Dr. M.M.J. Smits van Waesberghe S.J. - Katholieke Nederlandse Mystiek

Uitgeverij H. Meulenhoff Amsterdam 1947
(Dit is de volledige tekst om dit zo waardevolle werk voor vergetelheid te behoeden!
De spelling is deels aangepast en schuin is van mij, Freek.)

DEEL II  HET INKERENDE LEVEN

II  DE KRACHTEN VAN DE ZIEL

Inhoud

1. De ontbloting van de ziel (154)
2. Scheiding van ziel en geest (166)
3. De ziel als beeld van God (175)

1. De ontbloting van de ziel

Bestaat er nog een hoger ervaren van God dan de ziel in de eenheid van het hart ondervond? Ingekeerd in die eenheid smaakte zij overstelpende vreugde, schokte haar pijnlijke verlatenheid, jachtende drift van liefde joeg haar voort. Brandende minnedorst verdroogde merg en keel. Soms verkreeg zij ook de koele lafenis van het eindelijk vervulde begeren.
Wij kunnen moeilijk begrijpen, dat bij de inkeer van het hart het mystieke ervaren pas een aanvang neemt. Toch is het zo. Immers met de zintuiglijke vermogens vermag de ziel God alleen te voelen. In dit voelen, schuilt de rijkdom van deze eerste begunstiging, de bijna onbegrensde mogelijkheden van haar verschijnen, maar ook haar poverheid, haar beperktheid en eindelijk haar onvolmaaktheid. Want het voelen van God zinkt in het niet voor het zien van God. Dit zien van God ontsluit pas een waarachtige openbaring van zijn aanbiddelijke Wezen. Pas deze zichtbare onthulling kan het mystieke begeren ten volle stillen.
"God is geest", zo sprak Sint Joannes (Joh. 4:24) en dit getuigenis betekent, dat de mens alleen door een geestelijk zien God aanschouwen kan. Zijn lichamelijk oog blijft hier ontoereikend. Het verstand van de mens is zijn geestelijke gezicht. Daarom zal alleen de verschaffing van kennis omtrent God en het goddelijke het aanschijn van de Heer onthullen. En wil God die kennis vermeerderen op een wijze, die het inzicht van de rede of het weten van het geloof overtreft, dan moet Hij dit teweegbrengen door de instorting van een hogere wijsheid. Zo zal de mens God geestelijk kunnen zien.
De instorting van die diepere kennis en hogere wijsheid zal in wezen niets anders behelzen dan een vervolmaking van de gave van het geloof. De schenking van die gave onthulde meteen een glimp van het ondoorgrondelijke Wezen van God. Immers de goddelijke inwoning, de heiligmakende genade, de goddelijke deugden, de gaven van de Heilige Geest, heel de structuur en werking van het bovennatuurlijke organisme (154) verschafte een hogere openbaring en mededeling van God, dan de mens met zijn natuurlijke rede bereiken kan. Toch bevat de gewone kennis van het geloof altijd slechts een bedekte onthulling van het Wezen van God. Zij verstrekt geen 'zien' van God, dit zien begrepen als een onmiddellijke, geestelijke bewustwording en verstandelijke ontsluiering van het goddelijke wezen. Die gave ontvangt de mystieke mens en God schenkt haar aan de hogere krachten van de ziel bij hun mystieke inkeer in de eenheid van de geest.
Het is duidelijk dat God vanuit het centrum van de ziel, waar Hij woont en werkt, het mystieke licht, de diepere kennis en hogere liefde, instorten zal. Reeds bij de schenking van het geloof begon Hij vanuit dit opperste heiligdom zijn werkzaamheid. En zoals de lagere krachten door die goddelijke werking naar binnen getrokken werden, om open te staan voor de goddelijke begunstiging, zo ook de hogere. Hier merken wij dat naast de inkeer in de eenheid van het hart, waarin de zinnelijke krachten zich verzamelen, een nieuwe hogere inkeer zich voltrekken moet, die van de geestelijke vermogens in de eenheid van de geest. Door deze inkeer zal de ziel door een subliemere kennis en liefde zich volmaakter met God kunnen verenigen. Op deze wijze zal zij Hem niet alleen met de zinnen kunnen voelen, maar Hem ook geestelijk kunnen zien, geestelijk kunnen liefhebben en genieten.

Om enigermate te kunnen begrijpen, wat de Nederlandse mystieken onder de inkeer van de hogere krachten verstaan, moeten wij als uitgangspunt nemen de strikte geestelijkheid van de ziel. De ziel is een volkomen onstoffelijk en dus geestelijk en onvergankelijk wezen, begiftigd met verstand en wil, en als geestelijke natuur streeft zij uiteraard naar de volledige kennis en het volmaakte bezit van zichzelf. Iets van deze natuurlijke neiging bespeuren wij in elke denkakt. Immers bij elke akt van ons verstand zijn wij ons meteen en zonder meer bewust, dat ik denk en niet hij. Hier ligt het onderscheid tussen de kennis van mens en dier. Want het van die bezit dat uitgesproken 'ik-bewustzijn' niet. Dit komt doordat zijn ziel niet zuiver geestelijk is. Zij kan buiten het lichaam niet bestaan. Door terug te denken op zijn denkakten kan de mens nog klaarder het eigen ik als drager van deze akten waarnemen. Maar dit alles blijft slechts een heel zwakke openbaring van de natuur van de ziel. Zij wil zichzelf volmaakt doorgronden en bezitten, en bij ons gewone denken doet zij dit slechts heel onvolmaakt.
Immers, in dit leven kan de ziel die volmaaktheid niet bereiken, tenzij bij uitzondering juist in de mystiek. Dit komt door haar gebondenheid (155) aan de stof. Op zichzelf is de ziel onstoffelijk en geestelijk, maar de mens bestaat uit stof en geest, in 'natuurlijke' eenheid samen gebonden. Ons verstandelijke kennen ondergaat de invloed van deze verbinding tussen lichaam en ziel, heel bijzonder in het zintuiglijke voorstellingsbeeld, het fantasma, dat ons denken overal, hetzij minder hetzij meer bewust begeleidt en waarvan wij ons slechts met moeite en tot op zekere hoogte kunnen ontdoen, ten einde ons tot een meer bovenstoffelijke kennis te verheffen, b.v. van mathematische of wijsgerige waarheden. Dit stoffelijke voorstellingsbeeld hangt als een sluier over de ziel, verheft zich als een versperring of verschansing, die de volkomen terugkeer op haar zelf belemmert. Eerst bij de scheiding tussen ziel en lichaam valt deze hindernis weg en dan kent en bezit de ziel meteen zichzelf. Zij doorschouwt en doorgrondt met één intuïtieve blik heel haar wezen.
Nu wil God Zich aan sommige bevoorrechten reeds hier in dit leven te schouwen en te genieten schenken. God woont in de wezenheid van de ziel. Hier zal Hij Zich openbaren, hier Zich op geestelijke wijze laten kennen en liefhebben. Om dit te bereiken moet de ziel inkeren in zichzelf en hoe volmaakter zij dit vermag, des te inniger, des te geestelijker en onmiddellijker zal zij God bereiken. Dit vereist evenwel dat zij zich vrijmaakt van de belemmering van de stof. Immers de stof werkt tegen, vertraagt en verijdelt de inkeer van de ziel. Deze weerstand moet zij overwinnen en hierom grijpt de almacht van God in. Door een bijzondere werking van zijn genade ontbloot Hij de ziel van de stoffelijke remmen. Hij maakt haar vrij om volkomen te kunnen terugneigen in haar grond, de wezenheid van de ziel of de eenheid van de geest, om in die grond op onvergelijkelijk verheven wijze Hem te vinden en te grijpen. Door de volkomen inkeer in de wezensgrond, alwaar God woont, zal de ziel de goddelijke dingen met intuïtieve blik kunnen beschouwen en God Zelf onmiddellijk kunnen ervaren en genieten.

De ontbloting (ontlediging) van de ziel, nodig voor de inkeer van de krachten, zal zich op de eerste plaats openbaren in het geestelijke geheugen. Zo luidt het eenstemmige getuigenis van de Nederlandse mystieken, die hierbij op een eeuwenoude traditie steunen. Zij wortelt in de leer van de genialen denker en vader van de Westerse theologie, Sint Augustinus. Wij wijzen met nadruk op deze eensluidendheid, omdat het bevreemden kan dat hier niet het verstand, maar het geheugen op de eerste plaats verschijnt. Met geheugen wordt in deze samen hang echter niet meteen het vermogen van die naam bedoeld, de eigenschap van het verstand om eenmaal ontvangen kenbeelden opnieuw in het bewustzijn terug te roepen. Het woord 'geheugen' bezit hier een meer algemene betekenis, de natuurlijke (156) aanleg en neiging nl. van de ziel om door zelfkennis en zelfbezit terug te keren naar grond, alsook de waarneming van die terugkeer in het bewustzijn. 'Geheugen' kan in deze samen hang dus ook 'bewustzijn' betekenen. Sint Augustinus gebruikte dit woord reeds in deze betekenis.
Het heeft niettemin wel degelijk zin om de natuurlijke neiging van het zelfbezit met het eigenlijke geheugen in verband te brengen. De ziel wil zichzelf aanzien en bezitten met de volheid van de kennis, die zij tijdens het leven verzameld heeft. In de spiegel van die kennis peilt en beaamt zij haar eigen wezen. Gedurende dit leven kan de ziel de geheelheid van haar kennen niet in één akt omvatten, iets waarvan de reden opnieuw schuilt in de afhankelijkheid van de stof. Zij bewaart die kennis in het onderbewustzijn, hetwelk geschiedt in functie van haar drang naar zelfkennis en zelfbezit. Is het verstandelijke vermogen eenmaal volledig bevrijd, dan omvat het de verborgen kennis in één open en klaar gezicht. Zo hangt het geheugen zeer duidelijk samen met de neiging van de ziel tot terugkeer in haar wezen. En dit te meer daar de ontbloting van de stof zich voornamelijk in het zo juist genoemde onderbewustzijn voltrekken zal. Van die ontheffing is de ziel zich immers niet rechtstreeks bewust. Zij bemerkt alleen de voorbereiding en het resultaat, het feit, dat zij zich steeds dieper terugtrekken kan in zichzelf, en de inspanning, die dit vooral aanvankelijk vordert. Nu kan men het onderbewustzijn, waarin de ontbloting plaatsvindt, de naam van geheugen geven, aangezien de ziel in die stille grond haar kennis bewaart. Ook om deze reden kan men de neiging tot inkeer met de herinnering in verband brengen en haar met de naam van geheugen aanduiden.

De ontbloting van de ziel, voor zover deze zich openbaart in de kracht van het geheugen, beschouwd als grondneiging van de geest, bevrijdt haar van beïnvloeding door de zintuigen. Zij kan nu terugneigen naar zichzelf, haar wezen grijpen en omvangen. De indrukken van de zintuigen, de voorstellingen van de verbeelding hebben geen vat meer op haar. De ziel is 'bloot', 'ongebeeld' (vormenloos, ontledigd). Op deze zuivering hebben het verstand en de wil gewacht. De hogere rede, aangelegd op de bespiegeling van de bovenzintuiglijke zaken, kan nu onbelemmerd in werking treden. God stort dit vermogen diepere kennis in. Deze wijsheid verlicht het verstand omtrent gedrag of beoefening van deugd, of verheft het tot een hoger bevatten aangaande de geheimen van het geloof of nopens het onnaspeurbare wezen van God. Vóór de ontheffing van de stof redeneerde het verstand, opnieuw een uiting van afhankelijkheid van de zintuigen, waardoor het gedwongen was zijn kennis geleidelijk aan op te bouwen. Nu, na de (157) ontbloting, staakt het zijn redenering. Het doorziet met één blik, bespiegelend, schouwend, starend. Dit intuïtieve gezicht spreidt zich rustiger, klaarder en doordringender open, naarmate de ontbloting vollediger geschiedt en het verstand dieper terugneigt naar de grond, waarin dit vermogen geworteld staat, de wezenheid van de ziel. Is de inkeer volmaakt, dan bezit het verstand een 'spiegelende klaarheid', omdat het schouwt en kent in de spiegel van zijn eigen wezen. De wil volgt de werking van het geheugen en het verstand. Krachtens zijn natuurlijke aanleg neigt hij mee naar binnen, aanvaardt, beaamt, beleeft de verkregen kennis, en met vrije greep omknelt hij ten laatste de ziel in een volkomen zelfbezit. De aanleg van de wil om terug te neigen naar de wezensgrond, heet: 'vonk van de ziel'.

