Rita Schilling, Hildegard van Bingen

Bazuin van het levende Licht 1098 - 1179
ten Have, Baarn 1998 ISBN 90.259.4761.1
(Opmerkingen tussen haakjes zijn van mij, Freek)


Hildegard van Bingen, mystica,
schrijfster van visioenboeken,
van muziek, toneel, medische en
natuurwetenschappelijke werken
Bernhard van Clairveaux had meteen belangstelling voor Hildegards visionaire gave. Dit hing samen met zijn overtuiging dat zuivere godskennis verkregen wordt door mystieke ervaring. Hij herkende in Hildegard de begenadigde zieneres, die rechtstreeks van God inzicht in de heilsgeheimen had ontvangen en nog zou ontvangen door schouwen.

Inhoud

Hoofdstuk III Hildegard de zieneres
Drie visioenboeken: een drieluik
Bazuin van het levende Licht
Ik, armzalige vrouw
Wijsheid houdt alles omvat

Hoofdstuk IV Hildegards visionaire kennis van de ziel
Middeleeuwse zielkunde
Zienswijzen betreffende de ziel, die vragen oproepen
Hildegards mensenkennis en zielkunde
De zintuigen bemiddelen tussen de ziel en het lichaam
De ziel in het boek van de 'Goddelijke werken'
De levensweg van de ziel opnieuw verteld
Goede werken en waar geloof
God is Eén in Drievuldigheid
Is Hildegards visionaire kennis van de ziel nog iets voor mensen van deze tijd?

Hoofdstuk V De geestenwereld van de engelen
Vraag: Wat voor een lichaam hadden de engelen, die aan Abraham verschenen?
Hildegards visioen van de engelenscharen
De betekenis van het engelenvisioen
Wat heeft Hildegard met dit visioen verkondigd?
De engelenhiërarchie in de christelijke traditie
De ordening van de engelenwereld
Een geestelijke hiërarchie van Godskennis
De strijd in de wereld der engelen treft de mensen
Het was de bedoeling van de gevallen Lucifer, God in Zijn werk te treffen.
De hemelse harmonie hersteld
Hildegards omgang met de goede en kwade geesten
De engelen in Hildegards geloofsonderricht

Hoofdstuk VI De drievuldige verschijning van God
God, een in Drievuldigheid
Andere denkwijzen beïnvloeden de geloofsIeer
Oorsprong van de schepping en verlossing van de mens
Het Levende Woord in De Drievuldigheid van de ene God
Woord van God, bron van levend water
Uit liefde komt het Woord van God in de wereld
Geloof in de Drie-ene God is voedsel voor volwassen zielen
De Heilige Drie-eenheid beschermt de gelovigen
Is de Drievuldigheid van God nog geloofwaardig?

Hoofdstuk VII De heilsgeschiedenis van de mensheid
De mens te midden van al het geschapene
Geschiedenis is voltooiing van Gods scheppingswerk
Het geloof als fundament van het Heil
De Mensenzoon houdt de wacht over zijn Ecclesia
De mensen zullen tot hun bestemming verzameld worden

Hoofdstuk VIII Het einde van de tijd
De achtergrond: Apocalyps en Antichrist
De eindtijd in Scivias
Hoe het heilswerk van God door kwade machten bedreigd wordt
De tijd van de Antichrist, de Zoon des Verderfs
De moeder van de Antichrist
De Dag van de grote Openbaring
De Eindtijd in Liber Divinorum Operum
God bestuurt de wereldgeschiedenis door Wijsheid en Liefde
In 'vogelvlucht' wat voorafging aan wat komen gaat
De lange weg die nog gegaan moet worden
Besluit

terug naar de Inhoud


Hoofdstuk III Hildegard de zieneres

Als zieneres bevond Hildegard zich in een lange bijbelse traditie, waarin visioenen erkend zijn als een vorm van goddelijke openbaring.
De Here sprak: "Indien onder u een profeet is, dan maak Ik, de Here, Mij in een gezicht aan hem bekend; in een droom spreek ik met hem" (Numeri 12:6).
Toen zij haar aanvankelijke schroom overwonnen had, trad zij geleidelijk vrijmoediger naar buiten als een geroepene om de wijsheid, liefde en gerechtigheid Gods te verkondigen in een wereld, waarin veel voorgangers van het christenvolk lauw waren geworden. Ruim dertig jaar leefde Hildegard onopgemerkt in afzondering in het klooster op de Disibodenberg.
Toen zij 43 was kreeg zij haar eerste visioenen. Tien jaar is zij bezig geweest de visioenbeelden van 'De wegen des Heren' uit te beelden. Met behulp van Volmar. Hildegard werkte aan haar visioenboeken tussen de bedrijven door.
Later heeft Hildegard begrepen, dat God meer is dan het levende Licht, dat zij gezien had. Zij leerde dat God tot haar sprak door de cirkelende engelenkoren heen. Die geven - beginnend met de serafijnen en cherubijnen voor Gods troon - langs de hemelse hiërarchie van lichtwezens naar omlaag, de klank van Gods stem door in voor mensen verstaanbare taal. Zij zijn a.h.w. klinkende spiegels in dienst van de onzienlijke Eeuwige. Hem, die in haar visioenbeelden boven een berg en een wolk op een troon zat, kon Hildegard nooit zien, zo verblindend was het licht, dat Hij uitstraalde. Hetgeen Hildegard gezien heeft in haar visioenen, was de schaduw van het levende Licht. Aan Wibert schreef zij: "Het licht dat ik aldus zie, is niet ruimtelijk, maar veel stralender dan een wolk waarop de zon schijnt. Ik kan zijn hoogte, lengte en breedte niet meten. En dat licht wordt mij de schaduw van het levende Licht genoemd".
"Ik, God, toon mij aan sterfelijke mensen in een schaduwbeeld."
Het 'levende Licht' zelf heeft Hildegard nooit mogen aanschouwen. Soms, heel even, heeft zij er een glimp van gezien. Aan Wibert schreef zij: "De gestalte van dit Licht kan ik geenszins onderkennen, zoals ik ook de bol van de zon niet bekijken kan. In datzelfde Licht zie ik niet dikwijls, maar soms, een ander licht, dat mij aangeduid is als het 'levende Licht'. Wanneer en hoe ik het zie, kan ik echt niet zeggen. Maar terwijl ik het zie, worden alle treurigheid en nood uit mijn herinnering weggenomen, zodat ik mij voel als een jong meisje en niet als een oude vrouw."

Drie visioenboeken: een drieluik
1. 1141 Scivias (Scientia vias, Ken de wegen des Heren) (26 visioenen)
2. 1158 Liber Vitae Meritorum (goed en kwaad)
3. 1163 Liber Divinorum Operum (10 visioenen)

Driemaal heeft Hildegard een groot visioen ontvangen; drie visioenboeken heeft zij nagelaten. Elk boek is de uitwerking van een inzicht, dat als in een bliksemflits in de geest van de zieneres binnendrong. Aan het opschrijven van deze inzichten heeft Hildegard jarenlang gewerkt, geholpen door de monnik Volmar. Elk visioen ontvouwde zich als het ware in taferelen aan haar geestesoog tot één geheel van visionaire kennis van het geopenbaarde.
Het eerste grote visioen liet Hildegard zien, hoe God, de Heerser van al het geschapene, Zijn wegen gaat met de mens, die Hij gemaakt heeft naar Zijn 'beeld en gelijkenis'. God zelf blijft de Ongeziene, zo vurig licht dat Hildegard Hem niet kon aanschouwen. Hij troont op de berg van Zijn Majesteit. Hij verschijnt in de geschiedenis der mensen in de Drievuldigheid van Vader, Zoon en Heilige Geest.
1. Het boek Scivias is samengesteld uit drie delen, die tezamen één 'schouwspel' vormen van Gods schepping van de wereld, Zijn verlossing van en heilswerk met de mensen, die Hij het geschapene in beheer gegeven heeft. Elk van de zesentwintig visioenbeelden van Scivias begint met 'Ik zag'. Hetgeen beschreven wordt als het geziene, is meestal niet zomaar begrijpelijk; het behoeft en krijgt uitleg van de 'stem van het levende Licht'. Wanneer in het visioentafereel gestalten optreden, komen die eerst aan het woord. Dat gebeurt vooral in het derde deel, waarin de deugdkrachten (Virtutes) zinnebeeldig verschijnen en de Mensenzoon uitvoerig aan het woord is. Zijn zij uitgesproken, dan klinkt door het 'levende Licht' heen de stem van de Onzienlijke, die uitleg geeft. Hildegard schreef dan: 'En ik hoorde een stem'; daarmee volgde zij de oudtestamentische profeten na. De uitlegging wordt ondersteund met uitspraken van Israëls profeten, de evangelisten en apostelen. De bijbeltekst dient dikwijls als aanleiding tot een predicatie van de zieneres tot de gelovige hoorders. Deze 'preken' bevatten onderricht over de menselijke conditie en de door God gewilde verhoudingen in huwelijk, samenleving en kerk.

2. Het tweede grote visioen ontving Hildegard, toen zij zestig jaren oud was. Dit visioen resulteerde, na vijfjaren schrijfarbeid, in het Liber Vitae Meritorum, dat in zes delen handelt over het leven van de goede en slechte 'verdiensten'. Uit haar voorwoord blijkt, dat Hildegard zichzelf als zieneres verder ontwikkeld zag. De 'stem uit de hemel' zei haar, dat dit visioen geen 'vloeibare melk' of 'lichte spijze' bevatte, maar 'vast en volledig voedsel'. Zij vertelde zelf weinig over de openbaringskern van dit gezicht. Uit de beelden wordt duidelijk, dat zij inzicht had gekregen in de verbeten strijd tussen de goede en kwade geesten, die de zielen der mensen trachten te bemachtigen.

Een 'Man' die toekijkt, wiens gestalte tot boven in de hemelsferen en tot beneden in de afgrond reikt, is als het ware het middelpunt van het hele universum. Uit Zijn mond komen, als uit een vurige wolk, de stemmen van de goede krachten (Virtutes) voort. Om Hem heen woeden de elementen, die in de strijd betrokken worden door de kwade krachten (Vitia). De elementen klagen ook de mensen aan, wanneer die hun taak als scheppingsbeheerder slecht uitvoeren.
De 'Man' verzinnebeeldt de Schepper, die zowel met God als met Christus geïdentificeerd wordt. De Virtutes verschijnen niet in gestalten, zoals in Scivias; alleen hun stemmen klinken. De kwade geesten (Vitia) daarentegen, verschijnen in zinnebeeldige gedaanten, deels mens deels dier, allemaal griezelig of potsierlijk, naar gelang het kwade of de dwaasheid die zij vertegenwoordigen.
De 'Man' zwijgt. Hij wendt zich telkens een slag om en richt Zijn blik van het westen naar het noorden, het zuiden en het oosten. Maar Hij grijpt niet in. Af en toe klinkt de stem van de 'ijver Gods', die de kwade geesten dreigt met de hun toegemeten straffen en de zielen die van het goede afgedwaald zijn, boeten oplegt. In het zesde deel zijn de kwade geesten (Vitia) verdreven. Aan de linkerzijde van de 'Man' verschijnt een eenhoorn, die spreekt: "Wat geschapen werd, zal vernietigd worden. En wat er niet is, wordt opgebouwd. De zonden worden in de mens beproefd. En het goede wordt in hem in het juiste werk voltooid. Met zijn goede faam zal hij in het andere leven terugkeren." Een nieuwe hemel en een nieuwe aarde worden in het vooruitzicht gesteld. De Virtutes en de verloste zielen heffen lofzangen aan.

Ook dit visioenboek is 'doorweven' met citaten uit het Oude en Nieuwe Testament. Liber Vitae Meritorum geeft als het ware aanschouwelijk onderwijs over de christelijke moraalleer van Hildegards tijd. Maar het zijn geen formele regels die worden overgedragen. In 'speelse' beelden en scherpe dialogen wordt getoond, welke 'krachten' het geschapene ten goede komen en welke het leven van alle schepselen kunnen bederven. Daardoor bevat dit boek, het minst gelezen werk van Hildegard, ook voor de tegenwoordige tijd belangrijke ethische informatie.

3. Haar derde grote visioen ontving Hildegard, toen zij in haar vijfenzestigste jaar was. "Zeven jaren lang schreef ik aan dit visioen en ik kon er nauwelijks mee klaar komen", vermeldde zij in het voorwoord. Het is haar meest diepzinnige werk, maar ook het meest wijdlopige geschrift van de zieneres.
Aan het ontstaan van Liber Divinorum Operum ging een visioen vooraf dat zo overweldigend was, dat Hildegard er ziek van werd. Ook raakte zij deze keer tijdelijk haar volle bewustzijn kwijt. Dat was haar nog nooit overkomen. "Alles wat ik reeds in mijn eerdere visioenen geschreven had en later nog te weten kwam, dat zag ik onder hemelse mysteriën, maar geheel wakker van lichaam en bij mijn zinnen. Ik schouwde het met de innerlijke ogen en ik vernam het met innerlijke oren. Nooit was ik daarbij in slaapachtige toestand, nooit in geestelijke vervoering". In dit visioen begreep Hildegard plotseling de diepe betekenis van de incarnatie van Gods Woord, zoals verkondigd door de evangelist Johannes. In een autobiografische notitie schreef zij er over:
"Toen zag ik een geheimzinnig en wonderbaarlijk visioen, zodat mijn innerlijk dooreengeschud werd en mijn lichamelijke waarneming als verdoofd was. Want mijn kennis werd zodanig veranderd, dat het was alsof ik mijzelf niet meer kende. En door de ingeving van God werd in de kennis van mijn ziel als zachte regendruppels datgene ingedruppeld, waarmee de Heilige Geest de evangelist Johannes vervulde, toen hij aan Jezus' borst de allerdiepste openbaring ontving, waarbij zijn geest door de Heilige Geest zodanig werd aangeraakt, dat hij het verborgen geheimenis: 'In den beginne was het Woord, etcetera' (Joh. 1:1 etc.) Want het Woord, dat voor het geschapene zonder begin was en dat erna zonder einde zal zijn, beval alle schepselen tevoorschijn te komen. En het (Woord) bracht in deze (schepselen) zijn werk voort, zoals de werkmeester zijn werk aan het licht brengt. Zo verscheen op zichtbare wijze, wat voor het begin der tijden door Hem voorbeschikt was. Daardoor is de mens met alle schepselen het werk van God. Maar de mens is ook werkman van Godswege. Hij moet de afschaduwing van de geheimenissen Gods zijn en in alles de Heilige Drievuldigheid onthullen, hij die God tot Zijn beeld en gelijkenis maakte. Zoals Lucifer in zijn slechtheid God niet kon verdelgen, zo zal hij ook niet de (goddelijke) staat van de mens kunnen vernietigen, hoewel hij dat bij de eerste mens geprobeerd heeft." (Vita 11, cap. 16)

Liber Divinorum Operum omvat de beschrijving van tien visionaire taferelen. Elk volgende ontwikkelt zich als het ware uit het voorgaande tafereel. Het boek is verlucht met zestien miniaturen, die circa twintig jaar na Hildegard overlijden gemaakt zijn. De visioenbeelden laten de geschapen wereld zien, tevoorschijn komend uit de omarming van de Liefde Gods. Te midden van het geschapene staat de mens, 'beeld en gelijkenis' van God, tevens geheel en al met al het geschapene verbonden. (Zie afbeelding 1). De uitlegging van de beelden geeft uitvoerige informatie over de bouw en de functies van het menselijk lichaam en de organen ervan. Verteld wordt over de herkomst van de mens: het door liefde geïnspireerde raadsbesluit van de Eeuwige. De bestemming van de mensenziel wordt geschilderd in levendige beelden; deze zijn de plaatsen van loutering en uiteindelijk de hemel of de hel. Liber Divinorum Operum eindigt met een beklemmende schildering van het einde der tijden. In de eindtijd zal de antichrist de christenheid veel schade berokkenen. Maar ook zijn val staat vast in Gods raadsbesluit.
De 'Hoofdpersoon' in het werelddrama dat in dit visioen is onthuld, is de Mensenzoon, het uit Gods liefde geïncarneerde Woord. De Mensenzoon verschijnt in het laatste visioenbeeld en verzekert de gelovigen, dat de gerechtigheid zal overwinnen. Wanneer het getal der heiligen vol is, zal Hij komen om de macht en de heerlijkheid van God te vestigen voor eeuwig.

Scivias en Liber Divinorum Operum vertonen inhoudelijk grote overeenkomst. De visionaire kennis die zij bevatten, steunt in beide boeken op bijbelse openbaring. Al verschillen de vormen, de inhoudelijke betekenissen zijn dezelfde. Als verkondiging geven de twee boeken een verschillende benadering. In Scivias gaat de boodschap uit van Gods raadsbesluit van vóór de tijd, om de mens te maken als Zijn vertegenwoordiger in de schepping. En om die mens, nadat hij afvallig geworden is, terug te winnen door Zijn Zoon in de wereld te zenden, zodat Gods plan met de schepping toch verwezenlijkt wordt. Scivias is theologisch onderricht over Gods beleid in schepping, verlossing en heilswerk, met als bekroning het oordeel over alles op de Jongste Dag.

Liber Divinorum Operum handelt over het aandeel van de mens in het scheppingswerk. De mens is door liefde tot stand gekomen en wordt door liefde hersteld in de Mensenzoon, het geïncarneerde Woord Gods. De Mensenzoon heeft door zijn leven in de wereld Gods 'beeld en gelijkenis' voor Gods troon in de hemel gesteld. Hij zal op de Jongste Dag verschijnen om de werken van de mensen te oordelen. Liber Divinorum Operum is als het ware een antropologie in christocentrisch perspectief.
Tezamen vormen de drie grote visioenboeken van Hildegard een soort drieluik. In het midden ervan staat de openbaring van een te verwachten scheiding tussen de goede en kwade geesten, wanneer het licht de duisternis voorgoed overwonnen zal hebben.

In de drie visioenboeken van Hildegard kan men een geestelijke ontwikkeling van Hildegard bespeuren. Haar 'eenvoudige' begrijpen van het geloofsmysterie der heilige Schriften groeide tot een geestelijk inzicht in de wegen die de Eeuwige gaat met Zijn schepping en in de werken die God doet aan Zijn kostbaarste schepsel, de mens. Zij zag, hoe de mens betrokken is bij de strijd tussen God en Satan, die aan de wereldgeschiedenis vooraf gegaan is. Zij begreep dat de mens moet kiezen tussen de Schepper en de Diabolos, tussen goed en kwaad. Hildegards concrete trinitarische geloof verkreeg een diepere dimensie door het plotseling doorgebroken inzicht in de betekenis van de incarnatie van het Woord Gods.
De kennis die Hildegard ontving, gaf zij door als woorden met goddelijk gezag. Niet van háár waren de kennis en het gezag. Hildegard beschouwde zichzelf als een instrument van God. Zij noemde zich een 'bazuin van het levende Licht'.

Bazuin van het levende Licht
Een instrument zijn voor Goddelijke ingeving houdt in, dat er voortdurend gewerkt moet worden aan het onderhoud ervan. Een instrument dat verwaarloosd is of onzorgvuldig bespeeld wordt, zal weldra onzuiver gaan klinken of niet meer alle tonen weergeven. Hildegard beschouwde het lichamelijke 'vat' van de ziel als het instrument, waardoor de Geest Gods de tonen door het 'levende Licht' heen kan doen klinken. Zij was zich bewust van de belemmeringen die het lichaam kan opwerpen voor de mens die geroepen is om instrument van de Geest te zijn. Zij doorzag, hoe dit een voortdurende strijd d betekent tussen de lichamelijke en de geestelijke aard van de mens, een strijd die in en over de ziel woedt, zodat deze geen rust krijgt. Hildegard schreef hierover visionaire woorden.

In een waar visioen zag ik de gesteldheid van de mens. Hoewel hij in zijn tweevoudige aard uit ziel en lichaam bestaat, is hij toch (als) een enkel bouwwerk (gemaakt). Net zoals de mens die uit stenen een gebouw samenvoegt, het losse materiaal bedekt en vastmaakt, opdat het huis niet in elkaar stort. De mens is het werk van God; hij bestaat met alle schepselen en alle schepselen bestaan met hem. Maar het werk van de mens, dat zonder leven is, is niet gelijk aan het werk van God, dat leven is; zoals het werk van de pottenbakker geen gelijkenis heeft met het werk van de smid. De aard van de ziel is waarachtig op het oneindige leven gericht. Het lichaam daarentegen omvat een gebrekkig leven. Beide stemmen ook niet met elkaar overeen. Want ofschoon zij tegelijk in de mens zijn, zijn zij toch van elkaar onderscheiden. God legt, wanneer Hij Zijn Geest door profetie en wijsheid of door tekenen in een mens zendt, diens vlees dikwijls pijnen op, opdat de Heilige Geest in hem wonen kan. Wanneer Hij het (lichaam) niet door pijnen tuchtigt, gaat het gemakkelijk een verbinding aan met wereldse bedrijvigheid. (...) Profetie, wijsheid en tekenen zijn aangenaam in de vreugde. (...) Maar waarom pijnigt de geest het vlees? Omdat de geest van nature de lust tot zonde haat. Wanneer echter het vlees het vurige verlangen van de ziel verstoort door de lust tot de zonde en het zich hullen in de stank der zonde, zodat de geest vanwege deze last niet meer ademen kan, dan pijnigt het vlees de geest. (...)
Ik, armzalige vrouw, heb diegenen (de heiligen) bijzonder bemind en aangeroepen, die hun vlees met de geest bestreden hebben. Maar ik wendde mij af van degenen die zich tegen de geest verhardden en die (geest) verstikten. Nooit heb ik rustig geleefd, maar in veelvuldige droefheid heb ik mij afgemat, totdat God de dauw van Zijn genade op mij neerzond, zoals Hij tot Zijn vertrouwelingen sprak: 'Ik wil de vijand van uw vijanden zijn en slaan die u slaan. En Mijn engel zal voor u uitgaan' (Exodus 23:22 e.v.). (Vita 11, cap. 14)

Als zieneres een instrument van Gods Geest te zijn, heeft Hildegard moeten leren. Hoe zij dit beschouwde, blijkt uit haar brieven aan een dertig jaar jongere non, Elisabeth van Schönau. Elisabeth, die in 1157 abdis werd van het dubbelklooster Schönau, bezat eveneens de gave van het zien. Zij ontving visioenen in een toestand van extase, anders dan Hildegard, die nadrukkelijk vermeld heeft, dat zij nooit in extase heeft verkeerd. Elisabeth trachtte visioenen op te roepen door extreme ascese en zelfkastijding. Zij vroeg Hildegard per brief om raad, daar zij meende dat de geestelijken tot wie zij zich richtte, haar niet serieus namen. Twee brieven van Hildegard aan Elisabeth zijn bewaard gebleven. Hildegard waarschuwde haar jonge collega voor de valkuilen die een zieneres op haar weg vindt en maande haar tot matigheid. Enkele citaten maken Hildegards standpunt duidelijk.

De mens is een vat, dat God voor zich gemaakt heeft en met Zijn Geest heeft gevuld, om Zijn werken daarin te volbrengen. In onze tijd (van geestelijk verval) is het waarlijk nodig, dat God bepaalde mensen begiftigt met inzicht, opdat Zijn werktuigen niet nutteloos zijn. Maar hoor, mijn bekommerde dochter! De influistering van de eerzuchtige Satan tracht dikwijls die mensen murw te maken, die God door Zijn ingeving onderwezen heeft. Want als de 'oude slang' een uitgelezen edelsteen ontdekt, richt zij zich sissend omhoog en spreekt: 'Wat is dat!' En dan kwelt zij met vele noden het hart dat brandend ernaar verlangt om boven de wolken te vliegen, alsof de mensen goden waren. En luister nu verder! Zij die ernaar verlangen Gods werken te volbrengen, moeten altijd bedenken dat zij, daar zij mensen zijn, aarden vaten zijn (zie Corinthiërs 4:7). En zij zouden bestendig hun blik moeten richten op wat zij zijn en zullen zijn. Het hemelse zullen zij overlaten aan degene die hemels is, daar zij zelf bannelingen zijn die het hemelse niet kennen. Zij maken de geheimenissen slechts bekend, zoals een bazuin die weliswaar de toon laat klinken, maar deze niet zelf voortbrengt. Want een ander blaast erin, opdat zij geluid geeft.
Zij (die mensen) moeten het pantser van het geloof aantrekken (I Thessalonicenzen S:8). Zij moeten mild, zacht en veracht zijn, zoals het Lam was, van wie zij de bazuinklank zijn, eenvoudig als een kind in hun gedrag. God tuchtigt altijd degenen die Zijn bazuin blazen en let erop dat het klankvat niet breekt, maar Hem bevalt.
O dochter, God make u tot een spiegel van het leven! Maar ook ik, die wegens kleinmoedigheid van hart terneer lig en telkens weer verlamd ben, door vrees verontrust, klink af en toe als een zwakke bazuinklank van het levende Licht. God helpe mij, dat ik volharde in Zijn dienst!

Elisabeth schreef Hildegard een extatische brief terug. Zij had visioenen gehad tegen de Katharen en wilde haar raadgeefster daar bij betrekken. Hildegards antwoord was een vermaning aan de jonge zieneres om haar leefwijze te matigen. Haar raad werd niet opgevolgd. Elisabeth van Schönau stierf op zesendertigjarige leeftijd aan lichamelijke uitputting.

Ik, armzalige vrouw
Hildegard heeft zich altijd gepresenteerd als van het 'zwakke geslacht' zijnde, ondergeschikt aan de 'krachtige' mannen. Ook toen zij zelf toch al een geleerde vrouw was, na de voltooiing van haar Liber Divinorum Operum, schreef zij in de epiloog over zichzelf als 'armzalig vrouwmens' (pauverculd feminea fouma). Zij heeft zich nooit openlijk verzet tegen haar 'tweederangs' positie als vrouw in de twaalfde-eeuwse maatschappij. Maar als het ging om een rechtvaardige zaak, stond zij op het kerkrecht. En enkele malen deed zij dat met succes, zoals bij de 'losmaking' van het vrouwenklooster en in het geval van de geëxcommuniceerde ridder.
Als vrouw had zij weinig macht, hoe bijzonder begenadigd zij ook was door de Allerhoogste. Dat zij in haar onmachtspositie af en toe gebruik gemaakt heeft van het typisch vrouwelijke 'wapen' van fysiek onvermogen en ziekte, hoeft niet ontkend te worden. Zij zelf en degenen die haar eerden, zagen haar ziekte als een 'gesel Gods'. Hoe het zij, Hildegards innerlijke drijfveer was het zich door God geroepen weten tot een opdracht. Zij stond op zodra de mannenwereld haar ruimte gaf om die opdracht te vervullen.
Over haar geroepene-zijn schreef zij met grote verzekerdheid. Hoewel zij niet 'onderricht' was in de Schriften, had de Allerhoogste haar 'broze vat' gekozen om de inspiratie van de Heilige Geest erin te doen wonen. Niet door Godgeleerden heeft de eeuwige Vader de drie visioenboeken doen schrijven, maar door een eenvoudige niet-opgeleide vrouw. 'Zo heeft het Hem behaagd.' Als vrouw eiste zij aldus erkenning van de intelligentie (rationalitas), die de mens als 'beeld en gelijkenis' van de Schepper ontvangen heeft.

In Hildegards geschriften is wel een 'ondergronds' protest te beluisteren. Weliswaar zei de stem uit de hemel nadrukkelijk, dat de man 'meester' en de vrouw 'dienares' is, maar de stem wees ook op een 'ontsnappingsmogelijkheid', namelijk de maagdelijke staat. Midden in Scivias vindt men een uitspraak die te denken geeft. Daar zegt de stem uit de hemel:
Vrouwen mogen niet tot Mijn altaardienst toetreden, omdat zij zwakke en gebrekkige vaten zijn. Zijzijn ertoe bestemd kinderen te baren en de kinderen die zij baren zorgvuldig op te voeden.

Toch kan de vrouw een nog hogere staat bereiken dan de priester.
Omdat zij de hogepriester tot bruidegom ontvangen kan. De maagd die zich met Mijn Zoon verlooft, neemt hem als Bruidegom aan, daar zij haar lichaam sluit voor een vleselijke man. En daardoor heeft zij in haar Bruidegom het priesterschap en geheel Mijn altaardienst en bezit zij al zijn rijkdom met hem. (Scivias 11, 6, par. 76)

Hildegard schreef niet negatief over het huwelijk. Het is noodzakelijk voor de voortzetting van het mensengeslacht en het kan de echtelieden geluk en zegen brengen. Maar aantrekkelijk stelde zij het huwelijk niet voor. De vrouw wordt een 'akker' genoemd, die door de man 'geploegd' wordt. Zij moet dat berustend ondergaan. De maagd hoeft dat niet. Uit Hildegards 'lied van de maagden' (symphonia virginum) klinkt een onverholen afwijzing van die vrouwenrol. Bezongen wordt de 'zeer sterke leeuw' (Christus), die te verkiezen is boven de aardse man. Maria, de Maagd bij uitnemendheid, was voor Hildegard de edelste verpersoonlijking van de door God gewilde vrouwelijke mens. Hildegard heeft vijftien Marialiederen nagelaten. In Maria's woorden: 'Mij geschiede naar Uw woord' (Lukas 1:38) hebben liefde en wijsheid de hoogste uitdrukking gekregen die een mens geven kan.

Wijsheid houdt alles omvat
In Scivias verschijnt Wijsheid als een mooie vrouw in een goudkleurig gewaad. Zij staat voor de toren van Ecclesia, boven zeven marmeren zuilen, die de zeven gaven van de Heilige Geest betekenen. Van haar wordt gezegd, dat zij vóór de schepping in het raadsbesluit Gods was. Zij heeft het geschapene geordend, zoals geschreven staat: 'De Here heeft de aarde door Wijsheid gegrondvest' (Spreuken 3:19). In Liber Divinorum Operum verschijnt Wijsheid aan de zijde van de Almacht Gods, gekleed in een groen zijden kleed, dat verwijst naar de groene vruchtbaarheid (viriditas) van het geschapene. Wijsheid heeft zich gesierd met de maagdelijkheid van Maria en met het geloof der martelaren. Zolang de wereld duurt, gaat Wijsheid vooraan. Zij is de eerste der gaven van de Heilige Geest (Jesaja 11:1-3). De wijze mens mag haar noemen: 'mijn zuster' (Spreuken 7:4)

In Wijsheid zag Hildegard haar leidsvrouwe. Zij plaatste haar 'zien' onder de hoede van Wijsheid. In mystiek schouwen en in het licht van Liefde hoorde en zag ik deze woorden over Wijsheid, die nooit vergaat: Vijf door God gezonden tonen der gerechtigheid klinken voor het mensengeslacht. In deze (tonen) staan het heil en de verlossing van de gelovigen vast. En deze vijf tonen zijn verhevener dan alle mensenwerken, want de werken van de mens worden er door gevoed.
Wijsheid onderricht mij ook in het licht van Liefde en laat mij zeggen, hoe ik in dit schouwen geplaatst ben. Niet van mijzelf zeg ik deze woorden, maar de ware Wijsheid zegt ze door mij. En aldus wordt tot mij gesproken: 'Hoor, o mens, deze woorden en spreek ze uit, niet naar jezelf, maar naar mij, door mij onderricht op welke wijze ik door jou spreek.' (Vita 11, cap. 2)

terug naar de Inhoud


Hoofdstuk IV Hildegards visionaire kennis van de ziel

Middeleeuwse zielkunde
In Hildegards visioenboeken Scivias en Liber Divinorum Operum heeft de ziel van de mens een belangrijke plaats. De mens, als laatste scheppingswerk gemaakt uit de materie van de aarde, is door de Schepper aangesteld als beheerder van de aarde en van alle levende schepselen. Om daartoe in staat te zijn, kreeg de mens deel aan de kennis Gods. Deze is als het ware ingegoten in het stoffelijke 'vat' van het mensenlichaam. De Godskennis maakt de mens bekwaam om zodanig leiding te geven aan al het geschapene op de aarde, in de zee en de lucht, dat het kan zijn zoals de Schepper het gewild en bedoeld heeft.
De hoedanigheid waardoor de mens weet heeft van Gods wil en bedoeling, wordt in Hildegards geschriften 'de ziel' genoemd. Als be-zield schepsel leeft de mens in een directe en bewuste relatie tot God. Vanaf het moment dat een mensenkind geboren wordt, tot aan het ogenblik dat die mens de laatste adem uitblaast, moet de ziel haar levensweg gaan in het stoffelijke lichaam dat haar is toebedeeld. Op die levensweg wordt de ziel geconfronteerd met het Kwaad, dat voortdurend tracht het werk van de Schepper te bederven.
Hildegard heeft nooit inzicht gekregen in het mysterie dat achter het Kwaad schuilt. De visionaire kennis die zij gehoorzaam heeft overgeleverd aan haar tijdgenoten, blijft binnen de dimensies van tijd en ruimte, die bepalend zijn voor al het geschapene. Hoe het mogelijk was, dat de engel Lucifer, die zelf een schepsel van God is, geschapen op de 'eerste dag', zich tegen zijn Schepper verhief en met zijn trawanten ten val kwam, is Hildegard nooit te weten gekomen.
Hildegard heeft meegedeeld, wat zij door visioenen wist van de ziel. Deze kennis is gesitueerd in de context van de twaalfde eeuw, die een hoogtijd was van ongebroken christelijke geloofskennis in West-Europa. Hildegards middeleeuwse 'zielkunde' verschilt van wat tegenwoordig 'psychologie' heet, doordat de 'ziel' bij Hildegard verschilt van de 'psyche' bij de hedendaagse psychologen in ten minste twee opzichten. Ten eerste is de ziel van de mens, zoals deze in de visioenen van Hildegard beschreven wordt, altijd persoonlijk betrokken op de ene eeuwige God, van Wie zij uitgaat en tot Wie zij ter verantwoording teruggeroepen wordt. Ten tweede is de ziel in haar lichamelijke bestaanswijze een bewuste gids van het menselijke individu. Onbewuste werkingen van de ziel zijn in Hildegards zielkunde niet te kennen gegeven.
In ons werelddeel heeft in de negentiende eeuw een culturele verschuiving plaatsgevonden wat betreft het beschouwen van de mens, waarbij de 'ziel' haar plaats verloor en vervangen werd door de 'psyche' Dit onderkennen kan voorkómen, dat de voorstelling van de menselijke ziel, zoals Hildegard die beschreven heeft, bij voorbaat wordt misverstaan.
De ziel in de christelijke traditie

De bron van Hildegards kennis betreffende de menselijke ziel is te vinden in de Bijbel en in de geschriften van de vroege kerkvaders, vooral Augustinus. Hetgeen Hildegard met haar visioenen verkondigde, is haar verlichte inzicht in het wezen van de door God geschapen mens.
Volgens de christelijke traditie vormt de ziel het wezen en de kern van de persoon, waardoor de mens over zichzelf als 'Ik' kan spreken. In de ziel kan de mens zichzelf toespreken; door de ziel kan de mens communiceren met God, die het menselijk lichaam be-zield heeft, toen Hij de mens schiep naar Zijn 'beeld en gelijkenis' (Genesis 1:26-27). De ziel is het die de mens leidt op een levensweg, welke voert tot een bestemming voorbij het lichamelijke bestaan. Deze ziel is het die de psalmdichter bedoelt, wanneer hij uitroept: 'Loof den Here, mijn ziel!' (Psalm 103:1), wanneer hij klaagt: 'Wat buigt ge u neer, o mijn ziel en zijt onrustig in mij?' (Psalm 42:6) Deze ziel is bezongen door dichters in de West-Europese cultuur tot ver in de negentiende eeuw, voordat 'psyche' in de literatuur haar intrede deed. Deze ziel wordt aangeduid met het vrouwelijke woord 'anima', ongeacht het geslacht van de persoon die haar in zich draagt. De mens heeft de ziel ontvangen van God de Schepper. Zo staat in het bijbelboek Genesis geschreven: 'Toen formeerde de Here God de mens uit stof van de aardbodem en blies de levensadem in zijn neus; aldus werd de mens tot een levende ziel' (Genesis 2:7). Over deze ziel gaat het in de visioenen van Hildegard. De kennis over de menselijke ziel, die Hildegard heeft overgedragen aan de gelovige christenen in haar tijd, is opgeschreven in haar visioenenboeken Scivias en Liber Divinorum Operum.

