alcar zeggen: "Wij zullen een andere proef nemen, André. Ik zal je nu duidelijk maken, hoe wij vanaf deze zijde op de stofmens inwerken en hem bereiken kunnen. Tracht op hem in te werken door je met hem te verbinden en laat hem enige woorden spreken." André deed wat Alcar wilde en liet hem vragen of hij al iets zag. Scherp stond hij innerlijk (geestelijk) op hem ingesteld. Hij voelde zich als het ware één worden en dat zijn kracht de zijne overheerste, waardoor de dokter zei: "Ziet u al iets?" De geleerde stond nu onder zijn wil, waarvan hij zich niet bewust was.
Alcar zei: "Je ziet en beleeft, hoe wij van af deze zijde de mens bereiken. Maar wanneer je hem iets vraagt en het betreft zijn persoonlijkheid, zal hij weigeren. Is je dat duidelijk?" André begreep het echter niet, waarop Alcar zei: "Zo aanstonds zal het je duidelijk zijn; handel nu! Vraag hem om de één of andere handeling te doen, waardoor hij je stoflichaam in disharmonie zou kunnen brengen." Plotseling begreep hij wat zijn leider bedoelde. Hij concentreerde zich en wilde, dat hij zou vragen of hij al iets zag, waarbij hij hem ook moest aanraken. Weer vroeg de dokter: "Ziet u al iets?" maar hij weigerde zijn andere vraag te beantwoorden. Hier stond hij machteloos en waren zijn krachten ontoereikend. Vreemd, dacht hij, het is toch een duidelijke en eenvoudige vraag, die ik hem stel. Hij probeerde het nog eens, maar constateerde dat hij beslist weigerde. Hij was niet te bereiken. "Is je dit duidelijk, of moet ik het voor je oplossen? Hij voelt, dat, wanneer hij aan je verzoek zou voldoen, hij je toestand zou storen. (415)
Hij heeft de kracht - die geestelijk bezit is - om af te wachten. Zeer zeker is het, dat, als iemand een andere afstemming dan hij bezit, diegene ook anders gehandeld zou hebben. Het geesteslichaam is het gevoelslichaam, niet waar, en nu wij weten, dat gevoel liefde is, is zijn weigering een liefdeafstemming in de geest. Dus iedere handeling of gedachte vindt haar afstemming op de liefde, is of stoffelijk, of geestelijk, is een toestand, die de mens vertegenwoordigt. Daaraan herkent men de mens, met andere woorden, wij herkennen de afstemming (geestesgesteldheid) van het leven, dat in het stoflichaam leeft. Maar ook hierin liggen verschillende andere afstemmingen, die ik je duidelijk zal maken. Ik wil daardoor aantonen, dat zijn handeling nog geen geestelijke afstemming vindt, omdat het zijn interesse heeft en eigenliefde kan zijn.
Laat hem vragen of je al iets ziet en hij zal het ook vragen." André deed het en woordelijk vroeg hij, wat hij wilde dat hij zou vragen.
"Je zou hem nu vele andere vragen kunnen stellen, waardoor je hem zou leren kennen en aanvoelen hoe zijn liefdekracht in de geest (geestesgesteldheid) is, maar daar is nu geen tijd voor. Maar hierin ligt de gevoelskracht van het wezen, wat naar voren treedt door dit gebeuren. Naarmate de mens zich ontwikkelt, voelt hij fijner aan en stemt hij zich in de geest af, naar de liefde, die hij bezit. Zijn innerlijke toestand beschermt hem dus, om de een of andere onwaardige daad te volbrengen. Liefde, daarover hebben we al zoveel gesproken, is een psychische wet en kan goddelijk zijn.

Het op verre afstand spreken van een medium is in onderzoek, maar de wetenschap zal het moeten aanvaarden door de bewijzen, die van onze zijde worden gegeven of de geleerden zouden ook moeten uittreden. Een geleerde geeft zich echter niet voor deze wetenschap, kan zich niet geven als instrument, doordat zijn eigen studie voor hem een belemmering is en deze waarheid wetenschappelijk niet is vast te stellen. Je hebt nu beleefd dat spreken mogelijk is, maar aanstonds zul je het ook op verre afstand kunnen en merken, dat, wanneer wij die krachten er voor bezitten, er in het leven van de geest geen afstand meer is. Nu je volle concentratie (aandacht) op haar en je zult, ver van je lichaam verwijderd, toch de macht hebben, het naar je wil te laten handelen."
Als een gedachte zo snel verplaatsten zij zich. André bevond zich op een buiten, dat hij niet kende. Het was een groot gebouw, waar hij omheen wandelde. Voor en achter was het door een tuin omringd en deze tuin was door een hoge muur afgesloten. Zou dit het gesticht zijn, waar zij werd verpleegd? Hij hoorde zijn leider die hem zei, dat het goed was wat hij voelde. André begreep dat van hieruit zijn onderzoek begon. Dadelijk hoorde hij: "Juist mijn jongen, hier begint je werk."
Weer geschiedde een wonder. Wanneer hij het zelf niet zou hebben beleefd, zou het ook voor hem ongelooflijk zijn geweest. Alcar zei hem, dat hij aan de dokter zou vertellen wat hij waarnam. (416)

HOOFDSTUK II

Deze toestanden, zo ook alle gevoelsovergangen, zou hij later door uittreding beleven. Hij zou mogen meemaken, hoe de uitgetreden mens door hulp van gene zijde werd geleid, waardoor het terugkeren in de stof werd vergemakkelijkt. Bovendien wilde Alcar de mensheid duidelijk maken, dat ook onder de geleerden instrumenten zijn die als medium dienen. Ook zou zijn leider hem het grote nut tonen van gedeeltelijke verdoving, om de edele organen te beschermen en op kracht te houden, wanneer het geesteslichaam zijn werking in het stoflichaam zou hervatten; hij zou hem openbaren het grote geheim voor de wetenschap, wanneer het stoflichaam onder narcose was gebracht en de geest het had verlaten. Veel mensen die een operatie ondergingen, traden uit en werden in de geest geholpen. Daarvan wist men op aarde weinig af. (423)

HOOFDSTUK III

Een diagnose vaststellen op afstand door uittreding
In het volgende treedt duidelijk naar voren, dat, wanneer de mens de gevoeligheid daartoe bezit, hij de op verre afstand uitgezonden gedachten kan opvangen en daardoor weet, dat anderen aan hem denken.
Alcar liet André dit beleven en toonde hem de waarheid ervan aan. Het was zeer wonderlijk: Alcar liet hem een diagnose vaststellen in Wenen. Al eerder was hij in Wenen geweest, om met zijn vrouw haar familieleden te bezoeken.
Op zekere morgen voelde hij, dat hij naar Wenen werd toegetrokken en dat daar weer veel over hen gesproken en aan hen gedacht werd. Hij voelde het zo intens, dat hij zich angstig maakte, dat daar soms iets zou zijn gebeurd. Hij concentreerde zich op een telegram, maar begreep dat er niets ernstigs was geschied, waardoor hij zijn gevoel liet verzwakken. De gehele morgen echter bleef het contact met Wenen gehandhaafd en hij zei tot zijn vrouw, dat zij daar spoedig iets van zouden horen, daar het hem steeds gevangen hield. Toen hij des middags rustig in zijn kamer zat, liet Alcar hem uittreden voor een bezoek aan Wenen.
Eenmaal van zijn stoflichaam vrij gekomen, verwijderde hij zich in een flits en stapte de woonkamer in Wenen binnen, waar zijn zwager en diens schoonzuster bijeen waren. Een jaar tevoren had hij hun zoveel van zijn doorleefde toestanden verteld, dat soms het vertrek te klein was geweest om allen, die naar hem luisterden, te kunnen bevatten. Nu verstond hij ieder woord van hun gesprek. Zij spraken over Marie, de vrouw van zijn zwager, die ziek was. Alvorens André Marie ging opzoeken, wilde hij enige proeven nemen en luid riep hij de naam van zijn zwager, die hem echter niet hoorde. Ook probeerde hij het bij de zuster, die jonger was dan Marie, maar eveneens zonder enig resultaat. Het was hem wonderlijk te moede dit te constateren. Hij was zo dicht in hun nabijheid en zij zagen en hoorden hem niet. Zij waren niet sensitief genoeg om zijn zachte, maar duidelijke stem te kunnen horen. Hij begreep daardoor hoe gevoelig hij zelf wel was voor het opvangen van geestenstemmen. Van hen lag deze gave ver af. Hij voelde en zag, wat nodig was om met de geestenwereld in contact te komen. Het was een zich instellen op de innerlijke toestand van een ander wezen.
Hij riep nu heel hard, maar ook deze poging bleek vruchteloos. Nee, het was niet mogelijk hen te bereiken. Voor hem niet en voor geen enkele geest, die aan deze zijde, waar hij nu was, leefde.
Hoe schoon was het om in deze afstemming aanwezig te zijn. (427) In alle stilte en in diepe rust was hij gekomen. Hij was een onzichtbare toehoorder. Een machtig beeld zag hij aan zich voorbij trekken. Hoevelen waren niet overgegaan die werden teruggeroepen door hen, die in leed en smart waren achtergebleven en wanneer zij tot hen kwamen, dan zouden zij weer moeten terugkeren, omdat zij hen niet konden bereiken. Van hun aanwezigheid werd niets gevoeld. Zie, dat was vreselijk. Zij leefden, keerden terug en wilden hen dit grote geluk vertellen, maar konden hen niet bereiken. En toch, wanneer de mens zich openstelde waren allen te beïnvloeden, waardoor contact werd verkregen. Hij zag in hoe moeilijk het was, om zich van uit het hiernamaals met de stofmens te verbinden. In de slaapkamer lag Marie, die ernstig ziek was. Hij begreep en zag ook in de lichtstralen die van haar uitgingen, dat zij het was geweest die hem had geroepen. In Holland, in zijn stoflichaam, had hij het in de morgen al duidelijk gevoeld. Hij ging tot haar om te zien wat haar scheelde. Ook zijn leider was bij hem en zei: "Maak je gereed, André, wij zullen haar onderzoeken." André was gelukkig dat Alcar zich voor haar ziekte interesseerde. Niets dan liefde was zijn leider.
Weer werden wonderen geopenbaard. Hij concentreerde zich op Marie en voelde, dat hij met haar werd verbonden. Eén was hij met de zieke en Alcar liet hem in haar lichaam afdalen. Wanneer hij zich op een plaats concentreerde, werd deze verlicht, zodat hij alles duidelijk kon waarnemen. Hij zag de innerlijke organen, zodat het mogelijk was een diagnose te stellen. Naar gelang hij daalde, verhoogde zijn spanning. Het was ook wonderlijk om dit als aards mens te mogen beleven. Toch beheerste hij zich, omdat hij Alcar niet wilde storen. Zijn leider onderzocht haar hart, wat geruime tijd duurde. Groot en krachtig was Alcars uitstraling, waardoor haar lichaam innerlijk werd verlicht. Liefdekrachten in de geest te bezitten, betekende wijsheid in de geest. Alcar zei hem dat haar hart en zenuwstelsel zeer zwak waren en hij wilde nu de andere organen onderzoeken, wat geruime tijd duurde. André voelde dat er van haar naar hem en haar zuster iets moois uitging, wat de liefde was die zij voor hen voelde. Hij zag deze liefdekrachten in licht, waardoor hij de zuivere liefde, die de mens voor anderen voelde, leerde kennen. Wonderlijk was het ook dit te mogen zien. (428)

Dan de suikerziekte. Inspuiten met insuline, een 'serum' dat wij kennen en van ons door inspiratie is ontvangen als zoveel andere medicijnen, zal haar helpen. Ook voor de geneeskunde zijn aan deze zijde geesten, die geen ander werk doen dan op de geleerden in te werken om met hen de vele ziekten, die verschrikkelijke vijanden van de mensheid, te overwinnen. Langzaam, schrede voor schrede vervolgen zij hun weg, waar enige generaties mee heengaan. Toch zullen na enige tijd kanker en tbc door onze hulp en onze kennis worden overwonnen. Hier kent men de samenstelling van verschillende geneesmiddelen. Wanneer de doktoren passief zouden kunnen zijn, waren zij al in het bezit van de medicijnen om kanker te kunnen bestrijden. Maar dan de weg gevolgd, die de natuur ons wijst."
"Wat zouden wij nu aan zo'n ziekte kunnen doen, Alcar?"
"Niets dan haar pijnen verzachten. Ik zei je al, hier is aardse hulp nodig. Zij heeft die al ontvangen. Kom, mijn jongen, we zullen haar pijnen verzachten." Een vol kwartier duurde deze behandeling en André voelde dat haar pijnen waren verminderd. Wanneer hij van Holland uit aan haar zou schrijven, dat hij wist dat zij ziek was, zou zij het zeer wonderlijk vinden. Maar, wanneer hij haar zou vertellen, dat hij haar had behandeld en met haar had gesproken, was het te veel voor haar en zou ze hem niet geloven. Toch was het de waarheid, hij was in de geest bij haar en zag en hoorde alles. Hij vatte haar hand in de zijne en bleef zo haar gedachten volgen. Toen hij verleden jaar hier was, had hij voor hen allen geschilderd en zij lag in de richting te kijken, waar het schilderij was opgehangen. Haar gehele concentratie was op hem en haar zuster ingesteld en zij dacht aan de schone tijd, die zij samen hadden doorgebracht. En deze liefdekracht, op een mens ingesteld, zou niet alleen hij, maar zouden duizenden anderen voelen. Was liefde niet machtig? Zij voelde hem echter niet, ook nu niet, nu hij naast haar zat. Door deze gedachten, die liefde, had Alcar hem laten uittreden. Heilig was liefde en nog grootser om het op deze wijze te mogen beleven. Niets dan geluk straalde hem nu tegemoet. Hij fluisterde haar enige woorden toe, waarvan zij niets hoorde. Toch sprak hij en eens zou zij ook dit stukje van haar levensfilm kunnen zien, wanneer zij in het hiernamaals was aangekomen, want daar zag ieder wezen zijn eigen levensfilm.
"Marie," zo sprak hij tot haar, "ik ben bij je." Maar zij hoorde noch voelde hem, hoe intens hij ook op haar inwerkte. Wel voelde zij hem, maar onbewust. Zij meende dat het haar eigen gedachten waren en kon die niet onderscheiden.
Om deze gevoelskrachten uiteen te houden, zou men medium moeten zijn, hetgeen betekent dat men een zekere gevoeligheid (hier: waarnemingsvermogen en voelen) bezit. Hij leefde steeds in deze toestand en afstemming (geestesgesteldheid); voor hem was het gewoonte. Men noemde het een gave en toch zou ieder mens zich deze gevoeligheid eigen kunnen en moeten maken. (429) Het was niets dan liefde en zij moesten zich in de geest afstemmen! In liefde moesten zij tot anderen afdalen en zichzelf deel voor deel innerlijk afbreken, totdat hun 'eigen ik' was vernietigd. Voor de mens op aarde was het diep, iets groots, maar toch was het zeer eenvoudig. Wanneer hun gevoel (hier: waarnemingsvermogen en voelen samen) in de geest ontwikkelde, waren zij al bezig om zich een andere gevoelstoestand (bewustzijnstoestand) eigen te maken en daarna werd dit gevoel heldervoelend (heldertastend) en helderhorend, om in helderziendheid over te gaan.
Ook hij voelde alles (voelde en nam alles waar) en daarna ging hij zien. Door te voelen zag hij en was hij met andere toestanden verbonden. Eén in gevoel en één in zijn, was alles te voelen, te zien, wat anderen voelden. Geest was geest, één van geest was weten. Was het dan zo diep? Neen immers. Zijn gave was een natuurproduct, één van de schoonste en heiligste gaven, door God aan alle wezens gegeven. (De geest verbindt zich met een andere geest door het vermogen te voelen en door de verbinding die daardoor tot stand komt, die in feite liefde is, kan de geest waarnemen)
Elk intelligent (verstandig) wezen bezit deze krachten, bezit liefde. Men noemde het het zesde zintuig, maar voor hem was het veel eenvoudiger. Het was de liefde, het leven van alle leven: God. Veel mensen wisten deze gave niet te gebruiken. Zij wilden niet stralen want het stralen kostte hen te veel kracht en was daardoor moeilijk. Zij bleven arm en hun licht was uitgegaan als een nachtkaars. Het brandde niet meer; neen, zij wilden het niet laten branden. Zij wilden zich niet verrijken en waren gelukkig met dit kleine beetje licht, dat zij innerlijk droegen. Het andere echter was niets dan kracht en genas zieken. Het was 'het licht', dat leed en smart deed veranderen in geluk, in een eeuwig samenzijn. Het was de verbinding met hen, die hen waren voorgegaan en aan deze zijde leefden. Wanneer men dit licht niet bezat, leefde men in duisternis en koude. Welk een geluk wachtte de mensen, wanneer zij hun liefde hadden ontwikkeld. Waren er nog grotere gaven dan liefde? Neen toch. Het was het heiligste, door God gegeven. De gave van liefde was God zelf, het was het leven in alles. In alles en met alles kon de mens zich verbinden, wanneer hij deze grote schat in de geest afstemde. En André wilde deze gave ontwikkelen, haar afstemmen op hogere toestanden, wat voor hem geluk en wijsheid betekende. (430)

Door een zacht ingesteld gevoel zweefde hij rustig verder; hier was geen concentratie voor nodig. Alleen het denken aan zijn lichaam deed hem terugkeren. (431)

Hoofdstuk V

De kracht van het gebed
André nam hem in zijn gebed op en tien, twintig maal per dag zond hij zijn gebed voor hen allen op tot God, opdat hij van deze demonen mocht worden verlost. Vaak bad hij zo innig dat hij doodmoe was en al zijn krachten had gegeven. Nooit waren zij, waarvoor hij bad, uit zijn gedachten. Steeds stuurde hij zijn gedachten door tot hen, om niet meer op te houden en op deze wijze steunende hij hen. Vaak daalde er dan een kracht in hem, zo intens, zo schoon, dat hij voelde dat hij werd geholpen. (446) Hoevelen had hij al door zijn gebed mogen helpen. Hoe groot was de voldoening, wanneer alles voorbij was en in het goede veranderd. Hij bad tot dat datgene, waarvoor hij bad, zich oploste; niet eerder zou hij het opgeven, al duurde het jaren. Nu bad hij tot God dat die man de ogen mochten worden geopend. Men vroeg het hem van gene zijde, hen zou hij niet teleurstellen. Hij kon alleen vrij komen door een hogere macht, te diep was zijn ziel beïnvloed. Zijn ziel was vergiftigd en het was nog vreselijker dan de ergste ziekte die men op aarde kende. Hieraan ging hij geestelijk ten onder.
Die arme kindertjes moesten niet ten onder gaan en daarvoor alleen al zou hij alles willen doen. Uit het diepst van zijn hart stuurde hij zijn krachten tot hem, hij lag als het ware innerlijk in hem en hij zou hem niet meer vrij laten. Het was een gevecht tussen goed en kwaad. Wie zou het winnen? Spoedig zou hij bij André terugkeren; na enige dagen kwam hij al.
André zag toen hij binnentrad, dat hij nog lang niet was genezen. Hij had nog niet plaats genomen of de tranen rolden weer over zijn wangen. Waarlijk, dacht André, deze mens heeft lief. Arm mensenkind, hoe diep is uw leed. Wat heeft nu nog waarde? Geen rijkdom, niets wat de aarde toebehoort, weegt op tegen dat, waarvoor hij desnoods zijn leven wil geven. Hoe diep, hoe onmenselijk diep was zijn leed. Hij trad op hem toe en hem, die acht jaren ouder was, nam André als een kind in zijn armen en liet hem uitschreien. En toen hij zo met hem één was, hoorde hij Alcar iets zeggen, wat ook hem de tranen over de wangen deed rollen; dat had hij al eerder gehoord en het had hem toen ook gesteund: "Huil maar eens, huilt u maar eens goed uit, dat zal u goed doen; daarvan loopt uw hart over. Zo strijdt iedereen zijn eigen strijd, tracht ieder zijn eigen weg te vinden. Voor de één is die weg het pad naar de duisternis, voor de ander het pad dat met vele kronkelingen naar Gods licht voert. Ik heb jou, mijn jongen, al zoveel malen op die weg gewezen en zeg het nu aan hem, die nu als een gebroken mens in je armen ligt. Zeg hem, dat het Gods wil is, die hij beleeft, maar dat het ook Gods wil zal zijn, het hem te geven."
Tot allen zeg ik: "Mens, u, die zoekt, u die de weg naar het licht zoekt, u dwaalt en u doolt zo vaak, omdat uw weg een weg van vele kronkelingen in diepe duisternis is. Maar God zegt u Zijn wil te doen en dan kunt u niet en wilt niet naar Gods stem luisteren. Maar wanneer u dan alles te zwaar wordt in het leven, bid, bid dan! Liefde is het hoogste en het heiligste, ja het aller-, allerheiligste, maar er is geen liefde, die u zal vernietigen. Mens, overwin uw hartstochten. God zal u zegenen voor iedere overwinning, die u op u zelf hebt behaald. Maar het is moeilijk en vele malen komt u voor bijna onoverkomelijke gevallen te staan. God zegt dan: U moet, mijn kind! en u antwoordt: Mijn God, ik kan niet! (447) Maar God zegt onverbiddelijk dat u moet en steeds weer voelt u Zijn onwrikbare wil. U moet, mijn kind, zo is het goed en luistert u naar Gods strenge, maar heilige wil, dan hebt u een overwinning op u zelf behaald, al kostte het in de bittere strijd uw harte-bloed. En dan legt God heel zacht Zijn beide handen op uw hoofd en zegt: "Goed zo, mijn kind, Ik ben bij u!" Ziet de zuivere strijd onder ogen en tracht er niet aan te ontkomen. Niet uw wil, maar Gods wil zal geschieden, Amen." (448)