Wij lieten reeds uitkomen dat in de Christelijke mystiek de ontbloting van de ziel door God bewerkt wordt, en dat zij ten doel heeft God in de zielegrond op geestelijke wijze onmiddellijk te ervaren en te omvangen. Het verheven proces van deze mystieke inkeer hebben de Nederlandse mystieken, en onder hen voornamelijk Ruusbroec en Herp, veraanschouwelijkt door het beeld van de bron, die in de wezenheid van de ziel opwelt en met drie stromen uitvloeit naar de drie geestelijke krachten. Het levende water van die bron is de genade, die als heiligmakende genade verborgen blijft in het wezen van de ziel, en hier dus 'wezenlijk' is, en als dadelijke genade uitvloeit naar de krachten en zich hier dus 'werkende' toont. Beide steunen op het wonen en werken van God in de ziel.
Overeenkomstig de voorstelling van de Nederlandse mystieken stroomt het water van die bron naar de krachten en van de krachten naar de werken, maar het vloeit niet weg. Het maakt een kerende beweging en vliedt terug naar zijn oorsprong, de wezenheid van de ziel. Zo grijpt God door zijn centrale werking de krachten aan, neigt ze naar binnen, trekt ze terug naar hun oorsprong en verenigt ze in de eenheid van de geest. Een subliem beeld, dat het bovenstoffelijke gebeuren treffend verduidelijkt. Alleen zij er op gewezen dat men de werkzaamheid in de drie krachten niet gescheiden of als opeenvolgend mag denken. Het is één werking met één resultaat: de inkeer van de ziel in haar wezenheid, een werking, die zich in de drie krachten echter verschillend openbaart.
Het ingrijpen van God in de drie hogere vermogens zal Herps uiteenzetting in de Spieghel van de Volcomenheit nader in het licht stellen. Zijn taal is als steeds helder en begrijpelijk, hoewel hij zelf waarschuwt, dat men de geestelijke ervaringen zeer moeilijk bevattelijk kan maken. De eerste (158) stroom vloeit in het geheugen, het naar zichzelf terugneigende vermogen van de ziel, zoals wij dat beschreven. Een simpel, klaar, sereen licht glanst op in de geest en zet het geheugen in roerloze rust. Dit is de ontbloting van de stof, een ontbloting zó volmaakt, dat de verbeelding niet meer kan storen, het lagere verstand zijn werking staakt en ook de herinnering aan de lagere dingen bezwijkt. Herp verklaart terloops dat het licht dat het geheugen in rust zet, ook de lagere krachten doordringt. Dit duidt op de eenheid van het mystieke gebeuren. De inkeer van de zintuiglijke krachten maakt die van de geestelijke mogelijk. De opgang naar het mystieke licht omvat beide in nauwe afhankelijkheid. Eveneens merkt Herp op, dat het bereiken van de eenheid van de geest noodzakelijk is om de hoogste vereniging met God in het Godschouwende Leven te bereiken. Ook hier blijkt dus een zeer innige samen hang te bestaan.

"De opklimming nu, die in de bovenste krachten van de ziel plaatsgrijpt uit volheid van de genade van God en door eigen ijverige toeleg, kan men vergelijken met een bron die in drie stromen uitvloeit. De ziel vloeit immers in drie krachten uiteen. Die bron is een volheid van genade, uitgestort in de eenheid van de ziel en opwellende als een borrelend water, dat naar het wezen blijft in de eenheid van onze geest, en met drie stromen van goddelijke werkzaamheid uitvloeit naar de drie verstandelijke krachten van de ziel en zich hier een weg baant.

1. De eerste stroom, die uit de eenheid van de geest in de eerste kracht vloeit, nl. in het geheugen, openbaart zich als een geestelijk, simpel, eenvuldig, blij en rustig licht, dat men vergelijken kan met de klaarheid waarmee de lucht verhelderd is, als de winden geluwd, wolken en nevel verdwenen zijn, en de serene klaarte van de zon het hemelruim bestraalt. Evenzo brengt het uitvloeien van deze stroom het geheugen tot rust, maakt het sereen en klaar in de neiging tot goddelijke dingen en zuivert het van alle storende beelden. Dit geschiedt, doordat het geheugen door dat licht boven alle zintuiglijke beelden en boven al wat het hinderen kan, geheven en onwrikbaar in de eenheid van de geest bevestigd wordt.
Immers als deze stroom neervloeit, vervult hij alle krachten van de ziel, de laagste verenigende met de hoogste. En als een vallend getij of eb van de zee trekt hij in zijn daling alle krachten met zich terug naar hun oorsprong, de bron, waaruit zij gevloeid zijn. Dit bevestigt hen boven alle menigvuldigheid en bekommering, als zweefde iemand boven de wolken in de stille, sublieme klaarte van de ether, waar wind noch wolken, hagel noch regen noch iets van die aard zich roert. Zo zinkt het geheugen in wonderlijk heldere stilte en rust - wat iemand, die niet (159) ondervonden heeft, met welke serene instorting van licht en stille men zich vergaderd, bevestigd, overstraald en verankerd voelt in de eenheid van de geest, onmogelijk begrijpen kan. Die eenheid bezit men dan in zichzelf, de eenheid, die door de kracht van de goddelijke werking eenmaal wegneigen zal in de allerhoogste eenheid, waarin de Vader, de Zoon en de Heilige Geest met alle heiligen en engelen samen verenigd zijn. Zo iemand raakt (door dat licht) de herinnering aan de lagere dingen in die mate kwijt, dat hij hemels en niet aards meer lijkt."

2. De stroom, die neervloeit in het verstand, openbaart zich opnieuw als een licht, maar nu als een licht dat het verstand met goddelijke kennis overstraalt. Door de ontbloting van het geheugen is dit vermogen ontvankelijk voor die verlichting door God. Het geestesoog heeft zich geopend. Steeds duidelijker schouwend en vattend achtervolgt de rede het licht, achterhaalt het tot in zijn oorsprong, en raakt zo al terugneigend in de eenheid van de geest, met intuïtief-doorschouwende blik verslonden in de bespiegeling van God en van de goddelijke dingen.
"De stroom die uitvloeit in de tweede kracht, nl. in het verstand, bestaat in een inwendige openbaring van God. Die openbaring vertoont zich als een verstandelijk licht, dat neervloeit uit God en ons inwendige geopend houdt voor het goddelijke inwerken. Dat licht verheft het verstand en stelt het in staat de diepste verborgenheid van de Heilige Schrift te doorgronden. Het rijst boven elk natuurlijk verstand en stijgt tot zulke hoogte in God, dat het verholen inspraken van de Heer ontvangt, geheimvolle waarheden onthullen zich voor de geestesblik van deze mens, zodat hij met de drie krachten aldoor meer en meer boven zichzelf geheven wordt en in God verzinkt."
De stroom, die uitvloeit in de wil, openbaart zich als een geestelijk vuur, dat de wil in gloed van liefde ontsteekt en in die gloed naar binnen trekt. Herp wijst vooral op het zuivere, geestelijke karakter van deze liefde, die ook machtig aanzwellen en fel oplaaien kan, maar nooit zo onstuimig losstormt als de liefde, die in de zintuiglijke krachten gevoeld wordt. De geestelijke liefde is anders geaard en haar ervaring als zodanig blijft in de bovenstoffelijkheid van de ziel besloten.

3. "De derde stroom die uit de eenheid van de geest uitvloeit in de hogere wil of in de minnende kracht, bestaat in de instorting van een geestelijk vuur, te weten van de minne van God. Deze minne doordringt (160) de wil met een rustige, verstilde liefde, die niet uitbreekt als de bedrijvige wil die in de lagere krachten gestort wordt. Deze liefde ontvangt men in de verstandelijke krachten, die verschillend zijn van de lichamelijke en zij is vredig, gezuiverd, volmaakt, als gloeiende olie, die niet uitvloeit wanneer zij voldoende gezied heeft. Deze liefde is zoveel edeler dan de andere als goud edeler is dan zand, en subtiel als de lucht boven een watervlak. De bovenste krachten van de mens trekt zij immer naar hun oorsprong. En hoe geestelijker zij is, hoe minder inspanning zij van de mens vordert."

Het mystieke feit van de ontbloting van de ziel, nodig voor de inkeer van de krachten in de eenheid van de geest, mag na Herp ook Ruusbroec nog eenmaal beschrijven.

"De eerste stroom, dat is een eenvuldig licht, verheft het geheugen boven zintuiglijke invallen en plaatst en bestendigt het in de eenheid van de geest.
De tweede stroom, dat is een ingestorte klaarheid, verlicht het verstand en de rede, waardoor zij met de gave van het onderscheid allerhande wijzen van deugd en van oefening leren bevroeden, en de verborgen zin van de Heilige Schrift.
De van derde stroom, dat is een ingeblazen hitte, ontsteekt de hoge wil in verstilde minne en begiftigt hem met grote rijkdom.
Zo is iemand een geestelijk verlicht mens geworden. Want de genade van God is als een levend water in de eenheid van de geest. En de stromen wekken in de krachten een uitvloeien met alle deugden. Maar de bron van de genade eist altijd een terugvloeien naar dezelfden grond, waaruit het vloeien voortkomt."

De hier aangehaalde woorden van Ruusbroec vermelden zeer duidelijk, dat de ontbloting van de ziel uit kracht van een goddelijke werking tot stand komt. De inkeer van de krachten geschiedt door een 'eenvuldig licht', een 'ingestorte klaarheid' en een 'ingeblazen hitte'. Alleen door die goddelijke werking verkrijgt de mens de ware rust en inkeer van ziel. Geen wonder daarom, dat Ruusbroec zich heftig tegen hen verzet, die uit eigen kracht naar valse rust of ledigheid streven. Pochend op hun kastijdingen, op hun schouwende gebed, geven zij voor mystieke genaden te bezitten, maar in werkelijkheid zijn ze bedrogen en misleid. Immers, niet de liefde tot God is de drijfveer van hun inwendige ijver, (161) maar uiteindelijk de liefde tot zichzelf. Ze zijn hoogmoedig en eigenzinnig, en stellen zich hierdoor aan de gevaarlijkste en smadelijkste begoochelingen bloot. De vreedzame Ruusbroec gebruikt hier harde en onverbiddelijke woorden. En terecht. Van de ware mystiek is de valse de meest boze en geslepen vijand. Ruusbroec trekt tussen deze beide een zeer duidelijke scheidingslijn.