Het vierde visioen van Scivias is geheel gewijd aan de weg, die de mensenziel moet afleggen tijdens haar verblijf in haar aardse vorm, het stoffelijke lichaam. In Liber Divinorum Operum zijn Hildegards inzichten betreffende de menselijke ziel uitgewerkt in samenhang met het menselijk bestaan, dat verbonden is met de hele geschapen wereld.

Het vierde visioen van Scivias: de levensweg van de ziel (afbeelding 2)
Dit visioen is als het ware een schouwspel in drie bedrijven, waarin de mensenziel de hoofdrolspeelster is. Elke akte wordt gevolgd door een monoloog van de ziel, die haar belevenissen vertelt en zich beklaagt over de moeiten en strijd die haar ten deel vallen.
Het eerste bedrijf verhaalt het begin van de pelgrimsreis van de jonge ziel. In het tweede bedrijf vertelt de volwassen geworden ziel, hoe zij belaagd wordt in haar aardse tent, die zij zorgvuldig heeft ingericht. In het derde bedrijf moet de ziel haar tent verlaten om naar een ongewisse bestemming gevoerd te worden. Het verhaal begint geheimzinnig.

Toen zag ik een buitengewoon grote en zeer heldere glans, die als met vele ogen opvlamde. Zijn vier hoeken wezen naar de vier delen van de wereld. Die glans betekent een geheimenis van de hemelse Schepper, dat mij in een groot mysterie geopenbaard werd. Daarin verscheen ook een andere glans als morgenrood, dat de helderheid van een purperen bliksemstraal bezit. En toen zag ik op de aarde mensen, die melk in hun vaten droegen en daaruit kaas bereidden. Die (melk) was gedeeltelijk vet en gaf krachtige kazen, gedeeltelijk dun en die (melk) stremde tot slappe kazen. En gedeeltelijk was die (melk) met gif vermengd en daaruit ontstonden bittere kazen.
Ook zag ik een vrouw die in haar schoot als het ware een volledig gevormde mensengestalte droeg. En plotseling bewoog deze gestalte zich, naar de verborgen verordening van de hemelse Schepper, met levendige bewegingen, doordat een vuurbol die geen omtrekken van een menselijk lichaam had, het hart van deze gestalte als het ware in bezit nam. Zij raakte de hersenen (van de gestalte) aan en goot zich uit door alle leden ervan. Maar toen de levend gemaakte menselijke gestalte uit de schoot van de vrouw tevoorschijn kwam, veranderde zij, naar gelang de bewegingen die deze (vuur)bol in haar uitvoerde, haar kleur. En ik zag, hoe vele stormen over zulk een (vuur)bol binnenbraken in dit mensenlichaam en het ter aarde neerdrukten. Maar zij verzamelde haar krachten, richtte zich moedig op en weerstond hen dapper.

Hierop volgt een klacht van de ziel (voorgesteld door de vuurbol), die in het menselijke lichaam is neergedaald. Nauwelijks onderweg, bemerkt de ziel dat zij op de verkeerde weg is. Verschrikt roept zij: 'Waar ben ik, kleine pelgrim? In de schaduw van de dood. En op welke weg ben ik? Op de verkeerde weg. En welke troost heb ik? De troost die de pelgrims hebben.' De ziel beseft, dat zij alle kanten uit kon; zij is immers voortgekomen uit de 'kennis Gods'. Maar zij heeft zich naar het noorden gewend, waar het Kwaad heerst. Duistere gestalten nemen haar gevangen en voeren haar naar een oord vol verschrikkingen. Schreiend roept zij om haar moeder, die haar in de steek gelaten heeft. Het is alsof men Hildegard zelf hoort, die haar eigen verdriet en angst beleeft van toen zij als kind door haar moeder werd achtergelaten in de sombere kluis van Vrouwe Jutta. Maar de ziel ontsnapt aan haar gevangenschap in het land van 'Babylon' en vlucht langs een smalle weg. Dan waait een lieflijke geur naar haar toe, die zij herkent als komend van haar moeder. In tranen roept zij uit: 'O moeder, moeder Sion, wat zal er met mij gebeuren? Waar is nu uw edele dochter? 0, hoe lang ontbeer ik reeds uw moederlijke tederheid, waarmee u mij liefdevol in grote toegenegenheid hebt opgevoed!' Door haar tranenvloed wordt zij zo gelukkig, als zag zij haar moeder. Een kort moment bespeurt zij de zoetheid van haar beminnelijkheid. Hierdoor gesterkt, keert zij zich naar het oosten, de richting van waar het heil komt. Vastberaden gaat zij langs smalle paden een berg op. Zij hoort de stem van haar moeder spreken: 'Haast je, o dochter, want door de zeer sterke Gever, die door niets weerstaan kan worden, zijn jou vleugels gegeven om te vliegen.' Met die vleugels vliegt zij over alle hindernissen heen. Zij komt dan bij een tent, die van binnen van staal gemaakt is; daar neemt zij haar intrek. Naar het noorden toe bouwt zij een zuil van ruw ijzer, naar het oosten een bolwerk van vierkante stenen, waarin zij een vuur ontsteekt. Naar het zuiden bouwt zij een toren van steenblokken, waaraan zij rode schilden hangt; in die toren zijn vensters, waarin zij ivoren bazuinen legt. Naar het westen toe bouwt zij niets, want 'deze zijde is naar de wereld toe gekeerd. Hoewel de vijanden haar blijven bestoken, verdwijnt haar angst. Zij roept haar belagers toe: 'De Meester die deze tent gemaakt heeft, is wijzer en sterker dan jullie. (...) Wijkt dus, want jullie kunnen mij niet langer bezitten.' De rust van de ziel is echter van korte duur.
Want ik, gebrekkige en ongeleerde vrouw, zag dat over een andere (vuur)bol vele stormen losbarstten en haar wilden omlaag drukken. Maar het gelukte hun niet, daar zij hen dapper weerstond en hun geen ruimte gaf om te woeden.

De ziel, die meende haar plek gevonden te hebben in de tent van het lichaam, weet dat zij weliswaar de levende adem in de mens is, maar bemerkt dat zij nu in haar tent van binnen uit belaagd wordt door begeerte en onrust. Klagend roept zij uit: 'O God, U hebt mij toch geschapen! Zie nu, hoe mij de verachtelijke aardsheid terneer drukt!'Zij beseft, dat zij een pelgrim en vreemdeling moet zijn vanwege de verbanning van Adam uit het paradijs. Om haar heen klinken leugenachtige stemmen: 'Wie ben je en wat doe je! Wat zijn dat voor gevechten die je strijdt! Ongelukkig ben je! Je weet immers niet, of je werk goed of slecht is. Waar zul je terecht komen! Wie zal je redden? Wat zijn dat voor vergissingen die je tot waanzin drijven! Wil je volbrengen wat je begeert? Of kun je ontvluchten wat je angst aanjaagt 2 0, wat zul je doen als je het ene weet en het andere niet? Wat je plezierig vindt, is je verboden, en watje beangstigt, daartoe drijft Gods gebod je aan. En waar vandaan weet je, of het zo in elkaar zit? Het zou beter zijn, als je er helemaal niet geweest was!'

Hoewel bijna wanhopig, besluit zij om gerechtigheid te gaan beoefenen. 'Ik wil mij boven mijn inzicht verheffen en beginnen wat ik niet volbrengen kan.' Zij ziet in dat het toorn, haat en trots zijn, die zij zal moeten temmen met goedheid, barmhartigheid en deemoed. Ontroerend is de beschrijving van de vertwijfeling, droefheid en neerslachtigheid, die deze zielestrijd teweegbrengt. Heeft Hildegard hier iets van haar eigen innerlijke weg laten zien?

Ofschoon zij dapper strijd voert, doet de ziel zich niet voor als een held. Wijsheid is haar gids. 'Wanneer mijn tent werken van ongerechtigheid zou willen uitvoeren, wil ik met de wijsheid van het geduld (mijn) merg, bloed en vlees er tegenover stellen, zoals een sterke leeuw zich verdedigt en zoals een slang, die vlucht voor een dodelijke steek en zich in haar hol verstopt.' Met hulp van God, die haar het leven gaf, naar het voorbeeld van de Maagd Maria, wil zij in deemoed het goede doen en zo een sterke steen in het Heilsgebouw worden. Maar zelfs na een oprechte levenswandel is er geen zekerheid voor de mensenziel.
Daarna zag ik, armzalige, dat een andere (vuur)bol zich afzette van de omtrekken der gestalte, haar ketenen losmaakte, zich zuchtend van hen bevrijdde en treurig haar woonplaats vernietigde.

In een laatste klacht uit de ziel haar twijfel en angst over hoe het oordeel zal zijn betreffende de werken die zij in haar tent heeft verricht. Want: Toen zij zich aldus losmaakte, verschenen er heldere en duistere geesten. Deze hadden haar in het leven - naar gelang de bewegingen die zij op haar plaats uitgevoerd had - begeleid en wachtten op haar ontbinding, opdat zij haar met zich konden meevoeren na haar losmaking. En ik hoorde de stem van de Levende, die tot hen sprak: 'Overeenkomstig haar werken wordt zij van plaats naar plaats gevoerd.'
De lange klacht van de mensenziel, die in de drie 'bedrijven' van haar levensweg opklinkt, is doorweven met teksten en parafrasen uit de oud- en nieuwtestamentische bijbelboeken, vooral uit de messiaanse psalmen en apocalyptische profetieën.

Zienswijzen betreffende de ziel, die vragen oproepen
Wie het hele relaas over de levensweg van de mensenziel leest, stuit op een aantal zienswijzen die vragen oproepen. De ziel is op zichzelf aangewezen. Zij gaat haar pelgrimsreis alleen, slechts begeleid en aangemoedigd door 'Moeder Sion', die toch ver weg blijft, en door het weten van haar goddelijke afkomst. Andere zielen, van reisgenoten of leiders, lijken geen rol te spelen. Representeert dit Hildegards monastieke leefwijze, die weliswaar in een leefgemeenschap plaatsvond, maar toch op het individuele zieleheil afgestemd was?
De ziel is zeer actief en ondernemend. Zij krijgt geen rust, maar gunt zichzelf ook geen verpozing. Is hier de invloed aanwezig van de benedictijner leefregel, waarmee Hildegard was grootgebracht, waarin zo veel nadruk ligt op de waarde van arbeid: 'Ledigheid is de vijand van de ziel.' De ziel heeft weliswaar een ambivalente verhouding tot haar 'tent', die tot de 'verachtelijke aardsheid' behoort, maar zij is er wel in thuis. Zij heeft haar tent weldoordacht ingericht. Zij verdedigt haar aardse verblijf met verstand en wijsheid. Node verlaat zij haar tent, wanneer het moment van scheiden is aangebroken. Van dualisme in manicheïsche zin, dat wel aan Hildegard wordt toegeschreven, is geen sprake in dit visioen. De ziel is er nooit zeker van, dat zij veilig haar bestemming zal bereiken. Zelfs na een dapper gestreden pelgrimage kent zij niet de geloofszekerheid, dat 'Moeder Sion' haar door het Godsgericht heen zal voeren naar de hemelse zaligheid. Was zo'n geloofstwijfel kenmerkend voor de christenen in haar tijd!

In het zien en horen van Hildegard klinken de heilige Schriften van het katholieke geloof voortdurend mee, alsof deze door de langdurige praktijk van liturgie en schriftstudie geheel in haar voorstellingswereld zijn geïntegreerd. Maar ook opvattingen die gebaseerd zijn op Hildegards persoonlijke ervaringen, klinken door in de monoloog van de ziel.
In levendige beeldentaal heeft Hildegard de wederwaardigheden van de mensenziel op haar pelgrimsreis beschreven. Voor de miniatuurschilder(s) is het geen eenvoudige opgave geweest, dit visioen uit te beelden. Voor het eerste deel hebben zij, de tekst nauwgezet volgend, een originele vorm gecreëerd (afbeelding 2). Het laatste miniatuur bij dit visioen is ten dele traditioneel. De ziel, in de vorm van een klein mensje, verlaat de mond van de gestorvene, terwijl een engel komt aanvliegen met een doek om de ziel op te vangen. Maar ook een duivelfiguur tracht het 'mensje' te pakken. Het 'van plaats naar plaats gevoerd worden' is uitgebeeld in vier segmenten: onderaan twee oorden van helse verschrikkingen, daar boven een paradijselijke tuin en een in goud gevatte burcht.

Hildegards mensenkennis en zielkunde
Het vierde visioen van Scivias laat er geen twijfel over bestaan: de mensen zijn ongelijk. Dit werd Hildegard uitgelegd in de duiding van de mensen die zij zag, die melk in hun vaten dragen en daaruit kaas bereiden. Het zijn mannen en vrouwen die het mensengeslacht voortbrengen, flinke mensen uit goed zaad (vette melk), zwakke slappe mensen uit zaad van mindere kwaliteit (dunne melk), gebrekkige misvormde mensen uit bedorven zaad (vergiftigde melk). Toch is hierdoor het lot van de mensen niet vastgelegd. 'Velen van hen (de zwakken, gebrekkigen) worden toch bruikbare mensen, hoewel zij ook veel innerlijke en uiterlijke stormen en verontrustingen lijden.'
De stem uit de hemel leerde Hildegard, dat God soeverein is in Zijn beschikking over de mensen, zoals geschreven staat: 'Ik dood en maak levend, Ik tref en genees, en er is niemand die kan ontrukken aan Mijn hand' (Deuteronomium 32:39). Hier komt een beeld naar voren van God, die met mensen doet naar Zijn behagen en sommigen uitverkiest opdat Zijn Naam verheerlijkt worde. Uitdrukkelijk wordt gesteld, dat de maagdelijkheid de hoogste leefvorm is. 'Diegenen die zich toeleggen op het gebod de schone deugd der maagdelijkheid na te streven, stijgen als het morgenrood omhoog naar de hemelse geheimenissen, omdat zij zich uit liefde tot Mijn Zoon onttrekken aan de lust van het lichaam.' Men kan hierin een minachting van de lichamelijkheid beluisteren, zoals die kenmerkend is voor een dualistische kloostermentaliteit. Duidelijk komt naar voren, dat de ziel van een hogere orde is dan het lichaam. De stem zegt: 'De ziel is de meesteres, het lichaam is de dienares. Hoezo? De ziel maakt het lichaam levend en heerst erover. Maar het lichaam geeft zich over aan haar Ievendmakende bestiering.' De ongelijkheid van ziel en lichaam leidt bij Hildegard echter niet tot verwerping van de lichamelijkheid.

De zintuigen bemiddelen tussen de ziel en het lichaam
De uitlegging van het beschreven visioen bevat een lange les over de menselijke ziel. Deze is één van de drie paden waarlangs het menselijk leven zich voltrekken kan: ziel, lichaam en zintuigen. 'De mens heeft drie paden in zich. Welke? Ziel, lichaam en zintuigen. In deze drie wordt het leven van de mens uitgevoerd. Hoe dan? De ziel maakt het lichaam levend en ademt leven uit de zintuigen. Het lichaam trekt de ziel naar zich toe en stelt de zintuigen open. De zintuigen raken werkelijk de ziel aan en lokken het lichaam mee.'

Op het pad van de ziel spelen verstand en wil een belangrijke rol. De ziel weet 'van nature' welke kant zij opgaat. De ziel wil naar een doel toe en kiest haar weg daarheen. Deze visie op de ziel is eigen aan het westerse mensbeeld.
In de West-Europese traditie van mensbeschouwing heeft de kerkvader Augustinus, bisschop van Hippo Regius in Noord-Afrika (395 tot 430) een doordringende invloed gehad. De nadruk die hij heeft gelegd op de wil en het verstand van de mens werkt nog door in de huidige menswetenschap, waarin aan het 'Ik' van het individu een waarde wordt toegekend die de persoon boven het stoffelijke bestaan doet existeren. Hildegards verhandeling over de vermogens van de ziel doet denken aan de uiteenzetting van de zelfkenner Augustinus. Net als hij kent Hildegard grote betekenis toe aan het verstand en de wil. 'De ziel bezit twee hoofdkrachten, als waren het armen, namelijk verstand en wil. Zij heeft die niet nodig om zich te bewegen, maar zij drukt zich in deze krachten uit, zoals de zon zich openbaart door zijn glans.' Augustinus sprak in ontologische termen: geheugen, verstand en wil zijn substanties van de geest, die de essentie van de mens is.
Hildegard gebruikte functionele beelden met een morele strekking: wil, verstand en gemoed (gevoel) doen tezamen het mensenwerk, dat goed of slecht kan zijn. 'De wil verwarmt (als een vuur) het werk van de ziel. Het gemoed ontvangt de werking ervan en het verstand brengt het werk tevoorschijn. Maar de rede (rationalitas) herkent het werk en begrijpt het goede en slechte ervan. 'Zo is de rede als het ware de klank van de ziel, die bekend maakt of een werk goddelijk of menselijk is.
Grote betekenis kende Hildegard toe aan de vijf zintuiglijke vermogens: zien, horen, ruiken, proeven en tasten. De zintuigen, mits zij goed functioneren, brengen contact tot stand tussen de aardse conditie van de mens en de geestelijke wereld van de Schepper, de kennis Gods (scientia Dei). De zintuiglijke waarneming verschaft de ziel kennis en helpt haar op haar pelgrimsreis op de aarde, zich te (her)oriënteren, telkens wanneer zij dreigt te verdwalen of weggelokt te worden van het levensdoel: de hemelse zaligheid. In het vierde visioen van Scivias wordt dat heel concreet verteld. De ziel, nét op weg, ziet de duistere geesten en weet dat zij op de verkeerde weg is. Zij hoort de stem van 'Moeder Sion' en ruikt haar zoete geur; daardoor bemoedigd gaat zij verder op het moeilijke pad.
In haar tent gekomen, vindt zij daar 'manna' en myrrewijn met most; zij proeft die, eet en drinkt ervan. Zij betast het harde staal van de tentwand en weet zich veilig.
Uit al haar geschriften blijkt, dat Hildegard zelf een opmerkzame en precieze waarneemster was. De vijf zintuigen waren voor Hildegard zo belangrijk, dat het getal vijf telkens met zinnebeeldige betekenis in haar visioenen optreedt.

De ziel in het boek van de 'Goddelijke werken'
In Hildegards derde visioenboek, Liber Divinorum Operum, is haar visionaire kennis omtrent de ziel nader uitgewerkt. Aan dit boek is Hildegard begonnen te schrijven, toen zij vijfenzestig jaar oud was, bijna een kwart eeuw nadat zij het visioen van de 'Wegen des Heren' had ontvangen.
Het vierde visioen van Liber Divinorum Operum is geheel gewijd aan het bezielde schepsel, de mens. Het visioenbeeld geeft in metaforen te kennen, hoe de ziel in het lichaam werkt.

De ziel heeft twee krachten, waardoor zij zowel het werk als de rust van haar ijverig streven met gelijke sterkte beheerst. Met de ene (kracht) stijgt zij omhoog, waar zij God ervaart. Met de andere (kracht) neemt zij het gehele lichaam waarin zij bestaat, in bezit om daarin te werken. Want het is de ziel tot vreugde om in het lichaam werkzaam te zijn. Daartoe is zij immers door God gemaakt. En door dat werk van het lichaam snelt de ziel naar haar vervolmaking. (LDO, IV, par. 19)

Het menselijk lichaam is als het ware een afspiegeling van de geschapen wereld als geheel, het universum. In haar visioen zag Hildegard de mensengestalte staande in het midden van de cirkels der elementen. Zoals de armen en benen het lichaam van de mens in evenwicht houden temidden van alle natuurkrachten, zo houdt de ziel het innerlijk van de mens in balans. Maar zoals het lichaam gemaakt is om te bewegen, zo staat ook de ziel niet stil. Zij is voortdurend in beweging, net zoals de winden in het uitspansel, die het wereldgebouw in evenwicht houden.

De ziel vliegt in de mens met vier vleugels, namelijk met het waarnemingsvermogen (sensualitas), met het verstand (intellectus) en met de kennis van het goede en het kwade (scientia boni en scientia mali). Zo werkt de ziel met de zintuiglijke waarneming volgens de smaak van het vlees; door het verstand onderscheidt zij waarlijk haar werken, of die God of de mensen welgevallig zijn. Door de twee vleugels der kennis, namelijk van het goede en kwade, voltooit de mens elk werk in de ziel, waardoor de innerlijke verscheidenheid ervan getoetst wordt: welke werken door de geest verlossing door God verlangen, welke door het vlees het eerbetoon eigenlijk van de mensen begeren. (LDO, IV, par. 51)

De levensweg van de ziel opnieuw verteld
Was in Scivias de pelgrimsreis van de ziel op aarde op eenvoudige wijze verteld als een beeldverhaal, in Liber Divinorum Operum blijkt, dat Hildegard in staat was een geleerd betoog te schrijven. Toch bleef zij concrete beelden gebruiken om uit te leggen wat zij bedoelde: een boom met takken, de ziel als een gevleugelde vogel. Wat zij opnieuw wilde verkondigen was, dat de mensenziel haar edele staat en haar opdracht ontleent aan haar goddelijke afkomst, waardoor zij deel heeft aan de rede (rationalitas) en beschikken kan over woorden en taal om zich te uiten en haar werk bekend te maken. Na een lang leven van bidden en werken, schreef Hildegard:

Immers, de met rede begiftigde ziel brengt met deze klank woorden voort om die te vermenigvuldigen, zoals een boom zijn takken vermenigvuldigt. En uit haar (de ziel) komen alle krachten van de mens voort, zoals uit de boom zijn takken. En zo worden ook de werken die door de mens verricht worden, naar hun hoedanigheid bekend, zoals de vruchten van de boom gekend worden. De ziel heeft immers vier vleugels, namelijk waarnemingsvermogen (sensus) en kennis (scientia), wil (voluntas) en verstand (intellectus). Door de vleugel van de waarneming merkt zij dat zij gewond is. Zij neigt immers tot wat het vlees behaagt, waardoor zij altijd koerst op onbestendige wind. Door de vleugel der kennis heeft het lichaam, wetend dat het door de ziel leeft, verlangen om te werken. En door de vleugel van de wil verlangt de ziel ernaar om met het lichaam te werken, daar zij ziet dat dit ervoor gemaakt is. Maar door de vleugel van het verstand (her)kent de ziel de vruchten van al die werken, of zij nuttig zijn of nutteloos, en weet zij in hoeverre deze het eeuwige (leven) te wachten staat. Doordat deze vier vleugels met de kennis van goed en kwaad van voren en van achteren ogen hebben, vliegt de ziel als een vogel voorwaarts door de kennis van het goede als de mens het goede doet, achteruit door de kennis van het kwade als de mens slechte werken doet. (LDO, IV, par. 95)

Hoewel de beelden die Hildegard in Liber Divinorum Operum gebruikte, verschillen van die in Scivias, is de inhoud van haar zielkunde dezelfde gebleven, maar zij is dieper doordacht en diepzinniger uitgedrukt. Meer dan vroeger benadrukte Hildegard in haar latere werk de gespannen verhouding tussen de ziel en het lichaam. Het lichaam trekt de ziel omlaag met haar zintuigen die het aardse zoeken; de ziel moet het lichaam moeizaam meetorsen terwijl zij opwaarts wil streven naar haar goddelijke oorsprong en bestemming.

Goede werken en waar geloof
In Scivias' vierde visioen wordt niet met naam en toenaam vermeld, wat goede en slechte werken zijn in de levenspraktijk. Maar elders in Scivias staan uitvoerige predicaties over hoe God wil dat de mensen handelen in verschillende situaties en welke handelingen Hij afkeurt en veroordeelt. Het onderricht dat Hildegard met haar visionaire kennis heeft doorgegeven, is een moraalleer die de ondersteuning behoeft van een persoonlijke geloofskeuze. Formeel wetticisme heeft Hildegard nadrukkelijk afgewezen; van kerkelijke casuïstiek is bij haar nog geen sprake. Hoe belangrijk het ook is, te werken en in de strijd te volharden op de 'Wegen des Heren', het gaat in elk mensenleven uiteindelijk om het persoonlijke geloof in de God die de Weg bepaald heeft, waarlangs de ziel tot eeuwige zaligheid kan komen. God verlangt van de mensen goede werken en een waar geloof. Scivias is heel duidelijk over wat dat geloof inhoudt.
Op haar pelgrimsreis heeft de ziel door bemiddeling van 'Moeder Sion' twee vleugels ontvangen, die haar over alle hindernissen heen voerden naar de tent, waarin zij haar tijdelijke verblijfplaats vond. Wat die twee vleugels betekenen, heeft de stem niet uitgelegd. Wie de erop volgende predicatie leest, mag aannemen dat de twee vleugels verwijzen naar het geloof in Gods openbaring van Zichzelf in de verschijning van Jezus Christus, de mens naar Zijn bedoeling. Het vierde visoenbeeld van Scivias besluit met de woorden: 'Ieder die inzicht in de Heilige Geest en de vleugels van het geloof bezit, zal dus niet voorbij gaan aan Mijn vermaningen, maar zijn hart zal die onderhouden en ze met liefde in ontvangst nemen.' Over het ware geloof is dit visioen heel duidelijk; dat is het geloof van de katholieke, christelijke Kerk. 'Wie gered wil worden,twijfele niet aan het ware katholieke geloof, zegt de stem uit de hemel'.

God is Eén in Drievuldigheid
In het vierde visioenbeeld van Scivias verschijnt voor de eerste maal het beeld van de Heilige Drievuldigheid. Hildegard hoorde de stem uit de hemel zeggen: 'De zalige, onuitsprekelijke Drievuldigheid heeft zich aan de wereld geopenbaard, toen de Vader Zijn Eniggeborene, van de Heilige Geest ontvangen en uit de Maagd geboren, in de wereld zond.' Alleen onvoorwaardelijk geloof in de Drievuldigheid Gods voert tot redding van de ziel. In de volgende visioenbeelden van Scivias zal de Heilige Drievuldigheid herhaaldelijk verschijnen. Zij verschijnt als stralende cirkels van zilver, goud en rood, waarin de saffierblauwe deemoedige gestalte van de Mensenzoon zich toont. En zij verschijnt als een donkerrode driekantige zuil met vlijmscherpe kanten, die staat opgesteld in de westhoek welke toegang geeft tot het Heilsgebouw; deze snijdt iedereen af die onwaardig is om het gebouw binnen te gaan.

Is Hildegards visionaire kennis van de ziel nog iets voor mensen van deze tijd?
Wie Hildegards visionaire kennis over de ziel volgens moderne psychologische criteria beoordeelt, zal er wellicht veel 'projectie' in lezen. Hildegard zou dan haar eigen angsten, verlangens en ideaalbeelden, alsook die van generaties vóór haar, hebben neergelegd in deze visioenbeelden. Vuur, berg en watervloed, ogen, vleugels en tent, engelen en demonen zouden 'archetypen' zijn van universeel menselijk beleven van een bedreigende wereld. Deze interpretatie gaat ten onrechte voorbij aan de boodschap van een vrouw, die uitzonderlijk toegerust was met meer dan 'normale' geestesgaven. Zelf heeft Hildegard nooit beweerd, dat zij meer zag dan wat in de heilige Schriften, de haar bekende canonieke boeken van de katholieke Kerk, geschreven staat. Na bijna vijfendertig jaren monastiek leven zag zij als in een 'bliksemflits' de betekenis van het 'geheimenis' waarmee zij dag en nacht was gevoed in de misliturgie en het koorgebed. Zij beschouwde zichzelf als niet meer dan een boodschapper, een bazuin die als door het venster van haar aardse 'tent' de wereld inzond, wat zij mocht zien, horen en begrijpen van die wonderlijke werkelijkheid van het 'levende Licht'. Zij heeft haar lange leven lang gewerkt om die boodschap in woorden vast te leggen voor haar tijdgenoten en voor het nageslacht, met veel pijn en moeite en een enkel moment van hemels geluk.
In het vierde visioenbeeld van Scivias liet Hildegard ook zichzelf zien als een persoon, klein, bang, dapper en onzeker tot haar laatste ademtocht. Zij toonde zich als een trouwe, gehoorzame dochter van haar Kerk, de katholieke Kerk van West-Europa in de twaalfde eeuw, met sommige zienswijzen die christenen van de twintigste eeuw niet (meer) in hun voorstellingswereld willen toelaten.
Wie Hildegards visioenen bestudeert, moet wel constateren, dat haar opvatting van God en van de weg tot het heil exclusief is. Er is één Weg die de ziel van de mens tot ware kennis van God voert; wie zich daarbuiten begeeft, gaat verloren. Deze visie zal de Godzoekers die menen dat God langs vele wegen te bereiken is, wellicht afstoten. Toch kunnen mensen die bereid zijn hun laattwintigste-eeuwse 'bril' af te zetten om zo onbevooroordeeld mogelijk te kijken naar de visioenen van Hildegard en te luisteren naar de uitlegging ervan, iets opvangen van de diepzinnige beseffen, die in onze westerse cultuur tot onze schade verloren gegaan zijn. Want de ziel die Hildegard beschreven heeft, is een typisch 'westerse' ziel. Zij is actief en alert, doelbewust en heeft besef van wat goed en wat verkeerd is. Zij laat de gebeurtenissen niet over zich komen, maar kiest haar weg uit verschillende mogelijkheden. Zij is meer dan een 'apparaat' dat reageert op prikkels van buiten of binnen het lichaam. 19 Dat de ziel 'vliegt', kan nog steeds veel mensen aanspreken. Hildegard was ervan overtuigd, dat in ieder mens de ziel 'op weg' zou moeten zijn naar een hoge, hemelse bestemming. Daar is de wereld van de engelen.

