Dr. M.M.J. Smits van Waesberghe S.J. - Katholieke Nederlandse Mystiek

Uitgeverij H. Meulenhoff Amsterdam 1947
(Dit is de volledige tekst om dit zo waardevolle werk voor vergetelheid te behoeden!
De spelling is deels aangepast en schuin is van mij, Freek.)

DEEL I  HET WERKENDE LEVEN

Inhoud

1. Van Twaalf Stervingen (47)
2. Genealogie van de deugden (57)
3. 'Bruygoms Mantelken' (65)
4. Enkel God beogen en beminnen (73)
5. Dichterlijke klage (81)

1. Van Twaalf Stervingen
"Ongelovig en boos geslacht!" Jezus Christus uitte deze klacht en Hij deed het niet ten overstaan van de schriftgeleerden, ook niet van de heidenen, maar ten aanzien van zijn eigen leerlingen. De zieke knaap konden zij niet genezen, omdat zij een tekort aan geloof en vertrouwen toonden. Heilige toorn greep hierom de Meester aan en Hij liet dit harde verwijt horen: "Hoelang nog zal Ik bij u zijn, hoelang nog zal Ik u dulden?" (Matth. 17:17).
Wel niemand betwijfelt, dat deze klacht en dit verwijt van de Meester op het gehele mensdom van toepassing is. Immers het woord van Jezus mogen wij in deze zin verklaren. Van nature bespeurt de mens in zijn leden de wet van de begeerlijkheid, de neiging om in te gaan tegen het inzicht van zijn verstand, om zich te verzetten tegen het voornemen van zijn wil, om zich te keren tegen de wet en het bevel van God. Vaak ontwaakt in hem dit opstandige verlangen, juist in de ogenblikken die beslissend zijn voor de zedelijke kracht en waardigheid van zijn persoon, als hij kiezen moet tussen goed en kwaad. Wanneer hij zich voor deze allergewichtigste keuze gesteld ziet, kan hij zich laten verleiden om de stem van zijn geweten ten spijt, niet het geoorloofde te doen, dat hij als beter begeert, maar het kwade dat hij als slechter verafschuwt. "Zeker, het willen is in mij wel aanwezig, maar niet het doen van het goede. Want niet doe ik het goede, dat ik wil, maar wél doe ik het kwade, dat ik niet wil" (Rom. 7:18-19). Aldus heeft Sint Paulus de 'wet van de zonde' naar het leven geschilderd. Zo voltrekt zich het tragische conflict in elk mensenhart, het vernederende, het ontmoedigende, dat hem kwelt sinds de onheilzame greep van de eersten mens in het gulden ochtendgloren van de eerste dag. Hoe vaak moet hij ervaren en bekennen, dat hij behoort tot een boos en bedorven geslacht!
Indie nu de mens van nature de geneigdheid tot het kwaad bezit, soms zelfs een sterkere begeerte naar het kwade dan naar het goede, dan volgt hieruit, dat hij soms de kracht bijeenrapen moet om in te gaan tegen zichzelf. Hij moet zich de gesteldheid eigen maken om weerstand te bieden tegen de neiging, welke hem aanzet tot het kwaad. En uit deze gesteldheid moet de daad volgen, telkens wanneer hij merkt, dat hij zich werkelijk verwijdert of afwendt van wat zedelijk goed en God welgevallig is. Dan moet hij zich kunnen verloochenen, zichzelf kunnen verzaken. Deze wet klinkt hard, maar (47) steunt op de onverbiddelijke uitspraak van Jezus Christus: "Zo iemand mijn leerling wil zijn, dan moet hij zichzelf verloochenen." En Hij voegt er aan toe: "Want wie zijn leven wil redden, zal het verliezen, maar wie zijn leven verliest om Mijnentwil, zal het redden" (Luc. 9:23, 24). Krasser tegenstelling is niet denkbaar: bereid zijn te sterven om te leven.
Nogmaals zij met klem gezegd dat deze dood aan zichzelf gebod is voor iedere mens, in het bijzonder voor de Christen. Op hem rust immers een zwaardere verplichting, omdat hij de verhouding van goed en kwaad en de gehoorzaamheid verschuldigd aan God veelal helderder inziet. Als de wet van de verloochening nu geldt voor iedere mens die zijn verhouding tot God in 't reine wil houden, hoeveel te meer is zij dan van kracht voor hem, die God naderbij tracht te komen! Voor hem, die de hand durft uitstrekken of hij God "misschien al tastende vinden kan" (Vgl. Hand. 17/27). Of ook voor hem, wie God tot zijn innigere vertrouwdheid verkiest. Voor die mens geldt ongetwijfeld het méér eisende woord van de Christus: "Zo ook kan dus niemand van u mijn leerling zijn, die geen afstand doel van al wat hij bezit" (Luc. 14:33). Hier gebiedt de Meester, dat al wie hoger stijgen wil op de weg naar God, aan alles moet verzaken, zichzelf geheel dient te verloochenen. Hij moet alle banden ontbinden die hem te vast gehecht houden aan de dingen van de aarde en aan zichzelf. Hij behoort zich volkomen te verliezen, om zich volmaakt te bezitten. Hij dient voortdurend te sterven, om door die dood steeds en aldoor heiliger te leven.
Het behoeft geen betoog dat deze bereidvaardige gesteldheid ten uiterste geëist wordt van de mystieke mens. Hij bestaat het openlijk te verschijnen voor het alzuivere, alziende oog van de Heer. Gods blik duldt geen onzuiverheid en onpuurheid. Het betaamt, dat déze mens de begeerlijkheid met voeten moet treden, met wortel en tak moet uitdelgen de smadelijke resten van een tot het boze geneigde, gebroken en bedorven natuur. Door een proces van verloochening en versterving moet hij de glans van zijn oorspronkelijke heelheid herwinnen. Hij moet voortsnellen door het vuur van de loutering, indien hij wil grijpen naar de kroon van de genieting.