"Nu let wel: ieder die enige rust verkrijgen wil in ledigheid zonder innige en vurige verkleefdheid aan God, stelt voor alle dwalingen zijn hart open. Want hij is afgekeerd van God en met natuurlijke liefde geneigd tot zichzelf, en hij verlangt en streeft naar troost en zoetheid en naar al wat hem behaagt.
Zo iemand is gelijk een koopman. In heel zijn handel en wandel blijft hij immers gewend naar zichzelf en eigen rust en eigen voordeel zoekt en beoogt hij vlijtiger dan de eer van God. Wie zo in louter natuurlijke liefde leeft, bezit steeds in eigenliefde zichzelf, zonder zich over te geven aan God.
Zo iemand leidt een hard leven, beoefent strenge kastijdingen. Maar hij doet dat om met naam en faam bekend te staan, uit hoofde van buitengewone heiligheid, of ook om zich aanzienlijk loon te verschaffen. Want alle natuurlijke liefde is aan zichzelf verknocht en aanvaardt goedmoeds eerbewijs in de tijd en hoog gewin in de eeuwigheid.
Zulke mensen koesteren vele verlangens, vragen en begeren vele uitzonderlijke dingen van God, maar komen dikwijls bedrogen uit. Want soms verkrijgen zij van de vijand de gunsten die zij verzoeken en schrijven het dan aan hun eigen heiligheid toe, en menen dat zij dit alles verdienen. Hovaardig zijn ze immers en niet bewogen en niet verlicht door God, en hierom blijven zij gekluisterd aan zichzelf. Een kleine vertroosting kan hen bovenmate verblijden. Dit komt omdat ze niet beseffen, wat ze missen. Hun zinnen zijn gericht op inwendige streling en op geestelijke voldoening van de natuur, overeenkomstig hun eigen verlangens.
Dit alles heet geestelijke onkuisheid. Want het is eerder ongeordende verkleefdheid aan natuurlijke liefde, die altijd terugbuigt op zichzelf en haar eigenbelang zoekt in alle dingen. Dergelijke mensen zijn dan ook altijd trots en eigenzinnig. Om deze reden werpen zij zich zaak met zó heftige begeerte en vergenoegdheid op de gunsten die zij verlangen en met geweld van God pogen te verkrijgen, dat zij gemakkelijk bedrogen en soms door de vijand bezeten worden.
Mensen van dit slag plegen immer het tegenovergestelde van de liefde en van de liefdevolle inkeer. Hierin draagt de mens zich ten offer aan (162) de eer en aan de liefde van God, met al wat hij de Heer te schenken vermag niets is bij machte hem te voldoen of te verzaden dan alleen een onbegrijpelijk goed, te weten God alleen. Want de goddelijke liefde is een band van minne, die ons leidt uit ons zelf en waarin wij onszelf verloochenen en waardoor God zich met ons en wij ons met God verenigen. De natuurlijke liefde daarentegen valt terug op zichzelf en op haar eigenbelang en blijft altijd vereenzaamd achter. Van buiten gezien lijken beide liefdes op elkander. In de mening echter zijn ze elkaar ongelijk. Want met omhoogstrevend hart zoekt en wenst en beoogt de goede mens altijd de eer van God. Maar door natuurlijke liefde geleid, is hij altijd op zichzelf en op eigen voordeel bedacht."

Met deze woorden keert Ruusbroec zich tegen mensen uit zijn omgeving, die op valse wijze mystieke aanleg en mystieke genaden voorwenden. Zij behelzen geen rechtstreekse veroordeling van die praktijken, waarmee men in andere godsdiensten naar het verkrijgen van de mystieke ervaring streeft. Immers de inkeer van de ziel kan men ook met eigen kracht min of meer verwerven, door harde boete, bedwingen van de zintuigen, geestelijke concentratie en inwendige bespiegeling. De acht oefeningen van de Yoga b.v., bekend uit de godsdienst van de Bramanen, hebben deze zelfinkeer ten doel. Zij willen met behulp van psychotechnische middelen de ziel verlossen uit de gehechtheid aan de stof, uit de kluister van het lichaam, haar doen wegneigen in de eenheid van de geest, de vrijheid, waar zij zichzelf omarmt. Hier omvangt zij de grond van haar bestaan, gelijk het 'hangt' in God, dit betekent, zoals het door een onmiddellijk ingrijpen in stand gehouden wordt door de Schepper. Immers ook van nature 'leven, bewegen en zijn' de dingen in God. Zo ervaart zij zich één met het Absolute, het Ene, met God in een natuurlijke (niet bovennatuurlijke) vereniging.

Zulk geforceerd mystiek streven zal uiteraard gemakkelijk van bijgelovige praktijken vergezeld gaan. Geloof en bijgeloof gaan vaak hand in hand. Ook dwalingen en begoochelingen zullen haast onvermijdelijk optreden. Zo b.v. de strikte vereenzelviging met het Absolute of de verzinking in het Niets. Dit gevaar is bijzonder groot wanneer aan het mystieke streven geen zuiver Godsbegrip, de belijdenis van een transcendent, bovenwereldlijk Opperwezen, ten grondslag ligt. Ten slotte kan ook de mening niet zuiver gericht zijn. In dit geval gelden de verwijten en beschuldigingen die Ruusbroec hierboven liet horen. Maar dit alles neemt niet weg dat men de natuurlijke inkeer en hiermede de natuurlijke mystiek als mogelijk beschouwen moet, afgezien van (163) de omstandigheid, hoe en hoe vaak zij in feite optreedt. Deze natuurlijke mystiek bevat dan geen mededeling van God, voortkomende uit de heiligmakende genade, uit het ingestorte geloof en de ingestorte liefde. Zij behelst uitsluitend de onmiddellijke ervaring van het oorzakelijkheidsverband tussen Schepper en schepsel, een ervaring, die men in niet-Christelijke filosofieën en godsdienstige stelsels met de naam 'extase', 'verlossing' of op andere wijze pleegt aan te duiden.

Van de mogelijkheid van een natuurlijke mystieke ervaring was niemand sterker dan Ruusbroec overtuigd. Bij hem steunt de bovennatuurlijke inkeer op de natuurlijken. De bovennatuur is hier vervulling en bekroning van de natuur. De mogelijkheid van de natuurlijke mystiek moge de volgende aanhaling bewijzen, die bovendien het ingewikkelde verschijnsel van de ontbloting van de ziel nog enigszins verduidelijken kan. Dit citaat is ontleend aan Ruusbroecs werk Dat Rijcke van de Ghelieven. Onder ledigheid moet men hier 'rust' verstaan. Voor het geheugen en de wil kan men dit in volstrekte zin opvatten. Door de ontbloting van de stof rust de ziel in zichzelf, in het 'blote wezen' of in de 'enkelvoudige grond van de geest', gelijk Ruusbroec het noemt. Voor het verstand heeft het een meer betrekkelijke zin, de schorsing nl. van de redenerende, niet van de bespiegelende, schouwende, intuïtief starende eigen-werkzaamheid. Deze intuïtief schouwende en starende werkzaamheid betekent echter voor het verstand, vergeleken bij de redenerende, een grote rust.

"Tot het opperste deel van de natuurlijken weg behoren de drie opperste krachten van de ziel, al naar zij afgewend zijn van bezigheid en menigvuldige bekommering en toegewend tot ledigheid in de eenheid van de geest.
Verheven en ingekeerd in de leegheid van zijn wezen, houdt het geheugen zich werkeloos in het enkelvoudige wezen. Want het bezit een natuurlijke neiging en begeerlijke streving naar de enkelvoudige grond van de geest. En nu eens wendt de heugenis zich omlaag tot uitwendige werken, samen met de redelijke kracht van het (lagere) verstand en met de vrijheid van de (lagere) wil, de vermogens, die alle zinnen en lichamelijke krachten ordenen en regeren. Dan weer trekt ze zich van bezigheid en menigvuldigheid terug in het blote wezen van de ziel, met natuurlijke geneigdheid als tot haar begin en haar natuurlijke rust. Daar zinkt het geheugen in het blote wezen van de geest, en (het bezit van) het wezen is voor de heugenis een natuurlijke siering.
De tweede kracht betreft het verstand, voor zover het zich inkeert in (164) de grond van zijn wezen en de ledigheid van die grond aanschouwt. Dan houdt het zich werkeloos - overeenkomstig de aanleg, die het bezit, en rust in niet-werken, en ziet zich omvangen door de eenvuldigheid van zijn grond. Nu bemerkt en beseft de mens zeer wel, door zichzelf en het geschapene te beschouwen, dat er een Oorzaak moet zijn, waarin alle schepselen hangen en waaruit zij voortgekomen zijn. Hierin wenst zij te rusten in eeuwigheid. En uit de beschouwing van het geschapene achterhaalt hij de macht, de wijsheid, de goedheid en rijkdom van het eerste Beginsel, dat alles met almacht geschapen, met wijsheid geordend en met goedheid en mildheid onuitputtelijk rijk gesierd en begiftigd heeft. En wat Hij stuksgewijs aan de schepselen deed toekomen, bleef in Hem, besloten in de ongemeten, grondeloze rijkdom van zijn hoge Natuur.

De derde kracht raakt de wil. Dit vermogen omvangt het geheugen en het verstand. Dan staan de drie krachten met natuurlijke neiging teruggebogen op hun begin. En hierom: als de opperste krachten zich afkeren van tijdelijke beslommeringen en zintuiglijke genoegens, en geneigd staan naar de eenheid, dan doorvloeit een behaaglijke rust lichaam en ziel. Die rust deelt zich mee aan de krachten en haalt de vermogens naar de eenheid van de geest en de eenheid naar de vermogens.
Zo leidt de weg van het natuurlijke licht, die men bewandelen kan met natuurlijke deugden en met ledigheid van geest. Die weg heet hierom natuurlijk, omdat men hem begaan kan zonder aandrift van de Heilige Geest en zonder bovennatuurlijke gaven van God. Zelden echter wordt hij zonder de genade van God op dusdanig edele wijze volbracht." (165)

terug naar de Inhoud

2. Scheiding van ziel en geest
Ruusbroec en Herp stellen het feit van de inkeer van de zielekrachten onmiskenbaar als een zeer 'natuurlijk' proces voor. Men kan dit beamen, voor zover de ziel uit hoofde van haar onstoffelijkheid van nature tot zelfinkeer neigt. Het natuurlijke van deze streving mag men evenwel niet overschatten. De ziel is levensbeginsel van het lichaam en in deze hoedanigheid organisch en vitaal met het stoffelijke verbonden. Lichaam en ziel vormen samen een wezenlijke, natuurlijke eenheid. Van deze natuurlijke eenheid moet de zuiver geestelijke werking van de ziel de noodzakelijk remmende invloed ondergaan.
Op grond van deze waarheid kan men beweren, dat de ontbloting van de stof, het terzijde schuiven van de stoffelijke beïnvloeding op het denken en willen van de mens, altijd met een zekere geweldadigheid zal gepaard gaan, zeker als hij haar uit eigen kracht tracht te bewerkstelligen. De waarneming, voornamelijk gebaseerd op gegevens van de godsdienstgeschiedenis, bevestigt deze mening. Maar ook wanneer niet de mens, maar God de ontheffing en terugneiging van de vermogens voltrekken wil met de hulp van zijn genade, dus bij de bovennatuurlijke inkeer. Ook dan zijn er aanzienlijke hindernissen en bezwaren te overwinnen. Dit komt, omdat er naast de natuurlijke, ook geestelijke belemmeringen bestaan, belemmeringen die samenhangen met de bovennatuurlijke bestemming en gesteldheid van de mens, iets wat wij alleen weten uit de openbaringsschat van het geloof.

Wij nemen aan dat Adam bij zijn schepping niet alleen de bovennatuurlijke verheffing, maar ook als bekroning van die verheffing de ingestorte mystieke schouwing bezat. Hij ontving van God de gave van 'ongedeeldheld', dit betekent de volmaakte samen voeging van de lagere krachten in de eenheid van het hart en de even volmaakte ordening van deze eenheid onder die van de geest. Evenzo ontving hij van God de gave van 'kennis en wetenschap', wat in samen hang met de overige bijbelse gegevens moeilijk iets anders kan betekenen dan de instorting van de mystieke wijsheid. Hierdoor waren de hogere vermogens ingekeerd in de eenheid van de geest, waar zij in de schouwing van het mystieke licht en in de genieting van de mystieke liefde met God verenigd en Hem volkomen onderworpen en overgegeven waren. De inkeer van de lagere vermogens, de gave van onverletheid, maakte die van de hogere (166) soepel, rustig, bestendig, 'natuurlijk', gelijk de inneiging van de hogere krachten ditzelfde teweegbracht bij die van de lagere. Zo was Adam de volmaakt vredige, blijde, kinderlijk-zuivere en God-aanhankelijke mens. Hier blijkt opnieuw, hoe innig de lagere en hogere inkeer, elkaar wederkerig opeisend en aanvullend, samen horen en hoezeer wij het mystieke dynamisme als eenheid moeten opvatten.
De val in het kwaad, uit louter hoogmoed bedreven, bedierf het schoon gewrochte werk van God. Ten dele herstelbaar, ten dele bijkans onherstelbaar. De mens verloor de mystieke beschouwing als 'natuurlijke', krachtens zijn verheffing verworven en mee te delen gave, en bovendien de geschiktheid hiertoe. Het verstand, verstoken van het mystieke licht, 'verduisterde'. De wil, beroofd van de mystieke liefde, 'verzwakte'. Zijn natuur, in plaats van aan God verkleefd, 'raakte ten kwade geneigd'. De lagere krachten zwerven weg van de geest. De mens is begerig, toornig en bespeurt de opwelling van andere, kwalijk bedwingbare hartstochten. De geest keert zich af van God. De mens is trots, eigenzinnig, eigenwillig, eigenmachtig. De lagere vermogens staan naar buiten gewend, naar de bekoring en verleiding van de stoffelijke wereld. Ook de hogere staan averechts gekeerd, gaan op in de voorspiegelingen en aanlokkingen van de zintuigen. Is van nature het willen en denken van de mens door de zintuigen omneveld, als gevolg van de verbinding tussen lichaam en ziel, door de val in de zonde en het verlies van de erfgerechtigheid hangen die nevels als een zware mist op de geest. De afhankelijkheid van de stof is nu een verkleefdheid daaraan. En het ergste van al, niet de liefde tot God is de stuwing van zijn handelen, en zo de geregelde liefde tot zichzelf, maar de ongeregelde liefde tot het eigenbelang, die hem wegdrijft van het goddelijke naar het menselijke, van het hogere naar het lagere, van de naaste naar het ik.