Want het is een wet: wat u zelf niet wilt, doe dat ook een ander niet. (449)

Vergeet nooit, dat geen wezen op deze wereld volmaakt is, ... (449)

André voelde zijn grote leider op hem inwerken en hij sprak wat Alcar wilde en hem doorgaf. Ieder wezen dat op deze wereld leeft, zal zich moeten ontwikkelen. Er zijn duizenden wegen, die alle anders zijn. Elk wezen heeft dus zijn eigen weg en al die wegen komen uit op Gods weg, die wij eens zullen bereiken. Maar hoe dat gebeurt, is voor ieder leven anders. Eén ding is echter gelijk, één wet hebben wij allen en dat is om te leren liefde te geven. Voelt u, te leren geven. Wij géven nooit, maar wij allen vrágen nog steeds, om de eenvoudige reden dat wij deze afstemming (geestesgesteldheid) niet bezitten. Zo beleven wij dan verschillende toestanden (maken ervaringen mee), die alle nodig zijn om in de geest te ontwaken. De mensen nu die op deze wereld ontwaken, hebben het 't moeilijkst van allen, omdat, en hier gaat het om, zij niet worden begrepen. Dit niet begrijpen kost hun moeite en strijd, zo ook leed, want ten koste van hun eigen geluk, versta mij goed, willen zij een ander leven gelukkig maken. De mens zegt: ik krijg niets terug, al doe ik zus of zo, men voelt en begrijpt me niet; dat alles komt dus doordat de gevoelsmens niet wordt begrepen. Maar juist van hen moet alles uitgaan, met andere woorden, zij moeten geven, om hen in alles, met al hun fouten, toch lief te hebben. Zij dragen de kracht en wie het ook is, de man of de vrouw, wie deze gevoeligheid bezit, zal anderen moeten steunen. Voelt u wat ik bedoel? Maar wat zo dikwijls gebeurt en ook met u het geval is: zij willen die andere mens vinden en geven zich aan de eerste de beste, die zij ontmoeten, over en denken, dat ze de ware hebben gevonden. Dan denken ze geluk te zullen vinden, maar het is nog grover, nog stoffelijker dan zij al hadden. Zij vergeten dan zichzelf en alles wat om hen heen is, omdat zij denken bij diegene het ware geluk te ontvangen. Dit alles betekent zwakte. Het is het éne leven op de handen dragen, het andere leven vernietigen. Dat is grof egoïsme en niets dan eigenliefde. Door deze toestanden gaat het mensdom verloren.
De gevoelsmens nu die op aarde ontwaakt, is een begenadigd mens, Omdat hij liefde voelt. Anderen weer zullen veel strijd en smart te dragen hebben, alvorens in dit gevoelsstadium te komen. Maar deze liefde is ook nog stoffelijk, omdat zij andere levens opzoeken en er zich aan overgeven en hun plichten vergeten. Zie, dat is niet eerlijk, niet mooi, niet krachtig, en zij zijn, omdat zij gevoeliger zijn, nog slechter dan degenen, die zij voor koud en kil houden. De gevoelsmens hunkert naar warmte, maar denkt u dat alle anderen geen warmte willen voelen? Zij kunnen zich niet zo geven, omdat zij die vrijheid nog niet dragen; ook dat is ontwikkeling, maar ook zij hunkeren vast en zeker. (451) En omdat zij willen, maar nog niet kunnen, zal de gevoelsmens hen moeten helpen door hen de warmte te geven die zij innerlijk dragen, om hen te verwarmen, omdat zij zich geheel hebben te geven. Uw gevoel is een stoffelijke afstemming, u behoeft u dus niet in te beelden dat u meer bent dan een ander, die niet zo gevoelig is. U verkeert in een onevenwichtige toestand; dit komt doordat u plotseling iets anders bent gaan voelen dan u voorheen voelde. Dit plotselinge gevoel heeft u uit uw evenwicht geslagen, waardoor u naar anderen bent gaan kijken, wat u vroeger nooit zou hebben gedaan.
Uw toestand is daarom als bij een kind, wanneer de stof achterblijft bij de geest en in disharmonie leeft. Het ontwaken is dus een schok, wat meer gevoeligheid is, meer liefde betekent en wanneer u zich kunt staande houden, zal dit gevoel zich verspreiden, wat gelijk staat met het beleven van aller leven op geestelijke afstemming. Wanneer u mij dus hebt begrepen, is en blijft die brand in u, ja het wordt nog schoner, omdat u verder gaat met u te ontwikkelen en ge zult daarna stralen, waardoor u anderen zult verlichten. Dat is de weg volgen die Christus ons wijst en steeds wijzen zal, de weg die wij allen te bewandelen hebben. Nu wilt u al die liefde aan één mens geven, omdat u denkt het van haar terug te ontvangen, maar dat is niet waar en niet mogelijk, omdat zij die kracht moet bezitten; u zult dus niets ontvangen. Daarom zeg ik u, dat u en zij egoïsten zijn en niets dan eigenliefde bezitten en zichzelf liefhebben.
En nu van gene zijde de waarheid wordt gegeven, schreit u als een klein kind, dat niet ontvangt. Vindt u uzelf niet belachelijk?
Nu nog iets anders. U wilt vooruit, omdat u weet dat het leven eeuwig is, dat wil zeggen, dat u iets van uw eigen leven moet maken. Wij weten dat het geestelijke leven liefde is en dat men die moet bezitten, wil men aan gene zijde gelukkig kunnen zijn, iets wat u al lang bekend is. Maar hoe wilt u dit alles nu goedpraten wanneer u voelt, dat u tegen alles ingaat, wat God geschapen heeft en dat daarom Zijn eigen leven is. Dit moet toch uw ondergang zijn. Wanneer wij liefhebben, moeten wij alle leven liefhebben, dan eerst volgen wij de weg, die mijn leider mij steeds wijst, waardoor wij het geestelijke leven leren kennen.
Mensen zijn als kleine kinderen; al hebben zij de leeftijd van negentig jaren bereikt, zo zegt mijn Alcar, dan zijn het nog steeds kinderen in de geest. Ik zei u zoëven, dat vele mensen eerst aan gene zijde ontwaken, dus eerst daar in deze afstemming (geestesgesteldheid) komen en zullen lijden en te leren hebben, wat u nu beleeft, wanneer u in de geest handelt. U bent dus nu al op het pad om aan u zelf te werken. U werkt nog harder aan u zelf, wanneer u in dit geval eerst aan uw vrouw en kinderen denkt en later voor alle leven liefde gaat voelen. Daarna gaat u steeds verder en eens zult u alles ontvangen, maar dan is het Gods heilige tijd. Wanneer u eenmaal zover bent gekomen, dat u alle mensen kunt liefhebben en u hen die liefde niet zult ontnemen om haar aan anderen te brengen, wanneer u voelt dat het leven God is, dan eerst bent u bezig aan u zelf te werken. (452)
Zo gaat de mens verder om te leren hoe men liefde heeft te geven. Nu zal het u duidelijk zijn, dat het niet zo eenvoudig is om voor anderen in zuivere liefde iets te zijn. Maar ieder wezen moet het leren, of hij wil of niet; ieder wezen moet leren de geestelijke weg te bewandelen, die geluk betekent in het leven na de dood."
Toch gaf de man zich nog niet gewonnen en vroeg: "Zou zij die liefde dan niet bezitten? Dat moet ik toch afwachten?"
André dacht: hoe is het mogelijk, hij wil mij niet begrijpen; die vraag heeft hij me al gesteld. Toch ging hij verder, om het hem duidelijk te maken.
"Voelt u dan niet, dat een vrouw geen liefde bezit, niets voelt en niets is, wanneer zij die liefde door het leed en smart van anderen wil bezitten? Noemt u dat liefde? Ik heb elke keer dat u bij mij kwam steeds daarover gesproken. Voelt u dan niet dat het geen hoogstaand mens kan zijn, die anderen in het ongeluk wil storten? Ik geef u de verzekering dat u haar later anders zult zien dan nu, wanneer u eerst maar weer eens rustig bent en uw brandende gevoel in een zacht verlangen is veranderd."
"U kent haar beter dan ik, hoe weet u dat? U heeft haar niet eens gezien!"
"Dat is eenvoudig genoeg," sprak André. "Het is dit: slechts lief te hebben wat leven in zich draagt; geen antipathie te voelen, aan ieder zich geheel te geven, wie het ook is, dan gaat men het leven aanvoelen in liefde. Door liefde alleen kan ik het leven peilen, dat beneden mij is; zo heeft mijn leider het mij geleerd en dagelijks beleef ik, dat het dè weg is, dè manier, om het leven te kunnen aanvoelen (waarnemen). Wat ik voor u doe, doe ik voor iedereen; wat ik voor u voel, voel ik voor alle mensen. Ik behoef daarom een mens niet te zien. Ik ken hem van het handschrift, van een foto, aan de loop, aan het hoofd en de handen, aan de klank van de stem; kortom, de mens kan zich voor mij niet meer verbergen, omdat ik hem voel tot in het diepst van zijn ziel. Ik maak mij één met hem en voel, zoals hij zich voelt. Diezelfde gevoelens komen in mij en het spreekt immers vanzelf, dat ik dan weet hoe zijn gevoelsafstemming is. Wanneer ik een ziekte kan overnemen, zou ik dan niet ook de gevoelstoestand van een mens kunnen opnemen, indien alles geestelijk geschiedt? Daarom is een mens niet diep, wanneer u de mentaliteit (geestesgesteldheid) van de mens voelt. Mijn leider, zoals ik u zei, leerde mij dat, maar ik moest het mij eigen maken, wat mij veel strijd heeft gekost en nog steeds kost."
"Kan men dat dan leren?"
"Ja natuurlijk, waarom niet? Ik heb mij deze krachten in vijf jaren eigen gemaakt. Anderen hebben daar misschien honderd jaren voor nodig. Want u weet zo goed als ik, dat er vele mensenlevens voorbijgaan, waarin de mens niets heeft geleerd, deze toestanden zien wij dagelijks. De mens moet het willen, aan zichzelf werken, steeds zich innerlijk afstemmen op geestelijke toestanden, dat is liefde geven. (453) De mens moet zichzelf geheel wegcijferen en voor anderen leven, dat is alles. Is het niet eenvoudig? Maar begin er maar eens aan; u bent al bezig om het éne leven voor het andere te vernietigen en u gaat, om van u zelf iets te maken, tegen de wetten in. Een andere weg is er nu eenmaal niet, want ik heb aan gene zijde, door uit mijn stoflichaam te treden, mogen beleven dat dit de weg is. Zo spoedig mogelijk ben ik er mee begonnen, omdat ik zoals zij deze krachten wilde bezitten en als ik nu zo door ga, hoop ik, wanneer ook ik zal sterven, een beetje licht te bezitten en in het leven na de dood gelukkig te zijn."
"Is dat uw kracht?"
"Juist, nu gaat u mij begrijpen. Vele mensen geloven niet dat ik voor anderen precies zoveel kan voelen als voor mezelf of voor hen, die met mij leven. Toch is het zo; ik ken alleen 'leven' en mensen zeggen mij niets. Mij zegt alles, wat zij innerlijk dragen en zijn. Zoals dat leven tot mij komt, zo voel en handel ik; toch heb ik lief en voel me één met het leven, zodat ik niet anders meer leven kan. Ik vecht nu voor uw geluk. Uw geluk is mijn geluk. Wanneer ik mij niet geheel kan geven, zal ik uw leed, uw smarten, niet kunnen aanvoelen. Maar uw pijnen zijn mijn pijnen, kortom alles is van mij, omdat u allen zusters en broeders van mij bent. Dit nu is mijn bezit geworden, ik kan niet anders meer voelen, al zou ik het willen. Wanneer ik voor de mensen iets kan doen en het betekent geluk, dan voel ik mij gelukkig, voel het schoner en mooier dan dat zij het zouden voelen. Daarom is uw leed mijn leed en voel ik, hoe u zich voelt en weet, dat zij, waarmede u denkt uw geluk te vinden, het geluk niet is en dat zij deze liefde niet bezit. Broeder- en zusterliefde te voelen is universeel lief te hebben, wat boven alle aardse liefde gaat en staat. Maar denk niet dat ik me boven u verheven voel; ook ik ben slechts een mens met vele fouten."
"U zei zoëven, dat die liefde boven alle liefde staat. Hoe kan dat nu, de moederliefde is toch het hoogste van alle liefde?"
"Zo, denkt u dat? Ik zal u aantonen, dat u beslist verkeerd denkt. Op een middag was ik bij vrienden buiten en wij genoten van het heerlijke zomerweer. Een broer van hen kwam met vrouw en kind op bezoek en al spoedig was ik grote vrienden met het kind, een jongetje van drie jaren. Ik speelde met het kind en daalde in hem af. Dan voel ik mij als een klein kind en ben het ook, omdat ik mij innig heb verbonden. Ik speel gaarne met kinderen; omdat grote mensen mij vaak niet begrijpen, voel ik mij sterk tot kinderen aangetrokken. Ik was zo één met hem, dat toen ik mij een heel eind van hem weg ging verstoppen, het kind mij achter de struiken vandaan haalde, wat een telepaat misschien niet zou hebben gekund. Wat hier gebeurde was zeer eenvoudig, wij waren één en het kind kon niet anders handelen dan zoals ik voelde. De mensen echter voelen hun persoonlijkheid en omdat zij zich voelen, zullen zij ook geen kinderen bereiken, omdat zij van hun voetstukken niet willen nederdalen. Daardoor sluiten zich de mensen voor alle andere leven af, zo ook voor hun eigen kinderen. (454) Op die middag daalde ik in het wezen van het kind af. Ik beleefde dat schone en heilige gevoel, die reine kinderliefde, die een moeder zelf niet zal voelen, omdat zij het kind uit háár gevoelsafstemming wil benaderen. Het komt nu hier op neer dat ik later moest horen, dat ik het kind had gehypnotiseerd. Stel u voor, ik een kind onder hypnose brengen! Het kind riep in de nacht om mij en daarom wilden zij de politie waarschuwen. Vindt u dat niet verschrikkelijk? Ik duid hierdoor aan dat het kind mijn liefde voelde, omdat ook ik kinderlijk was en toch met mijn menselijk verstand handelde. Niet alleen dat ik mij met kinderen kan verbinden, maar ook met volwassen mensen, die ik net zo goed als kinderen kan helpen. Ik geef mij en voel mij in beide toestanden niet anders, ik ben en blijf zoals ik ben. Mijn liefde voor het kind werd gevoeld door het kind, maar niet door de ouders, die zagen in mij de indringer. Haar moederliefde is het bezit van het wezen. Het is geen universele liefde, daar ook zij mij dan zou hebben gevoeld. (455)

Alles is geestelijk, zo ook uw leven op aarde, ... 467

Het bewijs kwam echter geheel onverwacht waardoor hij weer begreep, dat alle schone en grote dingen op occult gebied, zo ook in het leven, plotseling worden gegeven. 468

HOOFDSTUK VII

Uittreden

Het geestelijke leven in de sfeer van de aarde
André was op zijn kamer, daar hij van Alcar bericht had ontvangen, dat hij zou uittreden. Op zijn laatste tocht naar de hemel en de hel had zijn leider hem toestanden en afstemmingen getoond, op deze reis zou hij het geestelijke leven leren kennen. Hij voelde zich gelukkig dat hij de sferen weer mocht bezoeken. Nu al verlangde hij naar het ogenblik, dat hij zijn leider zou zien, horen en spreken en zijn liefde zou mogen voelen.
Wat zou hij nu weer beleven? Waarheen zou zijn leider hem voeren? Verre verten, diepe diepten waren hem al in de geest getoond. Stil was het om hem heen, hij hoorde nog niets van Alcar. Toch voelde hij, dat er op hem werd ingewerkt, daar de stilte des geestes in hem kwam. Deze was niet van de aarde. Op aarde kende men die stilte niet. Wat hij voelde was geestelijk bezit, liefde-uitstraling van een wezen, dat aan gene zijde leefde. Een zacht, heerlijk geluk stroomde zijn ziel binnen.
Hoorde hij goed? Ja, het was Alcar, die hem zei te luisteren.
"André, maak je gereed, in een flits zal ik je van je stoflichaam bevrijden."
Het uittreden was een groot, zalig geluk. Zijn laatste uittreding had hij bewust beleefd, nu was dit blijkbaar niet meer nodig. Hij ging te bed liggen, rechtuit, op zijn rug, concentreerde zich op zijn leider en wachtte af wat zou gebeuren. Spoedig voelde hij zich in de geest wegzinken, daarna werd hij opgetrokken en zag hij zichzelf boven zijn stoflichaam zweven, waarna zijn leider hem in zijn armen opving. Nu was hij één met Alcar.
"Zie, mijn jongen, weer zullen we voor lange tijd samen zijn. Deze reis is nog moeilijker dan alle andere die wij hebben gemaakt. Je zult nu het leven aan deze zijde leren kennen, zo ook verschillende kunsten, als de beeldende, de muziek- en de schilderkunst, maar eerst, wanneer wij in de hogere gebieden zijn aangekomen. Voordat we echter de hogere sferen zullen bezoeken, zul je in de sfeer van de aarde de voordierlijke, de dierlijke, de grofstoffelijke en stoffelijke afstemmingen leren kennen, waarna we de aarde verlaten, om in de donkere sferen af te dalen. Daar zullen we de heersers, de genieën en de meesters in het kwaad bezoeken. Je zult zien hoe zij ook daar feestvieren, waardoor het je duidelijk zal worden dat de mens, die de aarde heeft verlaten, aan deze zijde zijn vreselijke, aardse leven voortzet. (470) In de sfeer van de aarde, dus hier waar we nu zijn, zal ik je het leven laten zien; wezens, die zich aan de mensen, die zich op hen afstemmen, verzadigen. Dan zullen we in de zelfmoordenaarssfeer afdalen, ook die toestand zul je zien, waardoor de mens een duidelijk beeld ontvangt hoe zijn leven zal zijn, wanneer hij zelf een einde aan zijn aardse leven maakt. Verschrikkelijke waarheden zal ik je moeten duidelijk maken. Ik vraag je daarom sterk te zijn; vooreerst zijn we hier niet terug. Veel schoons zul je beleven, André, maar ook diepe duisternis en ellende. Vraag mij zoveel je wilt, ik zal je naar mijn krachten en vermogen antwoorden.
Zie, daar ligt je stofkleed, we zijn nu alle overgangstoestanden overschreden, die je de vorige maal hebt beleefd."