Noten bij hoofdstuk IV
1. In deze tijd klinkt reeds kritiek op de weelderige en moreel laakbare leefwijze van de clerici en kloosterlingen. Hildegard zag zichzelf als een geroepene om de 'geestelijken' van haar tijd te wijzen op hun verplichtingen. Maar de katholieke christelijke godsdienst bepaalde toch de maatschappelijke verhoudingen en de moraal in de feodale samenleving van West-Europa.
2. Het begrip psyche is in de West-Europese mensbeschouwing geïntroduceerd door Erwin Rohde (1845-1898) in zijn boek Psyche. Seelencult und Unsterblichkeitsglaube der Griechen. I. Auflage Heidelberg 1893. Daarvan zijn theorieën over het 'on(der)bewuste' afgeleid.
3. De zielkunde van Augustinus is vooral te vinden in zijn geschrift De Trinitate. Augustinus noemde zowel de ziel (anima) als de geest (mens) de essentie van het mens-zijn. Zie: De Trinitate, X.
4. Met name in tal van kerkelijke gezangen - die nog steeds gezongen worden - en in spirituele gedichten uit de negentiende eeuw.
5. Ook in het Hebreeuws wordt de ziel aangeduid met vrouwelijke woorden: 'nefesi' en 'nesjamah'.
6. Ook in haar brieven is Hildegards opvatting over de ziel te vinden. In dit boek beperk ik mij tot Hildegards grote visioenen.
7. Deze vier delen van de geschapen wereld (partes mundi) worden beschreven in het vierde visioenbeeld van Liber Divinorum Operum. Naar aanleiding van de val van de engel Lucifer zegt de stem uit de hemel: 'Ik (dc Eeuwige) die in drie wereldstreken (tribus parietibus) ben om Mijn werk te openbaren, namelijk in het oosten, het zuiden en het westen, liet het vierde gebied in het noorden leeg; daarin geven noch de zon noch de maan licht' (LDO, IV, par. 12)
8. Volgens de uitleggingen in Scivias betekent de vierhoekige glans met ogen de kennis Gods (scientia Dei), die alles ziet en weet. Het 'morgenrood' staat in Hildegards visioenen (en liederen) voor de 'Moeder van de Incarnatie', die door de Synagoge (het Oude Testament) is voorbereid.
9. In het tweede deel van Scivias, visioen V, waarin weer de Kerk - die in voorgaande visioenbeelden (III en IV) verscheen als een vrouwengestalte die als moeder talloze kinderen voortbrengt - getoond wordt, verschijnt een heel mooi meisje dat genoemd wordt 'bloeiende bloem in het hemelse Sion, moeder, roos en lelie der dalen'. De stem uit de hemel legt uit, dat zij de 'zuivere maagdelijkheid' is. Zij is omringd door een schare van mensen, vrouwen en mannen, glanzend als de zon en met edelstenen versierd. Dezen worden 'dochters van Sion' genoemd. Aannemelijk is dus, dat met 'Moeder Sion' in dit visioenbeeld over de ziel de zuivere maagdelijkheid bedoeld wordt, die door Hildegard als de hoogste levensstaat voor vrouwen én mannen werd beschouwd. (Zie ook Openbaring 14:1-5!) De term 'Moeder Sion' komt in Hildegards visioenboeken niet elders voor.
10. Deze inrichting, die doet denken aan de indeling van een laat-middeleeuwse kerk, vindt men terug in het Heilsgebouw in deel III van Scivias. Het oosten wijst naar Jeruzalem; daar zetelt Christus (altaar). Aan de zuidzijde komen de actieve gelovigen binnen. Naar het noorden is het rijk van de dood (daar worden de doden uitgedragen). De westingang is voor het volk dat uit de wereld komt.
11. In deel III van Scivias wordt dit Heilsgebouw uitvoerig beschreven (zie hoofdstuk VII van dit boek). Het is aannemelijk, dat dit visioenbeeld is geïnspireerd door Augustinus' De Civitate Dei, welk geschrift Hildegard gekend moet hebben. De uitdrukking 'steen in het heilsgebouw' moet verwijzen naar I Petrus 2:4-5.
12. Benedictus van Nursia richtte zijn Regula Monachorum (536) tot individuen die kozen voor een Godgewijde levensstaat. De Regel eindigt met de woorden: 'Wanneer gij u dus voortspoedt op de weg naar het hemelse vaderland, moet gij allereerst zorgen deze Regel, met zijn minimum-eisen, met Christus' hulp na te komen. Eerst dan zult ge met Gods bescherming de genoemde toppen van wijsheid en deugd bereiken. Amen.' (Uit: Hans Urs von Balthasar, Vijf bronnen van christelijke geest; uit het Latijn vertaald, I957)
13. Zie de Regel van Benedictus, cap. 48: Over de dagelijkse handenarbeid.
14. Door sommige onderzoekers van Hildegards geschriften is haar - zij het impliciete - affiniteit tot Manicheïsme toegeschreven op grond van negatieve uitingen over seksualiteit. Volgens het Manicheïsme is het stoffelijke niet geschapen door de hemelse God, die Goedheid is, maar door de Demiurg, de heerser over het rijk der Duisternis. Die onderstelling is Hildegard echter vreemd.
15. In het vijfde visioenbeeld van Liber Divinorum Operum worden de hier uitgebeelde 'plaatsen van loutering' voor de zielen der gestorvenen uitvoerig beschreven.
16. Dat Hildegard het lichamelijke bestaan serieus nam als schepping Gods, blijkt uit haar geschriften over het menselijk lichaam, gezondheid en ziekte, die gebundeld zijn in het boek Causae et Curae. Hildegard schreef met kennis van zaken en waardering over 'natuurlijke' aangelegenheden als sexuele gemeenschap, zwangerschap en geboorte, menopauze en ouderdom. Haar standpunt was, dat de mens zorgvuldig moet omgaan met zijn aardse 'vat'. Dat de 'val' van Adam en Eva, verleid door de slang, een breuk teweeg gebracht heeft in de harmonie van het menselijk bestaan, is een onweerlegbaar bijbels gegeven.
17. Over het begrip rationalitas in Hildegards geschriften is een studie verschenen van Fabio Chávez Alvarez: Die brennende Vernuft. Studien zur Semantik der 'rationalitas' bei Hildegard von Bingen. Stuttgart-Bad Cannstatt, 1991.
18. De Drievuldigheid van de éne God wordt behandeld in hoofdstuk VI van dit boek.
19.In de academische psychologie is de 'psyche' gereduceerd tot het zintuiglijke, neurofysieke 'apparaat' van de mens.

terug naar de Inhoud


Hoofdstuk V De geestenwereld van de engelen

Vraag: Wat voor een lichaam hadden de engelen, die aan Abraham verschenen?
'De drie engelen die aan Abraham verschenen toen hij aan de ingang van de tent zat, vertoonden zich in mensengestalte, daar zij zo, namelijk in menselijke gedaante,gezien kunnen worden. De veranderlijke mens kan immers de onveranderbare geest niet zien. Dat komt door de ongehoorzaamheid van Adam. Hij werd in het paradijs beroofd van zijn geestelijke ogen en droeg zijn blindheid over op gehele mensengeslacht (de onbewuste vereenzelviging). Ieder mens heeft een schaduw. Want de mens moet nog hersteld worden voor een onvergankelijk leven. En zoals de schaduw van een mens zijn omtrek toont, zo verschijnen ook de engelen die van nature onzichtbaar zijn, in een lichaam dat zij aan de atmosfeer onttrekken, zichtbaar in mensengestalte aan degenen tot wie zij gezonden zijn. Zij passen zich enigszins aan de hoedanigheid van de mensen aan, spreken niet de taal van de engelen, maar praten met de mensen in woorden die zij verstaan kunnen. Zij eten als mensen, maar hun spijze verdwijnt als dauw, die altijd als hij op een graankorrel valt, onmiddellijk door de zonnewarmte verdampt wordt. De boze geesten echter kiezen om de mensen te verleiden een gestalte die met het wezen van het kwaad overeenkomt, waardoor zij de mens die zij bestrijden, kunnen overwinnen. Zo heeft de Verzoeker dan ook (de mens) door een slang verleid'.

In het kort gaf Hildegard hier een samenvatting van hetgeen haar over de engelen geopenbaard was. De engelen zijn onvergankelijke geest, anders dan de veranderlijke lichamelijke mens. Toch hebben de engelen bemoeienis met de mensen. Zij worden soms naar een mens toe gezonden met een opdracht. Dan vertonen zij zich in een zichtbare gestalte, die menselijke gelijkenis heeft. Dan spreken zij mensentaal, want hun engelentaal is voor de mensen niet verstaanbaar. Zij kunnen voedsel tot zich nemen, maar dat verdwijnt zonder spijsvertering. Wanneer engelen zo mensachtig verschijnen, hebben zij degene die zij bezoeken iets heel belangrijks te vertellen. Aan Abraham kwamen zij de boodschap brengen dat hij, de hoogbejaarde man, bij zijn reeds lang onvruchtbare vrouw een zoon zou verwekken, uit wie een groot volk zou voortkomen.

Het was een wonderlijk bezoek, daar in het veld van Mamre. En de toezegging van de drie vreemdelingen was wel heel onwaarschijnlijk. Was het vreemd, dat Sara ongelovig lachte! Ook de monniken van Villers begrepen niet, hoe dat kon met die engelen bij Abraham.
De wereld van de engelen, die Hildegard heeft geschouwd in haar visioenen, is fascinerend. In haar boeken Scivias en Liber Divinorum Operum deed zij er verslag van. In haar grote visioen van de 'Wegen des Heren' zag Hildegard de hemelgeesten in hun door God geordende bestaan.

Hildegards visioen van de engelenscharen (afbeelding 3)
In het overweldigende visioen dat haar dwong tot het schrijven van het boek Scivias, verschijnt als een verbijsterend schouwspel van één en al licht en beweging, dat gepaard gaat met een zee van welluidende muziek, de hemelse wereld van de engelen. Over deze wereld had Hildegard stellig al jaren lang gemijmerd. In het dagelijks terugkerende ritme van het koorgebed in het klooster en in de vieringen van de kerkelijke feesten in de abdijkerk van Disibodenberg waren de engelen als het ware onzichtbaar aanwezig geweest. In de twaalfde eeuw was de engelenleer van Dionysius' Over de hemelre hiërarchie een onderdeel van de christelijke geloofsleer. 3 In het zesde visioenbeeld van Scivias zag Hildegard de negen slagorden van de engelen.

'Toen zag ik in de hoogte van de goddelijke geheimenissen twee slagorden van hemelse geesten, die straalden in grote glans. In de eerste orde hadden zij vleugels aan hun borst en gedaanten als van mensen, waarin als in helder water mensengezichten verschenen. In de tweede schare hadden zij eveneens vleugels aan de borst en toonden zij zich als mensengedaanten, waarin ook het beeld van de Mensenzoon als in een spiegel oplichtte. Maar ik kon in geen der beide slagorden nog een andere vorm onderscheiden. Deze twee scharen omgaven echter als een krans vijf andere kringen. In de eerste daarvan hadden zij (de hemelgeesten) een mensengelaat en zij fonkelden vanaf de schouders neerwaarts met zeer heldere glans. In de tweede kring toonden zij zich met zulk een helderheid, dat ik hen niet kon aankijken. In de derde verschenen zij als wit marmer en hadden hoofden als mensenhoofden, waarboven brandende fakkels te zien waren. En van hun schouders af neerwaarts waren zij als door een ijzerkleurige wolk omgeven. In de vierde kring hadden zij een mensengelaat en mensenvoeten. Op het hoofd droegen zij een helm en zij waren met een tuniek als van marmer bekleed. In de vijfde kring vertoonden zij geen menselijke gedaante en straalden zij als morgenrood. Ik kon geen andere vorm in hen gewaarworden. Maar ook deze (vijf) slagorden omgaven in kransvorm twee andere kringen. In de ene verschenen de hemelgeesten vol ogen en vleugels. Zij hadden in ieder oog een spiegel, waarin een mensengelaat verscheen. En zij verhieven hun vleugels als om hemelhoog opwaarts te vliegen. In de andere slagorde waren zij brandend als vuur en hadden zij vele vleugels, waarin als in een spiegel alle kerkelijke instellingen duidelijk verschenen. Maar enige andere vorm kon ik noch in de ene noch in de andere zien. En al deze slagorden deden met allerlei soorten muziek van hun wonderbaarlijke stemmen de wonderen weerklinken, die God in de zielen der zaligen werkt. Daarmee verheerlijkten zij God op verheven wijze.'

Hoe kan men zich dat voorstellen, zoals Hildegard de engelenscharen gezien heeft? De miniatuurschilder moest het beweeglijke tafereel uitbeelden op het platte vlak van het perkament. Hij maakte er een schitterende plaat van, die Hildegards goedkeuring kreeg. Maar de hoogtedimensie ontbreekt. Het visioen was ruimtelijk. Misschien kan men zich het beste een hemelhoge koepel voor de geest halen, zoals in menselijke afmetingen nog te zien is in een laat-middeleeuwse doopkapel. De dichtstbij cirkelende figuren zijn het grootst; in de kringen eromheen zijn zij steeds verder, voor het oog kleiner. Eindeloos ver weg moet het middelpunt zijn, de Onzienlijke, die zuiver ongebroken licht is.

De betekenis van het engelenvisioen
Hildegard hoorde een stem uit de hemel spreken: 'De almachtige onuitspreekbare God, die er vóór de tijd was, maar die zonder begin is en aan het einde der tijden niet zal ophouden te zijn, heeft ieder schepsel op wonderlijke wijze naar Zijn wil gemaakt en wonderbaarlijk naar Zijn wil geordend. Hij bestemde, dat de ene (soort) schepselen met de aarde verbonden zou zijn, en de andere (soort) in de hemel zou wonen. Hij bestemde de zalige engelen - die geest zijn - niet alleen tot het heil van de mensen, maar ook ter ere van Zijn Naam. Hij stelde namelijk sommigen aan om de mensen in hun noden te hulp te komen, anderen om de mensen Zijn verborgen oordelen bekend te maken.' (Scivias I, 6, par. 1)

Deze verborgenheid kan een mens alleen met het innerlijke oog zien. Hildegard schouwde en hoorde de uitlegging ervan. De bestemming die de Schepper gaf aan de hemelgeesten, heeft ook de ordening van de engelenschaar bepaald. Dat Hildegard eerst twee kringen engelen zag, beduidt dat lichaam en ziel van de mens God dienen moeten.

De hemelgeesten in de eerste kring zijn de Engelen (Angeli), die het verlangen naar dieper inzicht als vleugels uitbreiden. Niet omdat zij vleugels bezitten als vogels, maar als uitdrukking van hun verlangen om Gods wil snel te volbrengen.
En zij openbaren door hun mensengezichten - zoals God de mens aan zijn gelaat kent - de schoonheid van het verstand. Zoals een knecht de woorden van zijn heer verneemt en deze naar diens wil metterdaad uitvoert, zo letten de Engelen erop of de mensen Gods wil doen. En zij weerspiegelen voor Hem de werken van de mensen.
In de tweede kring cirkelen de Aartsengelen (Archangeli). Ook zij letten in verlangen naar inzicht op de wil van God en openbaren de schoonheid van het verstand. Zij verheerlijken het vleesgeworden Woord van God op de zuiverste wijze. Want bekend met het geheime raadsbesluit Gods verkondigen zij met hun tekenen de geheimenissen van de menswording van de Godszoon. Toch kon de zieneres aan geen der beide kringen meer van hun gestalte onderscheiden. Want in de Engelen en Aartsengelen zijn vele verborgen geheimenissen, die het menselijk verstand onder het gewicht van het sterfelijke lichaam niet begrijpen kan.

Dat deze kringen door vijf andere als een krans omgeven zijn, betekent dat de vijf zintuigen het lichaam en de ziel van de mens omvatten met hun geweldige sterkte. Zij zullen, gereinigd door de vijf wonden van Gods Zoon, rechtstreeks voeren tot de innerlijke betekenis der geboden.
De geesten van de eerste der vijf kringen zijn de (Deugd)krachten (Virtutes). Zij verheffen zich in het hart van de gelovigen en richten daar in gloeiende liefde een hoge toren op; dat zijn hun werken. In hun verstand spiegelen de Virtutes de werken van de uitverkoren mensen en in hun kracht brengen zij deze (werken) tot een goed einde. Want indien de uitverkorenen de helderheid van de innerlijke betekenis der geboden bezitten, dan werpen zij alle slechtheid van hun zonden af door de verlichting, die zij naar Gods wil uit deze Krachten ontvangen. Dapper strijden zij dan tegen de duivelse belagingen. En de Krachten stellen God deze strijd van de mensen onophoudelijk voor ogen.
De mensen moeten in hun binnenste de strijd tussen belijden en verloochenen voeren. Want de ene mens belijdt God en de andere verloochent Hem. En het gaat in deze strijd om de vraag: 'Is er een God of niet!' Dan klinkt op deze vraag in de mens het antwoord van de Heilige Geest: 'Er is een God, die je geschapen heeft. En Hij heeft je ook verlost. 'Zolang deze vraag en dit antwoord in de mens klinken, zal het hem niet ontbreken aan de kracht Gods. Maar waar deze vraag in de mens niet klinkt, is er ook geen antwoord van de Heilige Geest. Want deze mens dringt de gave Gods weg en stort zichzelf, zonder naar boete te vragen, in de dood. Maar de Virtutes brengen deze innerlijke twistgedingen voor God. En die zijn in Gods ogen het bewijs van de bedoeling waarmee de mensen God vereren of verloochenen.
In de tweede kring toonden de lichtgeesten zich met zulk een helderheid, dat Hildegard hen niet kon aankijken. Deze lichtgeesten zijn de Machten (Potestates). Zij tonen aan, dat de onmacht van sterfelijke zondaren de zuiverheid en de schoonheid van Gods macht niet kan aantasten, noch zich met haar meten kan, omdat Gods macht onvergankelijk is.
De geesten in de derde kring, die verschijnen als wit marmer, zijn de Vorstendommen (Principatus). Zij stellen voor, dat degenen die in de wereld bij de gratie Gods tot vorsten over de mensen zijn aan-
gesteld, de oprechte sterkte van de gerechtigheid moeten inzetten, opdat zij niet vervallen tot de grillen van onbestendigheid, maar opzien naar hun Hoofd Christus, de Zoon Gods, en hun regering naar zijn wil en naar de behoeften van de mensen uitvoeren.
De lichtgeesten in de vierde kring zijn de Heerschappijen (Dominationes). Door hun uitrusting laten zij zien dat Hij die over alles heerst, het menselijk verstand opgeheven heeft van de bodem - waar het terneer geworpen lag in zonde - tot in de hemel, toen Hij Zijn Zoon op de aarde zond. Want de Zoon Gods heeft in zijn oprechtheid de Verleider vertreden. Hem, hun Hoofd, mogen de gelovigen getrouw navolgen.
In de vijfde kring hebben de lichtgeesten geen mensengestalte; zij stralen als morgenrood. Deze zijn de Tronen (Throni). Zij tonen aan dat de Godheid zich tot de mensheid neigde, toen de Eéngeborene Gods zich tot heil van de mensen bekleedde met een menselijk lichaam. Van hun gestalte is niets méér te kennen, want er zijn vele verborgen geheimenissen, die de menselijke zwakheid niet bevatten kan.
De bovengenoemde vijf kringen omgeven in kransvorm nog twee engelenscharen. Want de gelovigen die, wetend dat zij door de vijf wonden van de Godszoon verlost zijn, hun vijf zintuigen op het hemelse richten, komen met al hun inzet en geestelijke oefening tot Godsliefde en naastenliefde, wanneer zij de neiging van hun hart geringschatten en hun hoop op het innerlijke stellen. In de eerste kring (van deze twee) verschijnen de hemelgeesten vol ogen en vleugels. Zij hebben in ieder oog een spiegel, waarin een mensengelaat verschijnt. Zij verheffen hun vleugels als om hemelhoog opwaarts te vliegen. Deze Cherubijnen (Cherubim) vertegenwoordigen de Godskennis. Zij zijn bezield door Gode welgevallig verlangen. Zij zien door vele ogen met zuivere, doordringende blik reeds van tevoren de mensen die de ware God erkennen. Die mensen richten de bedoeling van hun verlangende harten als vleugels omhoog, om zich in goedheid en gerechtigheid hemelwaarts te heffen tot Hem, die boven allen is.
In de verste kring branden de lichtgeesten als vuur. Zij hebben vele vleugels, waarin als in een spiegel alle kerkelijke instellingen te herkennen zijn. Deze zijn de Serafijnen (Serafim). Zij gloeien in Godsliefde en hebben een groot verlangen om Hem te aanschouwen. Zij duiden ook aan, dat de wereldlijke en geestelijke waardigheidsbekleders, die hun aanzien danken aan de mysteriën van de Kerk, in grote zuiverheid door dit verlangen bezield moeten zijn, zodat de geheimenissen Gods aan hen openbaar worden.

Hildegard hoorde als het ware een zee van muziek komen uit de lichtende engelenscharen. Want alle hemelgeesten verkondigen met welluidende stemmen de wonderen, die God in de zielen der zaligen werkt. Zij verheerlijken God op wonderbaarlijke wijze. Daarom worden zij ook engelenkoren genoemd. De zaligen mogen met de engelenzang instemmen, zoals David, Gods knecht, getuigd heeft: 'De stem van de lofprijzing en het heil weerklinkt in de tenten der rechtvaardigen.' (Psalm 118:15) Dit betekent, dat de klank van vreugde en geluk vanwege de overwinning op het vlees en de verheffing van de geest tot het onvergankelijke heil, wordt vernomen in de woning van degenen die de ongerechtigheid afleggen en gerechtigheid oefenen.

De stem uit de hemel voegde eraan toe:
'Dikwijls toont de mens ongepaste jubel, wanneer hij een zonde volbracht heeft waarnaar hij onbetamelijkerwijze gesnakt heeft. Maar daaruit komt voor hem geen heil voort, omdat hij iets deed wat het goddelijke gebod weerstaat. Een vreugdedans over het ware heil zal eenieder uitvoeren, die het goede waarnaar hij gloeiend verlangde, ijverig volbrengt en, zolang hij in het lichaam leeft, de woning liefheeft van degenen die de weg der waarheid liepen en de dwaling van de leugen gemeden hebben.'

Wat heeft Hildegard met dit visioen verkondigd?
Zoals bijna alles wat Hildegard bekend maakte in Scivias, is dit visioenbeeld zo nauwkeurig beschreven, dat de lezer bijna ook ziet wat Hildegard zag. De miniaturist heeft het geschouwde vastgelegd in een afbeelding die uniek is in de iconografie. Ruim acht eeuwen later ziet de toeschouwer als het ware, op welke wijze de tweeënveertigjarige abdis in een vurig licht uit de open hemel, plotseling begrepen heeft, wat zij uit de jarenlang gehoorde, gelezen en gezongen teksten had leren kennen. Door dit zien en horen is haar verstandelijke kennis plotseling verlicht tot wéten,
tot inzicht van haar ziel, zichtbaar en hoorbaar geworden. Het is ook mededeelbaar geworden aan gewone mensen, die eeuwen later haar boeken lezen en haar liederen horen.

Hildegards visionaire kennis van de hemelse hiërarchie klinkt uit één van haar zangcomposities: De Angelis.'

Responsorium: De Angelis O vos Angeli, qui custoditis populos,
quorum forma fulget in facie vestra,
et o vos Archangeli, qui suscipitis animas iustorum,
et vos, Virtutes, Potestates, Principatus, Dominationes et Throni,
qui estis computati in quintum secretum numerum,
et o vos, Cherubin et Seraphin,
sigillum secretorum Dei,
sit laus vobis, qui loculum antiqui cordis in fonte aspicitis.
Videtis enim interiorem vim Patris,
quae de corde illius spirat, quasi facies.
Sit laus vobis, qui loculum antiqui cordis in fonte aspicitis.

Responsorie: Van de engelen
O gij Engelen, die de volkeren bewaakt,
wier beeld straalt in uw gelaat,
en gij Aartsengelen, die de zielen van de rechtvaardigen opneemt,
en gij Krachten, Machten, Overheden, Heerschappijen en Tronen,
die zijt geteld in het heilige getal vijf,
en o gij, Cherubijnen en Serafijnen,
zegel van de geheimenissen Gods,
lofzij u, die de plaats van het hart van de Oude (van Dagen) aanschouwt in de bron.
Want gij ziet de binnenste kracht van de Vader,
die uit zijn hart ademt, als een aanschijn.
Lof zij u, die de plaats van het hart van de Oude (van Dagen) aanschouwt in de bron.

De engelenhiërarchie in de christelijke traditie
Daar Hildegard haar voorkennis over de engelenhiërarchie opgedaan moet hebben uit christelijke geschriften, is het opvallend dat hetgeen zij schouwde uit de hemel, verschilt van de traditionele voorstelling van de kerkvaders. Zowel de rangschikking van de engelenscharen als de onderverdeling van het engelenleger in groepen, zijn anders dan bij de kerkleraren. De indeling van Dionysios is:
Engelen - Aartsengelen - Overheden;
Krachten - Machten - Heerschappijen;
Tronen - Cherubijnen - Serafijnen.

De invloedrijke paus Gregorius de Grote (590-604) heeft een afwijkende ordening der engelenkoren ingevoerd. Deze is overgenomen in de antifoon bij het Magnificat en luidt:
Engelen, Aartsengelen, Tronen en Heerschappijen, Overheden en Machten; Krachten - Cherubijnen - Serafijnen.
7. De ordening van de stralende geestelijke wezens, zoals Hildegard die gezien heeft, bezit een innerlijke logica die als vanzelfsprekend bepaald is door de betekenis van de slagorden engelen, die als rondcirkelende koren geschaard zijn om een onzichtbaar middelpunt: de Allerhoogste. Door hun betekenis wordt aangegeven, hoe de hemelgeesten zich verhouden tot elkaar, tot de mensen en tot God hun Schepper.

De ordening van de engelenwereld
Dat de engelen evenals de mensen geschapen zijn, staat in de joods-christelijke traditie van oudsher vast.
8. God schiep de engelen op de eerste dag. Toen God sprak: 'Er zij licht!' (Genesis 1:3), ontstonden de engelen als lichtwezens, geestelijke lichten, begiftigd met intelligentie (rationalitas).
9. Zowel in Scivias als in Liber Divinorum Operum is Gods werk van de 'eerste dag', de schepping van het licht en de scheiding tussen het licht en de duisternis, uiteengezet. Eerst ontstonden de levende lichten, die als een geweldig leger van geesten de hemel bevolken. Toen was er de opstand van Lucifer, de trotse eersteling der engelen, die met zijn aanhang in de afgrond van de duisternis geworpen werd. Van daaruit ziet hij, die voortaan Satan of Diabolus genoemd wordt, wél kans de pas geschapen mens te vergiftigen, maar zijn duistere macht kan Gods schepping niet vernietigen. De aan hun Maker getrouwe engelen schaarden zich rondom de troon van God, als 'spiegels' van Zijn heerlijkheid naar de mensen toe. Het beschreven visioenbeeld laat zien en horen, hoe de engelenhiërarchie als het ware bemiddelt tussen God en de mensen.
De eerste twee scharen hemelgeesten, Engelen en Aartsengelen, staan het dichtst bij de mensen. De Engelen dienen en beschermen de mensen; soms bezoeken zij een mens in mensengedaante of in de geest. De Aartsengelen treden op als verkondigers en boodschappers van Gods wil en Zijn plan met de mensen. In Hildegards visioenbeeld spiegelen de Aartsengelen in hun vleugels het beeld van de Mensenzoon. Zij verwijzen naar de komst van Christus, zoals Gabriël die aan Maria de boodschap bracht dat zij een zoon zou baren, die de naam Jezus, Verlosser, dragen zou.
10. De verst verwijderde hemelwezens staan het dichtst bij het onzienlijke hoogtepunt, waarvan Hildegard niets kon onderscheiden. Daar moet de troon van God zijn, van Hem die zelf één en al licht en vuur is. De Cherubijnen en Serafijnen vertegenwoordigen de mensen voor God, die zij aanschouwen en lofprijzen.
Dat tussen de Aartsengelen en de Cherubijnen de overige engelenkoren als een vijftal geordend zijn, past geheel in het totaalbeeld van Hildegards visionaire Godskennis. Er zijn immers vijf zintuigen waarmee de mensen in hun lichamelijke bestaan tot Godsliefde en naastenliefde kunnen komen, indien zij zich gelovig verlost weten door de vijf wonden van Christus.
In het eerste visioenbeeld over de (heils)geschiedenis in Liber Divinorum Operum, zag Hildegard een spiegel, waarin zich een duif verhief met uitgebreide vleugels. Als een spiegelbeeld verschenen de engelen in hun hiërarchische ordening.
11. Hierin kon zij drie groepen engelen onderscheiden, die elk een functie hebben met betrekking tot God en tot de mensen. Hildegard zag een grote menigte engelen, van welke een deel er uitzag als vuur, een ander deel als helder licht en het derde deel als sterren. De betekenis hiervan werd haar uitgelegd.

'De engelen die als vuur verschijnen, zijn van zeer grote kracht. Zij zijn door niets te bewegen. Want God heeft gewild, dat zij voor Zijn aangezicht zijn, zodat zij Hem altijd aanschouwen.
De engelen van de helderheid kunnen bewogen worden in dienst van de werken der mensen, die het werk van God zijn. Door de diensten van deze engelen zijn de werken (van de mensen) zichtbaar in Gods tegenwoordigheid. Want deze engelen merken de goede werken op en dragen de geur ervan op aan God. Zij kiezen de nuttige (werken) uit en verwerpen de onnutte. De engelen die als sterren gezien worden, lijden mee met de menselijke natuur en stellen aan de mensen God voor ogen als een geschrift. Zij begeleiden de mensen met woorden van het verstand, zoals God wil dat zij spreken. En zij prijzen hun goede werken voor God, maar van de slechte (werken) keren zij zich af.'

Een geestelijke hiërarchie van Godskennis
Hildegards engelenvisioen maakt bekend, dat de engelen een bron van Godskennis zijn voor de mensen, die pas op de 'zesde dag' geschapen zijn. De negen engelenkoren tezamen zijn het 'levende Licht' genoemd. Zij hebben de kennis van Gods wegen en werken aan Hildegard overgebracht, maar haar ook onderricht over de goddelijke ordening van het geschapene.
De vijf middelste kringen van hemelgeesten vertegenwoordigen de geestelijke en wereldlijke hiërarchie van de mensen. De Krachten (Virtutes) zijn de hemelse geesten die de mensen, individueel en collectief, helpen op hun levensweg. Zij zijn in het eerste visioenbeeld van Scivias uitgebeeld als vuurvonken, die als een regen van lieflijk licht van Gods troon neerdalen op twee gestalten aan de voet van de Berg der Godskennis: 'Vreze des Heren', met ogen overdekt, en 'Armoede van geest', in de houding van deemoed en eenvoud.
De Machten (Potestates) verzinnebeelden de macht en de schoonheid, waaraan God kenbaar is in Zijn onvergankelijke werken. De Vorstendommen (Principatus) stellen een voorbeeld voor allen die 'bij de gratie Gods' aangesteld zijn om in gerechtigheid te regeren over de mensen. De Heerschappijen (Dominationes) verwijzen naar het Hoofd van alle aardse heersers, de Zoon Gods. De Tronen (Throni) zijn het meest op God gericht. Zij laten in het 'morgenrood' van de Incarnatie zien, dat God door de Heilige Geest tot de mensen wilde komen.

Tezamen vormen de engelenkoren een geestelijke hiërarchie. Een hiërarchische ordening duidt op een gezagsverhouding tussen onderscheiden rangen. Deze is gebaseerd op ieders kennis, taak en verantwoordelijkheid. Het zijn de Serafijnen, die voortdurend het aangezicht van God schouwen en hun Godskennis doorgeven aan de Cherubijnen, Tronen en verder, tot aan de Engelen. En de Engelen 'vertalen' hun kennis in diensten aan de mensen. In omgekeerde volgorde dragen de engelenkoren de goede werken van de mensen omhoog tot voor de troon van God.
Niet door superioriteit en ondergeschiktheid is de hemelse hiërarchie gekenmerkt, maar door toewijding tot de hogergeplaatsten en dienst aan degenen die minder bedeeld zijn. Zo is de hemelse hiërarchie bedoeld als voorbeeld voor alle hiërarchieën, in de Kerk en in de wereld. Dat is de opvatting van Dionysius geweest. Zo heeft Benedictus het bedoeld in zijn kloosterregel: 'De jongeren moeten de ouderen eer bewijzen, de ouderen moeten de jongeren liefdevol bejegenen.'
12 Zo heeft ook Hildegard het uit de hemel gehoord.
'De almachtige God heeft tot Zijn eer de hemelse heerscharen op verschillende rangen geplaatst. De afzonderlijke rangen moeten hun bijzondere diensten uitvoeren, maar iedere rang moet als een spiegel en een bezegeling voor elke andere zijn.' (LDO, VI, par. 6)

De hemelse engelenhiërarchie is geschapen als 'model' voor alle wereldse hiërarchieën. Welk een indrukwekkend voorbeeld stelde het 'levende Licht' aan Hildegard voor ogen!
De engelenkoren cirkelen om een middelpunt dat voor Hildegard onzichtbaar bleef. Door het verblindende licht kon zij niets onderscheiden. De miniatuurschilder heeft dit middelpunt uitgebeeld met een wit rondje. Dat is zinvol, want in wit zijn alle kleuren van het spectrum verenigd. Zo kan wit een zinnebeeld zijn van God, die één en ondeelbaar is. Hij kan niet gezien worden door sterfelijke mensen.

De strijd in de wereld der engelen treft de mensen
De negen engelenkringen geven een indruk van verheven rust en harmonie. Niets doet denken aan de geweldige machtsstrijd, die vooraf gegaan is aan hun formatie rond de troon van de Allerhoogste. Terloops wordt vermeld, dat de Virtutes strijden tegen 'duivelse belagingen', maar over deze strijd en de aanleiding ertoe wordt niets gezegd.
Het visioenbeeld over de levensweg van de mensenziel heeft laten zien, dat in een individueel mensenleven een tweestrijd gaande is tussen goede bedoelingen en kwade krachten buiten en in de mens. Het gaat meteen al fout, wanneer de ziel zich naar het noorden heeft gewend, waar het Kwaad heerst. Hoe is de mens in zo'n strijdsituatie terechtgekomen, terwijl de engelen zo rustig cirkelend hun lofzangen voor God laten horen?
Het tweede visioenbeeld van Scivias vertelt in grote lijnen over het geestelijke conflict dat vooraf ging aan de schepping van de mens uit materie van de aarde. Toen de mens geschapen werd op de 'zesde dag', waren het heelal en de aarde gereed. Zon, maan en sterren heersten over de dag en de nacht, om licht en duisternis te scheiden, om te dienen tot aanwijzing van de tijden (Genesis 1:14-19). Alle schepselen die de aarde, de zee en het luchtruim bevolken, hadden hun plek ingenomen en de leefwijze 'naar hun aard' gevonden. Toen zei God: 'Laat ons de mens maken naar ons beeld, als onze gelijkenis, opdat deze heerse over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over de (wilde) dieren van de gehele aarde en al het kruipende gedierte dat zich in de aarde beweegt. En God schiep de mens naar Zijn beeld, naar het beeld Gods schiep hij hem; man en vrouw schiep Hij hen' (Genesis 1:26-27).

Het verhaal van de mens begint zo goed en veelbelovend. Hildegard zag in een adembenemend visioen wat er toen gebeurde.
'Toen zag ik een groot aantal levende lichten. Zij gaven een helder schijnsel, ontvingen bliksemend vuur en verbreidden dan een rustige glans. Maar plotseling verscheen er een zee van grote breedte en diepte. Deze had een bronachtige opening en zond een vurige stinkende walm uit. Ook steeg er een afschuwelijke nevel op, die zich uitbreidde en iets aanraakte dat op een slang leek en er bedrieglijk uitzag. Deze ademde tegen een stralend witte wolk in een lichtgebied. Die wolk was uitgegaan van een mooie mensengestalte en zij bevatte ontelbare sterren in zich. En hij (de slang) verdreef de wolk en de mensengestalte uit het lichtgebied. Toen omringde een zeer helder schijnsel het lichtgebied, zodat de elementen in beroering geraakten en een schrikaanjagende aanblik boden.'