In deze toestand verkeert de mens na de verderfbrengende val in het kwaad. Hoe ongeschikt is hij nu voor de instorting van het mystieke licht! Ook en vooral in de hogere krachten. Hoe lang zal de weg zijn en hoeveel moeite zal het hem kosten, voordat ook die vermogens wel geordend en zuiver gericht staan. Voordat zij met vertreding van elk spoor van hoogmoed en opstandigheid weer naar binnen gekeerd en God volmaakt gewillig en voor zijn werking ontvankelijk zijn. Immers, evenzeer als de lagere moeten ook de hogere krachten "geheel en al gezuiverd, versierd, ontvlamd en naar binnen getrokken worden". Is de mens hiertoe bij machte? Het mystieke genadelicht eist zulk een louterheid van de geest, dat God Zelf het proces van de zuivering voltrekken zal. Evenals in de zintuigen, zo ervaart de mens ook in de geest de onzeglijke smart van de (167) mystieke reiniging van God, een pijn onvergelijkelijk snerpender en tergender dan hij ooit in de gevoelige krachten ondervond. Het oog van de geest eist een volkomen zuivering, ten einde te kunnen schouwen in het licht van God.
Als een gevolg van de psychologische en zedelijke belemmeringen die te overwinnen zijn, zal de mystieke inkeer van de hogere krachten klaarblijkelijk met een zekere bruuskheid en heftigheid gepaard gaan. Die inkeer openbaart wellicht de meest onverwachte, vreemde en ingrijpende wending in de mystieke opgang. Zo zelfs dat de mystieken haar met een eigen benaming aanduiden. Zij spreken over de 'scheiding van ziel en geest'. Hiermede bedoelen zij niet alleen het geheel nieuwe bewustzijn, dat de mystiek begenadigde door de terugneiging van de vermogens verkrijgt - het 'blote, beeldeloze staren', maar ook de innerlijke scheuring die er aan voorafgaat. Het is alsof de mens uiteengerukt wordt, weggevoerd uit zichzelf, uit zijn eigen vertrouwde omgeving en overgeplaatst in een nieuw, onhuiselijk oord, dat van het eigen ik, maar nu boven stof en zinnen allerdiepst gepeild en bevroed, en van God, van wie de verbijsterende Hoogheid en ontzagwekkende Heerlijkheid zich hier onthult in het tedere, rijke, maar ook strenge en onverbiddelijke spel van zijn liefde.

De scheiding tussen ziel en geest waarvan de mystieken spreken - met zinspeling op het getuigenis van Sint Paulus, dat het woord van God als een tweesnijdend zwaard ziel en geest vaneenscheurt (vgl. Hebr. 4:12), duidt kennelijk op een psychische ervaring, op iets, dat zich in het bewustzijn voltrekt. Deze bewustwording komt echter niet uit de lucht gevallen, als was zij inbeelding of suggestie, integendeel, zij steunt op iets feitelijks, op de natuur en werking van de ziel naar haar verschillende aspecten beschouwd.
De ziel is in wezen één en onverdeeld. Zij is onstoffelijk, geestelijk en hierom strikt enkelvoudig. Toch kan men in haar een dubbele werkzaamheid onderscheiden: een die haar toekomt als zuiver geestelijk wezen, een andere welke zij uitoefent als geest verbonden met de stof. In het eerste geval is zij de draagster van de drie geestelijke vermogens: het geheugen, het hogere verstand en de hogere wil, die juist krachtens de zuivere geestelijkheid van de ziel terugneigen naar hun grond, de wezenheid van de ziel. Want de ziel wil als geestelijk wezen zichzelf doorschouwen en omarmen. In het tweede geval is de ziel beginsel van de lichamelijke en zintuiglijke verrichtingen, alsook zetel van de hiermee samen hangende werking van het lagere verstand en van de lagere wil. In het eerste geval handelt de ziel als 'geest', als grond van de hogere (168) vermogens, in het tweede als 'ziel', als levensbeginsel van het lichaam.
Nu komt de ontbloting van de stof. Hierdoor is de ziel tot een zuiver geestelijke werkzaamheid in staat, de inkeer van de hogere krachten naar hun eenheid, terwijl de zintuiglijke werkzaamheid ophoudt, althans zo vermindert en verzwakt, dat zij niet meer tot het bewustzijn treedt. Door de opheffing van die werkzaamheid schijnt het lichaam te sluimeren. Het verkeert dan in mystieken slaap. Vooral in het begin zal dit verschijnsel optreden. Later, bij de voltooiing van het proces, zal de ziel tegelijkertijd haar dubbele functie kunnen uitoefenen.
Dit alles openbaart zich als een deling. Het lijkt, alsof de 'geest' zich losscheurt van de 'ziel'. De 'ziel' blijft achter bij het lichaam, de 'geest' stijgt omhoog naar God. Voor een louter geestelijk werk heeft hij zich vrijgemaakt. De zintuigen kunnen hem niet meer storen. Op dit innerlijke gebeuren steunt de scheiding van ziel en geest, een ervaring, die ten nauwste samen hangt met de ontbloting van de stof en het terugneigen van de krachten naar hun eenheid. Het woord 'scheiding' duidt op de moeite, de pijn, die het de mens kost om zich los te wringen uit de beklemming van de stof, uit, de banden van het ik, tot bevrijding van de geest.

In de Nederlandse mystiek treedt het inkerende verschijnsel als centrale gedachte op de voorgrond. Geen wonder daarom, dat zij de scheuring, die zich in het diepste van de mens openbaart, dikwijls ter sprake brengt. De schrijfster van het mystieke werk Van den Tempel onser Sielen noemt het verschijnsel "een zalige scheiding en een wonderlijke deling". Zij beschrijft dan ook niet de aanvankelijke, hevige ervaring. Die zalige scheiding is voor haar een feit, dat zich reeds lang geleden voltrok. Zij behandelt het verschijnsel bij de gedaanteverwisseling van Christus op de berg Thabor, waarvan de apostelen Petrus, Jacobus en Joannes getuigen waren. Dit gebeuren heeft voor de ziel zijn geestelijke betekenis. Petrus verzinnebeeldt het berouw over de bedreven zonden, Jacobus de onderwerping van de begeerlijkheid, Joannes de begiftiging met buitengewone gaven, die alleen de volmaakte te beurt vallen. Heeft de ziel deze volkomenheid bereikt, dan kan zij de berg bestijgen. Maar ook dit moet men geestelijk verstaan.

De berg verzinnebeeldt de hoogheid van het goddelijke schouwen. Niemand nochtans kan die hoogheid bereiken, zo hij niet elke last van zich aflegt. Op de eerste plaats de bekommernis om tijdelijke dingen. Op de tweede plaats het eigen lichaam. De aardse inwoning betekent immers (169) een belemmering voor de ziel, die God behoort aan te hangen. Op de derde plaats de eigen ziel, wat vereist dat zich tussen de ziel en de geest een scheiding moet voltrekken zoals Sint Paulus getuigt: "Het woord van God is levend en krachtig en dringt dieper dan het scherpste tweesnijdende zwaard, zodat ziel en geest vaneenscheiden" (Hebr. 4:12).
Sint Augustinus verklaart dit woord zo: "Onder de dingen die God geschapen heeft, geschiedt niets wonderlijkers dan dit: iets, dat naar het wezen één en onverdeeld is, scheidt vaneen. Immers de ziel van de mens is niet iets en de geest een ander iets, als waren onder die twee benamingen twee verschillende dingen te verstaan. Er bestaan echter wel in één en hetzelfde ding een tweevoudige kracht of werking: de ziel nl. die nederwaarts en de geest die opwaarts klimt. In deze scheiding blijft de ziel met al wat lichamelijk is, beneden en de geest met al wat geestelijk is, rijst omhoog en scheidt zich van het lagere, opdat het lagere door het hogere omhooggebeurd, kan leven voor de Heer. Immers wie God aanhangt, wordt met Hem één geest."
Hier voltrekt zich een zalige scheiding en een wonderlijke deling, waarbij al wat grof en zwaar is bij het lagere blijft hangen, en al wat geestelijk en licht is, tot het goddelijke schouwen omhoogklimt. Waaruit men kan afleiden, hoe de mens is toegerust en met welk vermogen hij de berg van de beschouwing bestijgen kan, te weten met de geest alleen, dat is het hoogste en edelste in de mens, waarmee wij naar het beeld van God zijn geschapen en Hem ontvankelijk zijn."

Op andere wijze belicht Herp in de Spieghel van de Volcomenheit hetzelfde verschijnsel. Hij verklaart dat de geest op drievoudige wijze van de ziel scheiden kan. Bij de eerste scheiding verheft zich de mens 'in de geest'. Dit is het visioen waarvan wij de natuur vroeger omschreven. Bij de tweede rijst hij 'boven de geest'. Hiermede is de mystieke vereniging bedoeld. Bij de derde ervaart hij zich 'zonder geest'. Hier bereikt de mens de omvormende vereniging in het Godschouwende Leven. Over de beide laatste verheffingen zullen wij later uitvoerig handelen. De oprijzing 'boven de geest' pleegt men met de naam 'extase' aan te duiden. Maar wij zeiden al, dat de extase verschillende graden toelaat en geen bepaalde mystieke fase afsluit. Zij is een verschijnsel van overgang tussen de lagere en hogere stadia van het mystieke leven. Herps aanhaling die voor een goed begrip van de vervoering van de geest van gewicht is, laat dit trouwens enigszins uitkomen.

"Aan de oprijzing van de geest - dat betekent van de drie opperste (170) krachten, moet een deling voorafgaan, een scheiding nl. tussen de geest en de ziel. Want alleen met een geest, die geheel en al vrij is, kan deze opklimming geschieden...
Af en toe ontstaat er zulk een scheiding tussen de geest van de mens en zijn lichaam en ziel, dat de geest heet te zijn 'in de geest'. Dit gebeurt als iemand met de opperste krachten zodanig omhooggevoerd wordt, dat hij alle uitwendig waarneembare dingen vergeet en al wat er in zijn lichaam lichamelijk geschiedt, terwijl geheugen en verstand alleen opgaan in de dingen, die zich in of door de geest voltrekken. Hierover getuigt Sint Joannes in het boek van de Openbaring: "Op de dag van de Heer werd ik geheven in de geest" (Openb. 1:10). Haymo van Halberstatt verklaart hierbij: "Joannes werd op zodanige wijze opgeheven in de geest, dat hij niet alleen het lichaam geheel achter zich liet, maar zijn geest bovendien de geest van de eeuwigheid aanhing en zijn geest, die verlichting ontvangen zou, opgenomen werd door de geest, die de verlichting schonk. Hierom schouwde hij zulke wonderlijke diepe dingen."
Met een zo grote kracht wordt de geest van de mens soms ook omhooggevoerd, dat men dit kan noemen een verheffing 'boven de geest'. Zoiets gebeurt wanneer de geest niet alleen boven ieder ander ding, maar ook boven zichzelf omhoogrijst. Op wonderlijke wijze wordt hij door het vuur van de liefde boven zichzelf geleid in Hem, die het al te boven gaat. En met geweld van liefde wordt hij gedwongen uit zichzelf te gaan, zodat er niets in hem achterblijft, te weten in zijn geheugen, zijn verstand en zijn wil, dan alleen de eeuwige liefde, die God Zelf is en waarin hij volkomen verzonken is.
Op de derde plaats scheidt de menselijke geest zich ook van zichzelf en wel in die mate, dat de geest heet te zijn 'zonder geest'. Dit gebeurt wanneer hij geheel begint te bezwijken en bemerkt, hoe zijn grond gaat verzinken, ten einde zo over te gaan in een bovenwezenlijke staat, zo hij toegelaten wordt om de Godheid naar het Wezen te schouwen, zoals Paulus opgenomen werd om God wezenlijk te zien en zoals wij Hem graag zouden aanschouwen in de eeuwigheid van de hemel. Hierover echter zullen wij later spreken."