Grofstoffelijke en dierlijke afstemming
"Kom, André, onze reis neemt een aanvang. Luister nu goed naar wat ik je zal zeggen. In de toestand, waarin wij ons nu bevinden, dus op deze plaats, leven de voordierlijke wezens en ook de goddelijke, met andere woorden, hier bevinden zich de hoogste en de laagste sferen. Ik zal je straks alles duidelijk maken, wanneer we ons verbinden. Je weet dat een hogere geest de diepere sferen kan bezoeken, die onder zijn eigen afstemming liggen. Op onze vorige tochten hebben we alles van onze eigen afstemming uit bezien, maar nu zul je iedere afstemming beleven. Is je dat duidelijk?"
"Ja, Alcar," maar André beefde en was zenuwachtig bij de gedachte, wat hij nu weer zou beleven.
Alcar voelde het en zei: "Geen angst, mijn zoon, niets zal je geschieden. De ongelukkige geesten die je zo aanstonds zult zien, dwalen en dolen in de sfeer van de aarde rond om zich aan de mens, die zich van niets bewust is, te vergrijpen. Wanneer wij afdalen, zullen er ongelukkigen tot ons komen en ons aanspreken, weer anderen zullen ons aanvallen. Dit alles is mogelijk, maar laat alles dan aan mij over en spreek geen woord, wanneer wij ons onder hen bevinden. Wij samen spreken de gevoelstaal, waarvan je je al eerder hebt mogen bedienen; in gedachten zal alles tot je komen, doordat we innerlijk één zijn. Wanneer we worden aangesproken en zij ons willen meenemen, zullen we meegaan, om toch naar eigen inzichten en krachten te handelen. Aan alle kanten dreigt hier gevaar. Wanneer ik je een boodschap doorgeef, dan handel je van je eigen afstemming uit, dus niet uit die, waarin we ons bevinden. Dat is nu eenmaal niet mogelijk, daar zij je zien, horen en voelen, omdat je met hen bent verbonden. Ook kan het mogelijk zijn dat wij elkaar uit het oog verliezen, maar ook dan zul je mij voelen en zul je naar het gevoel dat in je komt, handelend optreden. Je weet, sterke wil en concentratie zijn aan deze zijde verbinding. Dit alles moest ik je uitleggen, opdat je, wanneer het nodig mocht zijn, je jezelf weet te beschermen. We zullen nu afdalen, maar ook terugkeren in onze eigen toestand." (471)
André voelde dat een andere sfeer hem opnam, daar hem een vreselijke koude overviel en ook het licht, waardoor hij zoëven had kunnen waarnemen, was verdwenen. Hij schrok geweldig, want daar voor hem stond een verschrikkelijk wezen en hij maakte zich al gereed, om in zijn eigen toestand terug te keren. Waar kwam dat wezen zo ineens vandaan? Op hetzelfde ogenblik, dat hij wilde verdwijnen, hoorde hij zeggen: "Blijf André, ik ben het." Maar hoe is dat mogelijk, dacht hij. Is dat Alcar?
"Herkent mijn zoon mij niet?" Nee, André zou zijn leider niet hebben herkend, wanneer hij niet tot hem had gesproken. Wat daar voor hem stond, was een grofstoffelijk wezen.
"Ben ik niet veranderd, André?" "Verschrikkelijk, wat ziet u er uit, hoe kan dat?"
"Dit is mijn geesteslichaam, maar kun je mij ook nu nog als een geest van het licht herkennen? Begrijp je nu, wat verbinding in de geest betekent? Het zegt je ook dat men hier niet zo maar kan binnenvallen. Zij die in de sfeer van de aarde willen werken, die uit de hogere sferen zijn neergedaald om hier ongelukkigen te helpen, moeten ontwikkeld zijn en de krachten ervoor bezitten, ze zullen zich anders niet kunnen staande houden. Hier is inspanning en een heilige overtuiging voor nodig en vooral liefde voor ons werk. Ik zal je nu iets anders tonen. Ik trek je terug in je eigen toestand, maar zal je in de geest laten uittreden, wat slechts een manifestatie is, dus een gedachte-uittreding. Ook deze krachten heb ik je op visionaire wijze getoond; maar om je dit nog duidelijker te maken, wil ik je laten zien dat wij ons in al die diepere afstemmingen kunnen manifesteren, omdat die toestanden onder de onze liggen, om dan toch in mijn eigen sfeer te blijven. Het komt dus hierop neer, dat je in de geest je eigen beeld kunt waarnemen. Zijn onder mij vier verschillende sferen, dan kan ik mij in al die sferen manifesteren, zonder mijn toestand te verlaten. Voel je wat ik bedoel? Let op, ik trek je nu terug, waardoor je een beeld zult zien waarop je concentratie is gericht."
André voelde dat hij lichter werd en ook, dat hij met die andere sfeer verbonden bleef. Voor zich zag hij een schim van zichzelf, ook hij was een vreselijk monster. Was hij nog een mens of was hij een dier?
Alcar zei: "Nu zal ik je verbinden, maar op langzame wijze, waardoor je deze overgang met je zelf beleeft. Het is dus het terugkeren in je vorige toestand." Duidelijk zag hij naast zich een ander lichaam en herkende zichzelf, maar hij was een verschrikkelijk beest.
Hoe diep was zijn geestelijk lichaam in deze duisternis afgedaald? Hij rilde er van, wanneer hij er aan dacht dat hij in deze toestand zou moeten blijven leven. Hoe diep waren de mensen gezonken die in deze sfeer leefden.
Een duidelijker beeld had hem niet beter kunnen overtuigen. (472) Nu wist hij ook dat hij voor alle wezens onherkenbaar zou zijn. Geen vrees was er meer in hem. "Je ziet, hoe wij in gedachten kunnen uittreden, ook al hebben wij het aardse lichaam afgelegd. Alles concentratie en sterke wil, in de geest is concentratie licht en door licht bouwen, verbinden en beleven wij alle toestanden, waarmede wij één willen zijn."
"Hoe verschrikkelijk ziet u er uit, Alcar!" "Waarom verschrikkelijk? Ben ik niet dezelfde? Mijn bezit draag ik innerlijk, niemand die mij iets kan ontnemen."
André dacht aan Alcars geestelijke uitstraling, die hij in de hogere sferen had mogen aanschouwen. Waar was zijn prachtig kleed en alles, wat hem verlichtte? Welke wonderen beleefde hij.
"Wie zal mij veranderen, André? Ik wil hun leven immers niet; niemand van hen kan en zal mij beïnvloeden. Wanneer ik aan hun dierlijke leven zou deelnemen, ben ik een van de hunnen, maar ik blijf wie ik ben omdat ik hun leven niet moet en niet wil; ik blijf in mijn eigen afstemming."
Alcars schone handen waren in klauwen veranderd en zijn prachtige ogen hadden hun schitterende glans verloren. Alle liefdeglans was verdwenen, hij en ook hij zelf waren diep rampzalige wezens. Welke krachten bezat de mens, die aan deze zijde leefde? Hoe groot was zijn macht dit alles te kunnen. Wie zou hem nu nog herkennen als een gelukkige geest? André wist dat zijn leider zijn gedachten had overgenomen. "Zo, dacht je dat, André? Een hogere afstemming zal mij aanvoelen en weten, welke afstemming ik bezit. Maar alles zal je straks duidelijk worden, doordat je het zult beleven. En nu op weg." Zij waren nog maar even verwijderd of André voelde, dat andere wezens om hen heen waren.
"Geesten, Alcar," fluisterde hij zacht. Als in een flits kwam tot hem: "Wat hebben wij zoëven afgesproken, André? Wij maken gebruik van onze taal, de taal van de gedachten."
André begreep. "Iedere gedachte die wordt uitgesproken, horen zij en dan moeten wij terugkeren, omdat zij ons herkennen en ons zullen aanvallen. Daardoor wordt ons werk bemoeilijkt. Wees dus voorzichtig en weet je krachten te gebruiken."
André had goed gevoeld, daar waren enige wezens die op hen afkwamen. Een zeer groot iemand, een vreselijk monster, sprak hen aan. Achter hen waren er nog enigen, die een vijftal meters van hen vandaan bleven staan wachten. "Zo," zei hij en in dat woord lag alles, zijn bezit en zijn gehele persoonlijkheid. Hij sprak hen aan als zijns gelijken. "Waar gaat de reis naar toe?"
André wist zich geen raad en wist niet wat hij moest zeggen, terwijl de vraag tot hem was gericht. Maar Alcar antwoordde voor hem: "Waar wij heen gaan? Ja, waar zullen wij heengaan, we weten het zelf niet." Ook de anderen kwamen bij hen; ook zij waren ongelukkigen, in een dierlijke toestand. (473)

"... hier zijn we aan ons adres." Ze stapten een café binnen. Vreselijk, dacht hij, in de geest nog jenever? Dachten die mensen aan geen ander leven? Was dit hun geluk? Droevig was alles; geen sprankje licht zou deze duisternis binnendringen. Hij volgde Alcar op de voet. Een innerlijke stem zei hem:
"Je ziet, mijn zoon, dat het mogelijk is; zo aanstonds zal alles bewaarheid worden. Toch zullen we niet aan hun hartstochten deelnemen. Blijf bij mij en houd je concentratie op mij gericht."
Een vreselijke stank kwam hem tegemoet. Met één blik zag hij, waar hij zich bevond. Hier vertoefden geen rijken van de aarde. Hij zag ook wat het monster met die damp bedoelde, dat waren zij, die nog niet zo slecht waren, waardoor zij zich schijnbaar met hen niet konden verbinden. Het café was druk bezet; overal zaten de aardse mensen bijeen. Het was een hels lawaai, een geschreeuw en gekrijs alsof wilden bijeen waren. Hartstocht en geweld; de mens van de aarde met zijn vele genoegens en in het genot van een dierlijk vocht, dat hun zielen verbrandde. Hier wist men niet van ophouden. Vlammend vuur straalden zij uit; hun geestelijke glans was de weerkaatsing van de diepe duisternis. Het trok hem door zijn gehele wezen, omdat zij allen aan demonen overgeleverd en in handen van dierlijke wezens waren. Verschrikkelijk was het hier; grofstoffelijke mensen waren hier bijeen. Ongure wezens zag hij en enkele waren voor honderden jaren verloren. Op de aardse mens zag hij astrale wezens hangen, die hun levenssappen uitzogen. Zij hielden zich vastgeklampt en konden dit, doordat de mens het zelf wilde. Onbewust was de mens verbonden. Hoe duidelijk was nu voor hem het leven aan gene zijde, de betekenis van op aarde te moeten leven en wat men ervan moet maken. Als in een open boek zag hij in hen. De aardse mensen voelden niets van dit afgrijselijke leven; zij waanden zich alleen, maar toch had een ander wezen, een mens, die eens in de stof leefde maar het stofkleed had afgelegd, zich met hen verbonden. Zo kon de astrale mens zijn hartstochten botvieren.
"Die," riep het beestmens, dat in alles de leiding had, "is de mijne," om zich onmiddellijk boven op een mens te storten. André rilde bij hetgeen hij waarnam. Het dier wierp zich op de mens, hield zijn prooi omstrengeld als een moeder haar kind, om hem zijn levenssappen uit te zuigen. Het dierlijke genot stroomde zijn ziel binnen. Krampachtig hield het zich verbonden, een walglijke waarheid werd hem nu getoond. Eén van ziel, één uitstraling, beiden waren één wezen. Aura's mengden zich, gevoelens gingen in elkaar over, één leven, een brok dierlijk leven werd beleefd. De astrale geest had een zeer grote kracht; de mens zou zich niet spoedig van hem kunnen losmaken! Deze was ten dode en verderf opgeschreven. Verloren voor honderden jaren lang, om daarna een ander leven te beginnen. Drank, niets dan vergif werd aangevoerd, maar hun dorst was niet te lessen; het brandde in hun zielen. Hoelang zou het op deze wijze voortgaan? (476)
Dit was geen genot meer, hier zag hij het dierlijke leven. Het was verschrikkelijk. De geest spoorde de stofmens aan om nog meer te drinken. André voelde hoe hij dit deed, zuiver kon hij zijn innerlijke toestand overnemen. Het was zelfs zeer eenvoudig, een sterke wil zou de aardse mens moeten bezitten, wilde hij zich hiervan vrijmaken. Het was onmogelijk, de astrale mens was de sterkste, zijn concentratie was moordend. Als een vlijm drong die kracht in de mens; hij handelde daarnaar, dacht, dat hij het zelf was die bestelde, maar stond onder de invloed van een dierlijk wezen. Toen hij André op enige afstand van hem vandaan waarnam, liet het beest zijn prooi even los, door zijn gedachten op hem te vestigen en stond met één sprong naast hem. André beefde geweldig, wat zou hij nu beleven?
"Durf je niet? Of weet je niet wat je moet doen, dan zal ik het je leren. Kom hier en wanneer het je niet bevalt wat zij drinken, dan leg je in hen je eigen wil en alles zal geschieden zoals je het zelf wilt. Is het niet eenvoudig? Vooruit jong, pak aan. Hier moet je méé doen. Wanneer je wilt, kun je alles bereiken. Zie, die daar, met die damp (krachtige uitstraling) om zich heen, is niet te bereiken. Daar glij je van af, maar dan zoek je maar een ander, er zijn er genoeg. Ga anders naar een vrouw, daar kom je gemakkelijker binnen, ze trekken je vanzelf in zich wanneer je haar eenmaal hebt bemachtigd."
Welk een taal werd hier gesproken! Hoe dacht men over de mens? Wat was liefde voor hen, die zo diep waren gezonken? Alcar stond in een hoek van de zaal waar vandaan hij hem steunde.
Het beest vervolgde: "Als je iemand hebt gevonden, laat hem dan niet meer los en volg hem waar hij ook heen gaat. Ga nu je gang maar." Weer ging hij zijn weg. Een verschrikkelijke waarheid was André medegedeeld. Door alles heen voelde hij zijn leider. O, hoe beestachtig was het zich op de mens te storten, die zich van niets bewust was. Hij keek naar Alcar die hem liet voelen, dat zij verder zouden gaan. Alcar liep dieper de zaal binnen en hij rilde van hetgeen hij waarnam. Overal zag hij de astrale mens, allen hadden hun prooi gevonden, allen waren één. Zo beleefden zij het aardse leven, dat zij hadden verlaten. Dit alles was mogelijk. In de sfeer van de aarde, daar, waar de mens zich bevond, daar leefde een ander leven, dat zich dit leven kon eigen maken, omdat de mens op aarde het zelf wilde. Het was anders niet mogelijk. Al deze toestanden hielden op te bestaan, wanneer de mens zichzelf zou overwinnen. Zo diep, zo onmenselijk diep was het leven op aarde gezonken. Dit was het gif des levens, het verbrandde hun zielen. Zo werd hun duistere leven opgevrolijkt. Hoe was hun leven na de dood in vergelijking met hen, die in de hogere sferen leefden? Hoe arm aan gevoel, aan licht, aan geluk en hoe ver nog verwijderd van de eerste bestaanssfeer in de geest. Plotseling hoorde hij een hels lawaai, dat het vorige overstemde. Voor hij erop bedacht was geweest, had men hem beetgepakt en sleurde men hem de zaal uit.
"Alcar, Alcar!" (477) Innerlijk riep hij om zijn leider, maar hij zag hem niet en voelde dat hij zou bezwijken. Eensklaps voelde hij een geweldige kracht in zich komen. Fel concentreerde hij zich op zijn afstemming en bemerkte, dat hij in hun handen oploste. Gelukkig, dat was voorbij! Hij had er genoeg van en het liefst ging hij terug naar zijn stoflichaam. Verschrikkelijk was al deze ellende. Op enige passen van hem verwijderd stond zijn leider. Alcar glimlachte.
"Hoe ter wereld kwam dat zo ineens, Alcar? Ik heb hen toch niets gedaan? Ik werd plotseling overrompeld." "Je ziet, dat zij op al je handelingen letten: het waren zij, die ons hadden meegenomen. Zij voelden dat wij aan hun hartstochten niet deelnamen en begrepen daardoor, dat wij hier niet thuis hoorden. Allen zijn één en zullen hen aanvallen, die niet willen meedoen. Een andere afstemming duldt men hier niet. Vergeet niet, hier heersen kwaad, haat, hartstocht en geweld. Alles is vernietiging. Ik heb mij in mijn eigen toestand teruggetrokken omdat ik wilde, dat je dit zou beleven en dat je van je krachten gebruik maakte. Hier moet je doorheen: we zouden anders terugkeren en het opnieuw moeten proberen, totdat je zelf handelend kunt optreden. Dit is nodig, André, het zal je duidelijk zijn. Is het al wat beter? Hier, in de sfeer van de aarde, zogoed als in de donkere gebieden, moet men persoonlijk kunnen zijn, anders kun je hier geen werk verrichten.
Je ziet dat de astrale mens aan aardse genoegens in het leven na de dood kan deelnemen. Hieraan behoef ik niets toe te voegen. Wij waren tussen de lagere klassen van de maatschappij: zo aanstonds zullen wij hen bezoeken die zich achter een masker weten te verbergen. Maar ook dit is voor de astrale mens geen belemmering. Zij die wij zoëven hebben ontmoet, zijn grofstoffelijke wezens, die op het dierlijke afstemming hebben. Zij zijn nog niet zo diep gezonken als zij die wij aanstonds zullen ontmoeten, omdat die anderen het mensdom vernietigen en dood en verderf over hen uitstorten. Zij zijn gemeen, omdat zij zich achter maskers verbergen. Hoe vreselijk het ook is, toch zijn zij waar we zoëven vertoefden, waar en open, voor hen kan men zich beschermen. Zij leven in modder en slijk, maar de rijken van de aarde, veelal het gif des levens, zijn omhuld door hun gewaden die hun donkere zielen verbergen. Maar ook hieraan komt eens een einde en dan zullen astrale wezens hen opwachten, wanneer zij dit leven binnentreden."
"Men kan hen niet bereiken, Alcar, nietwaar?" "Nee, althans voorlopig niet; maar zij hebben geleerd dat er een hoger gaan mogelijk is. Voor hun ogen ben je verdwenen; door je uit hun klauwen te bevrijden, denken zij een wonder te hebben beleefd. Zie, daar zijn er nog enigen van hen; ze vragen zich af waar je bent gebleven. Luister maar, ze voeren een gesprek."
Nog steeds waren zij om hem heen, die hem hadden aangevallen, als dachten zij, dat hij zou terugkeren. André hoorde hen zeggen: "Weet jij waar die zwarte is gebleven?"
"Nee." sprak de ander, "ik weet het niet, het is mij een raadsel. (478) Welke krachten bezitten zij dat zij zich voor je ogen oplossen? Heb je dat al eerder beleefd?" "Ja, al enige keren. Ik dacht wel, dat het zwarten waren, maar ik begrijp niet, hoe ze dat klaar spelen." "Waar is die andere die het woord voerde, gebleven? Heb jij hem nog gezien?" "Ik niet. Dat was de leider van hem, die ik te pakken had. Ik wist het, maar twijfelde, we hadden hen anders heerlijk kunnen overmeesteren. Dat gespuis zit overal. Kom, we gaan weer naar binnen." En hun walgelijke leven begon opnieuw.