Dit compacte visioenbeeld behoeft uitlegging. Wie of wat verstoorde de aanvankelijke rust en schoonheid van het tafereel? De stem uit de hemel legde Hildegard uit, dat het Lucifer was, die Gods plan met de mens verstoorde nadat hij zelf in opstand gekomen was tegen zijn Schepper.
Lucifer, die als eerste van alle engelen geschapen was, de lichtdrager Gods, nam geen genoegen met zijn positie als schepsel. Hij wilde als God zijn. Zijn hoogmoed bracht hem ten val; hij werd uit de hemel gestoten.

'Maar Lucifer, die vanwege zijn trots uit de hemelse heerlijkheid verdreven werd, stond aan het begin van zijn geschapen-zijn zo prachtig en groot daar, dat hem niets aan schoonheid en kracht
scheen te ontbreken. Maar toen hij zijn schoonheid bekeek en zijn grote kracht bij zichzelf overwoog, verviel hij aan de trots. Toen merkte hij de plaats op, waar hij meende zich te kunnen vestigen. Daar wilde hij zijn schoonheid en kracht laten zien. En hij sprak in zijn hart over God: 'Daar wil ik glanzen zoals Die daar.' En zijn gehele strijdmacht viel hem bij en riep: 'Wat gij wilt, willen wij ook!' En toen hij in zijn hoogmoed zijn voornemen wilde uitvoeren, verhief zich de ijver des Heren als een zwarte vuurwolk en verstootte hem met zijn hele gevolg. Hun glans die zij voordien bezaten, doofde uit, hun helderheid werd zwart.' (Scivias 1, 2, par. 2)

Lucifer en zijn volgelingen kwamen terecht op de plek die de trotse engel op het oog had: het noorden, een deel van het universum dat God nog niet had gevuld met schepselen. In plaats van een hoge positie vond hij daar de afgrond, van waaruit hij Gods heerlijkheid niet meer kan aanschouwen. Een zwarte vuurwolk met een stinkende walm scheiden Lucifer en zijn trawanten van de hemel waaruit zij vielen. 'Zij zijn van al het goede afgesneden, niet omdat zij het hoogste niet kenden, maar omdat zij het in ijdele trots verachtten.' God, de Schepper van hemel en aarde, duldt geen pseudo-God naast zich. 'Kan het voorkomen, dat zich in één borst twee harten bevinden! Zo kunnen er ook niet in de hemel twee Goden zijn'. (Scivias 1, 2)
Uit zijn duistere verblijfplaats kan de gevallen Lucifer, die voortaan Diabolus genoemd wordt omdat hij scheiding wilde aanbrengen tussen God en de geestenwereld, alleen nog trachten Gods goede schepping te bederven. Dat is hem gelukt, met hulp van de slang. De slang ziet er listig uit; haar kronkelende, kruipende voorkomen wekt geen vertrouwen. Had Eva dat niet in de gaten?
'De boze geesten kiezen om de mensen te verleiden, een gestalte die met het wezen van het kwaad overeenkomt', schreef Hildegard aan de monniken van Villers. Eva en Adam kenden het kwaad nog niet, toen de slang Eva benaderde. De neiging tot hoogmoed was hun niet vreemd. Toen de slang een appel deed op Eva's trots, bezweek zij voor de verleiding.
'De slang zei tot de vrouw: 'Gij zult geenszins sterven. Maar God weet dat ten dage dat gij daarvan eet, uw ogen geopend zullen worden en gij als goden zult zijn, kennende goed en kwaad' ' (Genesis 3:4-5)

Het was de bedoeling van de gevallen Lucifer, God in Zijn werk te treffen.
'Toen de duivel de mens in het paradijs zag, riep hij geschokt: 'Wie komt daar aan de woning van mijn ware geluk!' Hij was zich er namelijk van bewust, dat hij het kwaad dat hij in zich droeg, nog in geen ander schepsel tot uitdrukking had gebracht. Maar toen hij Adam en Eva in kinderlijke onschuld in de paradijstuin zag wandelen, werd hij heel bezorgd en maakte zich op om hen door de slang te verleiden. Hij zag in, dat de slang meer dan ieder ander schepsel op hem lijkt. Zo zette hij zich in om door haar geniepigheid te bereiken, wat hij zelf in zijn eigen gestalte niet openlijk volbrengen kon. (Scivias 1, 2)

Zijn opzet gelukte. Eva achtte de aantrekkelijkheid van de vrucht hoger dan het verbod van de Schepper. Adam hield al zo hartstochtelijk van haar, dat hij zich gemakkelijk liet overhalen om ook te proeven van de verboden vrucht. God verdreef het eerste mensenpaar uit het paradijs en sloot dit lieflijke oord af, tot aan de Jongste Dag. 'Hij beschermde het (gebied) zodanig met Zijn heerlijkheid - een helder schijnsel - dat van toen af aan niets verderfelijks het meer aanraken kan.'

Dit schokkende gebeuren had gevolgen voor de hele schepping. 'Toen raakten de elementen van de aarde, die voordien in diepe rust lagen, in hevige beroering en boden een schrikaanjagende aanblik.' Want de schepping, die zich volgzaam tot dienstbaarheid aan de mens geschikt had, verzette zich tegen haar beheerder, toen deze ongehoorzaam bleek te zijn. 'Zij (de elementen) brachten de mens vele en grote tegenspoeden. Omdat de mens zelf zich tot het slechte gekeerd had, moest hij door hen gestraft worden.' De visioenuitlegging eindigt met een boodschap van hoop. God zal de mens, de kostbare parel van Zijn schepping, niet laten vallen. Ook zal Hij Zijn scheppingswerk niet laten vernietigen door Satan, de tegenstander. Daartoe zal de nieuwe mens, Jezus Christus, tussenbeide komen. Hij zal het verbond tussen God en de mensen herstellen in deemoed en liefde. Maar zover was het nog niet op de 'zesde dag'.

De hemelse harmonie hersteld
Ook de engelen die God trouw waren, raakten in grote verwarring toen Lucifer met zijn volgelingen tegen de Schepper in opstand kwam. Nadat hij door de aartsengel Michaë1 overwonnen was, braken zij los in vreugdegejubel.

'Nadat de vijand ten val was gebracht, loofden de hemelkoren God, omdat de aanklager gedood was en zijn plaats in de hemel niet meer te vinden zou zijn. En met nog grotere helderheid dan voordien erkenden zij de wonderdaden van God. Zij begrepen ook, dat er in de hemel nooit meer zulk een strijd zou woeden en dat er geen meer uit de hemel zou vallen. In zuivere goddelijkheid wisten zij, dat het getal van de gevallen geesten zou worden aangevuld met aarden vaten. En in vreugde over het weten dat hun getal op die wijze hersteld zou worden, vergaten zij de val alsof deze er nooit geweest was.' (LDO VI, par. 6)

Dit schreef Hildegard een kwart eeuw later, in Liber Divinorum Operum. De spiegelkennis die zij uit het 'levende Licht' ontvangen had, was door ervaring toegenomen en verdiept tot inzicht. Zij wist nu, dat de goede engelen de hun opgedragen taak uitvoeren en dat zullen blijven doen, zonder erover na te denken. Want hierin zijn de aardse mensen onderscheiden van de hemelse geesten; zij hebben kennis, denken erover na en werken ermee.

Met verstand, geheugen en wil is de mens geschapen naar Gods beeld en gelijkenis. De engelen weten wat nodig is voor hun opdracht; zij spiegelen die kennis omlaag en omhoog. Wat niet (meer) nodig is te weten, vergeten zij. Daardoor maken de engelen geen geschiedenis, de mensen wel. Na hun verdrijving uit het paradijs heeft de geschiedenis der mensheid een aanvang genomen, met moeite en pijn, ook met de belofte van toekomstig heil. In de hemel klinkt onafgebroken de hemelse harmonie van de engelenkoren. Hun taak is het, God te loven en te prijzen. Op de aarde onderbreken mensen hun werk om in te stemmen met de lofzang van de engelen, in hun eredienst of in (koor)zang van geestelijke liederen. Het gezongen Officie was in het klooster op de Rupertsberg zo'n wezenlijk bestanddeel van het leven in dienst van God, dat abdis Hildegard niet schroomde de prelaten van Mainz te verwijten, dat zij Satan in de kaart speelden met een interdict.

Hildegards omgang met de goede en kwade geesten
Hildegard is zelden persoonlijk bezocht door engelen. Zij toonde zich terughoudend tegenover mensen die beweerden, privé-contacten te hebben met een engel, zoals haar jongere collega Elisabeth van Schönau.
Hildegard kende de engelen als vertolkers van goddelijke boodschappen, die zij als een eenvoudige 'bazuin' verder moest brengen. De voortdurende aanwezigheid van de engelenkoren, het 'levende Licht', heeft haar levensloop bepaald, of zij wilde of niet. Hildegard kende ook de handlangers van Satan, de tegenstander van God. De kwade geesten hebben haar belaagd, tot haar levenseinde toe. In een visioen heeft zij de demonen gezien.

In Liber Vitae Meritorum treden deze op als personificaties van het Kwaad, sommige angstaanjagend, andere met een potsierlijk voorkomen. Hildegard wist uit ervaring, hoe zwaar werk het is demonen uit een mens te verdrijven.
15 Hildegard kende de klank van de hemelse harmonie, waaraan de menselijke stem ook in meer of mindere mate deel heeft. Haar liederen, de Symphonia harmoniae caelestium revelationum, laten iets daarvan horen. In onze tijd wordt dat door velen herkend!

Wibert van Gembloux moet diep onder de indruk geweest zijn van Hildegards vertrouwdheid met de engelen en hun taal. De monniken van Villers wilden daar meer van weten. Zij vroegen:
'Wat betekent het wanneer gezegd wordt: 'Als ik met mensen- en engelentongen sprak'? Wat zijn engelentongen?

Hildegard antwoordde:
'Daar de engelen geesten zijn, spreken zij slechts omwille van de mensen in verstandelijke woorden. Want hun taal is klinkende lofprijzing (laus). Maar de mens, die alles wat klinkt, aan de klank ervan herkent, toont zijn vrolijke hart in de klank van zijn stem, die hij met de adem der ziel verheft.'

Daarmee wees zij de monniken op hun opdracht, gegeven in de Regel van Benedictus, om dagelijks op gezette tijden Gods lof te verkondigen. 17

De engelen in Hildegards geloofsonderricht
Het visioenbeeld van de engelenkoren staat in het eerste deel van Scivias. Dat is niet toevallig, als het boek Scivias inderdaad bedoeld was voor geloofsonderricht. Het eerste deel van Scivias handelt geheel over de schepping van de wereld, zowel de geestelijke wereld waartoe de engelen behoren, als de stoffelijke wereld met de hemellichamen, de elementen, de aarde en alle levende schepselen, met als laatstgeschapene de mens. Het handelt tevens over de val van de met intelligentie begiftigde schepselen, begonnen met de opstand van lichtdrager Lucifer, die een menigte aanhangers in het verderf meevoerde.
Hetzelfde visioenbeeld laat zien, hoe de mens verleid en bedrogen werd door Satans handlanger in de gedaante van de slang. De van God afgekeerde mens, veroordeeld tot een bestaan als 'balling' in de strijd tussen de goede en kwade geesteskrachten, wordt getoond in zijn afhankelijkheid van de elementen van het universum. Maar ook is hij verantwoordelijk voor het welzijn van de schepselen op grond van Gods opdracht: 'Heerst over de vissen der zee en de vogels van de hemel en over alle levende wezens die zich op de aarde bewegen' (Genesis 1:28). In deze strijd, waarin de wereldgeschiedenis zich gaat voltrekken, mogen de goede engelen de mensen bijstaan en dienen. Maar zij kunnen de mens niet verlossen van het Kwaad.
Dat heeft alleen de Godszoon kunnen doen, die als de mens Jezus in de wereld gekomen is. De engelen hebben zijn geboorte aangekondigd met hun gezang boven het veld van Efrata. De engelen hebben tijdens Jezus' leven een vertrouwelijke omgang met hem gehad. Zij hebben hem gediend.

De monniken van Villers wilden daar graag meer over weten. Zij vroegen het aan abdis Hildegard.
'Wat betekent het, wanneer over de Heer geschreven staat: 'En engelen kwamen bij hem en dienden hem'? (Mattheus 4:11). Waarmee dienden zij hem of wat voor een dienst bewezen zij hem?

Hildegard antwoordde:
'Toen de duivel zag, dat Christus zich van hem verwijderd had en inzag, dat hij hem door geen influistering meer beroeren kon, toen verliet hij hem en vluchtte van hem weg, zoals een mens die vreest door zijn vijand gedood te worden. En daarop klonk de lofzang van de engelen over de wonderdaden van de Godheid, omdat de mensheid die in de eerste mens in het paradijs overwonnen was, in de mens Christus alle verzoekingen van de duivel glorierijk overwon. Dus dienden zij de éne van wie zij wisten, dat hij God en mens was.'

Over deze Christus, God-en-mens, die uit de barmhartigheid van God naar de mensen toe komt, gaat het in het visioenbeeld over de Drievuldigheid van de éne God.

Noten bij hoofdstuk V

1. De monniken van Villers hebben Hildegards antwoord nooit ontvangen. Hildegards neef Wezelin heeft het vastgehouden en ervoor gezorgd, dat de beroemde 'Achtendertig theologische vragen met hun antwoorden' terecht kwamen in de Riesenkodex, tezamen met Hildegards andere werken. In de negentiende eeuw nam Jean-Paul Migne ze op in zijn Patrologia Latina (Band I97, 1038-1054).
2. Deze vraag betreft de tekst van Genesis 18:1-8. Daar wordt niet verteld over engelen, maar over 'drie mannen'. In de rabbijnse en christelijke traditie is van oudsher aangenomen, dat het drie engelen waren, hoewel door sommige kerkvaders, onder wie Augustinus, ook wel is verondersteld dat het de drie personen van de Heilige Drievuldigheid geweest zijn. (Vraag en antwoord nummer 12).
3. Pseudo-Dionysius Areopagita die - waarschijnlijk als monnik in Syrië - leefde in de zesde eeuw, werd in de twaalfde eeuw nog aangezien voor een Atheense leerling van de apostel Paulus, naar Handelingen I7:34. Het in het Grieks geschreven werk van Dionysius, in de negende eeuw in het Latijn vertaald door Johannes Scottus Eriugena, was in de twaalfde eeuw bekend in de kringen der theologen. Hildegard moet het gekend hebben. Zie R. Boon, Over de goede engelen (1983), hoofdstuk III.
4. De beschilderde koepel van de (achtkantige) doopkapel te Florence (dertiende eeuw) biedt een voorbeeld van zo'n hemels schouwspel. De voor het oog steeds kleiner wordende engelenkringen stijgen als het ware omhoog naar een ver middelpunt van licht.
5. Uit: Hildegard von Bingen, Lieder. Nach den Handschriften herausgegeben von Pudentiana Barth OSB, M. Immaculata Ritscher OSB und Joseph Schmidt-Görg. Salzburg I969; 2. Auflage 1992. Vertaling uit het Latijn van de grondtekst in het Nederlands.
Met Oude van Dagen (antiquus dierum) uit Danië1 7:9 wordt de Eeuwige bedoeld.
6.Deze volgorde is aangehouden door Dante Alighieri in zijn Divina Commedia, Canto XXVIII. Eveneens door Johannes Calvijn in zijn Institutio I, XIV.
7. Zie het rooms-katholieke Mis- en Vesper Boek (I932). Dante heeft deze volgorde aangevochten. In Paradiso, Canto XXVIII laat hij Beatrice zeggen: 'Maar Gregorius week later van hem (Dionysius) af, met als gevolg dat hij, zodra hij zijn ogen in de hemel opsloeg, over zijn eigen dwaling moest lachen.
8. Deze opvatting vindt men niet in de Bijbelcanon, maar in de pseudepigrafische oudtestamentische geschriften, met name in 2 Baruch en het boek Jubileeën. Hoe Hildegard aan deze kennis kwam, is niet bekend.
9. Het begrip rationalitas, dat in de Latijnse tekst staat, is door Hildegard veelvuldig gebruikt met betrekking tot engelen en de mensen. Het duidt aan, dat de engelen en mensen geschapen zijn met intelligentie, dat wil zeggen met kennis van de wil en bedoelingen van God. Zie: Fabio Chavèz Alvarez, Die brennende Vernunft. Studien zur Semantik der rationalitas bei Hildegard von Bingen. Stuttgart-Bad Cannstatt, 1991.
10. Petrus Lombardus (ong. 1160) benadrukte in zijn Expositio theologiae de betekenis van de namen der aartsengelen: Michaë1 = Wie is als God?; Gabrië1 = Gods kracht; Raphaë1 = God geneest; Urië1 = Licht van God. Zie: R. Boon, Over de goede engelen (1983), hoofdstuk II.
11. Zie hierover hoofdstuk VII van dit boek, waarin het gaat over de heilsgeschiedenis van de mensen.
12. Regula S. Benedicti, cap. 63.
13. Hildegard noemde de kennis die zij ontving van het 'levende Licht': scientia speculativa. Walburga Storch OSB vertaalde dit als 'speculative Erkenntnis'. Vanwege de negatieve bijbetekenis van het woord 'speculatief' is gekozen voor de vertaling 'spiegelkennis'.
14. Zie hiervoor hoofdstuk III van dit boek, onder: 'Bazuin van het levende Licht'. Elisabeth schreef aan Hildegard, dat een engel haar geregeld kwam kastijden. Hildegard is daar niet op ingegaan.
15. Het verslag van de uitdrijving van een demon bij een vrouw uit Brauweiler, is beschreven in de Vita III, capp 2o-22.
16. Uit Brief met vragen van de monniken van Villers, vraag en antwoordnummer 19.
17. Regula S. Benedicti, capp. 9-19.
18. Met 'Gods vinger' wordt de Heilige Geest bedoeld; deze is in de iconografie dikwijls als zodanig uitgebeeld, ook in enkele miniaturen van Liber Divinorum Operum.
19. Uit Brief met vragen van de monniken van Villers, vraag en antwoord nummer 21.

terug naar de Inhoud

Hoofdstuk VI De drievuldige verschijning van God

God, een in Drievuldigheid (afbeelding 4)
Dat de ene God in drie Personen moet worden aangeroepen, is niet door kerkleraren bedacht. Voordat hij hen lichamelijk verliet, heeft Jezus zijn leerlingen uitgezonden met de opdracht: 'Gaat heen, maakt alle volken tot mijn discipelen en doopt hen in de Naam van de Vader en van de Zoon en van de Heilige Geest' (Mattheus 28:I9). Deze doopformule functioneert tot op de dag van heden in de christelijke gemeenten.
Dat de doopspreuk niet zonder meer een formule is, maar een hemelse geloofsgetuigenis inhoudt, heeft de apostel Johannes verkondigd. 'Drie zijn er die getuigen in de hemel: de Vader, het Woord en de Heilige Geest, en deze drie zijn een. En drie zijn er die getuigen op de aarde: de Geest en het water en het bloed, en deze drie zijn tot een' (I Johannes 5:7-8)

De Drievoudigheid van God, de Schepper van hemel en aarde, heeft de leraren van het christelijke geloof heel wat denkwerk bezorgd en de eeuwen door heftige theologische discussies doen oplaaien.
Dat er een God is, stond voor de volgelingen van Jezus van de aanvang af onomstotelijk vast. Evenals het joodse geloof, is het geloof van de christenen gefundeerd op hetgeen Mozes van Godswege tot het volk sprak: Hoor, Israël, de Here is onze God, de Here is Een' (Deuteronomium 6:4) Tegen het veelgodendom van de omgeving, is het 'monotheïstische' geloof van bet volk Israël door de apostelen van Jezus over de hele aarde verkondigd. Sinds de derde eeuw van de christelijke jaartelling geldt de 'Apostolische Geloofsbelijdenis' als fundamentele geloofsleer. In dit Apostolicum zijn de drie ramen afzonderlijk genoemd: 'Ik geloof in God de Vader, de Almachtige, Schepper van hemel en
aarde. Ik geloof in Jezus Christus, Zijn eniggeboren Zoon, onze Heer. Ik geloof in de Heilige Geest.' Een uitvoeriger Credo werd aangenomen op het Concilie van Nicaea (325r Hierin is de geloofsleer bekrachtigd, dat Jezus Christus de Zoon van God is, een van wezen met God de Vader. Ook dat de Heilige Geest van de Vader en de Zoon uitgaat, is in deze geloofsbelijdenis voor de westerse kerk vastgelegd. Het Nicaenum wordt nog altijd in christelijke erediensten gezegd of gezongen bij de viering van de maaltijd des Heren.

Hoewel het woord 'Drie-eenheid' niet genoemd is in het Credo van Nicaea, was dit 'geheimenis' toen reeds een belangrijk bestanddeel van het christelijke geloofsgoed. De kerkvader Aurelius Augustinus, bisschop van Hippo Regius in Noord-Afrika (395-430) heeft een omvangrijk boekwerk De Trinitate nagelaten, waarin hij het geloofsleerstuk over de Drie-eenheid verklaarde, gebruikmakend van analogieën. Met vergelijkende beelden toonde hij aan, dat men de éne God in drie Personen moet belijden. Augustinus zag het geloof in de ine drievuldige God als het antwoord van de ware christenen op Gods openbaring van zichzelf in de heilige Schrift. Alle katholieke verklaarders van de goddelijke Schriften, zowel van het Oude als het Nieuwe Testament, hebben de Drieëenheid die God is, aldus uitgelegd:
Dat de Vader en de Zoon en de Heilige Geest een Goddelijke Eenheid aanduiden van één en dezelfde substantie in een ondeelbare Gelijkheid. Dat zij dus niet drie goden zijn, maar één God.

De Vader, de Zoon en de Heilige Geest zijn wel tezamen één God, maar zij zijn niet gelijk.
De Vader heeft de Zoon verwekt, dus is de Vader niet de Zoon. De Zoon is verwekt door de Vader en dus is de Zoon niet de Vader. De Heilige Geest is noch de Vader noch de Zoon, maar is alleen de Geest van de Vader en de Zoon, behorend tot de eenheid van de Drie-eenheid.'

Aldus heeft Augustinus voor de katholieke Kerk van het Westen de geloofsleer van de Heilige Drievuldigheid uiteengezet tegen de 'dwaalleraars' in de hem omringende hellenistische wereld, die geen Eenheid wilden aannemen van een God die Geest is, en een Verlosser die als mens geleefd heeft. De verklaring van Augustinus heeft eeuwenlang onbetwist kerkelijk gezag gehad. Zij steunde dan ook op de verkondiging van Johannes, die ook de drie 'getuigen' in de hemel vergeleek met de drie 'verschijnselen' op de aarde.

Andere denkwijzen beïnvloeden de geloofsIeer
In de twaalfde eeuw kwamen er theologische 'scholen' op, met zelfstandige leraren. Er ontstond opnieuw een levendige discussie over de betekenis en verklaarbaarheid van de Heilige Drie-eenheid. Niet de waarheid ervan werd ter discussie gesteld. Maar de leraren van de in aantocht zijnde scholastiek wilden begrijpen wat zij geloofden. Op gezag aannemen wat de 'oude' kerkvaders geleerd hadden, voldeed de theologen niet meer. Zij zochten naar verklaringen door denken, zoals de filosofen deden. In Frankrijk, dat het centrum werd van theologisch onderricht, vonden verhitte debatten plaats tussen geleerde mannen, die langs verschillende denkpaden naar een verklaring zochten voor de algemene intellectuele begrippen, de 'abstracties' van zintuiglijk waargenomen dingen. Zo'n abstractie was de Drieëenheid van Vader, Zoon en Heilige Geest. Daarvoor schoot de zintuiglijke waarneming tekort.

Bernardus van Clairvaux was een navolger van Augustinus. Omstreeks 1140, kort voordat Hildegard haar grote visioen ontving over de 'Wegen des Heren', was Bernardus in botsing gekomen met de geleerde Abelardus, die weten door enkel openbaring ondermaats vond voor het menselijke intellect. 'Geloof niets, voordat u het begrijpt', riep Abelard zijn studenten toe. Zijn geschrift De Trinitate bezorgde hem een kerkelijke veroordeling, mede door toedoen van Bernard van Clairvaux.

Aan het theologische dispuut van haar tijd heeft Hildegard geen deel gehad. Het vond plaats buiten de monastieke wereld van de benedictijner kloosters in Duitsland. En voor Hildegard zou er toch geen plaats geweest zijn in de theologenwereld, omdat deze bij uitstek een mannenwereld was. Toch heeft Hildegard zich intensief bezig gehouden met de Heilige Drie-eenheid. In haarboek Scivias heeft deze een centrale rol. Hildegard filosofeerde en discussieerde niet. Zij zag.

Oorsprong van de schepping en verlossing van de mens
Het tweede deel van het boek Scivias handelt over de verlossing van de mens, die zichzelf ten val gebracht heeft door in het paradijs Gods gebod te negeren (Genesis 3:1). Het eerste visioenbeeld toont in een geheimzinnig schouwspel van vuur, licht en vlammen: de schepping van de wereld en daar middenin de mens, een leemklomp, die tot leven komt door een blauwe vlam. Uit het vurige licht wordt aan de mens een verblindend witte bloesem aangereikt. Die is aan de vlam gehecht zoals een dauwdruppel aan de grashalm hangt. De mens ruikt eraan en wendt zich af; dan valt hij omlaag in een diepe duisternis die hem geheel omhult. Hij is niet in staat zich op te richten. Maar in die duisternis komen heldere sterren op. Ook verschijnt er een licht als morgenrood. De blauwe vlam doet hieruit een vurige gestalte tevoorschijn komen. Die lichtmens stoot de gevallen mensengestalte met kracht aan en doet hem opstaan.
In een dynamische voorstelling werd zo aan Hildegard de gehele menselijke situatie getoond. De stem van het levende Licht heeft Hildegard de betekenis van de beelden verklaard. De blauwe vlam middenin het licht betekent het Woord Gods, dat de wereld en de mens geschapen heeft. Hetzelfde Woord van God werd mens in het 'morgenrood', de Maagd, en het verscheen in de wereld om de gevallen mens op te richten. De sterren duiden op de verheven Drie-eenheid van God. Die heeft zich reeds aangekondigd in de aartsvaders Abraham, Isaak en Jacob. En in de profeten van het Oude Verbond, die door de Geest Gods de komst van het vleesgeworden woord hebben voorgezegd. Als een helder licht verschijnt het Woord Gods in het morgenrood, zonder zich los te maken van het vuur waaruit het voortkomt. Dat licht doordringt de duisternis. Met grote kracht wekt het Woord Gods de mens tot nieuw leven.

Hildegard werd bij dit visioen gewezen op de grens van het kennen, dat de mens is toegestaan. Zij wilde scherper zien, hoe in het 'morgenrood' de Wil van God als een vuurvlam ontstoken werd. Maar de stem uit de hemel wees haar terecht: Gods raadsbesluit moet voor de mensen een geheim blijven. Hildegard moest tevreden zijn met hetgeen haar werd geopenbaard: dat God zich in de wereld toont als Vader, mensgeworden Woord en Heilige Geest, drie Personen in de ene Godheid.

Het Levende Woord in De Drievuldigheid van de ene God
In het volgende visioenbeeld zag Hildegard het drievoudige Zijn van God (afbeelding 4).
Toen zag ik een zeer helder licht en daar middenin een saffierblauwe mensengestalte, die geheel in een zeer zacht roodachtig vuur gloeide. En dat heldere licht doordrong geheel het rood gloeiende vuur. En het roodgloeiende vuur doordrong geheel het heldere licht. En dit heldere licht en dat roodgloeiende vuur doordrongen geheel die mensengestalte. Aldus waren zij één licht, bestaande in één kracht van mogelijkheden.
De miniatuurschilder heeft deze zeer beknopte beschrijving vastgelegd in een voorstelling die uniek is in de iconografie. De blauwe mensengestalte staat in het midden van concentrische cirkels in zilver en goud, waarin trillende rode lijnen de flakkerende beweging van vuur suggereren. De zilveren omlijsting van de figuur in het midden accentueert het kostbare saffierblauw van de gestalte. Hij staat daar in een devote houding van gebed. Met dezelfde 'orant' houding is in het eerste visioenbeeld van Scivias de 'Arme van geest' afgebeeld, die staat aan de voet van de berg waarop de 'Lichtende' troont. Die gestalte verzinnebeeldt de deemoedige overgave van een mens die samen met de 'Vreze des Heren' opziet tot de Eeuwige. Dat de cirkelvormige voorstelling het blauwe kader van het miniatuur overschrijdt, duidt erop dat hetgeen geschouwd werd, de menselijke waarnemingsgrenzen te buiten gaat.

Uit het levende Licht ontving Hildegard een uitleg van dit goddelijke mysterie, die even mysterieus lijkt als het beeld dat zij zag.

Dit is de betekenis van de geheimenissen Gods, opdat duidelijk bekend en begrepen worde welke die volheid is, die nooit in zijn oorsprong gezien is en waaraan niets ontbreekt van die scherpe kracht, die alle beekjes van de sterken geplant heeft. Want als de Heer leeg zou zijn van zijn groenkracht, hoe zou dan zijn werk zijn? Leeg immers! En daarom worde in het volle werk onderkend wie de maker is.

De verklaring wordt pas duidelijk in het vervolg van het boek Scivias, wanneer geleidelijk onthuld wordt wat het betekent, dat het Woord van God in mensengestalte in de wereld gekomen is.

Woord van God, bron van levend water
Uit de blauwe vlam is een saffierblauwe mensengestalte tevoorschijn gekomen. Het Woord van God, dat voor de schepping was en dat de wereld geschapen heeft, verschijnt als een mens in de wereld. Niet als een fiere held in volle wapenrusting verschijnt hij, maar als een nederige dienaar, de handen in ootmoed opgeheven tot God, die hem gezonden heeft. In deze Zoon, die in de geschapen wereld, in de tijd, als mens geboren wordt uit een eenvoudige maagd, toont God de 'scherpe' kracht van Zijn vaderlijke gerechtigheid. Saffierblauw is de mensengestalte, zo kostbaar is de Zoon van God, die mens werd. Zijn gestalte is doorgloeid in het zachte rood van de vlam. De vlam duidt op de Heilige Geest, die de Zoon van God verwekte. De Zoon zal het licht van Gods heerlijkheid uitgieten over de wereld. Door de menswording van het Woord van God is de bron van het ware leven voor de mensen geopend. Jezus heeft immers gezegd "Wie in mij gelooft, stromen van levend water zullen uit zijn binnenste vloeien." Johannes 7:38. De levensbron is hij, van wie de psalmist gezegd heeft: "Bij U (God) is de bron des levens, in Uw licht zien wij: het Licht" (Psalm 36:10).

In een later visioenbeeld, dat de betekenis van de Kerk in de heilsgeschiedenis onthult, wordt duidelijk wie bedoeld zijn met de beekjes van de sterken'. Deze verwijzen naar de apostelen, die in het begin het christelijke geloof hebben verkondigd aan alle volken en het bekrachtigd hebben met het water van de doop. De eerste, door de Zoon uitgekozen en onderwezen apostelen zijn uit het gewone volk afgezonderd, zoals geheel heldere beekjes van het in de vlakte wegvloeiende water gescheiden worden. 'Zij hebben de stroom van het geloof over het rond der aarde doen uitvloeien, opdat de kinderen van het gelovige volk zouden opgroeien aan de nieuw ontstane beekjes, die uit de levende, geheel zuivere bron vloeien.' (Scivias III, 9) In Liber Divinorum Operum is het beeld er weer. Hildegard schreef het naar aanleiding van de snel bewegende vogels en vissen. Deze Virtutes groeien in God en vermenigvuldigen zich in het goede. En zij vervullen de levende snelstromende wateren,
dat zijn de apostelen, die door hun kennis beekjes van de Schrift Gods voortbrengen in de Ecclesia, welke een glazen en vurige zee is.' (LDO, v, par. 41) In dit visioen zag Hildegard de bron des levens, die de Godsstad van stroompjes levend water voorziet. (LDO, VIII) In de bron staan twee vrouwengestalten, die Liefde en Deemoed verzinnebeelden, terwijl een derde, Vrede, boven de bron staat. Zo werden vele jaren later de mysterieuze woorden uit Scivias verduidelijkt: 'De scherpe kracht van Gods volheid heeft alle beekjes van de sterken geplant.'

Uit liefde komt het Woord van God in de wereld
In de levensbron staat Liefde naast Deemoed. De saffierblauwe mensengestalte in deemoedige gebedshouding komt naar voren uit licht en vuur. De stem van het levende Licht maakte bekend, dat God uit liefde Zijn Zoon, het Woord, in de wereld zond. Zoals Johannes getuigd heeft: 'Hierin is de liefde Gods onder ons verschenen, toen Hij Zijn eniggeboren Zoon in de wereld zond, opdat wij door Hem leven' (I Johannes 4:9) De menswording van het Woord Gods is niet alleen een daad van Gods vaderlijke gerechtigheid, maar ook een blijk van Gods moederlijke liefde. De stem uit het levende Licht sprak:
Want door deze bron des levens is de moederlijke liefde van Gods omhelzing gekomen, die ons tot leven voedde en die in gevaar onze helpster is, die de diepste en zoetste liefde is en ons tot boetedoening onderricht. Op welke wijze? God heeft in barmhartigheid gedacht aan Zijn grote werk en aan Zijn zeer kostbare parel, de mens, die Hij uit slijk van de aarde gemaakt heeft en die Hij de levensadem heeft ingeblazen.

Is God niet alleen de Vader, maar ook een Moeder? De uitdrukking 'moederlijke liefde' (materna dilectio) komt in verband met God in Scivias slechts eenmaal voor. Maar dat God ook een 'moederlijke' kant bezit, stond voor Hildegard vast. Zij zag het 'moederlijke' van God in de barmhartigheid, die door de vleeswording van het Woord gestalte heeft gekregen in de zachtmoedige mens Jezus.