Op de scheiding tussen ziel en geest berust nog een ander, zéér merkwaardig mystiek verschijnsel: de deling van het bewustzijn. De mystieken spreken vaak over een tweevoudige of drievoudige bewustwording in de mens: een in de 'geest', een ander in de 'ziel', een derde in het 'lichaam'. Pas in de opperste vereniging van het Godschouwende Leven zal deze deling zich volledig openbaren. Toch mag zij hier al ter (171) sprake komen, omdat de splitsing steunt op de inwendige scheiding tussen ziel en geest.
De onbekende schrijfster van Die Evangelische Peerle en Vanden Tempel onser Sielen bouwde op genoemd verschijnsel een van de grondgedachten van haar boekjes. Christus Jezus bezat ten volle de scheiding in het bewustzijn. In het opperste van de geest genoot Hij vreugde, in de ziel ondervond Hij droefheid, in het lichaam pijn en smart. Vreugde om de aanschouwing van zijn Vader met hemelse klaarheid, droefheid om de ellende van de zonde en ondankbaarheid van de mensen, pijn en smart om de ontbering en het lijden dat Hij duldde. Het is goed hier te denken aan Jezus' woord van uiterste verlatenheid en benauwing: "Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij verlaten" (Matth. 27:46), dat Hij sprak omdat de aanschouwing van de Vader zijn geest met onuitsprekelijke blijdschap vervulde. De splitsing in het bewustzijn als mystiek verschijnsel werpt het juiste licht op deze zeer merkwaardige tegenstelling. Over het samen gaan van vreugde en droefheid in Jezus' bewustzijn lezen wij in Vanden Tempel onser Sielen aldus:

"Zijn geest besloeg het opperste deel van zijn ziel, het deel dat geest of gedachte heet. Hiermee genoot Christus bestendige volheid van vreugde en de aanschouwing van zijn Godheid. Want van het ogenblik dat zijn Moeder Hem in heur schoot ontving, totdat Hij ten hemel voer, schouwde Hij altijd het aanschijn van zijn hemelse Vader in het opperste van de geest. Hieruit putte Hij overstelpende vreugde. Want Hij begreep dat zijn lijden de hemelse Vader welgevallig was. De aanschouwing van het aanschijn van de Heer schonk Hem zo onbeschrijfelijke vreugde en met vrije wil begeerde Hij de gehoorzaamheid jegens zijn hemelse Vader te volbrengen en hiermee het werk van onze verlossing. Ook zijn lijden en dood verheugden Hem bovenmate, omdat Hij begreep hoe grote blijdschap hieruit voortvloeien zou.
Maar in het laagste deel van zijn ziel smaakte Hij onmetelijke droefheid, zoals de profeet David getuigt in de persoon van Christus: "Mijn ziel is met ellende verzadigd" (Ps. 87:4). Dit beduidt niet met de ellende van de zonde, maar met ellende voortkomende uit de droefheid hierover. En het paste dat de ziel van Christus met alle ellende van de droefheid vervuld ging, omdat onze ziel met al haar krachten gebroken was. Toen Adam immers het gebod van God overtrad, zondigde hij in zijn rede, met het gevolg dat alle krachten van de ziel uit hun voegen scheurden. Om nu aan de gerechtigheid te voldoen moest Christus in zijn rede onder droefheid gebukt gaan. Dienaangaande zegt Ambrosius: "O Heer, Gij (172) lijdt droefenis niet om Uw wonden, maar om de wonden van mijn ziel. Niet om Uw dood, maar om mijn zwakheid bovenal en om de zonden, die mijn ziel zozeer doorboren."
Zo waren vreugde en droefheid samen vereend. In het opperste vreugde die niet zaliger verblijden, in het laagste droefheid die niet smartelijker pijnigen kon. Toch matigde de droefenis de blijdschap niet, noch temperde de blijdschap de droefenis. En de vreugde liet de droefheid geen ogenblik tot rust komen.
Zeer wonderlijk voltrok zich deze tweeheid in Christus. Men mag het niet verstaan, alsof ziel en geest werkelijk gescheiden waren. Zij vormden samen een wezenlijke eenheid. Maar met het opperste deel stond Christus in de eeuwigheid van de godheid, in het genieten van de hemel, daar Hij opging in de eenheid van het goddelijke Wezen. Want het eeuwige Woord dat zich met de menselijke natuur omkleedde, verbleef altijd in de Vader. Zo leeft ook onze geest in God, die een Vader is van de geesten. Maar met het laagste deel vertoefde Hij in het lichaam en in de tijd en leed droefenis op deze aarde."

Wanneer de ziel eenmaal de omscheppende vereniging bereikt heeft, kan zij met Christus volkomen één en Hem volmaakt gelijk zijn, ook in het mee-ervaren van zijn zeer uiteenlopende zielsaandoeningen. In het Godschouwende Leven heeft de scheiding tussen ziel en geest zich ten diepste voltrokken.

"Hier scheidt de geest zich af van de ziel, die evenwel beide één wezen uitmaken. En de geest wordt met de drie opperste krachten opgeheven in het eenvuldige, dat God is, terwijl de ziel met de drie laagste vermogens in velerlei bitterheid achterblijft. Hierom vergelijkt men de ziel met Maria, die een zee van bitterheid genoemd wordt. De geest blijft altijd vol vreugde, vreedzaam en vrij, maar de ziel ervaart menigerhande droefenis en strijd."

Zo lezen wij in de Peerle. Om deze reden moet de mens met Christus een altijd blijde geest hebben, om de verzonkenheid in God, een altijd droevige ziel in herdenking van zijn zieleleed en een steeds pijnlijk lichaam, uit dorst naar lijden, smaad en vervolging. Zo is hij Jezus volkomen gelijk. Droefheid met Jezus' droevige ziel zal hij uit een drievuldige overdenking putten, gelijk de schrijfster van de Peerle het aangrijpend verhaalt, met woorden die wij dadelijk begrijpen en licht tot de onze kunnen maken. (173) "Wij zullen ook het smartelijke in ons gevoelen, waarvan zijn heilige, droevige ziel gekweld ging, opdat wij Hem ook hierin zouden gelijken.
Ten eerste: wij zullen ons bedroeven om de oneer God aangedaan. De oneer dat de schepselen Hem met zulke onachtzaamheid bejegenen, Hem zo nalatig dienen, beminnen en eerbiedigen, en voor al zijn weldaden zo schaarse dankbaarheid bewijzen.
Ten tweede: wij zullen ons bedroeven over de verwerping door de talloze zielen, die God zo edel geschapen heeft. Die het hoogste Goed de rug toekeren en zich in zonde storten. Die onze Heer andermaal kruisigen en zich aan de eeuwige pijnen overleveren. Dit zullen wij beschreien en zo God voor alle mensen om erbarming smeken. En wij zullen Hem zijn bedroefde ziel voor ogen houden, aanziende de afgrond van gebreken en zonden, waar wij en alle mensen toe geneigd zijn en waartegen wij ons dienen te verzetten. Hiertegenover zullen wij God de volmaaktheid van zijn droeve ziel voor ogen stellen.
Ten derde: onze ziel zal in droefheid verkeren, omdat wij zo onbeholpen staan tegenover de genade van God en zo weinig deugden en goede werken in ons vergaard vinden, zodat wij God eerder een belemmering dan een steun zijn bij het instorten van zijn genade of het uitwerken van iets goeds in ons. Hiertegenover zullen wij zijn heilige ziel beschouwen, versierd met alle deugden, en haar de hemelse Vader tonen ten behoeve van ons en van alle mensen. En Hem bidden dat Hij door de verdiensten van zijn heilige, droevige ziel zijn gebenedijde godheid wil laten schijnen in onze ziel, en onze ziel heilig en vreedzaam maken, en de krachten van onze ziel verenigen met die van zijn heilige ziel en onze ziel versieren met de deugden, waarmee zijn heilige ziel gesierd was, opdat zijn hoge, aanbiddelijke godheid er behagen in al scheppen in onze ziel te zetelen als een koning in zijn rijk. Wij zullen Hem ook bidden, dat Hij Zelf het rijk van onze ziel besturen wil en al haar krachten op de juiste plaats zetten, zoals zij eerst geordend waren in het paradijs. Dat Hij in het paradijs van onze ziel vermaak wil vinden, daaruit verdrijven al wat Hem niet aanstaat en daarin planten al wat Hem behaaglijk lijkt, als de akelei van de wijsheid, de roos van de liefde, de lelie van de zuiverheid, het viooltje van de ootmoedigheid, samen met de madelief van de gehoorzaamheid en de lakooi van de dankbaarheid. Dat Hij dan met ons zijn avondmaal gebruiken wil en van het onze nuttigen, en met zijn goddelijke krachten verteren al wat Hem in ons mishaagt, en onze ziel bezitten voor zijn eer." (174)