"Je ziet, André, zij zullen niet ontwaken, maar er is iets in hen achtergebleven en eens zullen zij zich van dit leven losmaken, om een hoger leven te beginnen. En zij zijn het juist die wij later voor ons werk kunnen gebruiken om ongelukkigen te helpen, doordat zij allen in dit leven hebben geleerd. Zij weten hier overal de weg, kennen hun gebreken, voelen wat zij kunnen doen, weten op het juiste moment in te grijpen, kortom, het zijn de gidsen die door hun eigen leven(servaring) anderen zullen helpen. Eens zullen ook zij in de hogere sferen binnentreden, omdat geen kind Gods verloren gaat."
"Waar zijn die anderen gebleven, Alcar?" "Zij volgen hen die zij in hun macht hebben, en je voelt zeker dat het alleen bij drank niet zal blijven. Zo wordt de mens vernietigd en dat alles wil hijzelf, omdat hij een dierlijk leven leeft. Steeds dieper zullen zij zinken, in een afgrond komen van hartstocht en ellende. Hier leeft goed en kwaad bijeen, omdat op aarde de voordierlijke afstemming tot de stoffelijke tezamen leven. Kom André, we gaan verder."
Vele straten liepen zij door en hij zag verschillende stoffelijke wezens, die omringd waren door donkere gedaanten, die hen op de voet volgden. De één was daar om geluk en bescherming aan achterblijvenden te brengen, de ander voor verderf en dood. Anderen weer om hun geliefden van een eeuwig voortleven te overtuigen. Welk een voortleven zag hij nu; maar toch zou het goed zijn dit alles op aarde te weten. Hij voelde de kracht van deze waarheid; zij zou een steun zijn, een aansporing om nu al een ander leven op aarde te beginnen, nu men nog in het bezit van het stoffelijke leven was. Verschrikkelijk was alles wat hij had gezien en beleefd.
"Nog zullen wij toestanden bezoeken, mijn zoon, die alle vreselijker zijn dan deze. En dit alles in de sfeer van de aarde, om en in de mens, waarvan hij zich niet bewust is. Is het niet de hoogste tijd dat zij dit moeten weten? Zou je daarvoor niet al je krachten inspannen om dit alles uit te houden. Wanneer de mensen dit leven binnentreden en zij op aarde geliefden hebben achtergelaten, dan eerst komt er in hen een drang dit alles op aarde te mogen vertellen, maar dan is het meestal niet mogelijk. Eerst moeten zij aan zichzelf werken; duizenden zijn er hier, die terugkeren om het aan hen op aarde te brengen. (479) Maar zij die op aarde al in deze toestand zijn gekomen en zich voor anderen willen geven, behoeven het aan deze zijde, in het leven na dat leven, niet meer te leren. Zij hebben zich op aarde iets eigen gemaakt dat licht en geluk is, waardoor zij anderen kunnen verwarmen, zich op hogere sferen doen afstemmen en dan in geluk zullen terugkeren. Zij zullen hier niets dan geluk bezitten, omdat zij in de stof zover zijn gekomen. Maar wanneer men dit alles mag beleven als uitgetreden geest, mijn zoon, dan is dit een grote genade, aan weinig mensenkinderen geschonken. We zullen nu dieper afdalen en naar een plaats gaan, waar de rijken van de aarde bijeen zijn. Kom André, hier zullen we binnentreden, ongevraagd; niets en niemand zal ons dit beletten."
André zag een groot gebouw voor zich, waar Alcar binnenstapte alsof het zijn bezit was. Verschillende zalen liepen zij door en kwamen in een grote hal, waar honderden aardse mensen bijeen waren. Ook zag hij duizenden astrale wezens, die om en in hen leefden.
"Waar zijn we hier, Alcar?" "We zijn in een gebouw waar de mens vertoeft om zijn zenuwen wat te ontspannen. Dit is een concertzaal en je ziet, waar leven is daar bevindt zich de geest. Overal is verbinding mogelijk. Honderden verschillende afstemmingen zijn er en alleen daarover zouden we boekdelen kunnen vullen, een prachtig werk kunnen vastleggen. Maar ik zal bij één toestand niet blijven stilstaan; de mens moet een ruim beeld worden gegeven, hoe alle overgangstoestanden in de geest zijn. Onder hen zul je wezens zien, die door velen tegelijk worden aangevallen en bezeten. Op aarde worden om het bezit van een wezen moorden bedreven. En wanneer zij hier aankomen, vechten zij verder, omdat zij zich van dat wezen niet kunnen vrijmaken en al hun krachten daarop gevestigd zijn, doordat hun gevoelstoestanden (geestesgesteldheden) gelijk zijn. Dan begint het leven opnieuw, maar nu verscherpt, daar zij zich voor de aarde onzichtbaar kunnen verbinden. Maar aan deze zijde ontmoeten zij tegenwerking, daar er wezens zijn,die zij naar hier hebben gezonden (hebben vermoord) en die hen zullen opwachten, waardoor een nieuwe strijd in de geest is begonnen. Hier vechten zij om het bezit van een dierlijk wezen."
Wat André zag was niets dan weelde. In rijke gewaden waren de aardse mensen gekleed. Hij zag hen in clubjes ronddrentelen en praten; er was blijkbaar een pauze. Naast hen bevond zich de astrale mens met al zijn begeerten en hij voelde, dat er velen op aarde waren om hen te beschermen. Anderen zagen er verschrikkelijk uit en loerden op een prooi, of beleefden het één of ander, dat hen zou vernietigen. Daar zag hij jonge, schone geesten, die bij de aardse mens waren, om van hun aanwezigheid te getuigen. Maar de mensen voelden dat niet; zij wisten daar niets van en de geesten werden niet begrepen. Zij zouden onzichtbaar hun geliefden volgen. Hij zag goed en kwaad, hartstocht en geweld, grofstoffelijke en dierlijke toestanden bijeen, het waren mensen en al die mensen in verschillende afstemmingen van goed en kwaad. Wat hij waarnam was een wereld op zichzelf, een wereld, waarin hij het leven leerde kennen, zoals op aarde niet mogelijk was. (480) Het was wijsheid in de geest, geestelijke wetten en liefdesafstemmingen. Het waren mensen, die allen goddelijk konden zijn, kinderen van één Vader. Hij zag uitstralingen, heerlijk om te zien, waardoor een innig gevoel in hem kwam. Hij zag het valse groen dat dodelijk was wanneer men ermee werd verbonden. Hij zag lichtende gestalten, die in deze duisternis hun licht innerlijk droegen; hij voelde dat, omdat het in hem kwam. Niets, absoluut niets was waar te nemen wanneer hij zich niet instelde. Het was alles ontzaglijk groot wat hij nu beleefde. De mens van de aarde was zich van niets bewust, bij enkelen voelde hij een bewust overgaan in gevoel naar deze zijde. Allen gingen door hem heen, zij stonden in hem te praten, vertelden elkaar verschrikkelijke dingen, spraken over vernietiging alsof het niets was en toch waren hij en vele anderen onzichtbare toehoorders.
Zie, het was geweldig voor hem, dit als aards mens te mogen beleven. Hij zag, dat velen werden geleefd door hen, die het leven wilden vernietigen. Zij handelden door hun macht en wil. Maar zolang de mens zich niet wilde veranderen, zouden deze toestanden blijven bestaan en werden zij in het leven hier door gelijkgestemden opgewacht. Hij zag al enige taferelen zich afspelen. Hij zag de mens die de aarde had verlaten en met demonen was verbonden. De mens zou zeggen: wie bent u, wat wilt u van mij, dat u mij hindert? De astrale mens zou antwoorden: u hebt uw gehele leven op aarde door mijn wil en krachten geleefd! Was het niet verschrikkelijk deze waarheid te moeten horen en aanvaarden? Toch zou die tijd eens komen, maar dan waren zij verloren. Achter al die mooie gewaden trachtten zij hun donkere zielen te verbergen, maar iedereen werd aan deze zijde herkend. Duidelijk zag hij dat de mens zich kon beschermen, maar hij moest het zelf willen, hij moest zich op hogere toestanden afstemmen, liefde geven aan alles wat leefde. Hoe verminkt waren velen; door hun vlammende hartstochten werden er velen te gronde gericht. Maar wel het vreselijkste van alles was, dat zij hun innerlijke toestand konden verbergen. Op aarde was dit alles mogelijk; daar werden velen misleid en zouden ten onder gaan. Maar hier was hun innerlijk aan hun uiterlijk te zien en te herkennen. Hij zag veel vrouwen die een prachtige uitstraling hadden; hoe schoon waren zij dan, wanneer zij liefde voelden. Anderen waren weer tot in haar zielen verminkt; het gif des levens was diep in haar gedrongen. Daar voor hem wandelde een voor de aarde zeer schone vrouw, maar welk een monster was zij aan deze zijde gezien. Hoe vreselijk zag zij er uit, iets wat men op aarde niet kon waarnemen. Wat was haar schoonheid? Niets dan haar stoffelijk kleed; innerlijk was zij zwart, zo donker als de duisternis, waarin zij zich bevond. Toch doodde men om zo'n wezen te bezitten. Om haar heen zag hij een afgrijselijk wezen, dat haar omstrengeld hield met zijn verschrikkelijke klauwen. Zij was in zijn macht, door dat wezen werd zij geleefd. Het zoog haar levenssappen op, leidde haar door het leven, hield haar gevangen en toch voelde zij er niets van. Beiden waren één, in wezen gelijk. Dat, wat hij waarnam, was verbinding. Hier zag hij het ware leven, de kern van geestelijke krachten. Vervloekt hadden zij zichzelf en anderen. De astrale geest brulde, omdat hij door een ander werd aangevallen. Het werd een vreselijk gevecht, dat op aarde was begonnen en aan deze zijde werd voortgezet. Hij zag bij de één een gapende wonde aan het voorhoofd, die door een schot moest zijn veroorzaakt. Deze had zich van het leven beroofd, omdat men hem had bedrogen waar hij dacht lief te hebben. Dit was een menselijke liefde; zo stelde zich de mens liefde voor; hij had lief en vernietigde zijn eigen leven. "Mens, mens, ken u zelf!" (482)

André zag twee wezens op hem afkomen. Hij kon zijn ogen niet geloven; het waren gelukkige geesten, zij straalden licht uit. Alcar sprak tot hen: "Broeder Asper, ik heb u geroepen, om mijn instrument te overtuigen. Ik wist dat u zou komen, waar u zich ook bevond." De geesten groetten Alcar en ook hem en gingen heen. Hartelijk was dit korte weerzien geweest.
"Geesten van het licht, werkers voor het goede, André. Zij gaan verder en zullen zich niet laten ophouden. Je ziet, hoe wij elkaar kunnen bereiken. Op deze wijze leer je het leven aan deze zijde kennen. Het zal je dus duidelijk zijn, dat op aarde alles tezamen leeft, maar dat het aan deze zijde niet mogelijk is. Hier vinden de mensen hun eigen afstemming en zij zullen met hen tezamen zijn, waarmede zij zich één voelen. Ik liet je dit alles beleven om je te tonen, dat de mens op aarde het goddelijke, maar ook het dierlijke in zich draagt. Beide af stemmingen zijn één en liggen in de mens. Het is aan hem, zich van het slechte vrij te maken.
Op de plaats waar we nu zijn, zijn dus alle afstemmingen, zo ook de onze en hogere toestanden, die alle voor ons weer onzichtbaar zijn, maar zichtbaar zullen worden wanneer wij ons verbinden. Wij dalen nu steeds dieper af en mensen en sferen zullen veranderen. Kom, verder, André. Je weet nu hoe je te beschermen."
André voelde een ijzige koude en zag zijn leider veranderen. Nog dieper dan zoëven lag de ellende op zijn gelaat. Welk een verandering! Alcar zag er als een dier uit en dan te weten, dat hij in de vijfde sfeer leefde! Hier kende men wetten, die men op aarde niet kende en daar niet begrepen zouden worden. De mens zou eerst in dit leven moeten binnentreden, eer zij daarvan werden overtuigd. De straten, huizen en bomen, kortom alles wat hij zoëven nog had waargenomen, was nu voor zijn ogen verdwenen. Niets was er meer zichtbaar, alles kaal, diepe duisternis en koude.
"Zijn zij, die hier leven, niet te overtuigen, Alcar, dat hierboven mensen leven en dat alles anders is?"
"Nee, het is niet mogelijk, omdat zij het innerlijk niet voelen." (484)

Genieën in het kwaad
"We zullen nu een andere toestand bezoeken, waar de mens door inwerking wordt geholpen en zijn ondergang tegemoet gaat. Zij die uitvindingen doen, waardoor het mensdom wordt vernietigd. Wanneer de mens zijn hartstochten heeft overwonnen, dan eerst zal alles op aarde anders zijn. Wanneer hun uitvindingen voor het geluk van de mensheid zullen worden gebruikt, zal hun geluk op ons afstemming vinden en het leven op aarde sferengeluk betekenen. We zijn al op de plaats waar ik wilde zijn. Hier leven mensen en astrale wezens helpen hen vanaf deze zijde. We bevinden ons in een laboratorium, waar een geleerde van de aarde zijn uitvindingen tot stand brengt. Hij ontvangt alles van onze zijde, maar hij is in handen van het kwaad. Ik wilde dat je hem in zijn werk bezig zou zien, omdat ik je deze toestanden aan onze zijde wil tonen. Ik bedoel, wanneer wij de donkere sferen bezoeken, omdat van daar hun uitvindingen komen, die door genieën in het kwaad zijn uitgedacht. De geleerden van de aarde zijn werkers in hun handen en eerst daar zul je de meesters leren kennen, die weer op hen inwerken. Deze geleerde echter is hun sujet, waardoor verschrikkelijke uitvindingen aan de aarde worden gegeven. Zo hebben zij vele wezens in hun macht, die allen, zonder het te weten, door demonen worden geholpen. Hoe vreselijk het ook is, het kwaad zegeviert tot nu toe over het goede." (490)

Zwevende gingen zij verder, vele gebouwen en huizen door. Overal zag André de aardse mens en om hem heen de astrale geest, die voor hem zichtbaar was. Zij konden zich verbinden, omdat de mens het zelf wilde. De één voor het goede, een ander voor het kwade. Hij zag niets dan leven in de sfeer van de aarde, waarvan de mens zich niet bewust was. Bij het éne wezen zag hij de duisternis, bij het andere alleen licht, groot en heilig bezit, het geluk voor gene zijde.
In één huis bleven zij, waar André een mens zag, die zat te schrijven. "Hier blijven wij even, mijn jongen, ik wil je tonen hoe de mens in alles wordt geholpen. Daar voor je zie je een aardse schrijver, die zijn gevoel in woorden wil omzetten. Maar zie naar zijn uitstraling, veel heb ik je dan niet meer duidelijk te maken. Wat hij aan de mensheid wil geven, is niets anders dan hartstochten opwekken, hun zielen bezoedelen, het onbewuste bewust maken. Door hem wordt het mensdom besmet, omdat hij zijn inspiraties door demonen ontvangt, hetgeen hij zelf wil. Alles is voor hem slechts geld, eer en sensatie. Hij vindt afstemming in de geest, want zie daar, André, een vreselijk wezen is in zijn nabijheid."
André keek naar de plaats, die zijn leider hem aanwees en zag een afschuwelijk monster, dat zich aan de aardmens hield vastgeklampt. Door dat wezen werd hij geholpen; het was zijn eigen afstemming.
Hij die eens op aarde had geleefd, keerde terug, beleefde weer een leven zoals hij het zelf wilde door middel van een stoffelijk mens, die zich op zijn innerlijke toestand (geestesgesteldheid) afstemde. De mens op aarde stelde zich voor hem open, om zich rijkdom en veel ander bezit te verschaffen. Op aarde vraagt men niet wat men ontvangt, men aanvaardt, men neemt, men is gelukkig wanneer het hen alles zal verschaffen. Aan niets wordt meer gedacht, hun innerlijke leven wordt daardoor vergeten. Hij schrijft om zijn medemensen van lectuur te voorzien, die gretig wordt verslonden. Zijn goddelijke gave wordt voor het dierlijke gebruikt. Wij zullen nog wat dieper afdalen, waardoor je het wezen dat hem aanspoort, duidelijker zult kunnen waarnemen."
André zag nu dat de astrale geest zich met de aard mens verbond. (496) Het dier legde zich in de mens, zijn vlijmscherp vernuft boorde hij in hem, zette zijn gevoel om in een afschuwelijke taal, beleefde de dierlijkheid daarvan, omdat hij zich één voelde, één leven betekende. Was het niet verschrikkelijk? Hoe eenvoudig was alles, maar hoe wreed; hoe onmenselijk werd de mens op aarde geholpen. Dat was inspiratie, het kwaad in een menselijke gedaante. Het waren afstemmingen, één weten, één willen, één hartstocht, één kunnen. Twee mensen waren één, twee wezens deden één werk, wilden dit en wie het las verbond zich met hen. Een andere wereld werd hem nu geopenbaard, een nieuw leven leerde hij kennen. Maar hoe verschrikkelijk was dat leven. Hij zag nu wat inspiratie betekende; zag, hoe een kunstenaar zich op aarde zou moeten afstemmen, wilde hij het menselijk peil vooruit helpen ten goede, om het kwade te vernietigen. Deze schrijver dacht hier niet aan, hij gaf, maar zou eens in deze diepe duisternis storten. De mens trok tot zich wat hij wilde: dierlijke, grofstoffelijke, ja voordierlijke wezens. Dat was het leven dat tussen hemel en aarde leefde, het leven in de sfeer van de aarde. Wat hij waarnam was realiteit, niets dan heilige waarheid. Het beefde in hem, zijn adem werd hem ontnomen; hoe waar was het leven na de stoffelijke dood.
"Is alles je duidelijk, André?" "Alles, Alcar, alles." "God gaf de mens een eigen wil om handelend te kunnen optreden en zich op het goddelijke af te stemmen. Maar hoe doet hij? Hij vergeet zichzelf en wil anderen, zijn medemensen, door het gif des levens besmetten. Wie daarin overgaat valt, valt met hen en ziet zijn bezit vernietigd. Er is geen mogelijkheid om er aan te ontkomen; alleen dan, wanneer men zich op het geestelijke leven weet af te stemmen. De mens leeft in een stoffelijke toestand, die de aarde is, maar zal zich geestelijk moeten afstemmen, wil hij aan deze zijde licht en geluk bezitten. Hij die zich op aarde van de stof voelt bevrijd, is al een gelukkig wezen. Zij die op aarde het geestelijke leven willen, zijn gelukkige wezens aan deze zijde en zullen bij aankomst hier licht zien, gelukkig zijn met velen, die vóór hen zijn overgegaan. Al deze graden van menselijk bezit zijn geestelijke afstemmingen; het is leven in de sfeer van de aarde." (M.a.w. 'geestelijke afstemming' is 'menselijke bezit' is een bepaalde ontwikkelingsgraad of -toestand van de geest: een geestesgesteldheid)
"Wanneer komen de mensen hiervan vrij, Alcar?" "Wanneer zij een weg willen bewandelen, die wij allen bewandelen moeten en aan zichzelf willen werken, waardoor hogere wezens hen zullen beïnvloeden, zodat de aarde in licht zal toenemen. De astrale geest verliest aan kracht, wanneer de mens zich op hogere toestanden afstemt. Maar dan zoekt hij opnieuw een sujet, om zijn koude leven te beleven, om al zijn bezit op de mens te doen overgaan. Zeer, zeer langzaam voltrekt zich dit vonnis, totdat de mens geheel in zijn macht is, zijn eigen wil heeft verloren. Kom, we gaan verder, André; een dergelijke, maar geheel andere toestand wil ik je tonen, daar waar de mens het hogere ontvangt." (497)

Steeds gingen zij verder, door vele huizen en gebouwen zweefden zij heen. Machtig was het voor hem, om dit alles als uitgetreden mens te mogen beleven. "Zie, André, dat wezen daar bevindt zich in een zeer schone afstemming en doet eenzelfde werk, maar haar gave wordt voor het hogere gebruikt. Zij is een instrument in hogere handen."
André zag een vrouw, ze was zeer schoon en straalde een prachtig licht uit. Ook zij zat te schrijven; een heerlijk licht lag om haar heen. In dit licht zag hij de astrale geest; beiden waren één. Door dat wezen werd zij geholpen. André voelde dat zij daarvan was overtuigd; haar gevoel ging in het wezen over; hun uitstralingen mengden zich, beiden hadden één afstemming. Ook hier zag hij twee mensen, ze waren tezamen gesmolten, trachtende het mensdom van geestelijk voedsel te voorzien, waardoor hun zieleheil zou verbeteren. Een geest van het licht bevond zich in de sfeer van de aarde, bracht geluk en warmte uit hogere regionen. Het gehele vertrek was door zijn licht verhelderd. Het licht, dat hij waarnam, was het licht uit de derde sfeer, dat hij op zijn vorige reizen had leren kennen. Zij, de schrijfster, zou, wanneer zij overging, daar binnentreden. Hoe groot was haar geluk dit al op aarde te hebben bereikt.
"Is zij al lang met deze geest verbonden?" "Al jaren zijn zij één, zij ziet de geestelijke inwerking niet, maar voelt het en weet, dat zij door hogere machten wordt geholpen."
Een heerlijke rust ging van haar uit en verspreidde zich in het grote vertrek. Geen andere invloed zou haar kunnen bereiken. Zij stond open, maar alleen voor het hogere. Het deed hem goed dit beeld in de sfeer van de aarde te ontmoeten. Rondom haar hingen prachtige geestelijke schilderijen en het beeld van de Christus stond naast haar, waardoor zij zich verbond. Aan Hem, Gods heilige kind, vroeg zij om kracht teneinde haar werk te kunnen volbrengen. Stil was het hier; André voelde niets dan geluk. Hij zag dat zij wilde gaan bidden en ook de astrale geest knielde naast haar neer. Hoe machtig, hoe schoon was het deze waarheid te mogen zien. Twee wezens knielden neer; de stofmens en de mens die zijn stofkleed had afgelegd. Beiden vroegen aan God kracht om hun geliefde werk te kunnen voortzetten. Hier voelde zij haar God; daar had zij geen kerk voor nodig; deze plaats was een heilig stukje grond, gezegend door een hoger wezen. Het licht des geestes daalde in haar, waardoor zij haar inspiraties ontving. Al haar innerlijke krachten waren er in neergelegd, haar verhoogde gevoel, haar wil om het hoogste aan de mens te geven. Rein was haar gevoel, schoon en vergeestelijkt haar schrijven. Haar schrijven was de druppel die aan het gif des levens de kracht ontnam, waardoor de dood aan kracht verloor. Het betekende leven; het was uit de goddelijke bron verkregen, het was licht en geen schaduw zou het verduisteren. De scheppende kracht was het eeuwig heilig bezit; de volmaaktheid die zij verkreeg door zich op het hoogste af te stemmen. (498) Het was liefde, niets dan een groot verlangen om het mensdom veranderd te zien, het lijden te verzachten en de aarde in licht te veranderen. Schoon was deze vrouw; een grote schat, haar te mogen bezitten. Maar zij was niet voor iemand op aarde bestemd; een geestelijk wezen zou haar opwachten om voor eeuwig met haar te worden verbonden.