Barmhartigheid rust in het hart van God
Verderop in het boek Scivias wordt duidelijk, hoe de barmhartigheid met God verbonden is. In de toren van Gods Raadsbesluit, die oprijst op het midden van de lichtmuur van het Heilsgebouw, staat, als een wit-gesluierde vrouwengestalte, de Barmhartigheid. Zij reikt in barmhartige liefde haar handen tot de behoeftigen, armen, zwakken en vreemdelingen. Want Barmhartigheid rust in het hart van de eeuwige God. Door haar heeft Hij in Zijn eeuwige raadsbesluit beschikt om Zijn Zoon in de wereld te zenden. Door haar sloot Hij eertijds een verbond met Abraham, waarmee het goddelijke heilswerk met de mensen begonnen is. De witte sluier die Barmhartigheid draagt, betekent dat Zij een Vruchtbare moeder is van de verdoolde zielen. Ze brengt hen goedgunstig thuis. Barmhartigheid rustte 'omschaduwd' in het hart van God, totdat zij door de werking van de Heilige Geest zichtbaar werd in de schoot van de Maagd. In het visioenbeeld staat zij zonder schaduw zichtbaar voor de zieneres. Op haar borst draagt zij het beeld van Jezus met het opschrift: 'Door de innerlijke barmhartigheid van onze God, waarmee de Opgang uit de hoogte naar ons zal omzien' (Lukas 1:78)

Gerechtigheid en barmhartigheid zijn als het ware de mannelijke en de vrouwelijke kant van God.
In de mens, die geschapen is naar Gods beeld en gelijkenis, zijn die beide hoedanigheden ingeprent in de man en de vrouw, die samen de mens zijn. In Liber Divinorum Operum is de verhouding tussen man en vrouw uiteengezet in het kader van het scheppingsverhaal. (LDO, V) Als Gods laatste 'werkstuk' op de 'zesde dag' is de mens gemaakt als eenheid van man en vrouw, om samen het mensengeslacht voort te brengen. Nuchter constateerde de 'stem': 'Wanneer de man alleen zou zijn, of de vrouw alleen zou blijven, zou er geen mens (meer) kunnen ontstaan.' In de twee-eenheid van het mensenpaar zal de man de gerechtigheid vertegenwoordigen, de vrouw de barmhartigheid. Beiden zijn zij geschapen met intelligentie begiftigd, de engelen gelijk. Samen zijn zij meer dan de engelen, omdat hun het beheer van de aarde is toevertrouwd. Deze gelijkenis van de mens met de Schepper is niet beperkt tot de verbondenheid van man en vrouw in huwelijk en voortplanting, maar omvat de totale samenwerking van de man en de vrouw, ook nadat zij hun paradijselijke staat verloren hebben door beiden Gods gebod te overtreden.

De mens is Gods parel, verloren en teruggevonden
In deze twee-eenheid is de mens Gods parel. 'God heeft in Zijn barmhartigheid gedacht aan Zijn zeer kostbare parel, de mens.' Het Woord, de levensbron, zette de 'moederlijke liefde' die in God is, ertoe aan om deze 'parel', die door de zonde verloren gegaan was, terug te vinden. Beeldend is dat al verteld bij het tweede visioenbeeld in Scivias, waarin de schepping van de man en de vrouw en hun misleiding door de duivelse slang getoond is. (Scivias 1, 2, par. 32) Daar wordt God vergeleken met een 'Heer des huizes', die een kostbare parel bezat. Die gleed weg uit zijn hand en viel in het vieze slijk. Maar de Heer liet zijn bezit niet in het vuil liggen. Voorzichtig haalde Hij de parel uit het slijk tevoorschijn. Hij poetste haar schoon van het vuil waarin zij gevallen was, zoals men goud reinigt in een smeltoven. En zo gaf Hij de parel haar vroegere schoonheid terug, zelfs met een nog grotere glans dan zij voordien had.
God gedacht de mens; Zijn verloren parel haalde Hij terug. Hildegard schreef: 'Dus is dit heil van de liefde niet van ons uitgegaan, daar wij niet wetend noch bekwaam waren om God tot ons heil lief te hebben. Maar Hij, de Schepper en Heer van alle dingen, heeft Zijn volk zo liefgehad, dat Hij om ons te verlossen Zijn Zoon gezonden heeft, het Hoofd en de Redder der gelovigen.

De verloste mens mag niet twijfelen aan de Drievuldigheid van de ene God
Zou een mens twijfelen aan de eenheid van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest? Voor Hildegard was dat onvoorstelbaar, zo logisch is het dat deze drie één zijn.
Om haar tijdgenoten daarvan te overtuigen, gebruikte Hildegard dezelfde methode als eertijd de kerkvader Augustinus. Met analoge beelden uit de waarneembare werkelijkheid toonde zij aan, dat drie substanties noodzakelijk tot het wezen van hetzelfde voorwerp behoren, zoals drie Personen eenzelfde God zijn. Augustinus ontleende zijn analogieën aan het geschapene, voorzover het 'beeld en gelijkenis' van God genoemd wordt. Er is: een 'soort drie-eenheid' in de bewust levende mens: (denkende)geest, kennis (van de geest) en liefde (tot het geestelijke). Deze drie 'substanties' zijn wederzijds verwant, hoewel niet aan elkaar gelijk. Tezamen zijn zij één 'wezen': bewuste mens. Ook in de menselijke geest is er een soort drie-eenheid te onderkennen: herinnering, begrip en wil, die tezamen - mits zij volmaakt functioneren - tot ware geestelijke kennis voeren.
Verder dan de 'geestelijke natuur' wilde Augustinus niet gaan, daar in de 'lichamelijke natuur' de afspiegeling van Gods Wezen onvolmaakt is.
Hildegards betoog in Scivias vertoont een treffende overeenkomst met de redenering van de grote kerkvader. Maar voor Hildegard was er geen bezwaar om analogieën aan de 'natuurlijke' werkelijkheid te ontlenen. De drie voorbeelden die zij aanvoerde, zijn voorwerpen uit haar directe leefomgeving: de steen, de vlam en het woord. Heel vertrouwde dingen koos Hildegard. De steen die men, nat en groenbemost, in de rivierbedding aantreft, waaruit vuur geslagen wordt om het hout aan te steken, hoorde tot de onmisbare gebruiksvoorwerpen. De vlam van de fakkel die de nacht verlicht, van het houtvuur dat het woonvertrek verwarmt, het bestaan was onmogelijk zonder de vlam. En hoe zou het leven zijn zonder het woord, dat communicatie tussen mensen mogelijk maakt! Hildegard zag in die dingen wel een afspiegeling van de Schepper.

Drie krachten zijn er in de steen, drie in de vlam en drie in het woord. Op welke wijze?
In de steen zijn vochtige groenkracht en tastbare vastheid en roodschitterend vuur. Hij bezit vochtige groenkracht om niet uiteen te vallen of af te slijten; hij heeft tastbare vastheid om te dienen voor woning(bouw) en verdediging. Ook heeft hij roodschitterend vuur om zich te verwarmen en te harden tot duurzaamheid. (...) De vlam bestaat in heldere glans en purperen kracht en gloeiend vuur. De heldere glans heeft hij om te verlichten, de purperen kracht om levendig te zijn, en de vurige gloed om te branden. (...) In het woord zijn klank, kracht en ademing. Want het woord heeft klank om gehoord te worden, (zeggings)kracht om begrepen te worden, ademing om door te dringen.

Aldus legde Hildegard in beeldende taal uit, hoe de steen niet bruikbaar is zonder vochtige groenkracht, tastbare vastheid en roodschitterend vuur; hoe de vlam niet werkzaam is zonder heldere glans, purperen kracht en gloeiend vuur; hoe het woord niet verbreid kan worden zonder klank, (zeggings)kracht en ademing. Evenzo, besloot zij, leven de drie Personen van de ware Drie-eenheid onscheidbaar in de majesteit van God. Hildegards visionaire verkondiging van de Heilige Drie-eenheid is verrassend. Te midden van het intellectuele dispuut van haar mannelijke tijdgenoten over wezen en substanties, over namen, ideeën of begrippen, zette zij een functionele verklaring neer. Niet om de zijnswijzen van God gaat het, maar om wonderbare werkingen, die de mensen ervaren, die voor de mensen een levensvoorwaarde zijn. Geen filosofische, ontologische verklaring van de Drie-eenheid vindt men bij Hildegard, maar een praktische, functionele. Hildegards verklaring heeft wel consequenties voor de 'ingewijden'.

Geloof in de Drie-ene God is voedsel voor volwassen zielen
De uitlegging van het visioenbeeld over de Eenheid van God in drie Personen eindigt met een dringende vermaning aan degenen tot wie Hildegard zich richtte. Dat waren niet de nieuwelingen in het geloof, maar de 'ingewijden': clerici, kloosterlingen en ontwikkelde leken. De tekst uit het wijsheidsboek 'Prediker', waarmee Hildegard haar betoog afsloot, lijkt bestemd voor jeugdige volwassenen in het geloof.
Gedenk uw Schepper in de dagen van uw jeugd, vóórdat de tijd van tegenspoed komt en de jaren naderen waarvan u zeggen moet: zij bevallen mij niet (Prediker 12:1).

Hildegard liet hiermee weten, dat de geloofskennis van de Eenheid van God in Drievuldigheid geen 'zachte spijs' voor kinderen is, maar 'vaste kost' voor volwassen mensen. Zij vermaande de gelovigen, deze openbaring van God serieus te nemen, voordat het uur daar is dat de mens naar zijn levenswandel geoordeeld zal worden. Dan zal de ziel beproefd worden, of zij de volwassenheid van het ware geloof bereikt heeft. Hildegard leerde zelf in het visioen van de 'Wegen des Heren', dat de Heilige Drievuldigheid van God de sterkste verdediging is tegen alle aanvallen die de Satan en zijn trawanten op de gelovige zielen kunnen beramen. Hildegards bewondering voor de Triniteit Gods komt tot uitdrukking in de antifoon die zij gemaakt heeft.

Laus Trinitati Laus Trinitati, quae sonus et vita, ac creatrix omnium in vita ipsorum est.
Et quae laus angelicae turbae et mirus splendor arcanorum, quae hominibus ignota sunt, est, et quae in omnibus vita est.

Lof aan de Drie-eenheid Lof aan de Drie-eenheid, die klank en leven is, en die schepster van alle dingen (zijnde) in het leven van die dingen zelf is. En die de lof van de engelenschaar en de wonderbaarlijke schoonheid is van de diepe geheimenissen, die voor de mensen onbekend zijn, en die in alle dingen het leven is.

Eenieder die gered wil worden...
In de Kerk van de twaalfde eeuw ontleende de geloofsleer over de Drie-eenheid van God gezag aan een formulering die Symbolum Sancti Athanasii genoemd wordt, de geloofsbelijdenis van Athanasius. Deze bestaat uit ruim veertig uitspraken over de Drie-eenheid van God en over het God-en-mens zijn van Jezus Christus. Tezamen worden deze in de tekst het 'katholieke geloof' (Vides catholica) genoemd. De geloofsbelijdenis begint met de woorden Quicumque vult (Een ieder die wil). In het liturgische gebruik is deze 'titel' gangbaar geworden. In het klooster op de Rupertsberg was het Symbolum Sancti Athanasii bekend. Waarschijnlijk werd het, evenals in andere benedictijner kloosters, dagelijks of ten minste elke zondag gereciteerd in de prime, het vroege morgengebed van het Officie.

De geloofsbelijdenis begint aldus:
Eenieder die gered wil worden, diens taak is vooral dat hij het katholieke geloof vasthoudt. Want tenzij hij dat geheel en ongeschonden bewaard heeft, zal hij ongetwijfeld in de eeuwigheid beproefd worden. Dit toch is het katholieke geloof, dat één God in Drie-eenheid en de Drie-eenheid in Eenheid vereerd wordt, niet de personen verwarrend noch de substanties scheidend.

Het Quicumque vult eindigt aldus:
Dit is het ware katholieke geloof. Want tenzij iemand dit getrouw en standvastig geloofd heeft, zal hij niet gered worden.

Dit getuigenis van God die Drievuldig in Eenheid en Eén in Drievuldigheid is, heeft stellig voor Hildegard een groot gezag gehad. Zij heeft een uitvoerige toelichting op het Symbolum Sancti Athanasii nagelaten. Deze is bewaard in combinatie met een brief aan de nonnen van de Rupertsberg, die Hildegard omstreeks 1158 geschreven moet hebben, want in de brief gaf de abdis een verslag van haar succesvolle onderhandelingen met de monniken van Disibodenberg over de bezittingen van de nonnen. Meteen na de uitlegging van het Quicumque vult volgt een vermanend schrijven aan de leiders en leraren van het volk, die zij onderrichtte over de 'hemelse dingen'.

In haar Explanatio Symboli S. Athanasii gebruikte Hildegard dezelfde beeldspraak als bij het beschreven visioenbeeld. Veel wat in Scivias staat, leest men hierin ook. Maar het betoog is meer doordacht en uitgewogen. Hildegard schreef nu als kenner van Gods geheimenissen, voorzover een mens deze kennen kan. En de heren theologen moesten dat weten. Zij schreef aan de leiders en leraren:

Veracht niet de mens in vrouwelijke gedaante die dit schrijft, die niet onderwezen is in de leer der letteren, en die van haar kindsheid af tot in het zestigste jaar van haar leven zwak geweest is. Die dit geschrift met de ogen en oren van de uitwendige mens niet gezien noch gehoord heeft, maar die alleen in de innerlijke kennis van haar ziel heeft gezien en gehoord. Wilt dus niet uw verstand in de hoogte verheffen door haar te versmaden. Want God heeft (zelfs) het redeloze dier doen spreken zoals Hij wilde. (Numevi 22:25-35)

Sinds Hildegard in haar onzekerheid abt Bernard van Clairvaux om steun smeekte, was haar zelfvertrouwen als zieneres merkbaar toegenomen.

Het Quicumque vult is nooit als officieel Credo van de katholieke kerk vastgelegd. In Hildegards visioen over de 'Wegen des Heren' heeft het echter een plaats gekregen als onverbiddelijk selectiecriterium voor toelating tot het Heil door Christus' verlossingswerk. In het visioenbeeld van het 'Heilsgebouw' verschijnt de 'zuil van de Drie-eenheid', die aan de buitenkant afsnijdt allen die het Heilsgebouw niet binnen mogen vanwege hun ongeloof in de Drievuldigheid van de ene God.

De Zuil van de Heilige Drievuldigheid
Dit visioenbeeld is een onderdeel van de totale visionaire werkelijkheid van het heilswerk van God met de mensen, zoals Hildegard die beschreven heeft in Scivias. Hildegards geloof in de openbaring van de ene God in drie Personen komt hierin het sterkst tot uitdrukking. Hierin klinkt het 'Wie gered wil worden,moet geloven in de Heilige Drie-eenheid', zoals de geloofsbelijdenis van de Athanasius vaststelt. In haar visioen over de 'Wegen des Heren' leerde Hildegard, dat de Drie-eenheid van God het hart is van het katholieke christelijke geloof en de sleutel tot de Ecclesia Christi.
Het visioenbeeld laat zien, dat de Heilige Drie-eenheid zich naar de gemeenschap der gelovigen gelijkmatig en glanzend glad toont. Zonder enige oneffenheid is de zuil, gezien van binnen het Heilsgebouw. Maar naar de buitenwereld toe stelt de Heilige Drie-eenheid de scherpe eis van onvoorwaardelijke geloofsovergave. Het visioenbeeld is duidelijk, de uitleg ervan neemt alle twijfel weg.

Toen zag ik aan de westhoek van het getoonde gebouw een wonderbaarlijke, geheimzinnige en uiterst sterke zuil van donkerrode kleur. Zij was zodanig in de muurhoek ingevoegd, dat zij zowel van binnen als van buiten dat gebouw te zien was. Ook was zij van zulk een omvang, dat noch haar grootte noch haar hoogte voor mijn verstand te vatten was. Ik zag slechts haar wonderlijk gladde oppervlakte, die zonder enige oneffenheid was. Maar zij had aan haar buitenzijde drie staalkleurige kanten, die van de voet tot de top snijdend waren als een scherp geslepen zwaard. Een ervan richtte zich naar het zuiden, waar veel droog stro lag dat door haar was afgesneden. En één (richtte zich) naar het noordwesten; daarheen waren een heleboel afgerukte veertjes gevallen. En de middelste rand wees naar het westen, waar veel afgezaagde vermolmde houtjes lagen. Deze waren door de scherpe randen enkel vanwege hun vermetelheid afgesneden.

De Heilige Drie-eenheid beschermt de gelovigen
De Onzienlijke die op de troon gezeten is, gaf Hildegard uitleg van wat zij zag.
De zuil aan de westhoek van het gebouw stelt de ware Drievuldigheid Gods voor. Deze is, bij het neergaan (in het westen) van de 'zesde' dag openbaar geworden in de verschijning van de Gods zoon. De zuil is donkerrood vanwege het bloed van de Verlosser. Zij is zo omvangrijk, dat geen mensenverstand haar maten kan bevatten. Want de Drievuldigheid Gods is zo geheimzinnig, dat zij door geen kennis of zintuiglijke ervaring begrepen kan worden. Binnen het Heilsgebouw is de zuil gelijkmatig en zonder enige oneffenheid. Dat betekent, dat de Drie-ene God mild, genadig en goedgunstig is voor de kinderen van het geloof. De staalkleurige scherpe randen aan de buitenkant zijn niet een belemmering om met een oprecht geloof het Heilsgebouw binnen te komen. Zij zijn gericht tegen degenen die menen, God op hun eigen wijze te kennen. Dat zijn zij die de goddelijke openbaring van de heilige Schrift afwijzen met hun verstand, of in bijgeloof een eigen God creëren. Wanneer zij onder het christelijke volk tegenspraak en scheuring in het ware geloof teweeg brengen, worden zij scherp afgewezen. De scherpe kanten snijden alleen diegenen af, die in vermetelheid hun ongeloof tonen.

De 'vermetelen' worden afgesneden
De drie richtingen hebben een betekenis, zoals alle beelden in Scivias een betekenis hebben. Het zuiden is de kant van het christelijke volk, dat de katholieke kerk moet bouwen. De afvalligen, die het ware geloof tegenspreken en openlijk verwerpen, worden 'afgemaaid als droog stro'. Het noordwesten is de kant van waar het 'oude' verbondsvolk gekomen is om het werk van de Verlosser mogelijk te maken. Maar de joden, die in trots beter-weten de Godszoon afwijzen en het heil in Christus niet willen aannemen, worden als veertjes als het ware afgeschoten. Het westen is de kant van het heidenvolk; naar hen is de verkondiging van het heil in de menswording van God uitgegaan. Maar degenen die zich niet willen bekeren en volharden in hun ongeloof of bijgeloof, worden afgezaagd als vermolmd hout, dat geen nut heeft voor de bouw van het Rijk van God.

Met een parabel trachtte Hildegard te verduidelijken, dat de 'vermetelen' moeten worden afgesneden, omdat de 'Wegen des Heren' niet door hooghartig ongeloof geblokkeerd mogen zijn. Een Heer, die een vurige steen bezat, wilde daarmee iets doen wat voor alle mensen noodzakelijk is. Daartoe zond hij zijn boden uit om aan alle volken te verkondigen wat zij moesten weten. Maar de boodschappers waren onvoldoende onderricht en te onervaren om de opdracht van hun meester uit te voeren. Toen sloeg er vuur door die steen heen met een laaiende vlam. Die vlam zette de boden in zo'n sterke gloed, dat zij zich alles herinnerden wat zij van hun Heer geleerd hadden. Maar het eerste volk waar zij naartoe gingen, wilde hen niet geloven en doodde hen. Zij verwierpen ook de wonderbaarlijke steen. Maar aangevuurd door de vlam trokken de boden van de Heer naar andere volken die geen 'navel' hadden, dat wil zeggen dat zij niet de bron des levens kenden, die in de steen verborgen was. Zo werd de boodschap van de Heer bij alle volken bekend en vele mensen werden uit hun geestelijke doodsslaap wakker geschud. De boden gingen voorbij aan degenen die in vermetel ongeloof de boodschap verwierpen. Maar zij die hun woorden in geloof aannamen, ontvingen door het water van de wedergeboorte het leven terug.

Het water van de wedergeboorte, de doop, als getuige van de Heilige Drie-eenheid
Nogmaals werd aan en door Hildegard de diepzinnige waarheid van de Drievuldigheid Gods verduidelijkt, nu met de doop in het midden. 'Drie zijn er drie getuigen op de aarde: de Geest, het water en het bloed' (I Johannes 5:7-8) De mens heeft als Gods 'beeld en gelijkenis' deel aan de Geest, maar lichamelijk is hij aan de aarde gebonden als levend wezen door het bloed, dat door zijn lichaam stroomt en het verwarmt. Door het reinigende water van de doop wordt de mens tot een nieuw leven herboren, om eeuwig te leven met de Drie die in de hemel getuigen: de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Wie zou dus niet geloven in de Heilige Drie-eenheid Gods? Ondubbelzinnig is het oordeel over de verstokte ongelovigen:

Daarom zijn deze drie Personen één God. En wie niet aldus gelooft, die wordt van het Rijk van God afgesneden, omdat hij de ongedeeldheid van God verscheurd heeft, maar ook zichzelf in het geloof heeft verscheurd.

Tegen de scheuringen in het Katholieke geloof
De katholieke Kerk van West-Europa in de twaalfde eeuw leek nog een homogeen geloofsbolwerk. Maar de zieneres Hildegard voorzag blijkbaar, dat er weldra scheuringen zouden ontstaan binnen het kerkelijke instituut en onder de gelovigen. In Scivias en later nog dringender in Liber Divinorum Operum, klinkt Hildegards waarschuwing tegen de scheuringen in de christenheid, die zij voorzag. Vlijmscherp zag zij waar het breukvlak van het komende schisma zich zou manifesteren: ongeloof in de Heilige Drie-eenheid Gods en afwijzing van de Godszoon.
Afwijzing van de Godszoon zag Hildegard als moord op Gods 'gezalfde'. Om dat heel duidelijk te verkondigen, vertelde zij het oudtestamentische verhaal over de jonge Amelekiet uit het verslagen vijandige leger, die vluchtte naar David en beweerde, dat hij de vermoeide koning Saul gedood had. Hij verkeerde in de waan, dat hij David daarmee een dienst had bewezen, omdat Saul Davids rivaal geworden was. Maar hij werd zelf gedood, omdat hij de 'gezalfde des Heren' had omgebracht. Deze fatale jeugdige overmoed stelde Hildegard ten voorbeeld aan allen die in vermetelheid menen, de goddelijke Wijsheid te kunnen doden door de volwassen Godskennis te verwerpen van de openbaring, dat God Eén is in Drievuldigheid en Drievuldig in Eénheid.

Is de Drievuldigheid van God nog geloofwaardig?
Twee voorstellingen van de goddelijke Drie-eenheid zag Hildegard in haar visioen van de 'Wegen des Heren'. De eerste is mooi en vriendelijk; deze nodigt tot mediteren. De tweede is dreigend en scherp naar de 'buitenwereld' toe. De zuil van de Drie-eenheid stelt het christelijke geloof voor als een exclusieve weg tot het heil in God.
In deze tijd zullen veel christenen zo'n geloofsvoorstelling, waarin allen uitgesloten worden die niet in de Drie-eenheid van God geloven, niet beamen. Deze zou immers een ontmoeting en een 'oecumenisch' gesprek met andere wereldgodsdiensten volstrekt onmogelijk maken. In de twaalfde eeuw lag het anders. In het nauwelijks gekerstende West-Europa moest het 'katholieke' geloof wel bewaakt worden tegen aanvallen van 'vermetel' andersdenkenden.
Heeft de Drie-eenheid van God geen betekenis meer voor de christenen van de twintigste eeuw? Nog steeds worden 'nieuwkomers' in de christelijke gemeenten gedoopt 'in de Naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest'. De katholieke kerk is verdeeld in vele kerkgenootschappen, maar de doopformule is dezelfde gebleven. Wat wordt er nu mee gezegd? Hildegards visioen in Scivias geeft kennis van de God, die nog altijd met drie namen in de doop wordt aangeroepen.

God, oorsprong van de Incarnatie
In het water van de doop krijgt de mens deel aan de incarnatie van Gods Woord. Geen mens kan God, de Eeuwige, naderen zonder meteen te sterven. 'Onze God is een verterend vuur', heeft de apostel bekend gemaakt (Hebreeën 12:29). God heeft zich lang geleden getoond aan een uitverkoren zieneres, Hildegard, als een verblindend licht, waarvoor zij de blik moest afwenden. Aan gewone mensen maakt God zich bekend in Zijn Woord, dat hemel en aarde heeft doen ontstaan. De engelenkoren brengen Zijn stem naar de mensen toe; zij spiegelen de kennis van de Eeuwige in de tijdelijke wereld als 'schaduwen van het levende Licht'.
In de tijd openbaart de ene God zich als Vader, Zoon en Heilige Geest. Hildegard heeft met voorbeelden uitgelegd, hoe begrijpelijk dat is van een God, die werkt met Zijn schepping, die de mens tot Zijn medewerker benoemt. Het verterende vuur wil de ziel verwarmen, niet verzengen. I7 Zijn Woord, dat in het begin enkel klank was, gehoord en verkondigd door de aartsvaders en profeten, is in de volheid van de tijd verschenen in het 'vlees', geïncarneerd. God, de Eeuwige Onzienlijke, kwam de mensen naderbij in Zijn Zoon, door de Heilige Geest verwekt en geboren uit de Maagd Maria. Deze Godszoon leefde als een volkomen mens en herstelde de breuk tussen God en de mensen door zijn gehoorzaamheid aan de hemelse Vader. Als God-en-mens keerde hij terug naar de hemelse heerlijkheid om daar in te staan voor zijn Ecclesia op aarde. Door zijn apostelen, die hij de wereld in gestuurd heeft, is de Gemeente van Christus verzameld. Door de doop kennen de gelovigen God als de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. In de doop worden de nieuwe gelovigen aangenomen als leden van de Ecclesia, om op de Jongste Dag verenigd te worden met de Heer der Kerk: Christus, het geïncarneerde Woord. Wie gedoopt is, zal toch zeker geloven in de ene God, die Vader, Zoon en Heilige Geest is?

Voor Hildegard was dit 'geheimenis' geheel duidelijk. In haar grote visioen van de 'Wegen des Heren' zag zij immers de Ecclesia als de verwezenlijking van Gods heilswerk met de mensen. Dit werd haar getoond in het visioenbeeld van het Heilsgebouw.

terug naar de Inhoud

Hoofdstuk VII De heilsgeschiedenis van de mensheid

De mensen kunnen meer dan de engelen
Dat de engelen geen geschiedenis maken, maar de mensen wel, was voor Hildegard 'spiegelkennis', haar geschonken in visioenen uit het levende Licht. In het eerste visioen van Scivias' derde deel heeft zij beschreven, hoe zij van Godswege te weten kwam, dat de mens voor God een bijzondere betekenis heeft, die de mens zowel lager als hoger dan de engelen doet zijn.
Bekleed met een stoffelijk lichaam dat gemaakt is uit aardeleem, is de mensenziel zwak en gebrekkig vergeleken met de engelen, die louter geest zijn. Maar dat God Zijn 'beeld en gelijkenis' in de mens gelegd heeft, maakt dat de mensen de engelen overtreffen. Zelfs de ongehoorzaamheid van het eerste mensenpaar kon dat niet ongedaan maken. De mens is voor God een kostbare schat, die Hij in Zijn borst draagt. Hildegard heeft dat zelf gezien, toen zij opzag naar het oosten.

Plotseling zag ik iets als een enorm brede en hoge, ijzerkleurige massieve steenrots. En daarboven was een glanzend-witte wolk. Daarboven stond een ronde koningstroon en daarop troonde een levend Wezen, dat schitterde in wonderbare heerlijkheid. Het straalde van zulk een heerlijkheid, dat ik het niet nauwkeurig bekijken kon. In zijn borst droeg het iets dat leek op een zwarte vuile leemklomp, zo groot als het hart van een volwassen mens. Die leemklomp was omgeven met edelstenen en paarlen. En van Degene die op de troon zat ging een grote gouden lichtkring uit, als morgenrood. De omvang ervan kon ik helemaal niet meten. (Scivias III, 1)

De stem uit de hemel legde Hildegard uit, wat dit beeld betekent. De massieve steenrots beduidt de grootheid van de Vreze des Heren, die in haar onbegrijpelijkheid en verhevenheid vast bewaard moet blijven in de harten van de gelovigen, omdat God de ene ware God is. De rots is ijzerkleurig, want voor de mensengeest is het moeilijk en hard, God te vrezen vanwege de zwakke vergankelijkheid van de menselijke natuur. De glanzend-witte wolk duidt op de heerlijke wijsheid van de menselijke geest. De daarboven staande ronde koningstroon verzinnebeeldt het sterke waarachtige geloof van het volk dat God oprecht vreest. Immers, met de vreze des Heren begint de wijsheid van de menselijke geest (Psalm 111:10). Door de wijsheid kent de mens God in geloof, zoals een troonzetel de Heerser aanraakt die erop zit. In het 'levende Wezen' op de troon toont zich de levende God, zo schitterend van licht dat het menselijk oog Hem niet scherp kan zien. In Zijn borst, dat is in de wijsheid van Zijn geheim, draagt God de mens, als een op zich waardeloze leemklomp, zwart en vuil door de zonde. Maar Gods liefde tot Zijn scheppingswerk bewerkstelligde, dat Zijn Zoon het vlees aannam, mens werd en in zijn lichaam alle zonden heeft weggenomen. Daarom is de leemklomp omgeven met edelstenen en paarlen, die verwijzen naar de martelaren en heilige maagden, naar de 'onschuldige en boetende kinderen van de verlossing'. In die stralend-mooie versiering is de mens Gods lieveling. De engelen hebben het niet begrepen. Hildegard heeft dit aan haar tijdgenoten uitgelegd in een van haar predicaties, die gaat over de gelijkenis van de 'verloren zoon' (Lukas 15:11-32). Hildegard vergeleek de oudste zoon in dit verhaal met de engelen. Deze zoon, geschapen op de eerste dag, bleef op de akker van de hemelse cultuur (cultura caelestis). De jongste, geschapen op de zesde dag, verliet het ouderlijk huis, verbraste zijn erfdeel, leefde in zonden, maar keerde tenslotte berouwvol terug naar zijn vader. Toen de oudste zoon erover morde, dat de vader zijn losbandige broer zo hartelijk terug ontving, sprak de vader tot hem: 'Mijn zoon, jij bent altijd bij mij in zuiverheid en heiligheid, daar je gedurig mijn aangezicht ziet, terwijl de mens, je broeder, in zijn lichamelijke gebrekkigheid mijn gelaat niet kan aanschouwen. Bovendien is alles wat van mij is ook het jouwe. Jij zult tussen mij en de mens, je broeder, altijd als bemiddelaar (internuntius) aanwezig blijven.

De parabel van Jezus heeft een open einde. Volgens de preek van Hildegard keerde de oudste zoon gehoorzaam terug naar zijn taak op de 'hemelse akker'. De engelen spiegelen hun kennis van God naar de mensen toe en brengen de werken van de mensen voor Gods troon. Zij dienen de mensen als boodschappers en Helpers van Godswege.
De engelen en de mensen zijn broeders, begiftigd met intelligente geest uit God, hun Schepper en Vader. De mensen kunnen wel meer dan de engelen. Zij kunnen ook nadenken over hun daden in heden en verleden. Zij kunnen vooruitdenken naar de toekomst toe.

De mens te midden van al het geschapene
Het bijbelse scheppingsverhaal vertelt, dat de mens, door God geschapen naar Zijn beeld en als Zijn gelijkenis, tot beheerder van al het geschapene op de aarde is aangesteld. Hij ontving van God de opdracht: 'Weest vruchtbaar en wordt talrijk; vervult de aarde en onderwerpt haar. Heerst over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte dat op de aarde kruipt' (Genesis 1:28). Nadat Adam en Eva uit het paradijs verdreven waren, bleef die opdracht van kracht, maar de relatie tussen de mens en de overige schepselen was verstoord. Hildegard heeft de verhouding tussen de mensen en hun medeschepselen verduidelijkt met een predicatie over Jezus' parabel van de 'onrechtvaardige rentmeester' (Lukas 16:1-9).

Een zeker mens, de God-mens, die de mens geschapen had, was zeer rijk, zodat hem niets aan goeds ontbrak. Hij had een rentmeester, deze heette Adam. Hem had hij het paradijs en de gehele schepping toevertrouwd.
Deze rentmeester werd ervan beschuldigd, bij monde van de engelen, dat hij de goederen van zijn meester verkwistte. Hij wilde namelijk een deel van de ondeelbare eer van God zichzelf toe-eigenen, afgaande op de uitspraak van de slang: 'Ge zult als God zijn, als ge van de verboden boom eet.'

Aldus begint Hildegards preek. Toen riep de Heer zijn oneerlijke rentmeester bij zich. Hij stuurde hem weg uit het paradijs. Hij eiste ook rekenschap omtrent zijn gedrag. De rentmeester sprak toen bij zichzelf: "Wat zal ik doen, daar God mijn rentmeesterschap van mij wil afnemen? Al die eer die Hij mij in het paradijs geschonken heeft, toen ik nog onschuldig was, zal ik die helemaal verliezen, omdat ik Zijn gebod overtreden heb! Wat zal ik nu doen? Graven kan ik niet, dat wil zeggen, ik ben niet in staat de schepping nog eens zo aan mij te onderwerpen als mij in het paradijs gegeven was. Maar ik kan ook nooit de eer vergeten, die in het paradijs mijn deel was. Te bedelen schaam ik mij, want dan zou ik deze wereld, die mij vroeger onderworpen was, met gejammer en weeklagen vullen. Ik weet wat ik doen moet, opdat de schepselen die nu nog aan mijn beheer zijn toevertrouwd, mij na het verlies van mijn rentmeesterschap zullen opnemen in hun woningen, dat wil zeggen, dat zij mij zullen laten delen in hun gemeenschap van het geschapen leven, zodat wij dan toch tezamen op de aarde leven en daarvan genieten kunnen." In deze noodsituatie verbond de onrechtvaardige rentmeester zich met de overige schepselen en kwam door middel van zijn werk met de wereld tot zijn cultuuropdracht. Hij riep al zijn medeschepselen bijeen en ontsloeg hen van een deel van hun verplichting tegenover hun Heer. Eerst kwamen de vogels, die eerder dan de mens geschapen waren, maar toch naar hun aard de mens moesten dienen. De mens stond de vogels toe om half zo hoog en half zo diep te vliegen als zij naar hun aard verplicht waren. Op gelijke wijze schonk de mens het vee en de andere werkdieren verlichting van hun zware arbeidsplicht op het land. Als richtlijn gebruikte de mens hierbij de menselijke maat van zijn vijf zintuigen: niet te hoog en niet te diep, niet te zwaar en niet te snel. Door deze matiging van hun taak won de mens de gunst van zijn medeschepselen.
Toen prees God, zijn Heer, de onrechtvaardige rentmeester omdat hij verstandig gehandeld had. Hildegard stelde vast: Op grond hiervan komen de mensen verstandiger tevoorschijn dan de 'kinderen des lichts', dat zijn de verloren engelen, die geschapen werden in het licht der helderheid en waarheid. Toen die hun hemelse glans verloren, maakten zij geen enkele aanstalten om Gods gunst terug te verwerven, noch keerden zij tot zichzelf in. Zij bleven veeleer verstokt. Zo stortten zij omlaag in de onuitwisbare duisternis van hun ongeluk.