terug naar de Inhoud

3. De ziel als beeld van God
Het ligt voor de hand dat wij van nu af voornamelijk op de 'geest' van de mens onze beschouwing richten. De mystieke begenadiging heeft de fase bereikt, welke een meer gezuiverde werkzaamheid van de vermogens van de mens veronderstelt, het terugneigen van de geestelijke krachten in hun enkelvoudige grond, de werkzaamheid waarbij de 'geest' zich zal scheidden van de 'ziel'.
Met deze scheiding werd geen deling als zodanig bedoeld. De ziel splijt of splitst zich niet. Zij duidde op een innerlijk verschijnsel en als gevolg hiervan op een ervaring, die zich in het diepste bewustzijn van de mens voltrekt. Het ontstaan van dit verschijnsel hing samen met de bijzondere geaardheid van de ziel. In haar enkelvoudige wezen kan men immers een tweevoudige functie of werking onderscheiden. De een oefent zij uit als levensbeginsel van het lichaam en van de lichamelijke krachten, de andere als zetel van de verstandelijke vermogens. De eerste functie concentreert haar werking in de eenheid van het hart, de tweede in die van de geest. Door de scheiding van die op zich innig verbonden functies bereiken de geestelijke vermogens de eenheid van de geest, het wezenlijke van de ziel.
Bij de vaststelling van dit wonderlijke gebeuren laten de mystieken het evenwel niet. Zij denken er dieper over na en vlechten er hun bespiegelingen omheen. Die gedachten nemen een zeer hoge vlucht: zij zien in de geest van de mens het beeld van God naar de drie-eenheid van zijn Wezen.
Het inzicht, dat de menselijke ziel om reden van haar geestelijke natuur op een hogere en volmaaktere wijze Gods Wezen openbaart, dat zij als onstoffelijk en onsterfelijk wezen, begiftigd met verstand en wil, in zeer eigenlijke zin 'beeld van God' is, - dit inzicht kan de rede uit eigen begrip achterhalen en bevatten. De Openbaring bevestigt deze waarheid op de eerste bladzijde van de geschiedenis. Voordat God rustte en zag dat alles zeer goed was, kneedde Hij het leem van de aarde en blies er de adem van het leven in. "En God schiep de mens als zijn beeld, als het beeld van God schiep Hij hem." Zo lezen wij in het Boek van de schepping (Gen. 1:27). Op gezag van God weten wij bovendien, dat door de verheffing tot de bovennatuur, door de heiligmakende genade, het kindschap van God, vooral ook door de Menswording van Jezus Christus, dit natuurlijke beeld van God met onvergelijkbare luister omkleed werd. Door de genade zijn wij het 'levende beeld' van God, levend van zijn eigen goddelijke (175) Leven. Door Jezus' verschijning in het vlees zijn wij geroepen en voorbestemd "om gelijkvormig te worden aan het Beeld van zijn Zoon", opdat Deze de Eerstgeborene van het hernieuwde mensengeslacht zou zijn, het Hoofd van geheel de schepping (vgl. Rom. 8:29).
Vooral de mystieke schrijvers hebben zich voor de hier verkondigde waarheid altijd gevoelig getoond. De eeuwen door was zij het onderwerp van de schoonste en diepzinnigste bespiegelingen, hoewel met enig onderscheid in Oost en West, zodat wij van een Oosterse en Westerse traditie kunnen spreken. De Vaders in het Oosten richten zich rechtstreeks tot de goddelijke Personen. Spreken zij over God, dan bedoelen zij hiermee concreet God de Vader. De ziel is geschapen naar het Beeld van de Zoon, omdat zij van eeuwigheid gekend en bemind is in het Woord. Zij is gekenmerkt met het Zegel van de Heilige Geest, aan wie men als de Schenker van het goddelijke leven de vorming van de ziel naar het Beeld van de Zoon toeschrijft. Als goddelijke Persoon is Hij bovendien de Band van de eenheid tussen de ziel, de Zoon en de Vader. De Vaders uit het Westen richten hun bespiegelingen op het Wezen van God, waarin de goddelijke Personen de grond van hun bestaan vinden en beschouwen zo bij voorkeur de overeenkomst tussen natuur van God en de natuur van de ziel. Zij zien de ziel als het beeld van drie Goddelijke Personen, bestaande in de enkelvoudige goddelijke natuur. De Nederlandse mystiek verhief de keur van deze gedachten tot hoeksteen van haar geestelijke leer en mystieke Godservaring. Zij is als het centrale stuk in een majestueus gewelfde koepel. In dit hoofdstuk bepalen wij ons tot de meer Westerse beschouwingswijze, die aan de psychologische en filosofische analyses van Sint Augustinus haar diepte van inzicht en rijkdom van kennis dankt. Wij zullen zien, hoe de schrijfster van Die Evangelische Peerle en Vanden Tempel onser Sielen deze leer als erfgoed van de Nederlandse mystiek ontvouwt.

Overeenkomstig de terminologie van de Nederlandse mystieken schuilt het beeld van God niet zozeer in de 'ziel' als wel in de 'geest' van de mens. God is één in Wezen en drievuldig in Personen. Zo is ook de geest van de mens een enkelvoudig wezen, waarin drie krachten geworteld staan, het geheugen, het verstand en de wil.

"Wij geloven dat er in de Godheid drie Personen zijn, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Wij nemen ook aan, dat deze drie Personen waarlijk één God zijn, bekleed met almacht, wijsheid en goedheid. Dit zijn - als men zo spreken mag - drie onzichtbare vermogens, nl. almacht, (176) waardoor God alles volvoeren kon, wijsheid, waarmee Hij alles inrichtte en liefde, die Hem tot alles wat Hij schiep, bewoog. God sprak: "Laat ons de mens maken naar ons Beeld en onze Gelijkenis" (Gen. 1:26). Geef nu acht: zoals er in de Godheid drie Personen zijn en één God, zo zijn er in de ziel drie krachten en één geest. De geest van de ziel is een bloot, eenvuldig wezen, dat eeuwig bestaan zal. En God heeft Zich met het wezen verenigd en werkt in het geheugen, in het verstand en in de wil. Hierdoor bezit de ziel de gelijkenis met de Heilige Drievuldigheid."

Reeds met het gewone verstand kunnen wij achterhalen, dat de enkelvoudige Natuur van God de hoogste geestelijke werkzaamheid van kennen, willen en genieten in de hoogste rust bezit. In God is een beweging of verandering mogelijk. Deze waarheid bereikt evenwel haar volle diepte, wanneer wij bedenken op gezag van het geloof, dat de Natuur van God werkzaam is in het levensproces van de goddelijke Personen, die als het ware oprijzen uit en terugneigen in de eenheid van het goddelijke Wezen, dat de drie Personen gezamenlijk en gelijkelijk bezitten en waarin Zij rusten. Het verheven gebeuren in de schoot van God, dat zich in een eeuwig en onveranderlijk Nu voltrekt, kunnen wij met de begrensdheid van onze geestelijke bevatting zo enigszins naderbij komen.
Ook de menselijke geest is een eenvuldig wezen, waaruit de drie geestelijke vermogens werkend oprijzen en waarin zij rustend terugneigen, om de eenheid gezamenlijk te bezitten. Hier vertoont zich een nieuwe gelijkenis tussen de Natuur van God en de natuur van de ziel, een gelijkenis waaruit blijkt, dat de mystieke inkeer - immers hierdoor komt de terugneiging van de vermogens heel voornamelijk tot stand - het beeld van God in de ziel luisterrijk vervolmaakt.
In dit verband maken de Nederlandse mystieken onderscheid tussen de ziel als beeld en als gelijkenis van God. Als beeld weerspiegelt zij van God eenheid naar het Wezen, als gelijkenis zijn drievoud in de Personen, of anders gezegd zijn werkzaamheid naar de Natuur. De ziel als beeld van God duidt bijgevolg op de geest als enkelvoudige grond en zelfstandige wezenheid, als gelijkenis op de geest als actief beginsel van de drie verstandelijke vermogens. Als beeld weerkaatst de ziel de rust in God, als gelijkenis zijn werkzaamheid, de werkzaamheid evenwel, die terugneigt in de rust van de eenheid, zoals de verstandelijke vermogens terugneigen in de grond van hun wezenheid.

Hierbij sluit zich dadelijk een andere gelijkenis aan. De werken, die (177) God naar buiten verricht, b.v. de schepping van de wereld, geschieden niet door één Persoon afzonderlijk, maar door de drie Personen gemeenschappelijk. Zij zijn samen het éne beginsel van de geschapen dingen. Gelijk nu in God de drie Personen gezamenlijk naar buiten werken, zo werkt ook in de menselijke geest het ene vermogen niet zonder het andere. Immers, wat de heugenis aan kennis bewaart en terugroept in het bewustzijn, ontving zij van de kracht, die het al denkende haar inprentte, het verstand. Het verstand op zijn beurt ontvangt de wetenschap, waarover het beschikt en die het door zijn bespiegelingen vermeerdert, uit de schatkamer van het geheugen. Geheugen en verstand vormen eigenlijk slechts één vermogen, zózeer horen zij samen. De wil ten slotte kan alleen dat begeren, beamen en metterdaad naar buiten volvoeren, wat het geheugen en het verstand hem voorhoudt. Zo bestaat er een zeer innige samenwerking tussen de geestelijke krachten. De schrijfster van de Peerle formuleert het aldus:

"Evenals bij deze krachten de een niet werkt zonder de andere, zo werkt H. Drievuldigheid één Persoon niet naar buiten zonder de ander. Want de almacht van de Vader werkt niet zonder de wijsheid van de Zoon en zonder de goedheid van hun beider Geest. Zo kan ook de heugenis niet iets in gedachte nemen, wanneer het verstand het haar niet inprent. En het verstand kan niets inzien of begrijpen, indien het geheugen het niet eerst terugkent en het verstand er dan verder over napeinst.
Zo komt de Zoon voort uit de Vader. En naarmate men iets herkent en doorzien heeft, en begrijpt dat het van nut is, in die mate wordt het gewild en in de mate dat men het wil, in die mate begeert en bemint men het. Zo kan bij de vermogens van geheugen, verstand en wil het ene niet bestaan of iets uitrichten zonder het andere. Insgelijks werkt de H. Drievuldigheid niet door één Persoon gescheiden van de ander."

Deze aanhaling bevat de zinspeling op een nieuwe gelijkenis. Wij lezen immers: "Zo komt de Zoon voort uit de Vader". Inderdaad kan men in de samenhang tussen de drie geestelijke vermogens een gelijkenis zien met de beide voortkomsten in God, die van de Zoon uit de Vader, en die van de Heilige Geest uit Hen beiden. Het geheugen bevat de volheid van kennis die de mens verzameld heeft en die hij in het verstand tot een bewust bezit maakt, een bezit, waarin de mens tot zekere hoogte zichzelf kent. Anderzijds bepaalt het verstand de kennis, die het geheugen in bewaring houdt. Men kan dus zeggen, dat het (178) geheugen onbewust de volheid bezit, die de mens bewust kent met het verstand en omgekeerd, dat de mens met het verstand bewust de volheid kent, die het geheugen onbewust bewaart. Zo bezit de Vader de volheid van de goddelijke Natuur en kent Zichzelf in de Zoon als in zijn volmaakte Evenbeeld, en de Zoon kent Zichzelf in de Vader, dit wil zeggen als het volmaakte Gedachtebeeld van de Vader, ongeboren en en geboren uit de Vader. De wilsstreving is afhankelijk van herinneren en begrijpen. Zo gaat de Heilige Geest voort uit Vader en Zoon als hun onderlinge Liefde. De schrijfster van de Peerle duidt in haar andere werk Vanden Tempel onser Sielen deze gelijkenis aldus eenvoudig aan:

"Uit de drie opperste krachten, waarmee de ziel de gelijkenis met de H. Drievuldigheid in zich draagt, kunnen wij afleiden hoe de Zoon naar zijn goddelijke Natuur uit de Vader geboren is en hoe de Heilige Geest uit Hen beiden voortkomt... De Vader duidt op het geheugen, de Zoon op het verstand, de Heilige Geest op de wil. Let nu op: uit het geheugen rijst de kennis op. Zo is uit de Vader de Zoon geboren naar zijn goddelijke Natuur... En gelijk de liefde ontstaat uit herkennen en begrijpen, zo is uit de Vader en de Zoon de Heilige Geest voortgegaan. De Heilige Geest schrijft men de goedheid en de innigheid toe. Hierom duidt men Hem met de liefde aan en bestaat Hij in de Vader en de Zoon. Zo zijn deze drie krachten aan de H. Drievuldigheid gelijk."