Hogere geesten dalen af om deze te helpen. Zij willen dat leven niet meer, voelen de verschrikking van het bestaan en trachten zich te bevrijden. Lang dwalen en dolen zij rond, voordat zij door hoge geesten worden gevonden die hen naar andere plaatsen brengen, waarover ik je al heb gesproken. De mens zal uit de duisternis tot het licht terugkeren. Alle overgangstoestanden moeten zij beleven, daar in de geest geen stukken kunnen worden overgeslagen. Van de ene afstemming (geestesgesteldheid) komen zij in de andere, van sfeer tot sfeer vervolgen zij hun weg; het is de weg omhoog, die zij allen hebben te volgen. En alleen door anderen te helpen, voor ieder ander leven iets te zijn, zullen zij aan zichzelf werken; een andere weg of mogelijkheid kennen wij niet. Het is Gods weg, die wij in liefde moeten bewandelen."
"Hebben al deze mensen op aarde geleefd, Alcar?"
"Allen, André. Eens waren zij kinderen, groeiden op, werden moeder en hebben zichzelf door ontucht en geweld, hartstocht en verdierlijking in deze afstemming gebracht. Zo zijn ze hier aangekomen en zullen eerst dan hun leven veranderen, wanneer zij walgen van zichzelf. Daarna beginnen zij een ander leven. (511)

Genieën in het kwaad
Verdierlijkt waren allen, wellust en hartstocht, dat was hun liefde. Het dierlijke hadden zij overschreden. Het waren menselijke hyena's, die hun intellect voor geweld en ontucht gebruikten. Zij volgden hem, die de heerser van de duisternis was en hen leidde. Allen leefden eens op aarde en waren benijdenswaardige wezens. Zij werden daar geëerd en op de handen gedragen, maar voor de duisternis opgevoed. Zij werden verwend omdat zij schoon waren, maar waar was die aardse schoonheid gebleven? Wanneer men op aarde hun innerlijke toestand kon waarnemen, zou men dan nog zo'n wezen willen bezitten? Zou een normaal denkend mens zo'n mens kunnen liefhebben? Wie zou voor zo'n wezen een ander leven vermoorden, iemand het leven kunnen ontnemen? Hier was geen moraliteit meer aanwezig, hier ontsluierden hun zielen; open waren zij allen. Hier zag men hun innerlijke afstemming, maar op aarde kon de mens zich achter een masker verbergen, wat hier niet meer mogelijk was. In dit leven vielen hun maskers af; zij stonden naakt, van alle schatten ontdaan. Hier kende iedereen hun innerlijke toestand. Ieder wezen las in zijn eigen donkere ziel, omdat allen één waren, één in gevoel; zij wilden en kenden slechts één leven. Toch waren zij eerlijk in al hun gruwelen. Niets, maar dan ook niets wilden zij bedekken. Om zich achter het mom van geestelijke wezens te verschuilen, daar wist men hier niets van af, maar op aarde was dit nog steeds mogelijk. Zij waren verschrikkelijk, maar dit was voor anderen zichtbaar; tegen hen kon een hoger wezen zich beschermen. Hier had hij de waarheid mogen zien. Men trachtte niets te verbergen en dat was het, wat hun geweld verzachtte. Hun openheid verzachtte hun wellust en hartstochten. Het was het verband, dat de wonde bedekte. Hun dierlijke leven toonden zij aan anderen. Maar op aarde leefde de mens achter zijn eigen gebouwde vestingen, maar God zag door alles heen. God kende hun ziele-afstemming en wist, waar zij na dat leven zouden voortleven. De mens had niets te verbergen, God leefde in alles en wist van hun verdierlijking af. Hier schaamden zij zich niet om zich voor anderen uit te leven. Wie aan hun feesten deelnam, was één van hen, was hun eigen leven. Maar hoe anders was alles op aarde. Daar kon zich de mens achter zijn stofkleed verbergen, zijn stoflichaam verborg een dierlijk gevoel. Was op aarde niet alles veel en veel gemener dan hier? Stond men daar voor ieder mens open, liet men zich daar geheel aan anderen zien? Toonde men daar hoe men voelde en wat men wilde? En leefden ook daar niet wezens in een voordierlijke afstemming? Moordde daar niet één mens duizenden uit en had hij niet de kracht om duizenden te laten afslachten? Waren allen, die daarvoor voelden, niet achter een masker verborgen? Waren zij niet overal op aarde te vinden? Hier zag hij de waarheid, een verschrikkelijke waarheid, maar allen hadden hun maskers moeten afleggen, waarachter zij zich hun gehele leven op aarde hadden verborgen gehouden. God zij gedankt, aan hun aards dierlijke gedoe komt eens een einde en dan worden ook zij door demonen verscheurd en afgeranseld. (516) Geen zou er aan ontkomen. Op aarde werd in stilte een vonnis voltrokken, maar hier kon men zichzelf beschermen.
In hun dierlijkheid waren zij eerlijk, recht ging men op zijn doel af. Op aarde was dat niet mogelijk. Hier hield men een ander de beker voor, daar schoot men vergiftige pijlen af op hen, die zich van niets bewust waren. Daar zag men een dierlijk instinct weggemoffeld, daar boog de mens voor het dier in mensengedaante, omdat hij het niet herkende. Waren die niet honderdmaal gevaarlijker? Hij achtte hen hier niet minder dan hen, die op aarde leefden. Straks kwamen zij over en was hun leven daar voorbij, hier werden zij door miljoenen herkend, want men zag in hun donkere zielen. Wat hij had waargenomen, was niets dan rechtvaardigheid.

"Mag ik u enige vragen stellen, Alcar?" "Ja, zeker, waarom niet?" "Waar komt in het leven na de dood dat bloed vandaan?" Zijn leider glimlachte en zei: "Je bent niet de eerste, die een dergelijke vraag heeft gesteld; ik zal trachten je dit duidelijk te maken. Is het voor jou een vreemd verschijnsel dat hun lichamen verstoffelijkt zijn?" André dacht na. "Nee, dat niet, ik heb het immers in de sfeer van de aarde mogen aanschouwen?"
"Voelt mijn zoon zijn hart niet kloppen?" "Maar zij zijn toch gestorven, Alcar?" "Maar in gevoel aards en zij zullen aards blijven, totdat zij innerlijk zijn veranderd. Ook in mijn lichaam stroomt bloed, al is het van geestelijke substantie. Zij hebben zich een dierlijk, ja grofstoffelijk lichaam opgebouwd, dat afstemming vindt op deze toestand. Wanneer de mens de mentale gebieden binnentreedt, legt hij het geestelijk lichaam af, wat splitsing betekent tussen geest en ziel. Ik heb je daarover al gesproken. Hoe hoger de mens dus komt, des te schoner zal ook het geesteslichaam zijn, ja ijler evenals het innerlijk, is je dat duidelijk?" (517)

André begreep. Langzaam zou de mens veranderen, totdat hij was vergeestelijkt. "Zeer juist en goed gevoeld, André, zo is het. Op aarde zijn aan geleerden verschijnselen getoond, waarbij de gematerialiseerde geest zich een lichaam opbouwde, waardoor ze het hart konden horen kloppen. Dit is op aarde bekend, deze mediamieke verschijnselen zijn door ons gegeven. Nu vraag ik je: als dit voor ons mogelijk is - voor een hogere geest - zouden de demonen deze toestand niet verre overtreffen? In hun lichamen stroomt daarom bloed, maar, zoals ik zei, van geestelijke substantie. Je ziet hoe ons leven is, wij hebben alles: dieren, bloemen, bomen en planten, huizen en gebouwen, kortom alles, maar in een schonere en fijnere toestand dan op aarde. Hoe dieper men afdaalt, hoe grover de mens wordt. Hoe hoger wij komen, hoe meer vergeestelijkt wij zullen worden, totdat wij deze weg, die op de kosmos afstemming heeft, hebben afgelegd. Het bloed dat je hebt zien stromen, kun je met het stoffelijke niet vergelijken.
Woel nu in de aarde en neem iets in je hand." André deed wat Alcar wilde en zag zijn leider aan. "Is het aarde, André? Natuurlijk, maar van een geestelijke substantie. En de wijn? Waarom geen wijn, geen messen en revolvers, wanneer zij hier alles bezitten? Je zag hoe hun edelgesteenten schitterden en toch heeft het voor mij geen waarde; voor geen enkel hoger wezen in de geest. Zo is het met alles wat je in de geest waarneemt en waarnemen zult van hetgeen onder de eerste bestaanssfeer in de geest leeft. Je was verwonderd geen wit te zien, geen andere kleuren dan alleen het schrijnende rood en het valse groen, niet waar?"
"Ja, Alcar." André begreep hierdoor dat zijn leider onder het tumult hem toch had kunnen volgen.
"Zij dragen kleding naar concentratie en sterke wil en de één is daarin krachtiger dan de ander. Geen blauw of wit kunnen zij door hun wil in stand houden, omdat zij de krachten daarvoor missen, ja die reinheid niet bezitten. Wanneer je daarom een wezen ontmoet in een prachtig gewaad, dan is dat wezen diep gezonken. De armen, zij, die in lompen zijn gehuld, zijn daarom de gelukkigen en de rijken in de donkere sferen. Zij zullen spoedig overgaan; geen invloed houdt hen gevangen. Zij hebben al dat goud en zilver, evenals hun gewaden, afgelegd. Geen wezen kan dan ook een andere sfeer binnentreden, wanneer hij het bezit, het innerlijk gevoel uit die lagere sfeer niet heeft afgelegd. Is alles je duidelijk?"
"Ja, Alcar, nu is mij alles volkomen begrijpelijk. Alles is door door innerlijke afstemming, concentratie en sterke wil opgebouwd. "In de hogere sferen zullen mensen en kleren veranderen en naarmate zij hoger komen ook de sferen waarin zij leven. (518)

Naar de sferen van licht
Hij, die sprak, was een geest van middelbare leeftijd en droeg een geestelijk gewaad. "Broeders," sprak de geest, "eens leefden wij op aarde en wisten van dit leven niets af." André voelde, dat hij over het eeuwige leven vertelde. "Nu is ons alles duidelijk. Ik zei u al, dat men hen haat, die een andere godsdienst belijden, maar hier is dat niet meer mogelijk. Hier zijn we één en kennen maar één Vader, een Vader van liefde. Christus heeft ons onze Vader leren kennen. En wat is het schoon om lief te hebben, voor anderen iets te kunnen zijn. Maar hoe kunnen wij ons zelve en anderen helpen? Daal af, broeders, daal af in de donkere gebieden, daar waar uw kinderen en uw broeders en zusters leven; zij hebben uw hulp nodig. Het is de weg die anderen volgden, die wij te volgen hebben. Lang vertoefde ik beneden, ik weet dus hoevelen er zijn die geholpen moeten worden. Waarom wacht u nog langer? Hoort u hen niet roepen? U schept u daardoor een eigen toestand en zult, wanneer u terugkeert, andere, maar hogere sferen binnentreden. Wie niet voor anderen leeft, evolueert niet. Wij moeten werken en bidden, daarin ligt onze en aller kracht. Wie wacht, leeft niet, het zijn levende doden. Ik roep u allen toe: help hen, uw zusters en broeders. Hebt u geen behoefte om anderen van uw eeuwig voortleven te vertellen? Te zeggen dat u leeft? Dat uw moeder of vader en kinderen bij u zijn?"
Vol vuur sprak de geest verder, maar André voelde, dat zij zouden verdergaan, waarna zij zich dan ook verwijderden. "Je ziet, dat men ook aan deze zijde de mens moet aansporen om voor anderen iets te zijn. In de tweede sfeer is dat niet meer nodig. Hij, die hen toesprak, ken ik en het doet mij genoegen hem op deze weg terug te zien. In de donkere sferen ontmoette ik hem, hij was diep, diep ongelukkig en hij vroeg mij hem een bewijs van hoger leven te geven. Dan eerst zou hij het kunnen aanvaarden. Ik toonde mij aan hem in een hogere toestand en nu, na honderd jaar, zie ik hem hier terug om anderen te overtuigen. Je hoorde dat hij hen vertelde van een leven dat hij eens beleefde en duidelijk kent hij alle gevoelsovergangen in de geest. Zo werkt de één door de ander en zal hij, door anderen te helpen, zichzelf ontwikkelen, Een duidelijker beeld zou ik je niet hebben kunnen tonen. Zijn weg is de onze, onze weg is die van Hem, die men op aarde aan het kruis sloeg. Zijn weg te volgen, dat is Gods heilige wil. Deze mens heb ik door één bewijs kunnen overtuigen, waardoor hij aan zichzelf is gaan werken. Alleen door daden, slechts door daden wordt een geestelijke woning steen voor steen opgetrokken. Alles zal stralen wanneer zij innerlijk deze krachten bezitten, hebben verkregen door anderen te helpen. In iedere toestand, die ik je toon, ligt deze waarheid. Spoedig zal ook hij hoger gaan; zijn geestelijke kleed heeft hij al ontvangen. (540)

Wie zijn taak niet voelt, leeft niet en zal eerst moeten ontwaken. (541)

Vrouwen zag hij hier niet, wat hij zeer wonderlijk vond. Waarom waren hier geen vrouwen? Op aarde schilderde de vrouw zo goed als de man. Dadelijk kwam tot hem: "Eerst in de hogere gebieden zal de vrouw zich in kunst bekwamen. Hier heeft de vrouw een andere taak dan op aarde, dan velen op aarde hebben volbracht."
André begreep. Vele vrouwen op aarde deden mannenarbeid. Maar de schepping, in haar geestelijke afstemming, was daar niet op berekend. Zij waren op aarde haar afstemming vergeten. Zij waren geen vrouwen meer en al deze eigengemaakte, tegen de natuur indruisende eigenschappen moesten zij aan gene zijde afleren. Er waren op aarde vrouwen die niet eens moeder - het heiligste van God ontvangen
- wilden zijn. Waren dat vrouwen? Zou men met zo'n wezen gelukkig kunnen zijn? Alles was slechts aards, geen ware liefde kon zo'n wezen bezitten. Wist de vrouw op aarde, wat zij in de kosmos betekende? Wat de bedoeling van haar aanwezigheid daar was? Velen die het grote van haar aanwezigheid voelden en er ook in leefden; anderen zouden er honderden jaren voor nodig hebben om op deze afstemming te komen. Zij leefden in een lichaam, maar zij hadden geen geestelijk bezit. Zij maakten geen gebruik van de gave, die God haar op aarde had geschonken.
Hij voelde op dit ogenblik de kern van aller leven, wat hem niemand anders dan zijn lieve leider kon laten aanvoelen. De mens als man was de scheppende kracht. De vrouw kon de man in kunst niet benaderen. Hij voelde dit aan alles. Toch waren beiden één. De kunst van de man was bezield door haar heilige liefde; zij was het, door haar kon de man scheppen. Wanneer zij één waren, dan eerst was kunst bezield door de vlammende liefde van één wezen en dat was de vrouw, de moeder, het hoogst begenadigde mensenkind. De man alleen was de scheppende kracht, maar ook hij was liefde. Kunst was liefde en liefde was gevoel. Zo ging het ene gevoel in het andere over. Was het wezen vol van dit heilige vuur, dan kwam een aardse kunstenaar boven de normale menselijke krachten en kunnen uit, omdat hij door haar was bezield. (545) Wat was alles eenvoudig. De vrouw was de stuwkracht; zij was het, die de man liet scheppen. Op aarde kon men dat aan alles zien en voelen. In de kleinste dingen al lag die stuwende kracht. Het behoefde niet eens kunst te zijn. Wanneer een man iets goeds deed en hij werd door liefde aangevuurd, dan zou hij ook het onmogelijke tot stand brengen. Wanneer een vrouw maar begreep hoe haar krachten te gebruiken, zou zij niets dan geluk van de scheppende mens ontvangen. Hoe velen echter kenden zichzelf niet, wisten van al deze toestanden niets af, ja waren naar het mannelijke overgegaan. Zij waren op aarde om het leven te volmaken, maar die volmaking zou in haar moeten terugkeren en dit was het, wat de man zou moeten begrijpen, kunnen aanvoelen en willen geven. Dat was de liefde, niets dan liefde, het was de kern, de stuwkracht van alle leven, van elke schepping. Door de vrouw schiep de man, konden wonderen tot stand worden gebracht; door haar liefde werd hij bezield.
Weer hoorde hij Alcar, die zei: "Het zal je nu duidelijk zijn, André, dat de vrouw de bezielende kracht is van alle kunst en zij aan deze zijde eerst haar taak ten volle zal begrijpen."