De mensen zijn dus verstandiger dan de engelen, omdat zij vooruit zien en een plan maken voor hun toekomstige bestaan. Zij dragen de vruchten van hun werk over aan hun nageslacht. Zo maken zij de geschiedenis van de mensheid.

Geschiedenis is voltooiing van Gods scheppingswerk
De gevallen mens heeft wijzer gehandeld dan de eerder geschapen lichtgeesten. Hij sloot in zijn noodsituatie een verdrag met de wereld. Hij kwam zo uit zijn tekort-positie juist tot een bijzondere bestemming te midden van de natuurlijke schepselen. Hij verwierf daardoor een cultuuropdracht in de wereld, namelijk om de geschonden schepping tot een voltooid geheel te brengen. Met Adams kinderen vangt de geschiedenis der mensheid aan. Deze zal rampspoed en vreugden brengen voor alle schepselen. De goede engelen en de slechte duivelen zullen de mensen begeleiden, totdat de Jongste Dag aanbreekt.
God heeft gewild, dat Zijn scheppingswerk na de 'zesde dag' verder zou gaan. Dat kon de afvallige Lucifer niet verhinderen. Toen die met zijn aanhangers in de afgrond van de duisternis viel, heeft God hun licht tot Zich teruggenomen en het bewaard voor de mens, die Hij over al het geschapene wilde aanstellen als beheerder namens Hem. De mensen moeten het scheppingswerk voltooien en uiteindelijk, wanneer het kwaad voorgoed overwonnen zal zijn, met de goede engelen tezamen rondom Gods troon verzameld worden.
In Hildegards visioenen is de geschiedenis der mensheid tevens een heilsgeschiedenis. De breuk tussen God en de mens, die in het paradijs ontstond, zal in de heilsgeschiedenis hersteld worden. Deze is begonnen bij Abel, de mens die in geloofsovergave een offer bracht aan zijn Schepper en dat met een gewelddadige dood moest bekopen. Abel was de eerste dode mens, de eerste martelaar voor het geloof.

Het begin van de geschiedenis: het drama van de zesde dag
De wereld waarin de 'Wegen des Heren' verkondigd zijn, is de wereld die Hildegard kende: West-Europa in de twaalfde eeuw. In haar voortdurende toestand van schouwen, heeft zij vreemde dingen gezien. Aan Wibert van Gembloux schreef zij:

Mijn geest stijgt, telkens als God het wil, in dit schouwen omhoog tot de hoogte van het firmament en verheft zich in de verschillende luchtstreken. En hij strekt zich uit over verscheidene volken, al zijn die ver van mij vandaan in veraf gelegen streken en oorden.

Maar nergens in haar geschriften blijkt, dat Hildegard feitelijke kennis had van volken en culturen buiten haar leefgebied. Van teruggekeerde kruisvaarders zal zij wel verhalen gehoord hebben over de vreemde wereld van de Arabieren in het Heilige Land en over de schoonheden van Byzantium. Langstrekkende huursoldaten van Frederik Barbarossa's legers zullen berichten achtergelaten hebben uit het zuidelijke Italië, dat de keizer trachtte te veroveren. Maar de cultuur van Hellas en de joods-arabische filosofische gedachtenwereld waren nog niet van over de Alpen en Pyreneeën tot het Rijnland doorgedrongen. Van het Verre Oosten en de geheimzinnige cultussen van de volkeren ver weg aan de overkant van de oceaan, kan Hildegard niets geweten hebben. De sagen en rituelen van de Germaanse volken waren stellig bekend in de omgeving van de Rupertsberg. Hildegard heeft die gedachten en gebruiken, zoals sterrenwichelarij en andere vormen van natuurreligie, onderkend als 'heidens' en ze fel veroordeeld. Maar de Edda als heilig boek van de Germanen was nog niet geschreven. De helden en kobolden van de Germaanse mythen leidden nog een verborgen bestaan.
Hildegards wereld was het door God geschapen universum met de aarde er middenin, stormachtig geschud en in balans gehouden door de elementen. In het middelpunt van die geschapen wereld staat de mens, oorspronkelijk de parel van Gods scheppingswerk, weldra bevuild door overtreding van Gods gebod. De geschiedenis van de wereld en de mensheid is de geschiedenis van het eerste mensenpaar, Adam en Eva. De 'feitelijke' kennis over die geschiedenis heeft Hildegard geput uit de boeken van het Oude en Nieuwe Testament van de Vulgaatbijbels, de geschriften der vroege kerkvaders en wellicht die van enkele eigentijdse theologen. Voor Hildegard was de wereldgeschiedenis vooral een geestelijk gebeuren, dat zich in de tijd voltrekt tussen de schepping van het heelal en de Jongste Dag, waarop alles geoordeeld en vernieuwd zal worden. De geschiedenis der mensheid is daarin geheel verweven.

In het derde deel van Scivias heeft Hildegard de geschiedenis van de mensen, zoals die haar geopenbaard is 'in de geest', verteld als een drama, dat begint met een moord. Kaïn, de oudste zoon van Adam en Eva, vermoordde zijn broer Abel, omdat die broer volgens hem werd voorgetrokken door God. Met jaloezie begint het mensenverhaal van alle tijden. Het is een verhaal van smart, strijden en werken, een verhaal van onderdrukking en van telkens weer hopen op een betere toekomst. Het verhaal van de mensen in Scivias begint in een tuin die voorgoed verloren ging, en zal eindigen in een stad waar het eeuwig goed wonen is. Die hele geschiedenis is gekaderd in een onbegrijpelijke; ook voor Hildegard ontoegankelijke werkelijkheid van een immense strijd tussen de ene eeuwige God en Zijn tegenstander in de tijd, Satan, de gevallen engel. Deze wil de mensen in hun begeerte en trots vervreemden van hun Schepper. In de strijd, die reeds in de eeuwigheid beslecht is, mogen de mensen meewerken en bouwen. Dat gebeurt in de Heilsgeschiedenis, die Hildegard voltrokken zag worden in haar visioen van het vierhoekige Gebouw van de Verlossing.

Hildegards visioen van het Heilsgebouw (afbeelding 5)
Daarna zag ik binnen de lichtkring die zich uitbreidde van Degene die op de troon zat, iets als een grote berg, grenzend aan de voet van de geweldige steenrots, waarboven op een wolk de troon geplaatst was waarop Hij zat. Deze steenrots zag ik opgericht in de hoogte; de berg was in de breedte uitgestrekt. En boven op die berg stond iets als een rechthoekig gebouw, gemaakt als een vierhoekige stad. De stand ervan was enigszins scheef, maar wel zo, dat de ene hoek wees naar het oosten en de andere naar het westen, één naar het noorden en één naar het zuiden. De muur die het gebouw omgaf, was van tweeërlei soort. De ene soort was als heldere glans uit daglicht, de andere was als uit steen samengevoegd. Zij kwamen bijeen in de oosthoek en in de noordhoek, zodanig dat het lichtende deel van de muur zich aan een stuk zonder enige onderbreking uitstrekte van de oosthoek tot aan de noordhoek. En het andere deel, dat als van steen was, strekte zich uit van de noordhoek naar de westhoek en van daar naar de zuidhoek. En het eindigde in de oosthoek. De muur tussen de westhoek en de zuidhoek had twee onderbrekingen. De lengte van het gebouw was honderd ellen, de breedte vijftig ellen. En de hoogte ervan was vijf ellen. De beide in de lengte tegenover elkaar gelegen muren hadden dezelfde lengte; ook de beide muren aan de voor- en achterzijde waren even lang. De vier muren rondom het gebouw waren overal even hoog, uitgezonderd de bolwerken ervan, die er bovenuit oprezen. De afstand tussen dit gebouw en de genoemde (licht)kring die zich uitbreidde tot in de afgrond, was in het keerpunt van de oosthoek een handbreedte groot. Maar aan de andere hoeken, namelijk van het noordelijke, westelijke en zuidelijke deel, was er zo'n grote afstand tussen het gebouw en de (licht)glans, dat ik de wijdte ervan op geen enkele wijze kon vatten. (Scivias III, 2)

Evenals bij het voorgaande visioenbeeld valt hier op, hoe nauwkeurig Hildegard de beelden waarnam en hoe duidelijk zij wist te beschrijven wat zij zag. Als een bouwkundige registreerde zij afmetingen en verhoudingen. Het hinderde haar, wanneer zij een detail niet scherp kon zien of als iets aan haar zintuiglijke waarneming onttrokken bleef.
Met verwondering keek zij naar het schouwspel. Toen begon Degene die op de troon zat, haar uit te leggen wat het gebouw betekent, dat rust op een berg, terwijl daarboven de rots van de Vreze des Heren omhoog rijst. De berg betekent het geloof in de ene ware God. Dit verscheen in vrees met de rechtvaardige werken van de aartsvaders en de heiligen van het Oude Verbond. Maar na de menswording van de Godszoon trad het met vurige werken aan het licht. Want de vaderen van vóór de menswording Gods meden de wereld niet en maakten zich er niet los van. Zij vereerden God met eenvoudig geloof en deemoedige overgave, want hun was nog niet geopenbaard dat zij alles moesten verlaten. De Zoon Gods, die het vergankelijke niet begeerd heeft, leerde de mensen door zijn voorbeeld, het aardse te verachten en het hemelse lief te hebben.
De onderschikking van het Oude aan het Nieuwe Testament, die in de christelijke geloofsleer van de twaalfde eeuw al een voldongen feit was, komt hier onverhuld naar voren. Dat Hildegard het Oude Testament door en door kende, blijkt uit haar geschriften. Voor haar was het 'Oude Verbond' het onmisbare en bewonderenswaardige begin van de 'Wegen des Heren'. Maar het eigenlijke heilswerk begint met de komst van Christus, de Godszoon die als mens geboren werd uit de maagd Maria. Met de Incarnatie zegent God de 'zevende dag'. Daar, in het oosten van de dageraad, is de lichtkring heel dicht bij de troon van de Eeuwige. De 'zevende dag' zal voleindigd worden, wanneer de Godszoon opnieuw verschijnt om alle werken van de mensen te oordelen. Dat einde ligt nog zo ver weg, dat Hildegard daarvan geen kennis kreeg.

Het geloof als fundament van het Heil
De berg van het geloof ligt als het ware aangeklampt tegen de voet van de rots, die de Vreze des Heren verzinnebeeldt. Op die berg verrijst het rechthoekige gebouw, waarvan de vier hoeken gericht zijn naar de vier windstreken. Dat betekent, dat de goedheid van de Vader uit alle delen van de wereld vele gelovigen verzamelt om met hen Zijn verborgen plan met de schepping te volvoeren. Het gebouw van het Heilswerk is gefundeerd op vier hoeken. Deze duiden op vier wendingen in het geloof van de mensen, dat met Adam begonnen is. Adam geloofde in vrees, nadat hij de dood had leren kennen en zijn geslacht door tweespalt was verzwakt. Met Noach brak er na de zondvloed een nieuwe tijd aan. Toen begonnen de mensen God te kennen als Degene die van de mens een keuze verlangt tussen de goede en de verkeerde weg. Door de keuze van Noach om Gods opdracht uit te voeren, werd dit als 'spiegelkennis' zichtbaar. Noach koos voor de weg van het leven. Door hem is de wil van God duidelijk aan het licht gekomen. Abraham gehoorzaamde aan Gods opdracht, zichzelf en zijn zonen te besnijden. Daarmee liep hij als het ware vooruit op de Wet, die Mozes van God zelf ontving voor het hele volk. Abraham en Mozes vertegenwoordigen de tweede wending in de geschiedenis van het geloof. De mensen weten sindsdien door de Wet van Godswege, welke weg ten leven leidt en welke naar het verderf. Met deze geloofskennis leefde het volk van het Oude Verbond, ondersteund door tekenen van Gods grote werken. De derde wending kwam, toen de Heilige Drievuldigheid zich openbaarde in de komst van de Zoon Gods in de wereld. Toen werd het Oude Verbond afgesloten. Door het verlossingswerk van Jezus Christus werd in de Kerk zichtbaar gemaakt, wat door de val van Adam verduisterd was, namelijk dat God Zijn werk met de mensen in gerechtigheid volbrengen wil, niettegenstaande hun deelname aan de opstand van Satan tegen de Schepper. De vierde wending van het geloof zal komen, wanneer de Verlosser zijn Kerk zal opnemen in het hemelse Jeruzalem. Dan zal het geloof overgaan in volkomen kennis.
Het Heilsgebouw staat enigszins scheef. Dit betekent dat de mens, hoewel hij het werk van God is, vanwege zijn broosheid niet zonder zonde en onbevreesd Satan kan overwinnen. De mens kan wel de duivel ontwijken en door geloof en goede werken stand houden in de Zoon van God, die de hoeksteen van het Heilsgebouw is.
Alle onderdelen van het gebouw hebben een betekenis, die verwijst naar de heilsgeschiedenis, zoals Hildegard die kende uit de Heilige Schrift. De geschiedenis van de mensheid is uitgebeeld als één geheel, een rechthoekige constructie van Gods werk met de mensen in de tijd. Deze is geheel omringd door de lichtende cirkel van de eeuwigheid Gods. Hildegard zag het en verwonderde zich.

De vier hoeken en muren van het Heilsgebouw
De oosthoek verwijst naar de Zoon van God, die door zijn geboorte uit de Maagd en Zijn lijden in het vlees de mensheid tot het leven hersteld heeft. Van hem komt alle gerechtigheid. Daarin de oosthoek begon ook de verlossing der rechtvaardige zielen, waarvan Abel het eerste voorbeeld is.
Gods gerechtigheid openbaarde zich in de wereld met Abraham en Mozes; dat wordt zichtbaar in de noordhoek. In het noorden, van waaruit de dodelijke val van de mens door Satans toedoen plaatsvond, daar werd de Wet tegenover de zonde geplaatst. Dat is uitgebeeld in de IJver Gods, die het kwaad van de rechtvaardige zielen weg hield, zolang het Oude Verbond van kracht was. Aan het einde van deze tijd verscheen de Zoon Gods in de wereld. Dit wordt zichtbaar in de westhoek, waar de Heilige Drievuldigheid oprijst als een zuil. Dan begint door de genade van God het herstel, dat vrucht draagt in het vurige werk van God met de mensen. Dat wordt zichtbaar in de zuidhoek. Daar zal het werk voltooid worden, wanneer de Kerk in het hemelse Jeruzalem is opgenomen.

In de rechthoekige constructie van het gebouw raken het begin en het einde elkaar. Voor Hildegard moet dat heel belangrijk geweest zijn, want zij hoorde nogmaals een verklaring van de vier hoeken van het gebouw, die begint met de zuidhoek. Deze duidt aan, dat de eerste mens door God geschapen is. Maar Adam en Eva en hun nageslacht hadden nog geen kennis van de twee wegen die in de mensenziel besloten liggen. De mensheid was nog ongeordend. De mensen zwoegden op het land en verkeerden met de dieren. Zij plantten zich voort en sloegen andere mensen dood, zoals Abel gedood was door zijn broeder. Zij maakten ook werktuigen om zich de arbeid te vergemakkelijken. Zij bouwden een stad (Babel), maar die onderneming deed hen in spraakverwarring uiteen gaan. Zij verspreidden zich over de aarde en kenden God niet meer. Daarom is de muur van de zuid- naar de oosthoek dof, uit bijna kleurloze stenen aaneengevoegd.
De oosthoek betekent een nieuw begin met Noach, die Gods aankondiging van de watervloed geloofde en deed wat hij moest doen. Met Noach begon het weten uit geloof, dat Hildegard 'spiegelkennis' noemt. Met dat weten begint Gods gerechtigheid zichtbaar te worden. In het oosten zal daarom ook de 'Zon der gerechtigheid' opgaan, wanneer de Zoon van God geboren is uit de Maagd.
Van de oosthoek tot de noordhoek strekt zich een muur uit van heldere glans als daglicht. De miniaturist heeft zilver gebruikt om aan te geven hoe licht deze muur is. Dit licht duidt op de 'spiegelkennis' die de mensen hebben sinds God Zijn heilsplan aan Noach bekend maakte. De mensen waren echter kwetsbaar tegenover Satan, daarom moesten zij hun kennis van God omkleden met gedragsvoorschriften. Abraham ontving de besnijdenis als opdracht aan zijn nageslacht. Aan Mozes gaf God de Wet om het volk op de weg der gerechtigheid te houden. Van de noordhoek tot aan de westhoek zet de muur zich voort, opgebouwd uit stenen. Deze muur duidt op de goede werken van de gelovigen onder het Oude Verbond. In de omhulling van de besnijdenis en de Wet hebben de aartsvaders en profeten de komst van de Messias voorbereid, geholpen door de Virtutes. In het visioenbeeld staan binnen het gebouw zes vrouwengestalten, drie bij de noordhoek en drie bij de westhoek van de stenen muur. Zij zijn de Virtutes van het Oude Verbond. Dicht bij de westhoek is een vrouwengestalte op een steen gezeten. Zij stelt de Onderscheiding (Discretio) voor; zij noemt zich de 'Moeder der Deugden'. Zij kijkt naar de Zuil van de Drie-eenheid, die in de westhoek van het gebouw staat. Want daar heeft de Drie-vuldigheid Gods zich geopenbaard in de doop van de Verlosser, toen de Heilige Geest als een duif op Jezus neerdaalde. De stenen noord-westmuur is drievoudig. Buiten de binnenste muur, die vijf ellen hoog is en het Oude Verbond verzinnebeeldt, staan twee lagere muren, elk drie ellen hoog. Deze betekenen de grote en kleinere wereldvolken, die als het ware tegen het verbondsvolk Israël aangeleund hebben. Een afdak aan de noorden westzijde beschermt de beide buitenmuren, zoals de goddelijke Wet het bestaan van alle volken beschermt. De drie muren duiden ook op de drie standen van de middeleeuwse samenleving: heren, vrijen en slaven.
De kleding en verdere uitmonstering van de Virtutes zijn vol symboliek. Alles wat in verband met het Oude Verbond wordt verteld, verwijst naar de komst van de Verlosser, de mensgeworden Godszoon.
Voorbij de 'Zuil der Drie-eenheid' zet de stenen muur zich voort naar het zuiden. Hieraan bouwen de mensen die Christus volgen, bijgestaan door Virtutes. Deze muur heeft twee onderbrekingen. 'Het werk tot bescherming en verdediging van het mensengeslacht is in tweeërlei opzicht nog onvoltooid', verklaarde de stem uit de hemel. De leden van de mensgeworden Godszoon zijn nog onvolkomen; dat toont de eerste onderbreking van de muur, voorbij de westhoek. Ook de Kerk, het lichaam van Christus, is nog onvolkomen in al haar krachten, waarmee het hemelse Jeruzalem moet worden opgebouwd. Dat betekent de andere onderbreking, middenin de west-zuidmuur. Want de Kerk zal pas in de hemel volmaakt zijn.
Dan zal er geen spiegelkennis meer zijn, want dan zal de verheerlijkte mens God kennen 'van aangezicht tot Aangezicht' (I Corinthiërs 13:12)

Over de spiegelkennis
De spiegelkennis, die reeds ter sprake is gekomen bij het visioen van de engelenkoren, wordt hier nogmaals uitgelegd, nu in haar betekenis voor ieder mens persoonlijk, betrokken op de 'wegen des Heren'. Zij wordt een heldere lichtstraal van de menselijke geest genoemd. Er is oplettendheid nodig om die lichtstraal op te vangen.

Want deze heerlijke kennis verschijnt in de mens als een glanzende wolk, die snel aan de geest van de volken voorbij trekt, zoals een wolk in de lucht verwaait.

De mens die deze 'glanzende wolk' opmerkt, ontvangt kennis van de Geest. Die kennis zal het menselijk handelen richting geven. Ieder werk van de mens komt immers voort uit kennis. Er liggen twee wegen voor de mens open, de weg van het kwaad die naar de dood leidt, en de weg van de gerechtigheid die het leven herstelt. Die twee wegen zijn als het ware in de ziel ingeprent, toen de levensadem van Godswege in de nog ongeboren mens werd ingeblazen.

Daarom is die kennis spiegelkennis, omdat zij als een spiegel is. Het is als wanneer een mens zijn gezicht in een spiegel bekijkt, of hij er mooi of misvormd uitziet. Zo onderzoekt hij in die kennis het goede en het kwade van de volbrachte daad, die de mens als het ware innerlijk bekijkt.

De mens heeft immers deel aan de eeuwige intelligentie (rationalitas). De stem uit de hemel zegt: Het leven van de dieren vergaat, omdat het niet intelligent is. Maar de ziel van de mens vergaat nooit, omdat zij eeuwig leeft, want zij is begiftigd met intelligentie.

In de begintijd is de spiegelkennis van God aan de mensen voorbij gegaan als een wolk die verwaait in de lucht. Sommigen hebben er iets van opgevangen, met name Abel en Henoch. Ook na het nieuwe begin met Noach en zijn geslacht bleef de spiegelkennis vluchtig en aanvechtbaar. Door het ritueel van de besnijdenis en later door de op schrift gestelde wetten van het uitverkoren volk, kon de mens ternauwernood beschermd worden tegen de intriges van Satan. Pas door het leven en werk van de Godszoon op de aarde kunnen alle mensen deel krijgen aan de spiegelkennis van God.
In dit visioenbeeld wordt deze wending in de geschiedenis zichtbaar gemaakt in een uitbeelding van de Drievuldigheid Gods, die als een zuil in de westhoek van het Heilsgebouw staat. Want op de 'Wegen des Heren' die in Scivias bekend gemaakt worden, verschijnt de onzienlijke God in drie gedaanten. Het is de Vader, die zijn 'verdoolde jongste' liefdevol thuis haalt, het is de Zoon die de breuk met de Vader herstelt, het is de Heilige Geest die de kennis van God over heel de aarde verbreidt en deze kennis in de harten van de mensen omvormt tot werken van gerechtigheid.
In het visioen van het heilsgebouw wordt wereldgeschiedenis via heilsgeschiedenis tot geschiedenis van de katholieke christelijke Kerk. Dat komt ook duidelijk tot uitdrukking in de getallensymboliek, die de constructie van het heilsgebouw bepaalt.

Vijf, tien en hun veelvouden.
Het Heilsgebouw is honderd ellen lang en vijftig ellen breed. De hoogte van de muren is van binnen overal vijf ellen. Deze afmetingen moeten wel een symbolische betekenis hebben, want een gebouw van zo'n omvang zou zelfs de rechtvaardige christenen in Hildegards tijd niet hebben kunnen bergen. Het gaat om de twee grondgetallen: vijf en tien. De stem uit de hemel heeft uitgelegd, waarom de lengtemaat tien maal tien is, de breedtemaat tien maal vijf en de hoogtemaat vijf.

Vijf is immers het getal van de mens, namelijk van diens zintuigen. Daarmee is de mens toegerust om op aarde over al het geschapene te heersen. Met zijn gezichtsvermogen zal hij alle schepselen herkennen, met zijn gehoor zal hij hen verstaan, met zijn reuk hen onderscheiden. Door hen te proeven zal hij door hen gevoed worden; door zijn tastzin zal hij hen beheersen. Vijf is ook het getal dat de verlossing van de gevallen mens verzinnebeeldt in de vijf wonden van de Gekruisigde. Door zijn vijf wonden heeft de Zoon van God de gehele breedte der menselijke zonden barmhartig afgewassen. Zo delgden de wonden van zijn handen de daden van de ongehoorzame handen van Adam en Eva. De wonden van zijn voeten bevrijdden de mens van de weg van de ballingschap. En de wonde van zijn zijde, waaruit de Kerk is ontstaan, vernietigde de schuld van Eva en Adam, want uit Adams zijde werd Eva geschapen.

Dat de hoogte van het Heilsgebouw vijf ellen is, duidt erop dat de mens de werken Gods kent met zijn vijf zintuigen. De Heilige Geest ademt de verheven geïnspireerde schriftkennis als het ware in ziel van de mens. Die kan het Woord horen, lezen en zingen, ervaren en 'maken' (Hebreeën 6:5) Opziende tot God, zal de mens dan Gods Woord doen, daar hij onderscheidt tussen goed en kwaad. Even belangrijk is het getal tien, dat duidt op de volheid van de orden der geesten. Negen engelenkoren zijn er overgebleven, nadat Lucifer met zijn aanhang in de afgrond van het niets was gestort. De mens, die de opengevallen plaats zou innemen, kwam eveneens door ijdele ongehoorzaamheid ten val. Maar in zijn Raadsbesluit heelde God het tiental met Zijn Zoon, die door zijn vleeswording de mens als Gods 'beeld en gelijkenis' herstelde. Meer nog, door Gods Zoon werd het tiental verveelvoudigd tot honderdtal, de lengte van het gebouw. Met de Zoon mogen de mensen het Heilsgebouw in de breedte bouwen, dat is vijftig ellen. Eenmaal, op de Jongste Dag, zal het honderdtal nogmaals vermenigvuldigd worden, namelijk tot het volmaakte getal duizend. Dan zal de vervolmaakte mens zich voorgoed bij de engelen scharen als het 'tiende koor' van de volkomen eeuwige ordening der geesten.

Hoeveel waarde God eraan hecht, dat het 'verminderd' tiental weer vol wordt, heeft Hildegard toegelicht met een gelijkenis naar Lukas 15:8-9.

Welke vrouw die tien penningen heeft en er één verliest, steekt niet een lamp aan en veegt het huis en zoekt zorgvuldig, totdat zij hem vindt? En als zij hem gevonden heeft, roept zij haar vriendinnen en buren bijeen en zegt: "Verblijdt u met mij, want ik heb de penning gevonden die ik verloren had."

Hildegard legde uit wat deze parabel wil zeggen. De heilige Godheid bezat tien penningen, namelijk tien verschillende orden in de uitverkoren engelen en de mensen. Maar zij verloor een penning toen de mens, die liever de duivelse verleiding van het goddelijke gebod volgende, verviel aan de dood. Toen ontstak zij een brandend licht, namelijk Christus, ware God en ware mens, de stralende zon der gerechtigheid. Door hem keerde zij het huis ondersteboven, dat is het joodse volk en zocht binnen de Wet zorgvuldig naar ieder teken van verlossing. Zij vestigde in hem (Christus) een nieuwe heiliging en zo spoorde zij de penning op, namelijk de mens die zij verloren had. Toen riep zij haar vriendinnen bijeen, namelijk de rechtvaardige werken in de wereld (saeculares iustitias), en de buren, namelijk de geestelijke deugden (sééiuitales virtutes), en zei: "Verheugt u met mij, lofzingt en weest vrolijk. En bouwt het hemelse Jeruzalem op uit levende stenen, omdat ik de mens, die door het bedrog van de duivel verloren gegaan was, opgespoord heb." (Scivias III, 2, par. 20)

Het getal tien heeft Hildegard stellig ook persoonlijk aangesproken. Zij was het tiende kind van het ouderlijk gezin. Zij noemde zichzelf de 'tiende penning', die door haar ouders afgestaan was aan God. Zij heeft daarin een opdracht gezien, die zij haar leven lang trouw vervuld heeft.

De bolwerken
In afzonderlijke visioenbeelden heeft Hildegard alle onderdelen van het Heilsgebouw beschreven. Nadat zij de globale constructie van het gebouw nauwkeurig geobserveerd had, werd de blik van de zieneres als het ware 'ingezoomd' op de details ervan. Zij zag de bolwerken die boven de muren oprijzen; die bouwsels blijken vol leven en beweging te zijn.
In al deze beelden gaat het over het werk dat God doet met de mensen, de 'Wegen des Heren' in de geschiedenis van Zijn meest dierbare schepsel, de mens. De engelen van de orde der Virtutes zijn daarbij de ijverige helpers van God en van de mensen. In alle onderdelen van het Heilsgebouw zijn zij aanwezig, steeds in vrouwelijke gedaante, maar met zeer verschillende kleding en attributen. Het heilswerk van God met de mensen is aangepast aan de menselijke maat. Daarom zijn de maten van het gebouw zelf steeds vijf en tien. Die maten geven aan wat voor de mens bereikbaar is, nu en in de toekomst. Gods heil is niet te hoog, niet te ver en niet te breed. De mens kan er bij.
In de visioenbeelden van de vier bolwerken komt het getal vijf voor in de 'toren van Gods Raadsbesluit', waarin vijf Virtutes aangeven, dat Gods heilsplan in samenwerking met de engelen uitgevoerd zal worden. Daar staat Barmhartigheid, die uit het hart van de hemelse Vader komt en door wie Gods liefdesverbond met de mensen begonnen is bij Abraham. Ook in de 'Toren van de Kerk' is er het getal vijf: de doorsnede van de toren is vijf ellen, hetgeen de menselijke maat ervan aangeeft. Verder zag Hildegard alleen de getallen drie, vier en zeven. Deze hebben steeds een zinnebeeldige betekenis.

Drie. Het getal drie verwijst naar de goddelijke Drie-eenheid, maar ook naar de drie standen van de samenleving, die Hildegard zag als scheppingsordening.
Vier. Het getal vier betekent de vier richtingen van de wereld, die 'staan' voor licht, donker, warmte en koude. Vier beduidt ook de vier elementen van het geschapene: vuur, aarde, water en lucht. Deze onderhouden met wisselende kracht het gehele universum. Ook het schepsel mens is in zijn natuurlijke omgeving aan de elementen onderworpen. Over de elementen heeft de mens niet het beheer gekregen, zoals over de schepselen die op de aarde, in de zee en in de lucht leven. De elementen kunnen van de Schepper volmacht krijgen om de mens te straffen, wanneer hij niet met het geschapene omgaat zoals een goed rentmeester betaamt. Waar Hildegard het getal vier zag, wist zij dat het ging om iets waaraan de mens zich moet onderschikken. Het Heilsgebouw heeft vier hoeken en vier muren. Op de muren staan vier bolwerken, waarin Gods beschikking en de beschikbaarheid van de Virtutes vastgelegd zijn.
Tegen de muur van spiegelkennis aangebouwd, aan de buitenkant van het gebouw, staan de 'toren van Gods Raadsbesluit' en de 'zuil van het Woord Gods'. De laatstgenoemde is staalkleurig en heeft drie scherpe kanten van onderen naar boven, als zwaarden zo scherp. Aan de voet van deze onmetelijke zuil staat de Godskennis (Scientia Dei), omringd door engelen. Op de onderbroken muur die van de west- naar de zuidhoek loopt, staan de 'zuil van de Verlosser' en de 'Toren van de Kerk'. In deze bolwerken komt het getal zeven voor.
Zeven. Het getal zeven duidt op de zeven gaven van de Heilige Geest, die de gelovige zielen bijstaan op hun pelgrimsreis naar de hemelse bestemming. Zeven Virtutes bouwen aan de 'zuil van de Verlosser', onder hen zijn Geloof, Hoop en Liefde. Boven op deze zuil troont Genade, omstraald door lichtglans. Het getal zeven is ook verbonden met de 'Toren van de Kerk'. Daar voor staat namelijk Wijsheid op een 'huis' van zeven zuilen (Spreuken 9). Zij behoedt de kerk voor dwaze indringers. En de 'toren van de Kerk' heeft zeven kantelen; die maken de Kerk onoverwinnelijk. Overweldigend zijn de beelden die Hildegard zag en met grote nauwkeurigheid beschreef. Sommige delen kon zij zelf niet zien, doordat de verborgenheid van hun betekenis aan haar waarneming onttrokken moest blijven. De wortel en de spits van de 'zuil van Gods Woord' bleven voor haar ontoegankelijk, evenals het gelaat en de contouren van Genade, die boven op deze zuil staat. De bolwerken blijken zeer samengestelde bouwsels te zijn. Hildegard zag er veel bedrijvigheid in plaatsvinden. De Virtutes vertelden over hun werk en de stem uit de hemel gaf uitleg. Hildegard begreep, dat heel het heilswerk van God zijn voltooiing vindt in de Kerk, waaraan nog ijverig gebouwd wordt. Ook zag zij, dat de Kerk al bestormd werd door mensen met verkeerde bedoelingen.
De bolwerken beschermen het Heilsgebouw van Godswege. Want hoewel in het overzichtsvisioen het gebouw leeg lijkt, blijkt bij nader schouwen dat er mensen in en uit gaan. Het gebouw heeft geen dak, daardoor lijkt het meer op een ommuurde stad dan op een gebouw. Mensen komen naar de 'Toren van de Kerk' toe van de lichtmuur vandaan, met hun 'spiegelkennis'. Sommigen van hen verlaten de toren weer; deze zijn diegenen die liever zelf kennis zoeken dan de kennis van Gods Woord te aanvaarden. Van het noorden uit dringen donkere figuren listig in het gebouw binnen en trachten de 'toren van de Kerk' te bestormen. Gods heilswerk is voortdurend bedreigd.