Op grond van de beide voortkomsten in God en van de onderlinge afhankelijkheid van de geestelijke vermogens heeft het stellig zin de Vader met het geheugen, de Zoon met het verstand en de Heilige Geest met de wil in verband te brengen. De mystieke schrijvers gaan hierin verder en verklaren, dat de Vader zich met het geheugen 'verenigt' en in dat vermogen 'werkt'. Van de Zoon en de Heilige Geest getuigen zij hetzelfde ten aanzien van het verstand en de wil. Zo ontbloot de Vader het geheugen, verlicht de Zoon het verstand, ontvangt de Heilige Geest de wil en neigt hem naar binnen. Deze mening kan men verantwoorden, mits men voor ogen houdt dat een van dergelijke voorstellingswijze alleen op toeëigening berust. Dit betekent, dat men een werking naar buiten, welke door de drie goddelijke Personen strikt gemeenschappelijk verricht wordt, aan een van de goddelijke Personen toeschrijft of toeëigent om reden van een zekere overeenkomst met zijn binnengoddelijke functie. Zo schrijven wij de almacht, die in de schepping tot uitdrukking komt, aan de Vader toe, de ordening en (179) voorziening aan de Zoon, de goedheid en liefde aan de Heilige Geest, hoewel wij weten, dat de drie goddelijke Personen met juist gelijk aandeel de schepping gemeenschappelijk tot stand brengen. Er is in God eenheid in alles wat niet heel bepaald op het onderscheid van de persoonlijke verhoudingen berust. Bijgevolg bestaat er één almacht, één wijsheid en één liefde in Hem als eigenschap van het goddelijke Wezen en als beginsel van goddelijke werking naar buiten. Van de andere kant weten wij, dat binnen de schoot van de H. Drievuldigheid de Vader om reden van zijn binnengoddelijke functie de Oorsprong en het Beginsel is, de Zoon de Kennis, de Heilige Geest de Liefde. Hierom 'verpersoonlijkt' de Vader de almacht, de Zoon de wijsheid, de Heilige Geest de goedheid. Om dezelfde reden, nl. van de binnengoddelijke functies, brengen wij het geheugen in verband met de Vader, het verstand met de Zoon, de wil met de Heilige Geest - wat ons goed recht is, omdat de geest zo het beeld van de H. Drievuldigheid weerspiegelt. Het geheugen als 'oorsprong' wijst op de Vader, het verstand als 'licht' op de Zoon en de wil als 'liefde' op de Heilige Geest. Om diezelfde reden ook schrijven wij de vereniging met deze drie vermogens en de werking in deze drie krachten aan één van de goddelijke Personen toe. Dit alles is dus meer spreekwijze dan werkelijkheid, een spreekwijze, die evenwel een diepe zin heeft, omdat wij hiermede de aandacht vestigen op de goddelijke Personen en de hen kenmerkende, persoonlijke eigenschappen, gelijk de H. Schrift dit zelf leert en in toepassing brengt.
Het heeft wel degelijk zin om te zeggen, dat de 'Vader' het geheugen tot rust brengt, de 'Zoon' het verstand verlicht, de 'Heilige Geest' de wil ontvlamt. De schrijfster van de Peerle volgt dit gebruik en kent van Vader, Zoon en Heilige Geest niet alleen de werking in geheugen, verstand en wil toe, maar ook de hele herordening van de innerlijke vermogens, overeenkomstig de voorstelling die zij hiervan heeft.
"Omdat God innig en onafscheidelijk woont in het eenvuldige wezen van de ziel, hierom vloeit Hij altijd met milde gaven in haar krachten en werkt daarin naar het beeld van zijn H. Drievuldigheid.
De Vader werkt in het geheugen en maakt het rustig en eenvuldig, en legt de begerende kracht aan banden, en doet de hoop, de liefde en de blijdschap alleen tot Hem hun wieken uitslaan.
De Zoon van God, de eeuwige Waarheid, woont in het verstand, en maakt het puur en bloot om met rein gezicht naar God te zien, en verlicht en onderricht de lagere rede, en reinigt en zuivert het geweten, en straft en betert al het lagere in de mens. (180) De Heilige Geest, de honingvloeiende rivier, woont in de wil en verenigt hem in de band van de minne, en zet de tegenstrevende kracht tot alle deugden aan en stort er goddelijke vreze in uit, opdat zij altijd haat en afkeer koestert tegen het kwaad, en stemt haar tot droefheid en schaamte over de bedreven fouten, en Hij omvangt de mens met hemelse gaven en bestuurt al zijn daden.
Zo ondergaat een ingekeerd mens de werking van God. Hierom zal hij op die grond het oog altijd gevestigd houden, toegewend naar de tegenwoordigheid van God, met vast geloof dat God altijd in het binnenste van zijn ziel vertoeft, terwijl hij overdenkt hoe wij naar zijn beeld gemaakt zijn."

Uit de beschouwing van de ziel als beeld van God leiden de Nederlandse mystieken nog twee zeer belangrijke begrippen af: de eenheid en de gelijkendheid met God. De eenheid houdt verband met het beeld-zijn van God. Zij steunt op het feit, dat de ziel na de schepping niet als het ware in het luchtruim zweeft, maar door een voortdurende, vitale aanraking van God gedragen en in stand gehouden wordt. Haar geschapen natuur brengt met zich mee, dat als God die rechtstreekse aanraking terugtrekt, zij meteen wegzinkt in het niet, waaruit zij is voortgekomen. Zo schenkt God onafgebroken het aanzijn aan de ziel. Zij bestaat en leeft in Hem. Of anders gezegd, God leeft door zijn onmiddellijke aanraking in de ziel, Hij is haar leven, zoals de ziel het leven is in het lichaam. Die aanraking vindt plaats in het wezen van de ziel, in de eenvuldigen grond, dus in de 'geest' - de geest juist gezien als beeld van God. Hierom hangt de eenheid samen met het beeld-zijn van God. Van het wezenlijke uit werkt de aanraking verder in de krachten en draagt en leidt zo het gehele menselijke dynamisme.
Op grond van dit feit verklaren de mystieken, dat God met een blijvende, levende indruk zijn beeltenis in de ziel prent. De geest bezit dus het levende beeld van God, omdat het rechtstreeks door God Zelf in stand gehouden wordt. Hierdoor bezit hij een onafscheidelijke eenheid met Hem. Deze eenheid is natuurlijk, dit betekent onafhankelijk van de staat van zonde of genade, waarin de ziel verkeert. Door geen kwaad kan zij haar verliezen. De eenheid is ook natuurlijk in de zin van bestendig. God is niet voornemens zijn hand terug te trekken van het edelste sieraad van zijn schepping, de ziel van de mens. De ziel bezit de eenheid 'van nature' en hierin schuilt de diepste grond van haar eeuwige voortbestaan.
En omdat zij eenmaal tot een bovennatuurlijke bestemming (181) verheven werd, zal haar ofwel een eeuwige vreugde of een eeuwige smart ten deel vallen. Een eeuwige vreugde, als zij de natuurlijke eenheid met God tot een bovennatuurlijke weet te vervolmaken. Een eeuwige smart, als zij dit niet te bewerken vermag.

Uit dit laatste blijkt meteen de diepe betekenis van deze natuurlijke eenheid voor de mystieke opgang, zoals trouwens voor het gehele bovennatuurlijke leven. Omdat de ziel uit hoofde van haar geschapenheid 'hangt' in God, bezit zij van nature de neiging naar God. Zij wil de eenheid met God bereiken, het beeld van God, Gods levenden indruk in haar wezen, veroveren. Zij werd 'naar' het beeld van God gemaakt. De verheffing in de genade stelt de ziel in staat, deze neiging niet alleen op natuurlijke, maar ook op bovennatuurlijke wijze te bevredigen. De eenheid met God kan zij in genade, in geloof en liefde bereiken, met deelneming aan het drievuldige leven in God. De natuurlijke eenheid met God vermag zij dus tot een bovennatuurlijke te vervolmaken, en zij behoort dit te volbrengen, krachtens de haar gegeven bestemming en de voortdurend geboden hulp van God. Wij hebben vroeger gezegd dat de natuurlijke tegenwoordigheid van God in de ziel zich tot de bovennatuurlijke inwoning van de drie goddelijke Personen diende te veredelen. Dit behelst dezelfde waarheid, alleen anders uitgedrukt en samengevat. De inkeer is het bewuste bezit van deze natuurlijke en bovennatuurlijke eenheid tijdens dit leven, als voorspel van wat zich eenmaal openbaren zal. De mystieke mens bereikt met een onmiddellijk ervaren het beeld van God in de ziel, dit wil zeggen de eenheid van de geest door de inkeer van de krachten, en in dit beeld van de Schepper, de Instandhouder, de Zich mededelende God, die het voortbrengt naar de natuur en het boven de natuur begiftigt. Aldus geadeld bezit hij in de rijkste zin van het woord het door God en in God levende beeld van zijn geest. Van de bovennatuurlijke vervolmaking is de eenheid met God in het natuurlijke beeld grondslag en beginsel.
De waarheid, dat God door een levenden indruk zijn beeld in de ziel prent en onafscheidelijk met haar verbonden is, belijdt de schrijfster van de Peerle met enkele eenvoudige woorden. Zij verhaalt ze in verband met de wanorde, die er in de menselijke krachten heerst. Ten gevolge van de zonde staan zij averechts gekeerd en verijdelen zo de inwerking van Gods genade.

"Immers, evenals nevel, regen, donder en onweer het schijnen van de natuurlijke zon beletten, zo verhinderen de hier bedoelde onweders het (die van de innerlijke ongeregeldheden) het klare lichten van de goddelijke (182) genadezon, zodat zij in de ziel niet kan werken of schijnen. Maar ook al werpt de zon haar stralen niet, zij staat niettemin aan het uitspansel van de hemel, hoewel ze niet schijnt op de aarde. Evenzo blijft God met het wezen van zijn Godheid in de ziel, ook al bedrijft ze kwaad. Omdat haar geest immers leeft van de levendmakende Heilige Geest, vermag zij niet God uit haar te verdrijven. Alzo is God het leven van de geest en de geest is het leven van de ziel, en God blijft altijd in de geest. Want de geest is het beeld van God in de ziel. En evenals God eeuwig zal bestaan en nooit zal vergaan, zo zal ook de geest eeuwig bestaan, of wel in vreugde of in smart. Echter ook is waar, dat al verblijft God in de geest, Hij niets ter zaligheid in hem verricht, indien de geest zich niet tot God keert met kennen, begrijpen en beminnen."

De vereniging met God in het beeld van de ziel is zo onmiddellijk en uitsluitend, dat niets die eenheid te storen of te scheiden vermag. Niets beneden God heeft toegang tot dit opperste heiligdom. Die eenheid ontsluit bovendien een grote weldaad van God. Hij houdt zich immers niet werkeloos in de ziel. Voortdurend vermaant Hij haar om het kwade te verafschuwen en het goede daadwerkelijk lief te hebben. Op natuurlijke en bovennatuurlijke wijze spoort Hij de ziel aan, zich geheel open te stellen voor de instorting van de genade en de verkrijging van zijn liefde. Voor de ziel schuilt hierin een grote geruststelling en troost.

"Wanneer wij ons van de schepselen allerwegen inwaarts keren - met de hulp van God, zo moeten wij vaak van eigen zwakheid en kleinmoedigheid de meeste aanvechtingen verduren. Dit komt, omdat wij het ware geloof niet bezitten noch het juiste inzicht verwierven, hoe God in het beeld van de ziel intrek genomen en Zich hiermee zo vast verenigd heeft, dat Hij van haar noch scheiden wil noch kan. Dit komt doordat Hij het leven is van de ziel en het voedsel van de geest, en de instandhouding van liet lichaam, en Hij noopt en vermaant ons steeds om het kwade te laten en het goede te volbrengen. Wenden wij ons daarom met zijn hulp uit alle kracht tot alle goeds, zo is Hij onze Sterkte, onze Leraar en Bestuurder, die ons voorthelpt tot alle deugd, naar het voorbeeld van zijn heilige mensheid.
Immers hierom heeft God Zich met de ziel verenigd, omdat Hij altijd Helper en Trooster, haar Beschermer en Verlosser wil zijn, en haar nooit verlaten, hoe vreemd en hoe bang de ziel zich ook gevoelt of in wat voor gebreken zij valt. Voor zover het haar leed doet, wil Hij het gaarne vergeven en haar de schoot van zijn barmhartigheid openen. (183) Hierom zullen wij nooit wanhopen, dat wij God uit ons verdrijven, omdat Hij het leven is van de ziel.
In de mate evenwel waarin de ziel zich met zonde en met liefde tot het schepsel besmeurt en deze neigingen dieper inwortelen en het hart nauwer in beslag nemen, in die mate moet God met zijn liefde en genade wijken. Maar in het beeld en het eenvuldige wezen van de ziel kan niets anders binnendringen dan de Heilige Drievuldigheid, die eeuwig daarin blijven en zich nooit daarvan terugtrekken zal. Hierom zal de ziel eeuwig leven en gevoelen eeuwige vreugd of eeuwige pijn.
Och, hoe zoete troost betekent het voor de ziel, dat zij zo 'n kostbare schat en trouwe vriend bezit, die niemand haar ontnemen kan! Wie heeft een goede vriend en moet hem niet bij tijden verlaten, of verdriet of vertoornd hem soms niet? Maar God wil de ziel niet verlaten, tenzij voor zover zij dit zelf wil. En naarmate de ziel naar binnen keert en op zijn tegenwoordigheid acht geeft, in die mate wordt zij met zijn genade vervuld, vestigt Hij in haar zijn zetel en troon en maakt haar tot zijn gewillige en vaardige instrument."