Steeds verder wandelde hij het geestelijke atelier binnen. Overal zag hij kunst, niets dan heerlijke kunst. Wat zou het leven voor waarde hebben, als er geen kunst bestond? Wanneer men de innerlijke gevoelens in landschap of beeld kon uitbeelden, was dat wel een groot geluk. Kunst was God, wanneer het volmaakte werd gegeven en aangevoeld. Door de kunst kon men het allerhoogste bereiken, maar alleen in de geest; dit was op aarde niet mogelijk, doordat de mens daar op de derde kosmische graad afstemming had en er zeven graden van kosmische afstemming waren. Weer voelde hij dat Alcar had geholpen om de geestelijke kunst ten volle te begrijpen. Hij was en bleef met Alcar verbonden. Heerlijk was dat. Kunst was het leven en, na de aardse dood, uitsluitend liefde. Hoe groter liefde, hoe schoner kunst. Wat men op aarde met kunst wilde vergelijken, was niets dan een stoffelijke toestand; daarin lag het gevoel van het wezen. Dit was absoluut de waarheid en het zou de kunst niet kleineren, omdat de mens nu eenmaal in die afstemming leefde. (546)

"... geen wezen van de aarde kan een eerste geestelijke sfeer binnentreden, omdat ieder wezen aan deze zijde eerst zijn loutering heeft te ondergaan." (547)

Dan volgde de mens zijn weg, zijn lange levensweg, en evolueerde steeds verder, steeds hoger om eens het Al binnen te treden. (549)

Ieder wezen dat hier leefde, wilde hoger, omdat het de hogere warmte al aanvoelde. (549)

Hij moest zichzelf wegcijferen, maar dat wilde de mens niet. Maar in de geest was er maar één weg, één mogelijkheid om tot het licht, het eeuwige geluk te komen en dat was alleen zich voor anderen te geven. (553)

Toen zij nog wat genaderd waren, zag hij, dat de tempel op een groot plateau rustte en in gekleurd marmer was opgetrokken. Groots was het; geen woorden zou hij er voor kunnen vinden om uit te drukken, hoe deze tempel vol kunst en architectuur was. Hij straalde licht uit alsof hij door onzichtbare machten werd beschenen. Het gebouw was aan alle zijden open, zoals iedere geestelijke woning en hij zag bloemen, leven en geluk.
"We zullen binnentreden, André, veel zal je worden geopenbaard."
Krachtige fundamenten steunden het gehele gebouw. Bij het binnentreden was het eerste, wat hij waarnam en herkende de geestelijke fontein, die men in alle sferen bezat. Groots en schoon was deze uitgebeeld. Wijsheid, kracht en liefde waren in de fontein verenigd. Ieder wezen concentreerde zich op deze onmisbare gaven; zonder deze wijsheid had het leven hier geen betekenis. Zonder liefde geen geluk, zonder geluk was alles koud en dor en leefde men in de donkere gebieden. Ieder wezen droeg innerlijk deze fontein; zij was Gods heilige kracht. Omgeven van bloemen en vruchten, vogels en groen, zó was de fontein versierd. Ook in de tempel zongen vogels hun liederen en leefden met het wezen, dat hier leefde en zich op nog hogere sferen afstemde. Zij leefden in dankbaarheid tot God; voor Hem, door Hem, leefde alle leven.
Op de fontein zag hij dezelfde voorstelling als op de verschillende torens, die hij van buiten had waargenomen, maar hier was die voorstelling in verschillende kleuren steen tot stand gebracht. Duidelijk voelde en zag hij de betekenis van dit wonder. Het waren planeten en sterren, alles was één, een heelal in het klein, een deeltje van het machtige Universum, dat God heeft geschapen. Dat alles was God en innerlijk boog hij zich diep voor al het grootse dat hem werd getoond. Vele wezens liepen hem voorbij; het was alsof hij in hun midden leefde. Prachtige gewaden droegen allen, die schitterden naar hun innerlijke kracht, naar de liefde, die zij droegen. Plotseling hoorde hij een prachtig gezang, voelde zich opgenomen en werd met andere lichamen verbonden. Omhoog, klonk het in zijn oren, omhoog als de mens zijn God wil benaderen. Omhoog naar ons aller Vader. Allen zongen mee en waren gelukkig. Hem ontroerde het tot diep in zijn ziel en een rein gevoel stroomde in hem. Weer hoorde hij zingen, zoals hij al vroeger in de sferen had gehoord. Rustig, zoals het was gekomen, zakte het af en het gezang was geëindigd. In iedere gelukkige sfeer zong de mens zijn geestelijke lied; daarin lag zijn gebed, lagen zijn gevoelens vertolkt.
Alcar ging steeds verder de tempel binnen en André volgde zijn leider op de voet en slaakte de ene kreet van bewondering na de andere door al het schone dat hij waarnam. Welke wonderen zag hij. In verschillende bloemensoorten waren spreuken aangebracht, die ieder terstond zou begrijpen. Symbolisch stelden deze bloemstukken gedachten voor. Zeer merkwaardig was ook deze kunst. (556) Zoals men op aarde een tuin versierde, waren hier door verfijnd gevoel zuiver berekende kunststukken door de natuur tot stand gebracht. Eén dezer voorstellingen voelde hij onmiddellijk en duidelijk aan. Het was: van de duisternis naar het licht. Hij zag de donkere tinten; zacht waren de verschillende overgangen in kleur aangebracht en men had grote en kleine bloemen daarvoor aangewend. Diepzwart was de duisternis; schoon, als satijn, waren de bloemen, die zacht overgingen naar het licht, om ten slotte in sneeuwwitte lelies te eindigen. Dat was een stuk natuur en tegelijk een levenstoestand, door de natuur tezamen gevlochten. Het geheel was een bloembed, waarvan de bloemen eeuwig bloeiden en nooit zouden verwelken.
Het leven betekende de sfeer en wanneer de sferen zouden veranderen, steeg het hoog boven alle leven uit; Gods heilige kracht, waardoor het leven leefde en bloeide. Het licht wierp zijn schaduw vooruit; eens zou er geen schaduw meer zijn; dan was de mens God en in het Al teruggekeerd. Daar voor zich zag hij een machtig beeld. Duizenden bloemen waren in een geweldige kleurenpracht bijeengebracht en in het midden, in de vorm van een kruis, de geestelijke lelie, sneeuwwit, als symbool van reinheid. Alle andere kleurennuances zouden veranderen en in het reine wit overgaan; dan eerst was ook de mens vergeestelijkt. Mens, zo zei het hem, verander uw innerlijke toestand (geestesgesteldheid), stem u af en zuiver u van alle andere kleuren, tot u het smetteloze kleed hebt ontvangen. Niet eerder zult u rusten en steeds uw weg vervolgen.
Alles was om de mens te dienen, aan te sporen zich geestelijk te verrijken. Niets liever wilde men hier dan het leven gelukkig zien. Blauw was de genezende kracht, rood en het zachte paars de kleuren van afstemming op verschillende gevoelseigenschappen in de kunst. Eenvoudig was het symbool, maar diep, hoewel ook niet te diep, opdat het leven het zou kunnen bevatten. Hier voelde men de betekenis, want men bezat liefde. Daar zag hij een zevenpuntige ster in bloemen. Wat zou dat kunstproduct voorstellen? dacht hij. Hij trachtte zich te verbinden, maar kon het niet aanvoelen. Dadelijk hoorde hij de zachte innerlijke stem, de geestelijke taal, die hem zei: "Dit stelt de vierde mentaliteit voor, op kosmische afstemming." André begreep: er waren bloemen die hij in geen van deze sferen had gezien; zo was ook voor de mens, die hier leefde, dat leven onbekend. Toch was het realiteit; men wist, men voelde dat andere wezens, hoger dan zij, maar wier hoger bestaan men hier nog niet kon aanvoelen, om hen heen waren. Op zijn laatste reis had Alcar hem verschillende mentaliteiten duidelijk gemaakt en hij begreep nu ook de diepe betekenis van deze voorstelling. Deze voorstelling werd door onbekende krachten in stand gehouden. Hij dankte Alcar in stilte voor deze duidelijke uiteenzetting. Dan zag hij nog vele andere bloemenbeelden, die hogere sferen voorstelden. Verder beelden van alle planeten en sterren, manen en zonnen, ja zelfs was het gehele heelal in bloem en in kleur, in een eeuwig leven uitgebeeld. Het was leven, het was God. (557)

"We kennen hier alle afstemmingen, mijn zoon," hoorde hij Alcar zeggen, "in levende vorm. Kom, we gaan verder en hoger." Vreemd was het gebouw. André voelde dat het cirkelvormig was opgetrokken en dat zij steeds hoger kwamen. Al draaiende vervolgden zij hun weg en ook hier was alles door sferenbloemen versierd. Waar de mens leefde, waren bloemen en was ander leven te vinden. Nooit voelde zich de mens eenzaam, steeds waren zij door jong en schoon leven omringd. Hij dacht dat er geen einde aan zou komen; steeds ging zijn leider verder omhoog. Eindelijk waren zij in het hoogste gedeelte aangekomen en bleef zijn leider staan. Een geest, in zilverwit gewaad, trad Alcar tegemoet, alsof hij op zijn komst had gewacht. André wilde blijven staan, maar hij wenkte hem naderbij te komen. Schoon was het wezen. "Mijn broeder Alcar, God zij met u,"
André hoorde zijn leider de geest met Aloisius toespreken. Daarna trad de geest op hem toe en sprak de volgende woorden, die hem van geluk vervulden: "Mijn André, ik weet van uw komst; veel wijsheid zal u worden gegeven." André had geen tijd om na te gaan hoe de geest wist wie hij was; hier kende men immers iedereen en wist men alles! Geen woord kon hij spreken. Aloisius omvatte de arm van zijn leider en gezamenlijk gingen zij verder. Hij volgde hen op de voet en zijn hart klopte van ingehouden emotie, om wat hij nu weer zou beleven. Waar was hij hier, wat zou deze geest hem tonen? Alcar kende men overal; wie veel liefde bezat kende iedereen. André voelde zich gelukkig, nu al in hun nabijheid te mogen leven, al was het dan ook kort en al moest hij naar de aarde terugkeren.
Verschillende zalen waren zij doorgegaan en nu zag hij, dat het steeds donkerder werd. Wat was dat? Hij begreep er niets van, wist niet wat het te betekenen had. Hoe dieper zij het gebouw ingingen, des te donkerder werd het. Eindelijk kwamen zij in een ruime zaal waar halt werd gehouden en waar verschillende machines bijeen stonden. Bevonden zij zich hier in een sterrenwacht? Het leek er veel op. Het licht was veranderd in een blauwachtig waas. Alcar voegde zich bij hem, omdat Aloisius in een ander vertrek was gegaan. Op een rustbank hadden zij plaats genomen en zij wachtten op de dingen, die zouden komen. Enige toestellen werden in werking gesteld en een zacht gezoem liet zich horen. Boven zich zag hij een bolvormige koepel in een strak blauw kleed. Het was als het heelal, maar geen wolkje was er te bespeuren. Het werd nog donkerder en daarna klaarde het weer op en toen veranderde het blauw in een lichtere afstemming. Weer vervaagde het licht om in een diepblauwe tint over te gaan. Nu was het, alsof hij zich in het heelal bevond, alles om hem heen was natuur, niets dan de open ruimte. Geweldig, wat had men hier tot stand gebracht. Hij was niet meer in een gebouw, hij leefde en zweefde in de ruimte. Machtig was dit alles. Alcar was in diep gepeins verzonken, zei niets en ook hij voelde, dat hij werd verbonden. (558)

Een groot gebeuren ging zich voltrekken. Het universum kwam in hem, hij voelde zich één: door het genie (Latijn 'genius' is: geest) werd hij verbonden. Heel diep zag hij in die donkere, blauwe, paarsachtige gloed. (de donkere koelte) Het einde kon hij nergens waarnemen. (hij keek in de oneindigheid van de algeest) Was hij onder suggestie gebracht? Het was niet te geloven. Nee, hier werden hem nieuwe machten en krachten en wonderen getoond, die men op aarde niet kende. Hij dacht in het universum iets waar te nemen. Het uitspansel werd door een zacht schijnsel verlicht; vanwaar het kwam, wist hij niet en kon hij niet onderscheiden. (uit de donkere koelte komt de lichtende warmte voort) Nu werd een cirkel zichtbaar, die al dichter en dichter werd (de verdichting van de bolvormige wolk van licht en warmte) en van vorm veranderde. Deze keerde terug in een bol, werd dichter en nu zag hij ook andere lichtbollen op gelijke wijze verschijnen.
Om de eerste bol kwam nog een andere, die als een lichtend waas daaromheen bleef gehuld. (de 'aura', Latijn voor: uitstraling) Zo zag hij de aarde, wanneer hij met Alcar de planeet op verre afstand waarnam. Die lichtende bol was voor de aarde haar geestelijke uitstraling, maar wat die hier zou betekenen wist hij niet. Maar het was groots. De eerste bol werd steeds dichter en nu kon hij hem beter onderscheiden en begreep hij de betekenis. Een planeet en vele andere zag hij opkomen. Daarna kwamen weer andere planeten, sterren en zonnen en alles leefde.
Het was alsof hij zweefde. Toch voelde hij, dat hij niet van plaats was veranderd, maar hij was één, opgenomen in het ontzaglijke universum. Hij zag nu duizenden lichtvlekken; alle namen een plaats in en beschreven een vaste baan; ook hierin lag Gods heilige kracht. Het was een machtig schouwspel, voor hem onbegrijpelijk. Wat zou dit alles te betekenen hebben? vroeg hij zichzelf af. Alle planeten beschreven dus hun vaste baan, maar ook voelde hij de machtige uitstraling, die ieder lichaam uitzond. In 'gevoel' was alles tot hem gekomen en wist hij, dat op hem werd ingewerkt.
Nu hoorde hij duidelijk tot zich spreken: "De eerste planeet is ook de eerste kosmische afstemming. De tweede, die ge hebt waargenomen en groter is, is de tweede kosmische afstemming; daarna volgt de derde, de aarde; dan komen de vierde, vijfde en zesde, zo ook de zevende kosmische mentaliteit, waar Christus leeft. Wat wij u tonen is realiteit; daarover heeft uw leider u al verteld. Hier ziet u het universum voor u verschijnen. Op alle andere lichamen manifesteert zich onze grote Meester, ja Hij heeft zelfs op aarde een zending volbracht. Op aarde waar u leeft, bevindt de mens zich in een stoffelijke, ja dierlijke afstemming, wat u al door uw leider is duidelijk gemaakt en waaraan ik niets heb toe te voegen."
Nu voelde André dat het niet Alcar was, die tot hem sprak. Hij was verbonden, maar wist niet met wie. Zou het Aloisius zijn?
De stem vervolgde: "Wat wij u tonen, dient alleen om u duidelijk te maken, dat in het universum alle mentaliteiten (geestesgesteldheden) aanwezig zijn, d.w.z. dat er planeten zijn waarop leven bestaat en dat de mens eens in het Al, na de zevende mentaliteit, zal overgaan, wanneer hij daar, zoals op aarde, sterft." (559)

André vond het wonderlijk.
"Op de zevende mentaliteit, zoals ik al zei, leeft onze Meester, Christus, die zijn heilige invloed op alle andere lichamen doet gelden, waardoor het leven wordt aangespoord zich op hogere toestanden af te stemmen. Wat wij u tonen is de kringloop van de ziel. De mens als levend wezen, komt vanuit de eerste afstemming en zal duizenden jaren nodig hebben om zijn weg af te leggen. Het leven keert terug en evolueert. Steeds verder, steeds hoger, steeds moeilijker wordt zijn weg, om zich met hoger leven te verbinden. Wij allen die in de derde mentaliteit leven, al het leven dus, dat ge op uw reis zult ontmoeten, bevinden zich in de derde graad van kosmische afstemming. Alle leven dat zich dus in de kosmos bevindt, heeft een eigen afstemming en die afstemming is liefde, liefdekracht, die het wezen voelt en bezit.
De eerste mentaliteit is ook de laagste; daar is het leven in het beginstadium van ontwikkeling. Het leven, dat daar bestaat, heeft geen lange levensduur en zal vroeg sterven, om of terug te keren, of op een andere, hogere afstemming over te gaan. Dat is de tweede mentaliteit. De eerste mentaliteit is dus de wordingstoestand van het leven. Van daaruit begint de kringloop van de ziel.
De tweede afstemming is een hogere mentaliteit; de mens of het leven, dat daar heerst, gaat daar over, om de derde graad van ontwikkeling in te gaan. Dat is de aarde.
Het leven op aarde is u bekend, omdat ge daar leeft. Het zal u ook duidelijk zijn, dat de aarde, nl. het menselijke peil, niet kan en zal veranderen voordat al de diepere afstemmingen, d.i, het leven dat op en in de eerste en tweede mentaliteit leeft, zal zijn overgegaan op de derde: de aarde. De aarde wordt dus bevolkt door voordierlijke wezens, hetgeen, zoals ik al zei, de kringloop van de ziel betekent.
In de vierde mentaliteit wordt het leven honderden jaren oud en wanneer het daar sterft, zal het hier leven, in de sfeer waar wij ons nu bevinden, waar u leeft, ziet en voelt, maar die voor ons onzichtbaar is, daar wij die gevoelskracht niet bezitten. Ook die toestanden en waarheden zijn u door uw leider duidelijk gemaakt.
Op de vijfde mentaliteit wordt het leven duizend jaar en meer nog oud, om daarna over te gaan en later zijn evolueringsplan te vervolgen.
Dan rest nog de zesde en de zevende mentaliteit. De zesde is die mentaliteit, waar het leven weer ouder wordt, om daarna in de sfeer van Christus te worden opgenomen. Zij, die dus op aarde denken met Hem in het Paradijs te zijn, zullen worden teleurgesteld, daar zij zijn afstemming niet bezitten en in geen duizenden jaren zullen bereiken. Maar laat het voor hen een troost zijn: waar zich de mens ook zal bevinden, wij zijn en blijven, wanneer wij dit zelf willen, met Hem verbonden, ook al zijn wij nog ver van zijn toestand (m.a.w. 'mentaliteit' is een 'toestand') verwijderd. In alles en met alles leven wij met Hem, omdat Christus het volmaakte kind is en wij door Hem God leren kennen. Ons leven is daarom Zijn leven, Zijn leven zal het onze moeten zijn. Door Hem, zoals ik u zei, leren wij God kennen. Zijn onmisbare liefde kunnen wij door Christus ontvangen. (560)

De zevende mentaliteit is die planeet ('planeet' of sfeer) waar de mens, wanneer hij zijn lichaam aflegt, in het Al zal overgaan. Het zal u dan ook duidelijk zijn, dat, wanneer de mens hoger evolueert, zijn lichaam anders, zijn gevoel schoner en hoger zal zijn ontwikkeld en hij een grotere en zuiverder liefde zal bezitten. Vanaf de vierde mentaliteit heeft het leven een andere naam en luistert naar zijn kosmische afstemmingen. Alles wat de aarde toebehoort blijft op aarde; alles zal veranderen, wanneer het leven in een andere, hogere afstemming binnentreedt. Zowaar als u leeft, dus als de mens, de planeet aarde, een plaats in het universum inneemt, zowaar zijn er ook andere lichamen, waarop leven bestaat, maar op een lagere of hogere afstemming. En al dit leven is God, al dit leven is liefde, niets dan liefde. Groot geluk wacht de mens wanneer hij op aarde zal overgaan en in dit leven zal binnentreden. Maar nog diepere diepten van geluk, die voor ons niet te peilen zijn, wachten ons; nog diepere kloven zullen we moeten overbruggen om in Christus' sfeer te mogen binnengaan. Toch komt die tijd, hoever die ook nog van ons verwijderd is.
U zult waarnemen dat het licht, dat de zevende mentaliteit uitstraalt, alle andere lichamen verbindt en bestraalt, waardoor het u duidelijk zal zijn, dat het Kwade verbonden is met het Goede. Nogmaals, hier leven wij, hier leven alle andere mentaliteit en hier leeft Christus in en met ons. Ge ziet dat alle lichamen hun eigen baan beschrijven en hierin zal geen verandering komen, of een kosmische storing zou hun loop moeten verhinderen. Veel zouden wij u duidelijk kunnen maken, maar het is niet mogelijk, daar er honderden jaren mee gemoeid zijn en het voor hen van de aarde onbegrijpelijk is. Wij willen echter volstaan met u te tonen, dat het leven met het aardse leven niet is afgelopen, maar dat het leven zijn weg vervolgt, om zijn kringloop tot in het Al af te leggen.
De meesters die ons in staat stelden u met het heelal te verbinden, leven allen in de zevende sfeer. Het genie (geest) dat zich kosmisch voelt verbonden, draagt een kracht die het ons mogelijk maakt naar het leven te projecteren. Het heelal manifesteert zich dus in het leven, omdat alles leeft wat ge in de sferen van licht zult ontmoeten. Op aarde kennen zij deze krachten nog niet en die zullen daar in geen duizend jaren komen, omdat dan de aarde veranderd zou moeten zijn in een zevende sfeer op geestelijke afstemming. Aan deze zijde echter verbindt zich de geest met aller leven, zoals u zoëven hebt waargenomen. Onthoud alles, mijn jonge broeder, en vertel op aarde, dat daar reeds het leven eeuwig is en de mens zich kosmische wijsheid kan eigen maken, wanneer hij onze weg volgt, die de weg van liefde is. Gij zult nu in uw vorige toestand terugkeren, die uw eigen afstemming is, daar u tijdens deze manifestatie met ons waart verbonden. Hen, die willen, kunnen wij overtuigen, wanneer zij zich deemoedig willen neerbuigen en de heilige geest op zich willen laten inwerken. Anders is het niet mogelijk, omdat zij nog geen bestaanssfeer hebben bereikt. (561) Eerst in deze sfeer is het mogelijk om de mens van deze waarheid te overtuigen en dit eeuwige leven te aanschouwen. Vanuit de tweede sfeer worden de mensen naar hier gevoerd en zij zullen, na de derde sfeer te hebben bezocht, hier mogen binnentreden. En dit alles is om de mens aan te sporen het hogere te zoeken. Ik geef u nu aan uw leider over en eindig met u aan te roepen: Zeg aan de mens op aarde wat hem aan deze zijde te wachten staat; het eeuwige leven wacht hem, wanneer hij onze weg wil volgen, die Christus ons heeft gewezen.