De Mensenzoon houdt de wacht over zijn Ecclesia
Toen zag Hildegard aan de oosthoek van het Heilsgebouw, waar de lichtmuur en de doffe stenen muur bijeenkomen, de Mensenzoon verschijnen. Hij zat op een zetel, die op een zeven treden hoge witmarmeren stoep was opgesteld. Hij zat daar aan de voet van de steenrots waarop Degene troonde die tot Hildegard gesproken had, die zulk een licht uitstraalde dat zij Hem zelf niet zien kon.
De Mensenzoon verscheen Hildegard als een jongeman met lang donker haar en een bleek gelaat. Zij zag hem van zijn hoofd tot aan zijn middel, gekleed in een donkerrode tuniek. Van zijn navel af neerwaarts was hij in een ondoorzichtige nevel gehuld.

De Mensenzoon houdt een lange toespraak tot de mensen in heel de wereld. Hij herinnert hen eraan, dat zij geschapen zijn met intelligentie en de geest van kennis. Hij verwijt hun, dat zij zich aanmatigen te kunnen onderzoeken wat voor hen niet toegankelijk is en geen vertrouwen hebben in de kennis die God hun schenkt in de openbaring van Zijn Woord. Hij vermaant de mensen om de redding van hun zielen niet te zoeken in eigen werken van heiliging of in starre wetsbetrachting, maar de verlossende liefde van de hemelse Vader te aanvaarden. Hij roept de gehuwden op om elkaar trouw te zijn en hun echtelijke plichten te vervullen. De Godgewijden vermaant hij om standvastig te blijven in de navolging van zijn kuisheid.

Dan straalt van Degene die boven de Mensenzoon op de troon zit een grote lichtglans over het gebouw op de berg. De stem van de Tronende verklaart, dat de Zoon van de levende God, uit de Maagd geboren, de enige hoeksteen van het Heilsgebouw is. Gezeten op de zevende trede van de stoep die naar Gods troon voert, volbrengt de Mensenzoon het heilswerk van de 'zevende dag'. Alleen het begin daarvan, zijn gelaat en bovenlichaam, is reeds zichtbaar geworden in de Kerk van Christus. Hetgeen nog komen zal tot aan de Jongste Dag, is nog verborgen voor de mensen. Slechts door goddelijke openbaring kan daarvan iets in geloof geschouwd worden, voor zover het de mensen toegestaan is kennis daarvan te hebben. De lichtglans die plotseling het Heilsgebouw overstraalt, is een voorteken van het hemelse Jeruzalem, dat bestemd is voor degenen die standvastig blijven in het ware katholieke geloof. In de eindtijd zal ook openbaar worden, wie ervan uitgesloten zijn omdat zij halsstarrig de Mensenzoon verloochend hebben.

Twintig jaar later: een gesloten stad
In de visioenbeelden van Scivias staat de heilsgeschiedenis van God met de mensen in het teken van verwachting en belofte. Weliswaar heeft Hildegard toen al gezien, dat er een definitieve scheiding zal komen tussen degenen die het geloof van de katholieke christelijke Kerk trouw bewaren en degenen die de Mensenzoon in ongeloof verwerpen. Maar het Heilsgebouw is nog onvoltooid en open naar het zuiden, de toekomst. Binnen de muren gaan mensen af en aan; zij komen binnen door de 'spiegelkennis' naar de 'toren van de Kerk' toe. Zij blijven daar of vertrekken weer. De Mensenzoon waakt over het heil; hij vermaant de mensen maar veroordeelt alleen de 'verstokten'. In Hildegards laatste grote werk, Liber Divinorum Operum, is in drie visioenbeelden de betekenis van de heilsgeschiedenis beschreven. Hildegard schreef het boek na 1163, toen de pauselijke Stoel van Rome nog bezet was door handlangers van de op wereldmacht beluste Frederik I, die door Hildegard 'de roomse Keizer' genoemd werd. Zij zag alles wat zij in Scivias en later reeds beschreven had, opnieuw maar nu in het licht van het mysterie van de Incarnatie. Zij zag het wakend, met de innerlijke ogen van de geest. Zij zag de scheiding der geesten scherper dan ooit tevoren. Zij zag de Stad van God bedreigd.
Hildegard zag een gesloten stad. Eén poort was er in het oosten, één ingang uitgehouwen in een harde rots. Binnen de stad zijn de muren licht; daar is het heil. Buiten de stadsmuren is het duister. De bouwsels van de heilswerken, in Scivias vrij op de muren geplaatst, staan nu binnen de muren van de stad. Het is een gesloten stad, die verdedigd moet worden.

Gods Raadsbesluit is een vast Werk (afbeelding 6)
En weer zag ik: een geweldige stad. Zij was vierhoekig aangelegd en deels van een bijzondere lichtglans, deels van duisternissen als door een muur omgeven. Ook was zij opgesierd met een aantal bergen en figuren.
Midden in het oostelijke gebied zag ik een geweldig hoog opstijgende berg van harde heldere steen, in de vorm van een vuurspuwende berg. Van de top ervan straalde licht als een spiegel van zulk een heerlijkheid en zuiverheid, dat deze de glans van de zon leek te overstralen. In die spiegel verhief zich een duif met uitgespreide vleugels, als wilde zij omhoog vliegen. Deze spiegel verborg tal van geheimenissen in zich. Hij zond een glans van grote breedte en hoogte uit, waarin tal van mysteriën en vele gestalten van zeer verschillende figuren verschenen.
In dezelfde glans, naar het zuiden toe, verscheen een wolk, van boven stralend wit en van onderen zwart. Boven haar glansde een grote schare engelen op, van wie sommige als vuur gloeiden, andere helder straalden en nog andere als sterren schitterden. Zij werden door een windadem bewogen als brandende lichten. Ook waren zij vol stemmen, die klonken als het ruisen van de zee.
En elke windadem liet zijn stem met toornige kracht schallen en maakte daardoor een vuur los tegen de zwarte kant van de wolk. Hierdoor ontbrandde die wolk zonder vlam naar de zwartheid toe. Maar weldra blies de wind de zwartheid weg en liet haar als dichte rook verwaaien en vergaan. Aldus joeg hij het zwarte deel van de wolk van het zuiden over de berg heen, naar het noorden toe in een onmetelijke afgrond. De zwartheid kon zich nu niet meer verheffen; zij liet nog wel een nevellaag over de aarde heen trekken.
En ik hoorde bazuinen uit de hemel schallen en klinken: "Wat is dat toch, wat bij alle sterkte van eigen kracht ten val kwam?" En nu straalde het witte deel van de wolk nog heerlijker dan voordien. Maar de wind, die met zijn drievoudige stem de zwartheid van deze wolk verjaagd had, kon nu niemand meer weerstaan. (LDO, VI)

De stem uit de hemel legde Hildegard uit, wat dit geheimzinnige schouwspel betekent. De rechthoekige stad duidt op het vaste werk van Gods Raadsbesluit. Licht en duisternis van de muren verwijzen naar de gelovigen en de ongelovigen. De harde lichte berg verwijst naar de kracht van Gods gerechtigheid. De duif verzinnebeeldt de goddelijke scheppingsordening. In de spiegel zien de engelen die God dienen, hoe de afvallige Lucifer en zijn volgelingen uit de hemel gestoten zijn en dat de uitverkoren mensen de opengevallen plaats zullen innemen, wanneer de geschiedenis voltooid zal zijn. 'In jubel daarover, dat zij het getal der gevallenen op die wijze hersteld wisten, vergaten zij de val zelf als was die er nooit geweest.' De uitlegging bij dit visioenbeeld gaat in het bijzonder over de ordening van de engelen en hun verhouding ten opzichte van God en de mensen. Het volgende visioenbeeld gaat over de mensengeschiedenis.

De mensen zullen tot hun bestemming verzameld worden
Dezelfde stad verschijnt met de lichte berg aan de oosthoek ervan. In de berg is nu een poort uitgehouwen. Van daar naar het zuiden toe trekt een stoet mensen, kinderen, jongelingen en grijsaards. Hun stemmen klinken door tot in het westen. Zij stellen al degenen voor die sinds Adam in de Heilige Geest geschouwd hebben en verkondigden dat God Zijn Woord in de wereld zou zenden. Daar waar de oost- en de zuidmuur elkaar raken, staan twee wonderlijke gestalten. Die beelden de mensheid uit, voor en na de zondvloed. De ene verschijnt met kop en borst als van een luipaard. Haar gewaad is hard als steen. Zij heeft armen als van een mens en handen als berenklauwen. Zij kijkt naar het noorden. Deze gestalte verzinnebeeldt de wildheid van de mensennatuur vóór Noach. De mensen waren toen nog niet onderworpen aan een geordende leefwijze (humana disciplina). De andere gestalte verschijnt met gezicht en handen als van een mens, de handen gevouwen. Maar zij heeft voeten als haviksklauwen en haar gewaad is als van hout. Overdwars draagt zij een zwaard. Zij kijkt naar het westen. Deze gestalte verzinnebeeldt de mensheid onder de Wet en de profeten. Toen werden veel mensen bekeerd tot geestelijk inzicht en onderwerping van het vlees (in de besnijdenis).
In de streek van het zuiden zag Hildegard in een wolk een menigte mensen; velen van hen droegen muziekinstrumenten. Zij zijn de zaligen, die de Godszoon hebben gevolgd, uit liefde tot hem de marteldood hebben doorstaan, die volhard hebben in nederigheid en kuisheid. Zij zullen de koren van de engelen aanvullen met eeuwige lofprijzing van God. Zij hebben weet van de verborgenheid Gods, die aan de mensen geopenbaard is in het levende Woord. Door het reinigende water van de doop hebben zij in de Heilige Geest deel gekregen aan het heil en hebben daarin stand gehouden (LDO, VII).

Het geïncarneerde Woord, de Levensbron
Vergeleken met de voorstellingen in Scivias zijn deze beelden in Liber Divinorum Operum geheimzinnig en gesloten. Ook met de uitlegging erbij zijn zij moeilijk te begrijpen. Men moet steeds bedenken, dat het gaat over de incarnatie van het Woord, de Levensbron. Deze overweldigende openbaring, die aan het begin van Hildegards derde visioenboek stond, loopt als een mystieke draad door alle visioenbeelden heen.

In het volgende visioenbeeld (LDO VIII) verschijnt in het zuiden een bron met een doorboorde stenen rand, waaruit waterstroompjes in de ommuurde stad lopen. Deze verzinnebeeldt de Bron des Levens, het levende Woord. In de bron staan twee vrouwengestalten, die zich bekend maken als Liefde en Deemoed. Een derde gestalte staat op de rand van de bron; zij is Vrede. Dit visioenbeeld kondigt aan, dat de stad van heil die op de aarde gebouwd wordt, gedrenkt wordt door de Levensbron Christus, totdat zij zal worden opgenomen in het hemelse Jeruzalem. Maar eerst komt nog de Eindtijd.

Noten bij hoofdstuk VII
2. In de rabbijnse verhalentraditie zijn er tal van 'midrasjim', waarin engelen of aartsengelen - bij name genoemd - bemoeienis hebben met belangrijke personen uit de bijbelse geschiedenis. Zie: R. Boon, Over de goede engelen (1983), hoofdstuk II: Engelen in tenach en apocalyptiek, in talmoed en midrasj.

11. Deze gedachtengang lijkt verrassend veel op de in de jaren vijftig en zestig gelanceerde 'biologische antropologie' van A. Gehlen en A. Portmann. Die stelden dat de mens, die in zijn 'Umwelt' minder toegerust is dan de dieren, juist door dat tekort tot cultuurwezen is geworden. De term Divinitas wordt in Hildegards boeken gebruikt om het totale God-zijn van de drie Personen aan te duiden. Deze vrouwelijke term is in deze parabel ook in een vrouwelijke hoofdpersoon opgevoerd.

terug naar de Inhoud

Hoofdstuk VIII Het einde van de tijd

De achtergrond: Apocalyps en Antichrist
Wanneer de Mensenzoon in volle glans verschijnt, zal de Jongste Dag aangebroken zijn. Nog leeft de mensheid in het tijdperk dat door Hildegard de 'zevende dag' genoemd is.
Over het einde van dit tijdperk gaan het elfde en twaalfde visioenbeeld van Scivias' derde deel, en de laatste twee visioenbeelden van Liber Divinorum Operum. Deze visioenen van Hildegard zijn geïnspireerd door het laatste boek van de Bijbel, de 'Openbaring van Johannes', en door de verkondiging van de Antichrist in de brief van Johannes.

Omstreeks het jaar 95 van de christelijke jaartelling schreef de apostel Johannes, in ballingschap op het eiland Patmos, zijn troostbrief aan de zeven christelijke gemeenten in Azië. Het was een tijd van christenvervolging onder de Romeinse keizer Domitianus. De lange profetische brief is omstreeks het jaar tweehonderd opgenomen in de Westerse Canon van de Bijbel, als Apocalyps of Openbaring van Johannes.
De Apocalyps is gebaseerd op visioenen van oudtestamentische profeten, vooral Daniël en Ezechiël, eveneens op de wijsheidsboeken, de psalmen en verhalen van het volk Israël.
De nieuwtestamentische Evangeliën en de apostolische brieven klinken ook mee in de Apocalyps, die een verkondiging is van het komende Rijk van Christus. Hij, het Lam Gods, zal de Gemeente van Christus, waartoe de zeven kleine gemeenten van Azië behoren, tot voltooiing brengen in het 'Nieuwe Jeruzalem', als eeuwige 'Bruid van Christus'.

Sinds het ontstaan ervan is het boek Apocalyps vele malen door kerkleraren becommentarieerd en uitgelegd. Telkens in een voor de christenen benarde tijd sprak de boodschap van de ziener Johannes de gelovigen sterk aan. Deze boodschap was immers hoopgevend: na het lijden in de 'eindtijd' zou het door Jezus beloofde 'Koninkrijk der hemelen' aanbreken, waarvan de Evangeliën vertellen. En gezien de beproevingen waaraan de christenen onderworpen waren, kon dat niet lang meer duren. Dus was het zaak, de moed en het geloof te behouden en de 'oude slang' te weerstaan.

De apocalyptische visioenbeelden van Johannes spraken ook tot de verbeelding van kunstenaars. Omstreeks het jaar duizend waren er reeds verscheidene commentaren op de Apocalyps in omloop, uitgegeven in handschriften die verlucht waren met miniaturen in goud, zilver en kostbare kleuren.
Sommige vorsten hadden veel geld over voor de vervaardiging van een geïllumineerd commentaar op Johannes' Apocalyps. In het Duitse rijk liet keizer Hendrik II omstreeks 1020 zo'n handschrift vervaardigen door de benedictijner monniken van Reichenau. Hij schonk dit aan het stift Sint Stephanus te Bamberg. Het is aannemelijk, dat Hildegard dit prachtig geïllumineerde handschrift gezien heeft, toen zij Bamberg bezocht.

In de 'Openbaring van Johannes' wordt de Antichrist niet genoemd. De apostel waarschuwt tegen de Antichrist in zijn eerste brief aan de kinderen Gods'.

Kinderen, het is de laatste ure. En gelijk gij gehoord hebt, dat er een antichrist komt, zijn er nu ook vele antichristenen opgestaan. En daaraan onderkennen wij, dat het de laatste ure is. Dit is de antichrist, die de Vader en de Zoon loochent. (I Johannes 2:18 en 22)

De eindtijd van de heilsgeschiedenis en de werkingen van de Antichrist hebben Hildegard intens bezig gehouden. Hoewel het in het Rijnland van de twaalfde eeuw betrekkelijk rustig was, zag zij om zich heen de voortekenen van een naderende wende in de geschiedenis. Hildegards visioenbeelden van de eindtijd zijn geen commentaar op de 'Openbaring van Johannes'. Wel heeft Johannes die zij, met Paulus, het meest bewonderde, haar profetische verkondiging sterk beïnvloed. Maar haar vormgeving is een unieke compositie van schriftuurlijke gegevens.

De eindtijd in Scivias (afbeelding 7)
Nadat alle onderdelen van het Heilsgebouw met zijn vier bolwerken, de zuil van de Heilige Drievuldigheid in het westen en de Mensenzoon als 'hoeksteen' in het oosten, beschreven zijn, volgt er een nieuw schouwspel.
Toen zag ik naar het noorden. Zie, daar stonden vijf wilde dieren. Het ene was als een vurige, maar niet brandende hond. Eén was als een geelkleurige leeuw; een ander als een vaal paard. Het volgende was als een zwart zwijn en nog een volgende als een grijze wolf. Zij wendden zich allen naar het westen. En daar in het westen verscheen er vóór deze dieren zoiets als een heuvel met vijf toppen. En uit de muil van elk van die dieren reikte een koord tot aan elke afzonderlijke top van de heuvel. Deze waren alle zwartachtig van kleur, behalve het koord dat zich uit de muil van de wolf spande. Dit zag er deels zwart, deels wit uit.
En zie, daar was in het oosten weer die jongeman te zien, die ik eerder boven de verbindingshoek tussen de licht- en de steenmuur van het beschreven (heils)gebouw gezien had. Ik zag hem nu boven deze hoek, gekleed in een purperrode tuniek. Maar nu verscheen hij mij vanaf zijn navel naar beneden toe, namelijk zo dat hij van de navel af tot aan de plek waaraan men de man herkent, als het morgenrood straalde. En daar lag een lier met haar snaren dwars overheen. En van deze plek af neerwaarts was hij, tot aan twee vingers breedte boven zijn enkel, in schaduw gehuld. En van daar af gemeten, van boven de enkel af, verschenen zijn gehele voeten, witter dan melk.

Maar ook de vrouwengestalte, die ik eerder aan het altaar, dus voor de ogen Gods had gezien, werd mij nu weer daarbij getoond. Maar nu zo, dat ik haar van het middel van haar lichaam af naar beneden toe zag. Zij had namelijk vanaf haar navel tot aan de plek waaraan men de vrouw herkent, bont en blauwe, schubachtige vlekken. Op dezelfde plek van het vrouwelijke herkenningsteken verscheen een monsterachtig pikzwart hoofd, met vurige ogen, oren als ezelsoren en met een neus en muil zoals een leeuw heeft. Met grote opengesperde muil knarsetandend, scherpte hij angstaanjagend zijn vreselijke ijzerachtige tanden. Maar van dit hoofd af tot aan haar knieën was deze gestalte wit en rood alsof zij gebeukt was door vele slagen. En van de knieën af tot boven de enkels, waaronder de voeten heel wit schenen, zag zij er bloedig uit.
En zie, daar maakte dat monsterachtige hoofd zich van zijn plaats los met zo'n groot geraas, dat de gehele vrouwengestalte in al haar leden dooreen geschud werd. Maar ook een grote massa drek bevond zich rondom het hoofd. Het verhief zich daar bovenuit als boven een berg en trachtte naar de hoogte van de hemelen op te stijgen. En toen kwam er plotseling zoiets als een donderdag en die stootte het hoofd met zulk een kracht terug, dat het van die berg omlaag stortte en zijn geest in de dood uitblies.
Toen omvatte terstond een stinkende damp die gehele berg. En het hoofd werd daarin door zoveel vuil omgeven, dat het er bij staande volk de grootste schrik aangejaagd werd. De damp bleef echter nog lange tijd om de berg heen hangen. Toen het er omheen staande volk dat duidelijk zag, zei men door angst geschokt: "Ach, ach, wat is dat? Wat zou dat geweest kunnen zijn? Ach, wij ongelukkigen, wie zal ons overvallen? Of wie zal ons bevrijden? Wij weten immers niet, op welke wijze wij bedrogen zijn. O, almachtige God, erbarm U over ons! Wij zullen terugkeren. Haastig zullen wij terugkeren naar de beschikking van het Evangelie van Christus. Want ach, ach, wij zijn bitter bedrogen!".
En ziedaar, de voeten van de genoemde vrouwelijke gestalte verschenen glanzend-wit, helderder stralend dan de zon. (Scivias IV; 11)

Hoe het heilswerk van God door kwade machten bedreigd wordt
In dit visioen zag Hildegard als het ware drie taferelen, die in elkaar overgaan. De miniatuurschilder heeft het ook zo uitgebeeld. In het grootste tafereel staat de vrouwengestalte centraal die in eerdere visioenen verscheen als belichaming van Ecclesia, de aardse bruid van Christus.
Het visioen begint met te laten zien, hoe aan het einde van de 'Wegen des Heren' (vias Domini) de uitverkorenen van God zullen worden belaagd door diabolische machten. Die zijn uitgebeeld in de vijf wilde dieren, die vijf machtige wereldrijken verzinnebeelden. De wilde dieren verschijnen in het noorden, waar Satan woont in de duistere afgrond. Met koorden die uit hun muilen komen, reiken zij naar de heuveltoppen van het kwaad. Dat zijn de hoogtepunten van georganiseerde macht en geordend geweld. Maar dat zij naar het westen gekeerd zijn, betekent dat al die vijf rijken zullen ondergaan.
De vurige, maar niet brandende hond duidt op een tijdperk met bitse mensen, die zich vurig gedragen, maar niet branden in Gods gerechtigheid. De geelkleurige leeuw duidt op een tijdperk met veel oorlogen. De mensen zijn dan vechtlustig en hebben geen oog voor Gods gerechtigheid. Dit rijk zal verwelken in zwakheid. Het vale paard duidt op een tijd vol dwalingen. In haastige begeerte zullen de machtigen als het ware over het goede heen springen, waardoor het rijk zijn kracht verliest. Het zwarte zwijn verwijst naar een tijdperk waarin grote zwaarmoedigheid heerst. In onzuiverheden en tegennatuurlijke ontucht wentelen zich de mensen. De goddelijke geboden worden bevuild. Dit rijk kan niet blijven bestaan. De grijze wolf duidt op een rijk, waarin de machtigen successen boeken en waarin veel verdeeldheid heerst. Veel zielen worden onzeker gemaakt door verblinding in wanen. In dit tijdperk treedt de 'Zoon des Verderfs' op, als handlanger van Satan op de aarde. Hij zal vele 'kinderen van het Licht' door zijn duivelskunsten in verwarring brengen.
Al deze rijken bereiken het toppunt van hun macht door onbeheerste hartstochten en onrecht. Dat verzinnebeelden de zwarte koorden. Alleen het vijfde, dat van de grijze wolf, is gemengd wit en zwart. In dat tijdperk zal het beleid, dat naar de top voert, niet geheel slecht zijn. Er zullen dan ook rechtvaardige heersers zijn. Maar dat is juist zo verwarrend voor het volk, want het goede en kwade worden niet als zodanig onderscheiden.

De Mensenzoon, hoeksteen van het Heilsgebouw
In het tweede tafereel verschijnt de Mensenzoon, die de Zoon Gods is. Hildegard zag hem eerder in het visioen van het Heilsgebouw. Daar zat hij op een zetel die boven zeven marmeren treden stond, onder de troon van de Heerser, wie niemand kan zien zonder te sterven. Hildegard kon de Jongeman toen slechts zien van zijn hoofd af tot aan zijn navel.
Daar onder was hij verhuld in schaduw. Nu zag Hildegard hem van zijn navel af tot aan zijn geslachtsdeel, stralend als morgenrood. Daar, vertelde de stem uit de hemel, toont hili zich in de volle kracht van zijn leden, de uitverkoren gelovigen, door wie hij als Bruidegom van Ecclesia sterk is.
In de opgang van de 'Zon der gerechtigheid', het oosten, verenigt hij de spiegelkennis Gods en de goede werken van de mensen. Hij is immers in zijn mensheid opgenomen in de hemel. Op zijn schoot draagt hij een lier; deze verzinnebeeldt de vreugdeliederen van degenen die, nadat zij omwille van het geloof vervolgd en gedood zijn, in de hemel God loven. Het in schaduw gehulde onderlichaam van de Mensenzoon betekent dat er nog veel verdrukkingen en vervolgingen zullen komen over de gelovigen. Want de Zoon des Verderfs heeft zijn aanvallen gericht op de Kerk en haar instellingen, de sacramenten. Hij zal vele gelovigen aan het twijfelen brengen, zodat zij, onzeker geworden, vragen: "Wat is dat toch wat er gezegd wordt over Jezus? Is het waar of niet?" Maar de Mensenzoon blijft in zijn verhevenheid tronen, hij zal de waarheid bekrachtigen. In wonderwerken bevestigt hij door de mensen die hem trouw blijven, Gods gerechtigheid, ook in de benarde tijden die nog komen zullen.

De tijd van de Antichrist, de Zoon des Verderfs
Om zich heen zag Hildegard de katholieke Kerk, die haar zo dierbaar was, in verval. Kerkelijke leiders en priesters namen het niet zo nauw met hun plichten en verantwoordelijkheden. Geestelijke ambten werden verkwanseld om aardse rijkdom. Priesters gedroegen zich als 'wolven', die macht en schatten verwierven door het kerkvolk uit te buiten. Daardoor wisten de gelovigen dikwijls niet meer, waar zij aan toe waren. Het ontbrak de 'Moeder van de gelovigen' aan krachtige leiders, zoals eens de apostelen geweest waren. Van de kerkelijke leraren in haar tijd verwachtte Hildegard weinig. "Ook de omvangrijke werken, die de voortreffelijke leraren door veel studie en ijver uitgeplozen hebben, lossen zich op in smadelijke verveling. En de levensspijs van de goddelijke geschriften is reeds lauw geworden." Hildegard zag de Ecclesia van binnen uit bedreigd door diabolische krachten: hoogmoed, tuchteloosheid en misleiding. Zij herkende hetgeen Paulus ruim duizend jaar eerder schreef aan de gemeente te Thessalonica:

Laat niemand u misleiden, op welke wijze dan ook. Want eerst moet de afval komen en de mens van de wetteloosheid zich openbaren, de Zoon des Verderfs, de tegenstander, die zich verheft tegen al wat God of voorwerp van verering heet.
Zodat hij zich in de tempel Gods zet om aan zichzelf te laten zien, dat hij een God is. (2 Thessalonicenzen 2:3-4)

Hildegard zag de eeuw waarin zij leefde, ook als een 'vrouwelijke' tijd. "Want in het jaar 1100 na de menswording van Christus begon de leer der apostelen en de gloeiende gerechtigheid die hij in de christenen en geestelijken gegrondvest had, te verslappen en raakte aan het wankelen" (Vita II, cap. 2). In deze tijd was zij geroepen om door de haar gegeven visioenen te profeteren, zoals eertijds Johannes deed.

Een typisch vrouwelijk visioen
In haar visionaire verbeelding zag Hildegard dit gebeuren, zoals alleen een vrouw zoiets kan zien: de bloedige baring van eenmonster. De 'Bruid van Christus', die stralend mooi naast het altaar van de Gekruisigde heeft gestaan, is al danig toegetakeld door aanvallen van haar eigen kinderen. "Want degenen die haar zouden moeten liefhebben, vervolgen haar gruwelijk." Erger is, dat de Zoon des Verderfs in haar lichaam is binnengedrongen. Daar doet hij zijn werk in verborgenheid.
Hij ondermijnt het geloof van Ecclesia's kinderen door hen te bewegen tot ontkenning en tegenspraak van de christelijke leer en zelfs tot Godloochening. Dat doet hij eerst op een zachte wijze; met vleierij tracht hij de mensen over te halen tot ongeloof. Later, wanneer hij merkt dat zijn bedrog succes heeft, zal hij wreedheid gebruiken om de mensen van het geloof af te brengen. Wanneer de eindtijd is aangebroken en de Jongste Dag nadert, zal de Zoon des Verderfs uit het lichaam van Ecclesia uitbreken en zich openlijk tegen haar keren. Dan wordt ook alle vuiligheid van zijn bedriegerijen en duivelskunsten openbaar.
Hartstochtelijk is de oproep die uit het visioenbeeld opklinkt, gericht tot de geestelijke leiders in Hildegards tijd. Zij moeten de kracht van de Antichrist niet onderschatten. Want hij vergezelt koningen, leiders, vorsten en rijken. Hij onderdrukt de deemoed en richt de trots op. Wie hem afwijst, doodt hij. Met zijn duivelskunsten onderwerpt hij de aarde, zodat het lijkt of hij macht heeft over de elementen.
Hildegard zag in het optreden van de Antichrist: de afwijzing ; van de katholieke geloofsleer en de waan dat een mens alles kan onderzoeken en kennen, ook hetgeen in Gods geheimen verborgen moet blijven. Voorzag Hildegard, dat er een nieuwe tijd op komst was, waarin het 'oude' geloof verdrongen zou worden door wetenschap en occultisme? Zij riep de kerkelijke leiders op om de Antichrist weerstand te bieden. "Bewapent u en bereidt u, op deze wijze gewaarschuwd, met betrouwbare verschansingen voor op een zeer krachtige strijd." Hildegard heeft stellig de 'geestelijke wapenrusting' op het oog gehad, waarover de apostel Paulus gesproken heeft (Epheziërs 6:13-17) Zij veroordeelde immers het gewelddadige optreden van de Kerk tegen de Katharen.
Zou zij niet voorzien hebben, dat een halve eeuw na haar verkondiging het geweld tegen 'ketters' zich onder kerkelijk gezag zou manifesteren?

De moeder van de Antichrist
De uitleg van het visioenbeeld bevat een wonderlijke passage over de Antichrist, die de zoon van de Verderver is. Zijn vader is Satan, maar die blijft onbekend totdat hij ontmaskerd wordt op de Jongste Dag. Dat wist Hildegard al lang. Nu werd haar de moeder van de Antichrist bekend gemaakt als een publieke vrouw, die als jong meisje in een afgelegen woestijn met duivelskunsten is opgevoed door zeer goddeloze mensen.
Haar ouders wisten niet waar zij was en degenen met wie zij samenleefde, kenden haar niet. Zij had in het geheim gemeenschap met enkele mannen, maar de 'oude slang' die zich voordeed als een engel, bevruchtte haar. Zij wist zelf niet, van welk zaad de zoon was die zij baarde. Zij leerde hem de duivelskunsten waarmee zij zelf was opgevoed. Toen deze 'Zoon van het Verderf' volwassen geworden was, ging hij ten strijde tegen de kinderen van Ecclesia. En zoals Lucifer aan het begin van de schepping riep: "Ik zal gelijk zijn aan de Allerhoogste", zo roept ook de Antichrist: Ik ben de Verlosser van de wereld! Vele christenen zullen hem geloven en hem navolgen.

God laat de Zoon des Verderfs zijn gang gaan
God laat het toe, dat de Antichrist grote macht verwerft in de wereld. Zijn aanmatiging trekt vele mensen aan. Hij belooft degenen die hem volgen, dat hij tot in de hemelen zal opstijgen en hen zal mee voeren tot goddelijke verhevenheid.
God verhindert dit niet. Want de ware gelovigen kunnen inzien, dat Satan geen macht heeft over het goede. De Zoon van die Verderver werkt altijd met geweld, trots en wreedheid. Hij bezit geen barmhartigheid en onderscheiding. Wat hij kan, is de mensen dwingen met een bevel. Alleen met grote overbluffing kan hij mensen ertoe brengen hem te volgen, door hun voor te houden dat zij vrij zijn en kunnen doen wat zij willen. Degenen die hij weet te overtuigen, zal hij ertoe overhalen de Kerk, het Evangelie en de Doop bespottelijk te maken. De Antichrist zal zich zelfs voordoen als de echte Christus. Hij zal zich schijnbaar laten doden en dan schijnbaar uit zijn graf opstaan. Daarna verspreidt hij het 'Boek der Verwensingen', dat het 'Boek des Levens' moet teniet doen. Verwezen wordt naar Johannes' getuigenis over het zevenhoofdige 'Beest uit de zee'. "En ik zag één van zijn hoofden als ten dode neergeslagen en zijn dodelijke wond werd genezen. En vol bewondering volgt de gehele aarde het Beest. En zij zullen de Draak aanbidden, die het Beest macht gegeven heeft. (Openbaring 13:3-4)

De twee getuigen uit de Apocalyps
In de uitlegging van dit visioenbeeld treden ook de 'twee getuigen' op, van wie sprake is in de Openbaring van Johannes (Openbaring 11:1-12). Hierop duidt de twee vingers brede lichtstrook boven de enkel van de Mensenzoon. Hun namen worden genoemd: Henoch en Elia. Volgens het Oude Testament zijn alleen deze twee Godvrezende mannen niet de natuurlijke dood gestorven, maar door God zelf opgenomen in de hemel (Genesis 5:22-24; z Koningen 2 11-13). In de vroeg-christelijke traditie hebben zijn de rol van de beide 'getuigen' gekregen. Henoch en Elia, die de banier van de goddelijke gerechtigheid dragen, zullen tegen het einde der tijden de gelovigen komen waarschuwen tegen het bedrog van de Zoon des Verderfs, maar hen ook bemoedigen. Degenen die deze Godsgetuigen volgen, zullen volharden in het ware geloof, ook al kost dat hun het leven. Dankzij het getuigenis van Henoch en Elia kunnen de uitverkorenen het volhouden in de wereld, waarin de macht van de Antichrist nog zo groot is, dat hij zelfs deze beide getuigen doodt (Openbaring 11:7-8). Maar tenslotte zal God ingrijpen, zoals Hij eertijds ingegrepen heeft toen Lucifer naar de macht van zijn Schepper greep. In Zijn toorn zal Hij de Zoon des Verderfs treffen met zo'n grote kracht, dat deze neerstort uit zijn leugenachtige hoogte - die immers uit drek bestaat - en zijn levensadem uitblaast in de eeuwige dood. Zijn vieze stank blijft in de wereld hangen. Velen die hem hebben gevolgd en dan onderkennen dat zijn machtsvertoon enkel smerige stank is, bekeren zich van hun dwaling en keren terug tot het ware geloof van de katholieke Kerk.
In het visioenbeeld is dat het moment, waarop de voeten van Vrouwe Ecclesia glanzend wit verschijnen, helderder stralend dan de zon. Daarna komt de dag van het eindgericht, de Jongste Dag. Nogmaals kreeg Hildegard nadrukkelijk te horen, dat geen mens mag weten, wanneer die dag aanbreekt. "De Vader heeft deze dag in Zijn geheimenissen bewaard." Nogmaals klinkt de oproep om waakzaam te zijn. "Bereidt u dus voor tot het gericht, o mensen! Nog is de 'zevende dag' niet ten einde. Nog maken de vorsten der wereld, verzinnebeeld in de vijf wilde dieren, zich telkens op om de Mensenzoon te verdelgen, en met hem zijn Bruid, de Kerk. Maar de belofte is gegeven. "De Zoon des Verderfs zal, met zijn vader, de Duivel, en met al zijn kunsten, in de eindtijd overwonnen worden door Gods Zoon, de zeer sterke held."