Ten nauwste verwant aan de eenheid is de gelijkendheid. De gelijkendheid veronderstelt de werkzaamheid van de vermogens. Hierom verhoudt zij zich tot de gelijkenis met God, zoals de eenheid wees op het beeld van God. De ziel bezit deze gelijkendheid, als zij zich toelegt op beoefening van deugd, van gebed, van goede werken, heel voornamelijk ook op de navolging van Christus. Met andere woorden, gelijkendheid omvat alle strevingen, waarmee de ziel de natuurlijke eenheid met God tot de bovennatuurlijke tracht te vervolmaken. Zij staat als het ware tussen die beide termen in. Daarom is gelijkendheid met God niet denkbaar zonder het bezit van de heiligmakende genade. Mist de ziel de genade, dan bezit zij wel de eenheid met God - de natuurlijke eenheid wel te verstaan, echter niet de gelijkendheid. Zo zien we, dat eenheid en gelijkendheid ten nauwste samen horen en elkaar niet kunnen ontberen. Eenheid stuwt naar gelijkendheid, gelijkendheid verheft en siert de eenheid. Door de gelijkendheid met God verkrijgt de mens het bovennatuurlijke bezit van Hem. Hierom moet vooral de mystieke mens er zich ten vlijtigste op toeleggen.
Een samenspraak uit de Peerle kan dit begrip enigszins verduidelijken. De schrijfster past de gelijkendheid hier toe niet op het streven naar deugd in het algemeen, maar op het gehoor geven aan Gods mystieke werking in de hogere krachten. Wanneer de opperste vermogens gewillig terugneigen naar de eenvuldige grond van de geest, bezit (184) de mens de hoogste gelijkendheid met God, de gelijkendheid, die aan de eenheid het naast en het zekerst voorafgaat.

"De ziel: waar ben ik dan een geest?
God: In het opperste deel van de ziel, in het enkelvoudige wezen, waar de drie krachten zich vereenvoudigd hebben. Daar schuilt het beeld van de ziel en daar zijt ge een geest.
De ziel: En waar ligt mijn gelijkenis?
God: Daar waar de drie krachten uit het eenvuldige wezen wegvlieten in werkzaamheid, naar gelijkenis met de H. Drievuldigheid.
De ziel: En hoe bezit ik Uw gelijkendheid.
God: Hiermee dat gij in u zelf keert, in de grond van uw ziel, in het eenvuldige wezen, en daar één geest met Mij wordt. En dat uw gedachten niet belemmeren of verijdelen, wat Ik door mijn almogendheid in uw geheugen volbrengen wil. En uw verstand het licht niet verduistere, dat Ik door mijn goddelijke wijsheid in u wil laten schijnen. En uw wil zich niet verzette tegen wat Ik door mijn goedheid in u tot stand brengen wil. Immers, evenals Ik door mijn almacht, wijsheid en goedheid in u werk, zo werk Ik door u uit kracht van kennen, begrijpen en beminnen. Dit kunt ge evenwel beletten en de gelijkenis verwringen, en de gelijkendheid verliezen, zo ge de goede gedachten niet volgt en het licht verduistert en de wil verzet laat plegen. Want Ik heb u aan Mij gelijk gemaakt door vrijheid van wil, waarmee gij het goede volbrengen en het kwade weerstaan kunt. Dit kunt ge echter niet buiten Mij en hierom woon Ik in u, omdat Ik u gaarne wil helpen. Want zonder Mij vermoogt ge niets" (vgl. Joh. 15:5).

Uit gelijkendheid volgt meteen wat ongelijkendheid betekent. Gelijkendheid is deugd, volmaaktheid, ongelijkendheid zonde en alles wat met zonde samenhangt, als verzuimen, gebreken, fouten, vergrijpen, innerlijke wanordelijkheden. Onder ongelijkendheid valt ook weer heel nadrukkelijk datgene, waarin wij afwijken van de navolging van Christus. De schrijfster van de Peerle brengt dit begrip opnieuw in verband met mystieke inkeer. Door de verdiensten en naar het voorbeeld (185) van Christus zijn de krachten innerlijk gezuiverd, veredeld, en op God gericht. Zij vraagt zich nu af, hoe de goede gesteldheid van de vermogens gehandhaafd kan blijven. Men zal meteen bemerken dat deze aanhaling zeer markant is voor de mystieke leer van de Peerle, waarin de persoon van de Christus een allesbeheersende plaats inneemt.

"Nu het vijfde punt: hoe de krachten staande zullen blijven. Om dit te bereiken moeten steeds drie voorwaarden vervuld zijn.
Ten eerste: een waarachtige inkeer, zodat zij ons gestaag in Gods tegenwoordigheid bevinden met zuivere gedachten, met klaar begrijpen en met vereniging van de wil - om zo één geest met God te zijn. En dit door de verdiensten van zijn menselijke, blijde geest, waardoor ons geheugen bevrijd en ons verstand verlicht, en onze wil in goddelijke liefde ontvlamd wordt, om immer te volbrengen de liefste wil van God.
Ten tweede: God altijd gehoorzaam en onderdanig te zijn, met bijeenvoeging van al onze krachten. En dit door de verdiensten van zijn heilige, droevige ziel, waardoor de lagere rede verlicht, de begerende
kracht gereinigd en de opstuivende mild en deemoedig gemaakt is. Dan ondergaan hoop en angst, liefde en haat, blijdschap, droefheid en schaamte, kortom alle opwellingen van het gemoed de voortstuwing van God en blijven in Hem samengesnoerd met behulp van nauwlettende bewaking van de vijf zinnen. Het geweten voelt zich hierdoor in de hoogste vreugde en blijdschap geheven, omdat alle krachten, gevoelens en zinnen door Jezus Christus vastelijk de hun toekomende plaats innemen.
Ten derde: het leven en lijden van Christus Jezus altijd in onze harten besloten en geprent te houden en eens voor al het beeld van zijn gekruiste mensheid daarin op te richten, het beeld, waarin de maat van heel zijn leven en lijden vervat ligt. De heldere spiegel van dit volmaakte voorbeeld zullen wij altijd voor de ogen van het hart houden en daarin aflezen, wat er in Jezus' binnenste omging, hoe al zijn krachten en gevoelens gericht stonden, en hoe Hij Zich in heel zijn handel en wandel, in woord en werk, van binnen en van buiten gedroeg, opdat wij Hem hierin zouden navolgen. Dan worden wij in zijn beeld herschapen en dit door de verdiensten van zijn heilig, rein, gewond lichaam, waardoor al onze ledematen gezuiverd en in Hem bewaard zijn.
Van deze spiegel zullen wij nimmer de blik afwenden, maar altijd hierin blijven turen en waarnemen onze ongelijkendheid en wat ons naar geest, ziel en lichaam nog ontbreekt, te weten alles, waarin wij Hem niet navolgen." (186)
De gedachten, die wij hier weergeven over de ziel als beeld van God, het beeld dat zij door eenheid en gelijkendheid bezitten moet, vormen slechts een inleiding. Pas later zullen wij ten volle begrijpen, wat zij voor de mystieke opgang betekenen. Nogmaals zij gezegd, dat deze bespiegelingen uiterst kenmerkend zijn voor de Nederlandse mystiek. Men kan ze samenvatten onder de naam 'Exemplarisme', wat betekent: de schepping van de ziel naar het voorbeeld van Gods eigen Wezen, heel bijzonder ook naar het Beeld van God bij uitstek, de eeuwige, eniggeboren Zoon van de Vader, in Wie God alles gekend en voorzien en tot Wie Hij alles geschapen heeft. Dat deze gedachten niet alleen bespiegeling waren, maar ook en vooral geest en leven, moge een innig gebed uit de Peerle bewijzen.

"O gebenedijde God, Gij zijt een oorsprong van alle goeds, een fontein, waarin alle goeds besloten ligt en waaruit alle goeds in hemel en op aarde is gesproten. Gij zijt de volheid van genade, uitgestort in de eenheid van mijn ziel. Gij zijt de Gever, van wie elke gave en zegening voortkomt. Ik bid U hierom, o Vader de van de zegeningen, zegen mijn ziel met de overstelpende genade van Uw grenzenloze goedheid en draag haar in de palm van Uw hand. Want zij bezit Uw beeld en Uw gelijkenis, en Gij verblijft in haar en zijt het leven van mijn ziel en zij bestaat in U.
O leven van de levenden, licht van de lichten, wezen van de wezens, liefde van de liefden, omdat ik voortgesproten ben uit het binnenste merg en de grondeloze goedheid van Uw vaderlijke hart, hierom hebt Gij U Zelf in mij ontgeest, zijt Gij het leven van mijn ziel en biedt Gij haar ondersteuning in U. Hierom woont Gij met Uw goddelijke Wezen in de eenvuldigheid van haar wezen, zijt Gij de kracht en de scherpte van mijn verstand, de wijsheid en het licht van mijn gemoed, en de goedheid, die mijn ziel doordringt, omvangt en bestiert en haar doet leven in liefde.
Aldus ben ik uit U gevloten als een lief uit de Geliefde. Daarom zijt Gij de Allerliefste, omdat Gij met Uw goddelijke tegenwoordigheid immer blijft in mijn ziel en nimmer van haar wilt scheiden. Buiten U kan zij immers geen ogenblik bestaan. Zo hebt Gij mijn ziel heel vaste tot Uw eigendom gemaakt...
O gebenedijde God, oorsprong van alle goeds, help mij om altijd bij U te toeven en te leven in Uw liefde. Gij zijt het, naar wie mijn ziel bij dag en bij nacht verlangt. Niets mag haar bekommeren, niets haar troosten dan Gij alleen, Gij, die elke vreugde achter U laat. Och, bewaar mijn ziel en help mij, dat ik buiten U geen troost zal zoeken of begeren. Zo kan zij vrij en louter blijven van wat lager is en leven voor U alleen, o allerliefste Lief. (187)
O wat voorrecht en wat weldaad is het, dat Gij in de opperste eenheid van mijn ziel vertoeft, Gij, die zo hoog, zo edel, zo schoon, zo wijs, zo rijk en machtig zijt, en dat Gij hierin wilt blijven en nimmer van hier scheiden! Och, had ik het altijd geweten en vast geloofd, dat Gij in het binnenste van mijn ziel verblijft en daarin woont, hoe oprecht en eerbiedig zou ik mij in Uw tegenwoordigheid gehouden hebben. Ik geloofde, dat Gij in de hemel troont en alomtegenwoordig waart, en besefte niet, dat Gij in mijn ziel voor altijd Uw intrek had genomen. Ik begreep niet, dat mijn ziel Uw tempel en Uw rijk was, waarin het Heilige van de heiligen verborgen lag. Ik verstond niet, wat Gij ons in het Onze Vader leert, dat wij de hemel zijn waarin Gij woont en het rijk, dat Gij te bezitten en te besturen begeert. Ik zocht U in de hemel, en Gij verbleeft in mij, Gij, die Zelf de hemel zijt en met alle heiligen en engelen omringd...
O aanbidwaardige God, in mijn blindheid meende ik, dat ik U door te zondigen uit mij verdreven had. Wat zich niettemin geen ogenblik bewaarheden kan, omdat Gij het leven zijt van mijn ziel. O edele Gast en opperste Hoogheid, Gij blijft in mij en scheidt nimmer van mij, en Gij verroert U niet, wat voor kwaad ik ook bedrijf. Waar vindt men iemand, die niet bijwijlen zijn vriend de rug toekeert en hem onvoorkomend behandelt? Gij zijt een onbeweeglijk en onaantastbaar Goed, rechtvaardig en barmhartig tegelijk. Gedraag ik mij slecht, dan moet Gij Uw genade en vriendschap van mij terugtrekken en Uw rechtvaardigheid moet het bestraffen. Maar als ik vriendschap begeer, dan wil, dank zij Uw bitter lijden, Uw barmhartigheid het mij gaarne vergeven en mij opnieuw in Uw genade en liefde opnemen. Och, hoe eerlijk en duurzaam is deze vriendschap, waar men lief van lief niet scheiden kan, voor zover wij niet ons zelf van hem afkeren!" (188)


terug naar de Inhoud

terug naar het literatuuroverzicht







^