André keerde terug in zijn eigen toestand en zag het lichter worden, totdat hij zijn vorige toestand weer had aanvaard. Een groot wonder was hem in de derde sfeer geopenbaard. De kosmos verwaasde, het leven dat daarin bestond, was niet meer voor hem zichtbaar. De verbinding was verbroken. Alcar zag hem aan en glimlachte hem toe. "Niets dan leven, mijn jongen, wij zijn slechts een atoom van alles, wat God heeft geschapen. Put daaruit je kracht voor je aardse leven."
Aloisius kwam te voorschijn, drukte Alcar beide handen en groette hem ten afscheid. André dankte de geest voor alles. Door gedachten verlieten zij het geweldige gebouw, om hun weg te vervolgen. (562)

Wie legde het intellect (denkvermogen) in het wezen? God, God alleen. Daarom was het leven God en kon en mocht de mens niet denken, dat het zijn bezit was. De mens had geen bezit; het enige bezit, dat de mens had, was zijn innerlijke toe stand (geestesgesteldheid). De liefde voor al het leven, daarvan waren zij op aarde nog ver verwijderd. Het zou nog wel honderden jaren duren, voordat de mens zou leven naar deze wetenschap. Dan zou hij zijn weg vervolgen, zoals Alcar het hem toonde, leerde en duidelijk maakte. Die weg was de weg van het eeuwige leven, de weg omhoog. Eisen deed de mens op aarde. Onwetend was hij. Men kende het leven niet waarin men leefde, men leerde het op deze wijze niet kennen, zoals toch de bedoeling was: want daarvoor was men op aarde. (567)

Hij zag dat de vrouw hier een andere taak had dan op aarde. De man als schepper, de vrouw als dienende kracht. Beiden waren één, tweelingzielen voor eeuwig. (573)

... waar men op aarde klei gebruikte, paste men hier een stof toe die als al het andere licht uitstraalde. Vreemd, dacht hij, hier leeft alles. Gaarne zou hij er iets van in zijn handen willen nemen, om duidelijker te kunnen zien van welke substantie ze was en hoe ze licht kon afgeven. Hij zag zijn leider aan, die hem te kennen gaf, dat hij haar gerust zou mogen aanvoelen. André dacht dat ze zwaar zou zijn, maar tot zijn verwondering woog ze niets. Weer stond hij voor een probleem. En toch werden er zulke prachtige motieven van gemaakt, om deze later in steen uit te houwen. Op aarde zou de wind de stof naar alle windstreken verspreiden, er zou van dat alles niets overblijven. Het beeld zou zich oplossen en had geen mogelijkheid van bestaan.
"Hoe is dit mogelijk, Alcar, het weegt niets en toch worden er zulke prachtige beelden uit gemaakt."
"Dit is in enige woorden duidelijk te maken. Geestelijke substantie (bouwstof), mijn zoon, omdat het leven dié zwaartekracht zal bezitten, zoals het zich voelt (zoals de geestesgesteldheid is) en waarmee het één afstemming heeft (de gesteldheid van een bepaale sfeer). Steeds worden de sferen ijler en verandert de mens. (de mens verandert en daardoor veranderen de sferen) Zo zullen kunst en alle andere levenssubstanties licht uitstralen, zoals alles voelt en leeft."
André begreep; steeds ijler werden de sferen en alles veranderde in een hogere afstemming.
"In de eerste sfeer," hoorde hij nog zeggen, "zal de stof dezelfde aantrekkingskracht bezitten als op aarde, maar op een geestelijke afstemming. In de donkere gebieden heb ik je dit alles al duidelijk gemaakt; ook daar liet ik je de stof voelen; nu echter zul je alles nog beter begrijpen."

André had de stof in zijn handen van de vijfde sfeer; in de zesde zou alles nog lichter en schoner zijn. Hij speelde met de stof in zijn handen en opeens schrok hij geweldig. Wat zou hij nu weer beleven, wat was dat? Verstijfd van schrik zag hij naar de stof, ze had haar kleur en uitstraling verloren. Hoe kon dat zo ineens? Wat gebeurde er met hem? Wie veranderde die stof? Haar schitterende kleuren waren verdwenen; een zacht blauw waas lag er nu omheen. De andere stof, waarvan hij ze had afgenomen, straalde, maar deze had haar kracht verloren. Welke waarheid lag hierachter verborgen? Al deze vragen flitsten door zijn brein. Hij stond met zichzelf verlegen en wist zich geen raad. Intuïtief voelde hij, dat hij in een vreemde toestand was overgegaan. Maar welke? Hij zag om zich heen en wilde het aan zijn leider vragen, maar Alcar was niet meer bij hem. Alles was raadselachtig, wat hij nu beleefde. O, kon hij dit maar aan iemand vragen; hij stond nog steeds met de stof in zijn handen. Een angstig gevoel overviel hem. Hoe dom van hem; zijn weetgierigheid bracht hem in deze toestand.
Plotseling trad een engel hem tegemoet, die tot hem zei: "Mag ik u dit duidelijk maken, André, broeder van de aarde?"
Nu dacht hij in het niet te verzinken. Een engel sprak tot hem, maar hij durfde deze niet aan te zien. Kende men hem aan deze zijde, in de vijfde sfeer? (574) "Zie mij aan," sprak het wezen. "Alles zal u duidelijk worden als ik zeg wie ik ben." André sloeg zijn ogen op en zag het hemelse wezen aan. Mijn God, dacht hij, hoe schoon, hoe rein is deze mens! Hoe groot was haar innerlijk leven? Een vrouw, in een hemels gewaad gekleed, stond voor hem. Hij rilde en beefde, was verdoofd van geluk, dat hij werd aangesproken; waarnaar hij op zijn vorige tocht zozeer had verlangd, geschiedde nu. Hij hield nog steeds de geestelijke (bouw)stof in zijn handen en zag haar aan.
"De stof die in uw handen is, straalt licht uit naar gelang u zelf voelt en aan licht bezit." Hij schrok, hij begreep een levensles te hebben ontvangen. De stof had zijn eigen afstemming aanvaard; hij had zich met het leven van deze sfeer verbonden; het leven straalde zijn eigen kracht uit, de liefde, die hij bezat. Elk woord striemde hem door de ziel. Iedere gedachte voelde en begreep hij. Hij wilde het; nu moest hij het aanvaarden. De stof had zijn gevoelskracht (geestesgesteldheid) overgenomen, waardoor hij begreep dat het nog vele jaren zou duren, voordat hij deze sfeer zou mogen binnentreden. Het leven uit deze sfeer spiegelde zich in zijn eigen leven af; op aarde kon men zich zo niet verbinden, dit was slechts in de geest mogelijk. Het was een zachte, maar duidelijke les die men hem had gegeven, omdat hij het zelf had gewild. Waarom was hij ook zo nieuwsgierig? Alles wilde hij weten! Nu begreep hij waarom hij zijn leider niet zag. Hij wilde hem die les niet geven, een andere geest uit zijn sfeer had hem dit alles geopenbaard. Alcar was voor hem als een vader, die voor zijn kind zorgt en liet dit steeds voelen. Nu had hij veel lessen tegelijk ontvangen en begreep nog beter, hoe schoon en heilig het leven was. De engel bracht haar beeldschone handen op de tot een bal geknede stof en op slag zag hij deze veranderen, haar uitstraling, haar liefdekracht ging op de stof over; haar licht straalde deze uit, nu zij met de stof was verbonden. Het wonder was voltrokken! Hij legde haar voorzichtig neer, vanwaar hij haar had opgenomen. Alles leefde in de sferen van geluk, in de stof lag hun liefde. Nu doorstroomde hem een heerlijke rust; het was het gevoel van het wezen, dat daar voor hem stond. Zijn hoofd gebogen, diep bedroefd over wat hij had gedaan, smeekte hij God het hem te vergeven. Langzaam keerden zijn kracht en vertrouwen terug en zag hij naar het wezen op, dat hem glimlachend aanzag. Liefde doorstroomde hem, een heilige brand legde zich in hem. Als een lotus in een blauw waas gehuld, zag het wezen hem aan en zei: "Ondervinding is het leven, André. Door het leven te beleven zal het ontwaken en waarheid ontvangen. Het zal geluk, maar ook strijd, leed en smart betekenen. Maar laat het voor u geen strijd zijn en vervolg uw weg door het leven te beleven zoals God het wil. Het verwondert u, dat ik u ken. Enige woorden zijn voldoende om ook dit voor u op te helderen. (575) Hij, die u leidt, die u dit alles laat beleven, die naar de aarde is teruggekeerd om de mensheid te helpen en te steunen en haar van een eeuwig leven wil overtuigen, die haar zijn liefde laat voelen, die alles doet en wil om haar gelukkig te zien, die niets dan liefde is, hij, André, is mijn tweeling-ziel."
Tranen van geluk kwamen in zijn ogen, nu hij Alcars liefde mocht leren kennen. Daar voor hem stond Alcars tweeling-ziel. O, hoe machtig was alles, hoe groots dit gebeuren! Engel van het licht, dacht hij - woorden kon hij niet spreken - ik dank God voor dit heilige ogenblik, dat ik u heb mogen leren kennen.
De geest had zijn gedachten al opgevangen en zei: "Dank God, André, ook ik zal steeds blijven danken en bidden, dat wij eens voor eeuwig verenigd zullen zijn. Werk op aarde, André, leef voor ons werk, ik volg Alcar in alles en zal u beiden in mijn gebeden blijven gedenken. Hij is mijn ziel en mijn leven, wij zijn één en zullen voor eeuwig één blijven, omdat God het wil. Eens zal hij terugkeren en dan is zijn en uw taak op aarde, waarvoor de meesters hem daarheen zonden, volbracht. Weet dus, dat ik u beiden zal volgen, waar u zich ook bevindt. Hem zal ik de kracht geven door mijn liefde, zodat hij alles kan geven om veel door u tot stand te brengen en waarmee u mij zult helpen. Wij beiden zullen hem dienen in liefde; hij zal u wijsheid in de geest ervoor geven en anderen zullen er gelukkig door worden."
Weer zagen hem twee engelenogen aan; een wereld van liefde doorstraalde hem. André kon echter niet spreken, maar wilde dat zij hem voelde. "Mijn dank," zei het wezen, tot hem, "mijn dank, André. Het zal u niet vreemd meer zijn dat ik u ken. Ik was al op aarde en daar was het, dat ik u leerde kennen. Hij bracht mij tot u, maar het is al lang geleden."
Een diepe stilte kwam in hem en in die stilte hoorde hij het leven; hij zag het, het was in hem en zijn ziel vloeide over van geestelijk geluk. Naast hem voelde hij plotseling zijn leider. Alcar legde zijn arm om zijn schouder, zag hem aan en eenzelfde liefde als van haar stroomde in hem. Liefdegeesten, afgestemde wezens, tweeling-zielen, engelen in de geest, daarmee was hij nu verbonden! Hier leefde zijn leider, kon hij leven, maar hij werkte in de duisternis van de aarde om de mensheid te helpen en gelukkig te maken. Alcar was hier zichzelf, met haar, zijn eeuwige bezit.
André kon niet meer denken; ver van hem lag zijn eigen bewuste leven. Hij hoorde nu een zacht gezang, door een orkest begeleid. Op een rustbank, omgeven van bloemen en alle ander leven, nam zijn leider met haar plaats; hij zat naast hen en was met hen verbonden, in hun leven opgenomen. Het gezang werd steeds schoner en in deze heilige sfeer werkten de meesters. Hij dacht aan het ogenblik, dat zijn leven op aarde weer een aanvang zou nemen. Hoe moeilijk zou het nu voor hem zijn, daar te moeten leven. Hier ontving hij liefde, hier voelde hij niets dan zachtheid en begrijpen, hier was alles harmonie, geluk, eeuwig geluk. (576) Het was bijna onmogelijk voor hem, dáár te moeten leven. Alles wat de aarde bezat, mocht men van hem houden; het liefst wilde hij er sterven, men mocht hem desnoods doodranselen. Maar was dit moedig en dankbaar? Druiste deze gedachte weer niet in tegen alles, wat God was en wat men hem had gegeven? Was dit dankbaar zijn en hem volgen, die hem dit alles liet beleven? Van zijn gedachten had hij al spijt; ach, hij was nog maar een mens. In hem lag egoïsme. Hij dacht aan zichzelf, niet aan zijn leiders taak, diens wil om anderen te helpen. Nee, zo mocht hij niet denken, alles wilde en zou hij trotseren; veel zou hij ontvangen, hoe moeilijk het op aarde voor hem ook zou zijn.
Engelen zongen tezamen. Hij zag slechts tweelingzielen, afgestemde wezens. Zusters en broeders in de geest. In hun groot en machtig geluk durfde hij niet afdalen en het was ook voor hem niet mogelijk, alles aan te voelen. Door verkeerd te denken en te voelen had hij veel van hetgeen hier gebeurde gemist. Nu hoorde hij het gezang nog duidelijker; het bracht hem in een andere toestand. Het geluk en de vrede keerden terug, hij was weer verbonden. Daar voor hem werkten de meesters, kunst werd door kunst tot stand gebracht. Het hoogste werd door het hoogste verbonden, liefde met liefde, gevoelens smolten samen. De meesters werkten steeds verder; nooit werden zij gestoord. Nu eerst voelde hij, dat het geestelijke product spoedig gereed zou zijn. Dit einde maakten allen mee, daar waren allen voor nodig, omdat ieders krachten daarvoor werden gebruikt. Hoog in gevoel opgevoerd, door liefde en kunst verbonden, werd het volmaakte in deze sfeer geschapen. Door hemelse melodieën leefde datgene, wat zij tot stand brachten. Het straalde die gloed uit, het leefde door hun heilige gevoel, door hun éénzijn met alle leven. Meesters in muziek en zang inspireerden de meesters in de beeldende kunst om hun heilige gevoel daarin neer te leggen en het hoogste te bereiken. Het werd bereikt, het kwam tot stand, omdat zij engelen in de geest waren. Hier voelde hij hoe groot de vrouw in liefde kon zijn, hoe machtig haar liefde was voor de scheppende kracht, wat tweeling-liefde betekende. (577)

Beleven is ondervinding en ondervinding is ontwikkeling in de geest! De natuur gaf hem zijn levensles, maar was het God zelf niet? Lag daarin niet Gods heilige leven? Was het God niet in werkelijkheid? Hij beefde als hij eraan dacht. In eenvoud en deemoed kwam hij tot zichzelf, leerde hij zichzelf kennen. (583)