Een parabel over het volk Israël en de Kerk
De verleiding om deze parabel uit Hildegards visioenboek Scivias weg te laten, is groot. Maar omwille van de gerechtigheid die Hildegard zelf vurig verkondigde, is dat niet geoorloofd. Naar analogie van het verhaal over Samsons overwinning op de Filistijnen, die hij met de dood moest bekopen (Richteren 16:23-3I), verklaarde Hildegard, hoe het met het joodse volk zou gaan door Jezus' dood en opstanding. Het was in de twaalfde eeuw niet ongebruikelijk, Samson te zien als een voorbeeld (prototype) van Christus. Hier wordt echter de Synagoge afgeschilderd als de valse bruid van Christus, die hem, zoals Delila deed bij Samson, bedroog en ten val bracht. Zo leverde de Synagoge Jezus over aan de dood, na hem 'Hosanna' toegeroepen te hebben. In het visioen hoorde Hildegard 'de stem' zeggen: "Maar de vader van die bruid, namelijk de duivelse verleider verbond haar met een andere man, namelijk met het ongeloof. Toen zond de Zoon Gods slimme vossen uit, namelijk de apostelen. Zij verbrandden met het vuur van de Heilige Geest de gewassen van zijn vijanden, dat wil zeggen, zij vervingen de wetsvoorschriften door geestelijke inzichten. Aldus werd de Synagoge verbrand, met haar vader. Zo werd namelijk het slechte ongeloof van de Synagoge vernietigd."

In zijn lijden heeft Christus de kracht van zijn sterkte getoond. Hij overwon degenen die hem hadden verraden. Tot de dochters van Jeruzalem zei hij, dat zij niet om hem maar om zichzelf wenen moesten (Lukas 23:28). Aldus voorzegde hij haar de verschrikkingen van de komende rampspoed.

En toen hij zijn levensadem uitblies, daalde hij af in het dodenrijk, namelijk naar zijn overspelige vrouw. Daar gijzelden zijn vijanden hem. En zij plaatsten wachters bij zijn graf. Maar hij verrees uit de dood. En met de twee (poort)deuren, dat wil zeggen, met zijn bijzondere uitverkorenen en met het gewone volk dat hij uit de hel bevrijdde, voer hij op naar het hemelrijk.
Toen begon zijn zeer mooie bruid, Ecclesia, hem ook nieuwsgierig te vragen, hoe zij zijn kracht kon kennen. Maar hij maakte zijn kracht niet in één keer bekend. Meteen na de grondvesting van de Gemeente wilden de gelovigen weten, hoe zij de kracht van hun Bruidegom konden kennen. De eerste kerkleraren wezen de gelovigen op Jezus' geboden in de Evangeliën. Maar de jonge gemeente hield het niet lang vol om zo zuiver in de Heilige Geest te leven. Toen onthulde Christus zijn kracht in de maagdelijkheid, die voordien niet als eervol gold, maar door de monniken en heilige maagden een sterke kracht bleek te zijn in de heidense wereld. Toch was die kracht niet genoeg om de eer van de Mensenzoon ten volle te tonen in de wereld. Ook de zeven gaven van de Heilige Geest, die door de apostolische onderwijzing in de zielen der gelovigen werden gegoten, bleken niet toereikend. Het gewone volk miskende ook deze kracht van de Bruidegom. Toen werd de Heer met ontferming bewogen en maakte zijn Bruid het geheimenis van de Heilige Drievuldigheid bekend. Deze had hij reeds geopenbaard aan zijn lievelingsapostel Johannes, voorzover het de mens gegeven is Gods geheimenissen te kennen. Van toen af aan bezat Ecclesia de volwassen geloofskennis van haar Bruidegom Christus, die onoverwinnelijk is in zijn Godheid. Zelfverzekerd staat zij tegenover haar verslagen rivale, de Synagoge. Maar de kerk zal nog veel lijden te verduren krijgen, voordat zij als Bruid van het Lam in de hemelse heerlijkheid wordt opgenomen. Nog woeden de duivelse krachten van de Zoon des Verderfs. Het ware geloof kan nog steeds verduisterd worden door de blindheid van het ongeloof. Maar wanneer de Jongste Dag zal zijn aangebroken, zal het duivelse werk van de Antichrist voorgoed ophouden.

De Dag van de grote Openbaring
De daverende slag die het neerstortende monsterhoofd vergezelde, kondigde de Jongste Dag aan. Dat is de dag waarop alle werken van de mensen openbaar zullen worden. De Wegen des Heren (vias Domini) komen dan op hun bestemming uit: in een nieuwe hemel en een nieuwe aarde (Openbaring 21:l-5). In het volgende visioenbeeld heeft Hildegard het gezien.

Toen zag ik. Plotseling werden alle elementen en schepselen door een verschrikkelijk beven dooreen geschud. Vuur, lucht en water braken naar buiten en brachten de aarde in beroering. Het dreunde van bliksem en donderslagen. Bergen en wouden vielen omver, zodat alles wat sterfelijk was de levensadem uitblies. En alle elementen werden gezuiverd, zodat op deze wijze alle vuiligheid van hen verdween en niet meer tevoorschijn kwam. En ik hoorde een stem met luide roep over het hele aardrond schallen. Zij riep: "O gij mensenkinderen, die in de aarde rusten, verheft u allen!" En ziet! Al het menselijke gebeente op iedere plek van de aarde verzamelde zich ogenblikkelijk en bekleedde zich met zijn vlees. En alle mensen stonden op met hun onbeschadigde leden en lichamen, allen naar hun geslacht. De goeden straalden in heerlijkheid en de kwaden verschenen zwart, zodat men het werk van ieder hierdoor waarnam. En sommigen van hen waren met het geloof verzegeld, velen echter niet. Aldus droeg een deel der verzegelden een gouden glans op hun gelaat, de anderen als het ware een schaduw; dat was hun kenteken.
Maar plotseling vlamde vanuit het oosten een machtige bliksem op. En ik zag daar op een wolk de Mensenzoon, met hetzelfde gelaat dat hij op aarde droeg, en met open wonden. Hij kwam met de engelenkoren en troonde op een vlam, die gloeide maar niet verbrandde. Onder hem woedde een geweldige storm om de wereld te zuiveren. En de verzegelden werden als door een wervelwind aangegrepen, die hen naar hem toe rukte. Daarheen waar ik reeds eerder die glans gezien had, die het geheimenis van de hemelse Schepper verzinnebeeldt.

Het eindgericht is aangebroken. Daar, in de glans van de onzienlijke God, oordeelt de Mensenzoon de zielen van de levenden en de doden. De definitieve scheiding van goed en kwaad is dan voltrokken.
En zo ontving de hemel de uitverkorenen en de hel verslond de verworpenen. Maar plotseling ontstonden er in de hemel zulk een vreugde en zulke luide lofzangen, en in de onderwereld zo'n grote treurigheid en luid gejammer, dat mijn menselijk begrip het niet meer uitdrukken kan.
En weldra straalden alle elementen in zeer grote helderheid, alsof hun een zwarte huid afgetrokken was. Aldus verbrandde het vuur niet meer, de lucht was niet meer vertroebeld, het water woedde niet meer en de aarde was niet meer vergankelijk. Ook de zon, de maan en de sterren fonkelden aan het firmament in heldere glans en grote schoonheid, als kostbare versierselen. En zij bleven onbeweeglijk op hun cirkelgang staan, zodat zij niet meer dag en nacht scheidden. Op deze wijze was het niet nacht maar dag. Het einde was daar. (Scivias, III, 12)
Het boek Scivias wordt afgesloten met lofzangen van de engelen en zaligen tezamen. In harmonische koorzang loven zij degenen die aan de eindoverwinning hebben meegewerkt. Maria gaat vooraan. Door haar 'Mij geschiede naar Uw woord' kon immers de Mensenzoon geboren worden.

Maria O splendidissima gemma
et serenum decus solis
qui tibi infusus est,
fons saliens
de corde Patris.
Quod est unicum Verbum suum,
per quod creavit
mundi primam materiam,
quam Eva turbavit.

Hoc Verbum effabricavit tibi
Pater hominem.
Et ob hoc es tu illa lucida materia,
per quam hoc ipsum Verbum
experavit omnes virtutes.
Ut eduxit in prima materia
omnes creaturas
Maria O schitterende edelsteen
en helder sieraad van de zon
die in u uitgegoten is,
de bron die ontspringt
uit het hart van de Vader.
Deze is Zijn éne Woord,
door hetwelk Hij geschapen heeft
de eerste materie van de wereld,
die Eva verstoord heeft.

Dit woord heeft de Vader
in u tot mens gemaakt.
En hierdoor bent u die heldere materie,
door welke datzelfde Woord
alle deugdkrachten heeft uitgeademd.
En zo heeft het in de eerste materie
alle schepselen omhoog getrokken.

De Wegen des Heren komen samen op één punt: de scheiding van goed en kwaad. Het kwade zal niet meer zijn, de verdervende werkingen ervan zijn voorgoed voorbij. Het goede zal eeuwig zijn, zonder schaduw van vergankelijkheid. Dat is voor een nog sterfelijk mens niet te bevatten.
Hildegards eerste visioenboek eindigt hoopvol, met vermaning en troost. Er is nog tijd om zich te bekeren tot de Eeuwige, die troont op de lofzangen der engelen en zaligen. Op de aarde mogen de mensen Hem tegemoet zingen. "Gezangen maken harde harten week, bewegen sterke mensen tot tranen en roepen de Heilige Geest naderbij", zegt de stem uit de hemel. Dat heeft een eenvoudige, ongeleerde vrouw mogen verkondigen!

De Eindtijd in Liber Divinorum Operum
De verteltrant bij het laatste visioenbeeld van Scivias was nog min of meer onbevangen, als het verslag van een ontdekkingsreis, die weliswaar griezelig was maar toch ook spannend, en die goed afliep. God zij lof gezongen!
De eindfase van de 'Goddelijke werken' daarentegen is meer beklemmend dan opwindend. De toon is overwegend somber, als van iemand die veel gereisd en te veel gezien heeft. Er klinkt een zekere berusting in hetgeen de stem uit de hemel Hildegard laat opschrijven.
Ook de laatste visioenbeelden, die de eindtijd aankondigen zijn anders dan die in Scivias. De monsterachtige verschijning van de Antichrist had een natuurlijk uiterlijk, al was dit wanstaltig. Het miniatuur dat dit vreemde tafereel uitbeeldt, roept toch een schoonheidsbeleving op. De beelden die Hildegard twintig jaar later zag, zijn vreemd en hebben iets afstotends. Dat komt ook in de miniaturen tot uitdrukking. Toch past de verbeelding van de eindtijd in Liber Divinovum Operum geheel in het totaalbeeld van het grote visioen, dat Hildegard ontving voordat zij over de 'Goddelijke werken' begon te schrijven. Zoals Liefde aan het begin de geschapen wereld als het ware omarmde, zo is Liefde aanwezig wanneer de geschiedenis der mensheid afloopt. Zoals aan het begin de mens in het midden van de geschapen wereld geplaatst is, zo gaat het ook in de eindtijd om de mens, die strijdt en lijdt in het grote conflict tussen Gods gerechtigheid en Satans streven om Gods 'evenbeeld', de mens, te vernietigen. De Mensenzoon, het geïncarneerde Woord, is in het Liber Divinorum Operum de centrale figuur in die strijd. Hij belichaamt Gods gerechtigheid en barmhartigheid, de mannelijke en vrouwelijke kant van de Eeuwige. De mens moet kiezen: voor of tegen Hem. Dat heeft God in Zijn Wijsheid besloten en in Zijn eeuwig Raadsbesluit bepaald.
Dat zag een 'eenvoudig mens', Hildegard. Zij zag weer de vierkante, ommuurde stad. Twee gestalten kondigen het eindoordeel over de wereld aan.

Daarna zag ik bij de noordhoek van de stad, naar het oosten toe, een gestalte wier gelaat en voeten met zo'n glans straalden, dat het mijn ogen verblindde. Zij droeg een gewaad van witte zijde, daar overheen een groene mantel, die rijk versierd was met allerlei soorten edelstenen. Aan haar oren droeg zij hangers, op haar borst een halsketting, aan haar armen had zij armbanden; allemaal van zuiver goud en versierd met edelstenen. In het midden van de noordstreek zag ik een andere gestalte, die rechtop stond. Een wonderlijke verschijning. Bovenaan, waar het hoofd was, straalde zij met zulk een heerlijkheid, dat die glans mijn ogen verblindde. Middenin haar buikstreek zag men een mensenhoofd met grijze haren en baard. De voeten van de gestalte leken op leeuwenklauwen. De gestalte had zes vleugels. Twee ervan daalden omlaag vanaf haar schouders, bogen dan terug en kwamen vóór het stralende hoofd tezamen. Twee vleugels strekten zich vanaf de schouders tot aan de halsvan het mensenhoofd. Twee vleugels vielen van de heupen der gestalte omlaag tot de voeten, soms verhieven zij zich alsof zij vliegen wilden.
Het lichaam van de gestalte was verder geheel bedekt met schubben als van een vis. (...) (...) De gestalte stond met de rug naar het noorden. Over het gehele westelijke gebied zag ik een schemerige nachtschaduw. Uit de noordelijke hoek kwam een zwartachtig mengsel van vuur en zwavel opzetten uit dichte duisternis. En dit krulde zich bijna tot het midden van de noordstreek. (LDO, IX)

Weer klonk de stem uit de hemel om Hildegard uitleg te geven. De eerste gestalte is Wijsheid. Haar groene, met edelstenen versierde, mantel duidt op de schoonheid van de schepping en op de mens, die namens God het geschapene beheert. De andere gestalte is de Almacht van God. Zijn gelaat kan geen mens zien vanwege de verblindende heerlijkheid van Zijn majesteit. Het mensenhoofd met grijze haren en baard betekent het Raadsbesluit van God, de 'Oude van Dagen'. Het is een mensenhoofd, want God heeft de mens naar Zijn 'beeld en gelijkenis' geschapen. De leeuwenklauwen betekenen, dat God al het mensenwerk als met leeuwenklauwen naar zich toe laat trekken door de Godszoon, om het te oordelen op de Jongste Dag. De zes vleugels verwijzen naar de mensengeschiedenis. De bovenste twee betekenen de liefde tot God en de naastenliefde, in welke twee het grote Gebod bestaat. De beide middelste vleugels duiden op hetgeen in het Oude en Nieuwe Verbond door Gods almacht is bewerkstelligd. Het onderste vleugelpaar verzinnebeeldt het heden en de toekomstige tijd, waarvan de werkingen nog verborgen zijn. De geschubde huid als van een vis duidt op de verborgen wegen van de Godszoon in de wereld. Zijn gang door de geschiedenis lijkt op het gaan van de vissen in het diepe water. Zoals een vis opeens aan de oppervlakte verschijnen kan, verscheen de Zoon van God onverhoeds midden in de nacht.
De duisternis in het westen, daar waar de wereld ondergaat, duidt op het naderende oordeel van God over het Kwaad. Een zee van vuur en zwavel wacht daar de verloren zielen. In het rijk der duisternis is er voor de veroordeelden geen hoop meer.

God bestuurt de wereldgeschiedenis door Wijsheid en Liefde
Hildegard begreep niet de achtergrond van die verbeten strijd tussen de Godszoon en de Zoon des Verderfs, waarin de mensen op zo'n vreselijke wijze betrokken zijn. Niemand begrijpt die. Geen mens mag weten, wat er vóór de schepping van hemel en aarde was en wat er na het einde van de geschiedenis zijn zal. Hildegard wilde graag meer weten. Menigmaal is zij teruggewezen door de stem uit het levende Licht.
Opeens zag zij, dat het Raadsbesluit zo diep verborgen is in het binnenste van Gods almacht, dat het voor haar en voor iedereen ontoegankelijk is. Maar naast de Almacht Gods zag Hildegard de Wijsheid staan. Zal dat haar getroost hebben?
Het staat er niet. Wijsheid was voor Hildegard het begin van al haar 'zien'. Wijsheid heeft Liefde voortgebracht. Liefde verscheen aan het begin van Hildegards grote visioen van de 'Goddelijke werken'. In het laatste visioenbeeld, over het einde van de wereldgeschiedenis, verschijnt Liefde weer, zij het in een andere gedaante.

Het einde der tijden wordt door Liefde voltrokken (afbeelding 8)
Toen zag ik naast de berg - die ik in de oostelijke streek gezien had - iets als een rad van buitengewone omvang. Het was een stralend witte wolk gelijk en gericht naar het oosten. Dwars door het midden ervan, van de linkerkant naar rechts, onderscheidde ik een donkergekleurde lijn, als de ademtocht van een mens. Boven deze lijn verscheen in het midden van het rad een andere lijn, die gloeide als morgenrood, neerdalend van het hoogste deel van het rad tot aan het midden van de donkere lijn.
De bovenste helft van het rad zond - vanaf de linkerzijde naar het midden toe - een groene glans uit; rechts daarvan tot aan het midden glansde het roodkleurig; deze beide kleuren namen gelijke ruimten in. En de helft van het rad die onder de genoemde dwarslijn lag, vertoonde een bleke met zwart gemengde kleur. En ziedaar, midden in het rad in de genoemde (dwars)lijn zag ik een gestalte zitten, die mij eerder genoemd was: Liefde (Caritas). Zij was nu anders getooid dan ik haar eerder zag. Haar gelaat straalde als de zon; haar gewaad glansde als purper. Om haar hals droeg zij een gouden band, met kostbare edelstenen versierd. Zij had schoenen aan die bliksemlicht uitstraalden.
Voor het gelaat van deze gestalte verscheen iets als een tablet, dat als kristal flonkerde. Daarin was geschreven: "Ik zal mij vertonen in een schone vorm als van zilver. Want de Godheid, die zonder begin is, bezit grote luister. Maar alles wat een begin heeft, is in zijn verschrikkingen onzeker. En het kan de geheimen Gods niet ten volle begrijpen." En de gestalte (Liefde) keek naar het genoemde tablet. Meteen kwam de lijn waarin zij zat, in beweging. En daar waar deze lijn aan de linkerkant van het rad verbonden was, werd het buitenste deel van het rad door een smalle tussenruimte enigszins waterig, daarna - boven de dwarslijn in het rad - roodachtig en toen zuiver en helder. Tenslotte voltooide het zich als een wervelwind en hevige storm, namelijk dicht bij het einde van de helft waar de genoemde lijn in het rad bevestigd was. (LDO, IX)

De stem uit de hemel gaf een verklaring van dit geheimzinnige beeld.
Het rad duidt op de Schepper, die zonder begin en zonder einde is. De donkere dwarslijn betekent Gods wilsbesluit, het tijdelijke van het eeuwige te scheiden. De als morgenrood gloeiende lijn beduidt de wereldordening, die alles in gerechtigheid heeft toebereid. Het groene betekent de groene levensfrisheid van het geschapene. Het roodachtige verwijst naar het einde van de wereld, maar ook naar de bestemming van de gelovige zielen. Het grijze gebied betekent het leed in de aardse afloop van alle dingen. Wanneer Liefde kijkt naar het tablet dat zij vasthoudt, begint de (tijd)lijn te draaien. Liefde heeft - naar Gods wilsbesluit - de wereldgeschiedenis in beweging gezet. De tijdelijke mens kan dat niet begrijpen. Dat Liefde zittend verschijnt, betekent dat God zich op de 'zevende dag' als het ware rustend met Liefde verbonden heeft in Zijn wil. Zij is versierd omdat al het goede uit liefde geschiedt.

In 'vogelvlucht' wat voorafging aan wat komen gaat
Terwijl de lijn in het rad wentelt, veranderen de kleuren van 'waterig' naar roodachtig. Dit verzinnebeeldt de tijden van Adam af tot aan de verschijning van de Godszoon uit het 'Morgenrood'. Daar begint de helderheid van het Nieuwe Verbond, die zich over de wereld verspreid heeft door de apostelen.
Levendig wordt verteld over deze twaalf uitverkorenen, die bezield door de Heilige Geest de boodschap van Gods gerechtigheid verkondigd hebben, ieder naar hun eigen, onderling zeer verschillende geaardheid. Ook Paulus, de toegevoegde, wordt beschreven; hij wordt een 'nietig vonkje' genoemd, ontstoken tot een groot vuur.
Maar na de tijd van vurig geloof, waarin vele martelaren de gerechtigheid Gods met hun bloed bezegeld hebben, kwam het tijdperk van de lauwheid en de verdeeldheid. Het kerkelijke 'schisma', begonnen onder koning Hendrik IV in 1076, heeft de door God gewilde ordening verstoord. Hildegard zag hierin het aanbreken van een 'zwakke vrouwelijke' tijd zonder krachtige geestelijke leiding. Dan krijgen de tegenkrachten van de Diabolos hun kans in de wereld en in de christenheid. De Antichrist begint zich te manifesteren in de toekomstige heerschappijen van ongerechtigheid.

De lange weg die nog gegaan moet worden
Het dan volgende verhaal is lang en wijdlopig. Van de lezer worden inspanning en volharding gevergd om de lijn ervan vast te houden. Weliswaar is de hoofdlijn dezelfde als in Scivias, maar er zijn veel zijlijnen bij gekomen. Het verhaal van de 'Wegen des Heren' was te zien als een film met concrete beelden, al waren het metaforen. Men kon het als het ware mee-beleven. In het boek van de 'Goddelijke werken' moet men het verhaal er als het ware 'uitpellen'. Uitweidingen en bijbelcitaten onderbreken de uitlegging. Het is alsof voor Hildegard, toen zij de 'film' opnieuw zag, ineens alle in de tussenliggende jaren opgeslagen kennis en inzichten ook in haar geest verschenen en meeklonken. De 'bazuin' was inmiddels een 'beproefd' instrument geworden.

Weer verschijnen de tijdperken van de vijf wilde dieren. Maar zij volgen elkaar niet ononderbroken op. Zij worden afgewisseld door perioden van herstel en rust.
In het tijdperk van de vurige hond wordt de gerechtigheid met voeten getreden. Terreur en onrecht heersen, ook in de Kerk van Christus. De geestelijken doen niet onder voor de wereldlijken in hun streven naar macht. Het tijdperk van de leeuw komt dan met gruwelijke oorlogen. Maar daarna zal er een tijd van vrede zijn. Er worden geen oorlogen gevoerd; zelfs wordt het verboden wapenen te vervaardigen. Er zal welstand zijn en rust; de volken krijgen hoop op een betere toekomst. Maar de mensen zullen deze vredestijd niet gebruiken om gerechtigheid op de aarde te vestigen. Zij leven zorgeloos en vallen gemakkelijk ten prooi aan de komende Antichrist. In het tijdperk van het vale paard zal deze veel schade berokkenen aan de weerloze christenen.
In die tijd doet de Godszoon in de hemel voorspraak voor Ecclesia, zijn Bruid. Christus herinnert de Vader aan Zijn eeuwige Raadsbesluit. Er breekt dan een tijd aan waarin vele wonderen gebeuren onder de christelijke volken. Een grote schare heidenen zal zich aansluiten bij de christenheid. Maar eenmaal binnen hun gemeenschap, keren zij zich tegen de christenen.
Voorzegd wordt dan, dat het machtige roomse imperium zal verzwakken, verbrokkelen en zelfs verdwijnen. Ook de bisschopswaardigheid zal ondermijnd worden; de apostolische Stoel van Rome zal afbrokkelen. Er zullen vele dwaalleraren optreden, die verwarring zaaien onder de gelovigen.
Met het tijdperk van het zwijn verschijnt de Antichrist in de gedaante van de Zoon des Verderfs. In het visioenbeeld is dat als het ware te zien in de stormachtige beweging in het rad. Deze tijd brengt een grote geloofscrisis, waardoor gelovigen massaal afvallen van de Kerk. Dit is de tijd waarvan de apostel Paulus schreef: "Laat niemand u in verwarring brengen of vrees aanjagen, noch door een geest(verschijning) noch door een prediking, noch door een brief die van ons zou zijn, alsof de Dag des Heren (reeds) aanbrak." (2 Tessalonicenzen 2:2). De Zoon des Verderfs zal zich dan manifesteren met allerlei duivelskunsten en velen verleiden. Maar ook zullen er wonderen en tekenen geschieden in de naam van gerechtigheid. Vele getrouwe volgelingen van Christus zullen het martelaarschap lijden, zodat het 'gouden getal' der bloedgetuigen vol wordt.
De Liefde (Caritas) die in het rad zittend verscheen, komt pas weer ter sprake in het tijdperk van de grijze wolf. Dan is de nood van de christenheid zo groot, dat de Mensenzoon de Vader bezweert, de tijd te bekorten omwille van het bloed der martelaren. Dan zegt de Zoon: "Vader, zie toch Uw Liefde, waarmee U mij in de wereld gezonden hebt!" Daarna breekt werkelijk de eindtijd aan. Henoch en Elia, die op de aarde teruggekeerd en door de Zoon van het Verderf gedood zijn, verrijzen en worden in de hemel opgenomen. In grote woede ontstoken, verzamelt de Verderver zijn volgelingen en tracht met hen de hemel te bestormen. Maar hij wordt met geweldige kracht teruggeworpen in de afgrond, waar hij stikt in de stank van zwavel en pek. Dan totaal verslagen, zal de 'oude slang' knarsetandend toegeven: "Nu zijn wij geheel teschande geworden. Nu zal het ons niet meer mogelijk zijn, de mensen zo te onderdrukken als wij tot nu toe gedaan hebben." Verwerkelijkt wordt zo, hetgeen de apostel Paulus heeft geschreven: "En dan wordt deze wetteloze (iniquus) openbaar, wie de Heer Jezus vernietigen zal met de adem van zijn mond" (2 Tessalonicenzen 2:8).
Allen die getrouw gebleven zijn aan de Godszoon, zullen dan God roemen en roepen "Nu is geschied het heil en de kracht en de heerschappij van onze God en de macht van Zijn Gezalfde." (Openbaring 12:10).
De stem uit het levende Licht zegt: "Daarom, verheugt u, die in de hemel en die op de aarde uw woning hebt. Na de val van de Antichrist zal de heerlijkheid van de Zoon Gods zich in haar volle omvang tonen!"

Geen 'happy end'?
Jezus Christus, de Gezalfde, de Godszoon die Mensenzoon is geworden door de incarnatie van het Woord, hij is de 'Hoofdpersoon' van Liber Divinorum Operum. Het overweldigende visioen, dat de zieneres Hildegard tot schrijven dwong, heeft de eindoverwinning behaald.
Toch eindigt het boek mat. Er klinken geen vreugdezangen van de heiligen en engelen samen, zoals aan het eind van Scivias. Wel klinkt er een waarschuwing aan de gelovigen om in de tijden die nog komen moeten, de 'hardnekkige aanklager en vervolger' moedig te weerstaan. "Want de mens is altijd een zondaar", zegt de stem. In het eindtijdvisioen overweegt de bezorgdheid van de zieneres, die bijna een halve eeuw het wereldgebeuren om zich heen aanschouwd heeft en de betekenis ervan geschouwd heeft in het licht van de bijbelse openbaring van God.

Lichamelijk uitgeput, helder van geest
Hildegard heeft het boek van de 'Goddelijke werken' besloten met een persoonlijk getuigenis, gezegd door de stem uit de hemel.
Moge de almachtige God zich verwaardigen de armzalige vrouw, door wie Hij dit geschrift bekend gemaakt heeft, met de olie van Zijn barmhartigheid te zalven (...).
Want zij heeft geleefd zonder enige zekerheid. Ook heeft zij niet de kennis van het onderricht in de Schriften, die de Heilige Geest tot opbouw van de Kerk voorgelegd heeft en die als grote muren van de stad (Gods) zijn (...).
Maar het boek van het leven (Liber Divinorum Operum), dat een geschrift is van het Woord Gods - door welk de hele schepping tevoorschijn gekomen is, en dat al het leven heeft uitgeademd naar de wil van de eeuwige Vader, zoals Hij het in zichzelve voorbeschikt had - dit geschrift is voortgebracht door een eenvoudige en ongeleerde vrouw, zoals het Hem wonderbaarlijk behaagd heeft. (LDO, X, par. 38)

Deze uitspraak getuigt van Hildegards sterke overtuiging.
Haar levensopdracht was een 'boek van het leven' te schrijven. Zij heeft die taak volbracht, dodelijk vermoeid maar helder van geest. Opvallend is de helderheid waarmee Hildegard de samengestelde en ingewikkelde visioenbeelden van de 'Goddelijke werken' uiteengezet heeft. Het is of de beelden die haar dertig jaren eerder overrompelden, toen zij de 'Wegen des Heren' zag, vele malen door haar heen gegaan zijn. Telkens heeft zij als het ware nieuwe nuances gezien, totdat zij de volle betekenis begreep van de incarnatie van het Woord Gods voor het persoonlijke leven en voor de (heils)geschiedenis der mensen. Door de menswording van Gods Woord is de mens verantwoordelijk gebleven voor zijn rentmeesterschap op de aarde.
Indrukwekkend is de preciesheid waarmee Hildegard haar kennis en inzichten geformuleerd heeft. In het grote geding tussen God en Satan gaat het om gerechtigheid (iustitia) en rechtmatigheid (equitas). Zorgvuldig onderscheidde zij die beide hoedanigheden.
Gerechtigheid is hetgeen de Schepper heeft aangeboden, in de vorm van een bloesem, aan Zijn 'beeld en gelijkenis', die zich ervan afwendde. Gerechtigheid is hetgeen in deemoed is volbracht door de Mensenzoon, Gods 'zevende werk'. Ongerechtigheid (iniustitia) verweet Hildegard de machthebbers van haar tijd, die - in de kerk en in de wereld - het recht schonden door hun bedrog, oneerlijkheid, geweldpleging en onderdrukking van armen en zwakken.
Onrechtmatigheid (iniquitas) is wat degenen doen, die de 'Zoon des Verderfs' navolgen. Hiermee bedoelde Hildegard de misleiding van het volk door valse 'profeten', het verdeeldheid zaaien (schisma), het onrechtmatig zich toe-eigenen van kennis, macht en eer. In beeldende taal heeft Hildegard haar overweldigende visioen uiteengezet. Door die - dikwijls vreemd aandoende - beelden heen gaf zij een inzicht door, dat eeuwen later nog even actueel is als toen.

Besluit
Bijzonder van Hildegards visionaire kennis is, dat het 'holistische' kennis is. De Eeuwige in diens verschijningen als Vader, Zoon en Heilige Geest, de hemelgeesten, het geschapen universum in zijn tijdelijke verschijningsvormen, de gevarieerdheid van de schepselen op, in en rondom de aarde temidden van de elementen, Hildegard kende deze in hun onderlinge betrokkenheid en als totaliteit. En midden in deze werkelijkheid zag zij de mens, stoffelijk en sterfelijk, maar als 'rentmeester' over al het geschapene gesteld, begiftigd met een geestelijk weten (rationalitas) en een eeuwige bestemming.
Hildegard zag de mens als man-en-vrouw, samen de belichaming van gerechtigheid en barmhartigheid in een wereld, waarin de 'orde' verstoord wordt door diabolische machtsmanipulaties. Nietig en verheven is de mens medeverantwoordelijk voor het wereldgebeuren (Psalm 8).

Hildegard zag haar 'spiegelkennis' als ware kennis. Bij hedendaagse mensen, die gewend zijn alle kennis te relativeren, kan dat twijfels oproepen. Niet te ontkennen valt, dat Hildegards boodschap gekleurd is door haar tijd, haar leefsituatie en haar persoon. Uit het 'levende Licht' vernam Hildegard mededelingen over het joodse volk, waarvan mensen 'na Auschwitz' huiverend kennis nemen. De strikte opvatting over rangen en standen, die Hildegard zag als door God gewilde 'scheppingsorde', is achterhaald door de geschiedenis. Men moet - met enige teleurstelling - erkennen, dat de 'bazuin van het levende Licht' was afgestemd op de westers-christelijke denkwijze van de twaalfde eeuw.
Maar is een ziener(es) ooit vrij van de tijdgeest waarin hij of zij optreedt? Terecht heeft Hildegard geschreven, dat elke profeet als het ware de 'schaduw' zichtbaar maakt van wat komen gaat. Zij heeft de onheilspellende schaduw laten zien van een christenheid, die het 'Oude Verbond' ingelijfd heeft in een christelijk bolwerk. Zij heeft laten zien, dat wanorde de schepping op een rampzalige wijze verstoort; daarvan is de 'schaduwzijde' nu duidelijker zichtbaar dan toen.

De bijzondere wijze waarop Hildegard 'oude' geloofsopvattingen in een nieuw licht geplaatst heeft, haar 'vrouwelijke' presentatie ervan, kan hedendaagse theologen ertoe brengen, zich te gaan verdiepen in de theologie van deze verlichte vrouw. Haar invulling van de 'zevende dag' geeft stof tot nadere overdenking. God de Vader heeft het scheppingswerk op de 'zevende dag' in beheer gegeven aan de mensen. De Zoon heeft op die 'dag' de geschonden mensheid in ere hersteld.
Dit geeft een visie op het rentmeesterschap van de mens, die een uitdaging inhoudt. Wanneer de mensen, ondanks het voorbeeld van de Mensenzoon, doorgaan met schofferen van hun medeschepselen, zal de Schepper dan ingrijpen? Met Hildegard komt men niet tot passieve vroomheid. Er is geen 'goede God', die telkens weer herstelt wat de mensen kapot maken. Er is wel een 'Vader in de hemel', die zijn boetvaardige kinderen aanvaardt. Er is een Mensenzoon, die in de hemel de barmhartigheid vertegenwoordigt en pleit voor zijn 'familie', de mensheid. Er is een Heilige Geest, die bemoedigt wie gerechtigheid doet aan weerlozen.

terug naar de Inhoud

terug naar het literatuuroverzicht







^