Steeds gingen zij verder, spoedig zouden zij de plaats hebben bereikt waar hem een feest wachtte. Zijn les lag diep in hem, voortdurend zou hij zijn lessen voor ogen houden. Hoe machtig was dit gebouw. Het hoogste gedeelte kon hij niet waarnemen. Het straalde een licht uit, dat zijn ogen bijna niet konden verdragen; als een zon stond het daar. Duizenden wezens traden binnen. Toch voelde hij zich rustig; een vreemde kracht hielp hem om binnen te gaan. Toen hij binnentrad naast zijn hoge geleider, voelde hij dat een heilig gebeuren hem te wachten stond. Het inwendige was van eenzelfde architectuur als de tempel van geluk, die hij op zijn vorige tocht had gezien en waar hij een dergelijk feest had mogen meemaken. Maar nu was hij in de muzieksfeer; deze sfeer werd naar die goddelijke kunst genoemd. Het innerlijk van het gebouw was volmaakt. Hier leefde alles in een nog schoner licht dan in de vijfde sfeer. In dit leven lag de bevrijding van al het leven, dat de mens had afgelegd. Nog hogere toestanden dan deze sfeer kende men hier. Het kon bijna niet, dat er nog schonere mensen waren dan deze engelen. Maar het was zo, steeds ging de mens verder omhoog, naar andere gebieden. Hier leefden heiligen; geen andere woorden kon hij er voor vinden, om hun hoogte en uitstraling weer te geven. Mannen en vrouwen bijeen, allen tweelingzielen, broeders en zusters. Dit waren mensenkinderen van de aarde; allen hadden daar geleefd, maar hadden zich van het aardse leven bevrijd. Het duizelde hem, want wanneer was dit alles voor een aards mens te bereiken? In geen duizenden jaren zouden zij zover komen. Hoe ver was hij en waren alle mensen van de aarde hiervan verwijderd? In het midden - als er van een midden kon worden gesproken, want hij zag er geen einde aan - namen zij plaats. Overal bloeiden bloemen; waar de mens leefde, daar leefde de natuur, was men door het leven omringd.
Het inwendige was bolvormig; hoeken waren er in de sferen evenmin als einden; alles was diep, oneindig diep, totdat het gevoel in een nog hogere toestand overging. Het heelal was leven en de mens het intellect, dat daarin leefde. Deze tempel dijde uit; hier zouden miljoenen wezens kunnen binnentreden. Hier werd André getoond dat het leven, dat op aarde was, kosmische afstemming had en goddelijk kon zijn. Het gehele gebouw was vol en het werd stil, want allen voelden dat de meesters zouden beginnen. Nu zou hij aanstonds geestelijke muziek horen. Maar wat was dat? Hij zag op enige tientallen meters een licht, dat uit de aarde scheen te komen. Het was als een waas, dat langzaam omhoog steeg, om zich boven alle hoofden op te lossen. Steeds verder kwam het licht door, totdat het bleef. Wat zou dit betekenen? Een zachte stem kwam in hem die zei: "Geestelijke noten, de muziek, waarvan de meesters spelen." Wonderlijk, dacht André. Telkens zag hij kleuren in het licht, tot het veranderde in een lichtblauwe waas. Hij voelde dat hij met het licht werd verbonden en begreep de betekenis van dit gebeuren. Het was alsof iemand adem haalde, of een jong leven werd geboren. Met het licht hoorde hij een zachte muziek, die dit begeleidde. De meesters vertolkten deze kleuren. Hij voelde zich op aarde, ver weg van deze sfeer, alsof hij opnieuw werd geboren. Vanuit de verte hoorde hij nu de muziek als op de wind gedragen tot zich komen. (584)
Het eerste ademhalen op aarde voelde hij door zich heengaan, hij zag de muziek in kleuren en hoorde de meesters haar vertolken. Hij begreep alles; diep in hem lag deze wetenschap. De zachte muziek was het ontwaken van het jonge leven op aarde; in kleuren werd hem hier getoond wat hij voelde en beleefde, evenals allen, die hier aanwezig waren. Kleurenlicht, dat waren de noten, hoe was het mogelijk? Het licht veranderde, de muziek hoorde hij steeds dichterbij komen. Op aarde zag hij een klein wezen; het werd door de moeder verzorgd. Drie wonderen beleefde hij tegelijk. Dit was een levenssymfonie. Ze begon op aarde en zou in deze sfeer eindigen. Hoe machtig was alles. Alle engelen waren verbonden, beleefden het, voelden zich weer op aarde en werden door de moeder verzorgd. O, liefde, heilige liefde! Mijn God, dacht hij, hoe groot is Uw macht, hoe rein de engelen die hier leven, hoe verheven de kunst, hoe groot het geluk, dat van alles uitstraalt. Het leven werd in muziek vertolkt. Wat hij als beeldende kunst had mogen waarnemen, hoorde hij in deze sfeer in muziek. Hij zag het licht veranderen; de muziek werd steeds schoner, de mens op aarde groeide op, er was niets dan geluk in het leven. Het jonge leven had de eerste jaren op aarde beleefd en was opgegroeid tot een kind, dat in de natuur speelde. Hier beleefde hij waarlijk wonderen! Hij zag het kind voor zich, zag het spelen en hoorde, dat het zachte geluiden uitstootte. De kleuren werden nu anders; de muziek was in een dartelend springen overgegaan en ook hij voelde zich opgenomen, alsof hij over weiden en vlakten heensprong , een jong leven tegemoet. Hij voelde zich vrij van alle zorgen. Slechts geluk, het leven van een kind, lag in hem; hij voelde niets dan zijn eigen geluk, omdat hij in het kind was overgegaan. Steeds schoner en duidelijker werden de kleuren, maar ook was de muziek in kracht toegenomen. Het kind werd ouder, steeds ouder en hij voelde aan de muziek en zag aan de kleuren, dat het 't tiende jaar op aarde had bereikt. Dartelend, in ritmische golven, dwarrelen de kleuren dooreen. In de kleuren lag de leeftijd, het geluk van het wezen, daarin voelde hij het kind en de muziek groeide aan tot een machtig geheel. Ook hij voelde het leven in zich voorbij gaan, evenals alle andere engelen hun aardse leven voelden en herleefden. Hij plukte weer bloemen, bracht hen aan zijn moeder en was gelukkig, omdat ook zij gelukkig was. Toen hij haar het boeket overreikte, voelde hij, dat tranen van geluk over zijn wangen liepen. Dit was muziek; de akkoorden die zij aan de instrumenten ontlokten, trilden in zijn ziel na. Meesters in liefde daalden in een kinderziel af en speelden, wat dat kleine leven voelde. Zij vertolkten die innerlijke gevoelens, waar men op aarde nooit aan zou denken. Hij voelde, dat hij op de plaats zou bezwijken vóór het einde zou komen. Hoe oud zou dat leven op aarde worden, dat hij zou moeten beleven in pijnen, leed en smart? Hij bad om kracht, dit heilige te kunnen beleven. (585) Wanneer men dit op aarde zou kunnen bereiken, zouden de mensen tot in 't diepst van de ziel ontroerd worden en door deze kunst een ander leven gaan beginnen. Iedereen zou onder de bekoring van dit machtige komen; het zou hen meeslepen; daar zou niemand aan ontkomen. Diep in zijn ziel trilde het, het verlamde zijn gevoel, maar het voerde hem hoog ten hemel en liet hem terugkeren naar de aarde in dartelende schoonheid. Telkens veranderde het licht; de kleuren werden steeds krachtiger; het leven op aarde bereikte een hogere leeftijd; het voerde al strijd, had leed en smart en werd gepijnigd. De muziek zwol aan en kreeg andere klanken, waarin die strijd en al dat leed lagen verborgen. Weer ging het leven verder; steeds feller werden de kleuren en de muziek ook smartelijker. Nu vloeide alles ineen tot een machtig gebeuren. De kleuren werden scherp, de muziek steeds heftiger, zodat zij in zijn ziel brandde en zijn leven verscheurde. Woester werd het leven, het had de mannelijke leeftijd op aarde bereikt. In de hoogste tonen die hij hoorde, lagen alle leed en alle smart. Hoe schrijnend was dit leed: het leven van dit mensenkind hield niets dan strijd in. Hij voelde zich in het volle leven opgenomen; waar was het einde? Stormen voeren door hem heen, sloegen hem te pletter en slingerden hem over heel de aarde, totdat hij bij zijn moeder terugkeerde. Het leven was bij de moeder teruggekeerd, maar het kende geen rust en verdween opnieuw. De muziek zwol aan tot een machtig geheel en bereikte een fantastische hoogte, zodat het hem door merg en been ging. Steeds woester werd het aardse leven; het vervolgde zijn eigen weg. Hij zag de kleuren veranderen, de muziek beeldde een hevig onweer uit, dat hemel en aarde moest verpletteren. Het wezen werd ouder, het voelde geluk en leed, het beleefde een leven van gruwel en vernietiging. Hij kon het in alles volgen, leefde het mee en in hem trilde dat leven; hij was één, zodat hij zich als gebroken voelde. Prachtig waren de akkoorden, de meesters voelden zich geheel verbonden en hun scheppingskracht werd voltooid.
Volmaakt was alles wat hij zag, hoorde en voelde. Wat hij waarnam was groots, wat hij beleefde was overweldigend! De mens zwierf over de wereld en had voor de zoveelste maal het ouderlijke huis verlaten. In de fel oplaaiende kleuren zag hij een zacht, wit licht, dat het moederleed betekende. Het was haar liefde voor het kind. Een moeder schreide om haar kind, dat aan donkere machten was overgeleverd. Haar liefde volgde het; waar haar kind zich ook bevond, daar zond zij haar liefde tot hem. Dan overheerste haar licht zijn licht en deed haar liefde wonderen. Toch was er geen bescherming mogelijk; het zou en moest ten onder gaan; daar kon het niet aan ontkomen. Schel, als het gekleurde licht van de duistere sferen, brandend en loeiend als een machtige orkaan werd nu de muziek. De symfonie had haar hoogtepunt bereikt. Het einde van een aards leven zou spoedig komen, maar het leven zou en moest een vernietigend einde vinden. Weer veranderden de kleuren in prachtige nuances, de muziek werd zachter en milder. Het leven op aarde was niet meer zo woest, het helde naar een zacht verlangen over. (586) Nu voelde André geluk, het was in hem, maar aan de kleuren zag hij, dat het van korte duur zou zijn. Steeds inniger werd dit gebeuren voor hem. Hij voelde voor de zoveelste maal dat het hem zijn krachten ontnam, hij vatte de hand van Alcars meester en hield die stevig vast. Nu zou hij alles uithouden, daar hij nieuwe kracht in zich voelde komen.
Nu verwaasden de kleuren. Wat zou dat te betekenen hebben? De muziek stroomde door hem heen, werd steeds scherper en de kleuren werd fel rood en licht groen - de uitstraling van de meesters in het kwaad, die hij op deze tocht had leren kennen. Het was alsof hij verlamde. Plotseling hoorde hij in de muziek een snijdend ritme, gelijkend op grillige sprongen, het naderend ongeluk voorstellende. Door niets was het tegen te houden; het leven zou er in ten onder gaan. De kleuren waren grillig en wreed en hij voelde de vreselijke invloed van de duistere sferen. Waar en wat was het einde? Slechts ellende voorspelde dit alles. Rommelend was de muziek, lichtend en flitsend de kleuren. Steeds schrijnender werd ze en de kleuren werden grilliger en kouder. Het kwaad in de mens openbaarde zich. Het manifesteerde zich door vernietiging van de mensheid, het leven trok ten oorlog. Het vernielde wat Gods leven was en betekende en ging zelf ten onder. Rommelend en roffelend trok het leven ten strijde. De kleuren veranderden in verschrikkelijke, hartstochtelijke tinten, in diepe donkere kleuren gingen zij over, het verderf vierde hoogtij.
Nu ging het geheel in een geweldig lawaai over en liet hem nog meer sidderen. Hij hoorde vreselijke geluiden, overstemd door een sissend geluid. De kleuren scheurden woest vaneen, want het einde was gekomen. Een brandend gevoel van verstikking kwam in hem, het was of zijn longen uit zijn lichaam werden gerukt. Maar een ander gevoel kwam in zijn ziel, al bleef het dezelfde verschrikking. Ontzettend waren de geluiden, die het orkest liet horen, vreselijk waren de kleuren en dat alles voelde hij in zijn ziel branden.
Hier werd hem een levenssymfonie getoond; zó had ieder mens zijn eigen symfonie en daarin lagen verschillende gedeelten, die verschrikkelijk waren als deze. In ieder leven lagen overeenkomstige taferelen; elk wezen kende leed en smart. Toch was niet één leven gelijk; alle waren verschillend. Geestelijke muziek was daarom onuitputtelijk. Er waren hier geen grenzen. De muziek vertolkte een menselijk leven; zó zou men elk leven kunnen vertolken. Wie dacht daaraan op aarde? Waarom componeerde men daar geen muziek, die het leven van een mens voorstelde? Men deed het, maar niet volkomen. Hier werd het karakter uiteengezet, het gehele wezen uiteengerafeld; hier kende men dat wezen, dat men in kleuren en muziek vertolkt zag en dus opnieuw beleefde. Het was niet alleen groots, het was geweldig en met geen woorden te beschrijven. Hier beleefde hij kunst van de hoogste graad. Hier beleefde men het leven, zoals op aarde niet mogelijk was, omdat de mens zijn eigen leven niet begreep. Hier leerde de mens zichzelf kennen en begreep men zijn afgelegde aardse leven. Hier zag hij een levensfilm in kunst vertolkt. Geen van de meesters op aarde kon zo iets tot stand brengen. (587) Hun geestelijke afstemming was daar niet ver genoeg voor gevorderd; daarvoor was een aards leven te kort.
Nu zag hij dat het leven overging naar gene zijde. Het leefde in de donkere gebieden, leerde zich daar kennen en werd van een hoger leven overtuigd. De kleuren werden anders, de muziek speelde, maar de akkoorden bereikten niet meer die aardse afstemming, ze waren niet zo grof meer; het waren geestelijke geluiden, die men op aarde niet zou kunnen horen en verstaan. Alles was in de geest overgegaan; het leven was de eeuwigheid binnengetreden en aan een hoger bestaan begonnen. Het ontroerde hem diep, omdat hij dit alles met zijn leider had afgelegd. Telkens zag hij de kleuren nog veranderen, zag hij de verschrikkelijke strijd in die kleurennuances; het was de strijd om een hogere sfeer te bereiken. Toch werden de kleuren lichter, maar telkens zag hij hen weer in donkere tinten veranderen, ten teken, dat het leven in zijn vorige toestand was teruggevallen. Steeds keerden de lichte kleuren terug; de muziek werd ijler en ijler; geen grove, angstaanjagende tonen hoorde hij meer. Nu was het de geestelijke strijd, die men in alles kon aanvoelen. Strijd, niets dan strijd om het bezit. De muziek werd steeds schoner en hij voelde en zag aan de kleuren, dat het leven de eerste bestaanssfeer in de geest had bereikt. Allen voelden, dat het leven geestelijk bezit had ontvangen en zich dit had eigen gemaakt. Dit was een groot geluk; het trilde in zijn ziel, het bezat levensvatbaarheid, het streelde, het droeg hem, het voerde hem naar andere landen. Hoog ten hemel zweefde hij, voelde zich opgenomen door de kracht van de gedachten; hier leefde het leven in dat van de geest. Duidelijk voelde hij dat in de akkoorden en in de kleuren herkende hij de verschillende sferen, die het leven al had bereikt.
Nu waren zij in de tweede sfeer, de strakke blauwe lucht lag in het strakke blauw, dat hij waarnam, en hij voelde en zag daarin, dat het leven de derde sfeer naderde. Kleuren gingen veranderen en in elkaar over, het paarsblauw uit de derde sfeer mengde zich met die strak-blauwe hemel, die hij in de tweede sfeer enige malen had mogen waarnemen. De muziek speelde vrolijke motieven, de mens leefde weer. Er lag deemoed in die akkoorden, levenslust en liefde in de kleuren; het was geluk, het leven wilde weer leven, het leven voelde God en was tot God teruggekeerd. O, welk een muziek, welk een kunst mocht hij als aards mens beleven! Steeds mooier werden de kleuren en steeds verhevener werd de muziek, ze vormden één geheel.
André voelde, dat de vierde sfeer nabij was om zo vervolgens de vijfde en zesde binnen te treden. De kleuren werden, zoals hij hen overal had waargenomen, steeds schoner, want het leven leefde in geluk, was niets dan geluk en straalde een prachtig licht uit. Heilig werd het leven van een Engel in de geest. Spoedig zou het einde naderen. Hij zag de kleuren, die ook hem hadden bestraald toen hij de zesde sfeer was binnengetreden. Hier was het leven met al het andere leven verbonden. Het leefde hier, was gelukkig, was een engel uit de zesde sfeer, want het had deze afstemming bereikt. (588) Zacht daalde de muziek, de meesters eindigden, kleuren gingen in een waas over, de laatste tonen stierven weg in een zacht gefluister; het einde was daar. De meesters hadden een levenssymfonie vertolkt, het leven 'was' en had zijn God teruggevonden.
André zat daar als versuft; hij kon niet meer. Langzaam voelde hij zich terugkeren en ontwaken. Hij was in een zeer bijzondere toestand geweest; andere machten hadden hem geholpen; hij zou dit alles niet hebben kunnen verwerken. God dankend voor al dit schone verliet hij met zijn leiders meester de tempel van muziek: Muziek uit de muzieksfeer, uit de zesde hemel had hij mogen beleven. Hoe moest hij God daarvoor danken? Wat waren meesters van de aarde in vergelijking met die in de geest? Diep ontroerd gingen alle Engelen heen.

Zevende sfeer en terug naar de aarde
Nog steeds hield hij Cesarino's hand stevig vast. Hij voelde zich opgenomen en weer zweefde hij een andere afstemming tegemoet. Hij was van alles vervuld. Het zou niet geloofd worden, wanneer hij dit op aarde zou vertellen. Hoe moeilijk zou het voor hem zijn, dit alles in taal vast te leggen en uit te beelden. Het was bijna onmogelijk. Toch moest het; misschien zou het een aards kunstenaar inspireren tot het scheppen van een menselijke toestand, een levenssymfonie. Het was mogelijk, al zouden zij die diepten en hoogten van een zesde sfeer niet bereiken. Wanneer de mensen op aarde naar zo'n concert zouden kunnen gaan, hoorden zij het innerlijk leven van één mens vertolkt: al zijn leed, smart en geluk, hartstocht en geweld, strijd en liefde zouden zij voelen. O, hoe schoon zou dat zijn; een mens door kunstenaars in muziek uitgebeeld. In liefde zou men die kunst moeten benaderen; anders zou men het heiligste niet aanvoelen. Liefde zou de mens moeten voelen voor het leven, dat in kunst werd weergegeven. Hoe goed, hoe groot was zijn leider voor hem op deze reis, hoeveel wijsheid in de geest had hij al ontvangen en nog was het einde niet daar! Nog liet men hem andere toestanden beleven!

Zij waren nu al ver van de zesde sfeer verwijderd. Steeds gingen zij verder. Plotseling scheurde het uitspansel vaneen en een machtig licht bestraalde de meester en hem. Hij kon geen voet meer verzetten. Lang bad hij tot God om hem een blik te gunnen in de zevende sfeer, daar, waar Alcars meester en de beschermengel van zijn kind leefden. Die andere sferen lagen, nu hij dit alles had mogen zien, ver onder deze geweldige schoonheid verborgen. Nieuwe krachten voelde hij in zich komen, voordat hij verder mocht gaan. Snel waren zij nu de grens genaderd en daar voor hem, in een onverklaarbare schoonheid, zag hij de zevende sfeer. Nog verder, dan zou de mens niet meer kunnen terugkeren. Hij begreep het volkomen; het was hier een paradijs, maar van zo'n zeldzame schoonheid, zo geweldig, dat hij er geen woorden voor kon vinden. (589) Hij wilde er ook geen moeite voor doen, hier moest men het leven slechts voelen, moest men alleen zíen. Bloemen zag hij als in een waas en hij hoorde hen zingen op verre afstand. Over alles lag goud en in deze sfeer zag hij kleuren uit de andere sferen bijeen, maar het waren alleen lichtende kleuren. Hier zou hij niet kunnen binnentreden. Zijn geesteslichaam zou door de kracht van het licht verbranden of in een duizelingwekkende vaart naar de aarde terugkeren. Hier zag hij de gelukzalige Hemel, hier leefden mensenkinderen van de aarde. Allen waren eens op aarde, hadden daar geleefd en waren gestorven. Nu, in zulk een paradijs, zag hij aardse wezens terug. "God, O, mijn God, wat moeten de mensen U dankbaar zijn voor zoveel geluk, zoveel schoons, dat zij na het leven op aarde zullen vinden, wanneer zij hier binnentreden!"
Hier leefde Cesarino, de mentor van deze sfeer; ééns op aarde dictator van Rome. Hij was de meester van al de gebieden, die hij met zijn leider had mogen bezoeken. En deze geest leidde hem, voerde hem, liet hem dit alles bewonderen, omdat hij de mensheid wilde overtuigen van een geheiligd leven na de aardse dood. Liefde, niets dan liefde, God leefde in alles. Tempels zag hij zoals hij nog nooit te voren had waargenomen. De wegen voerden de mens naar het aller-, allerhoogste. Hier zag hij het leven, dat zou overgaan om het geesteslichaam af te leggen. De ziel zou haar weg vervolgen en de mentale gebieden binnentreden. Daarna naar nog hogere toestanden, zodat zij de vierde mentaliteit op kosmische afstemming zou binnengaan.
Hoe ver was het aardse leven hiervan verwijderd! Lang zou het duren, maar ééns kwam het zover, dat de mensen, die de planeet aarde bevolkten, dit zouden bereiken. André bad tot zijn Vader aan de grens van de zevende sfeer en dankte Hem voortdurend. Wijsheid in de geest had hij ontvangen en in gedachte keerde hij terug naar het begin van deze tocht. Waar was hij al niet geweest? Diepten had hij leren kennen, kunst en liefdessferen waren hem getoond. Zijn kind had hij mogen zien, het ene leven was nog schoner dan het andere. Nu zou hij naar de aarde terugkeren. De Engel liet hem voelen dat hij zich moest gereedmaken voor de terugtocht naar de vijfde sfeer.
"Voordat wij zullen vertrekken," sprak nu de meester tot hem, "vraag ik u: Vertel aan hen op aarde, wat hen wacht. Zeg aan de mensen op aarde, die onze zusters en broeders zijn, dat wij leven in hemelse schoonheid. Eéns zullen zij dit alles ontvangen, wanneer zij zich in de geest willen ontwikkelen. Zeg hen, dat het geestelijk leven liefde betekent, niets dan liefde is."
"Hoe moet ik u danken voor alles, wat ik van u en van mijn leider heb mogen ontvangen?" "Dank niet ons, mijn zoon, dank God, die ons aller Vader is. Nu zullen wij terugkeren naar de vijfde sfeer." In een flits verplaatsten zij zich, betraden de vijfde sfeer en gingen Alcars woning binnen. (590) André wilde nogmaals Alcars meester danken, maar het was niet meer mogelijk. Cesarino was naar zijn eigen sfeer teruggekeerd; men wilde in het leven na de dood geen dank.
Daar zat Alcar, zijn leider, met verschillende vogels om zich heen. "Zo, mijn jongen, terug?"
André vloog hem in de armen en schreide van geluk. Lang duurde het voor hij in zijn toestand terugkeerde. Hij zag zijn leider aan, maar kon geen woord spreken, hoe graag hij het ook zou willen.
Alcar maakte zich gereed, André sloeg nog een blik in de woning van zijn leider en met spoed keerden zij terug naar de aarde. Ook deze tocht was weldra voorbij. Daar trad hij zijn kamer binnen, hand in hand waren zij uit de vijfde sfeer teruggekeerd, voor hem lag zijn stofkleed. André zag zijn leider aan; diep blikte hij in hem, maar de woorden kon hij niet vinden, beiden voelden wat zij zouden willen zeggen, één waren zij in gevoel, één was hun leven, één doel hadden zij: de mensheid te overtuigen en gelukkig te zien.
"Vaarwel, mijn jongen, spoedig zul je weer ontwaken in geluk en zul je je aan de taak zetten, om al dit heilige aan de mens bekend te maken. Weet, dat wij je zullen helpen."
André vroeg zijn leider allen te danken, die hem in liefde hadden ontvangen. Hij voelde zich omhoog gaan en toen dalen en met een lichte schok werd hij wakker. Het leven op aarde had weer een aanvang genomen.
Nog hoorde hij: "God is liefde, niets dan liefde! Het leven na de dood is realiteit. Leef, leef, u mens, weet dat het leven, uw leven, eeuwig is. Vaarwel, mijn jongen, morgen wacht je ander werk. Je Alcar."
's Morgens werd hij wakker, versterkt naar geest en lichaam, en hij wist waar hij was geweest. In hem nestelde een groot geluk.
André gaat verder en hoopt nog veel wijsheid in de geest te ontvangen. Al zijn krachten zal hij inspannen om nog meer van een eeuwig voortleven te vertellen. Uitsluitend waarheid en geluk wachten de mens, wanneer hij dat leven binnentreedt.
God smeekt hij, dat kracht en zegen op zijn werk mogen rusten. Het hoofd omhoog gericht, de weg gevolgd, die zij allen volgden, de weg naar het licht, naar het huis des Vaders, waar voor elk leven een woning open staat en in gereedheid wordt gebracht, wanneer de mens overgaat.

Jozef Rulof, Den Haag, 15 november 1936
Einde (591)


terug naar het literatuuroverzicht






^