Het proces van loutering en zuivering, waarmee de mystieke mens de nadering van God verwacht, vindt plaats in het Werkende Leven. De geweldige krachtsinspanning die hier van hem geëist wordt, heeft in de Nederlandse mystiek Ruusbroecs leerling Hendrik Herp wellicht het uitvoerigst beschreven. Hij spreekt in zijn Spieghel over niet minder dan "twaalf stervingen". Dit zijn twaalf banden, die de mens moet verbreken, (48) twaalf trappen die hij dient te bestijgen bij de algehele verloochening en versterving van zichzelf.
1. De eerste versterving luidt: verzaking aan de begeerte naar tijdelijke dingen. Herp bespreekt hierbij de vraag of voor de volkomen onthechting ook de daadwerkelijke afstand van have en goed geëist wordt. Deze zaak beantwoordt hij op de gebruikelijke wijze. De daadwerkelijke afstand van alle bezit, gelijk deze b.v. in de religieuze gemeenschappen krachtens vrijwillige gelofte geschiedt, is een gewichtig hulpmiddel tot radicale versterving, maar noodzakelijk is die stap niet. Het volmaakte leven voor God eist de innerlijke onthechting aan het aardse goed, geïnspireerd door de navolging van Christus. Deze innerlijke onthechting moet echter ook naar buiten blijken en wel zó, dat men niet op meer goed beslag leggen wil dan voor een gepast levensonderhoud vereist is en dat men over zijn eigendom niet beschikt naar willekeur, maar steeds indachtig de eer en het welgevallen van God.
2. De tweede versterving verlangt het afleggen van de zucht naar eigenbaat bij het doen van het goede en het vermijden van het kwade. Terecht merkt Herp op dat deze onzelfzuchtigheid voornamelijk afhangt van de mening, waarmee men zijn daden stelt. Want de eigenliefde speelt hier een verleidelijk spel. Handelingen die op zichzelf deugdzaam lijken en indruisen tegen de neiging van de natuur, als vasten, lichaamskastijding, het verlaten van de wereld, kunnen vergezeld gaan van de heimelijke zucht naar zelfprofijt. Besmet met zelfzucht werpen ze geen geestelijk gewin af en baten dus niet.
3. De derde versterving eist in te gaan tegen de streling van de zintuigen. Zintuiglijke genoegens, wereldse vermaken, overdadige rijkdom en overdreven comfort, met dit alles moet de mystieke mens ten enen male breken. Maar niet alleen voor hem, voor iedere mens schuilt hierin een gevaar. Want de koestering van de zintuigen geeft aanleiding tot die dagelijkse fouten en vergrijpen, die men niet alleen uit zwakheid, maar ook uit boosheid begaat, omdat men door de gehechtheid daaraan de neiging tot het verkeerde niet aflegt. Hier openbaart zich een ernstige belemmering voor de algehele reiniging van het hart, een hindernis ook, die noodzakelijk de geestelijke voortgang belet. Want zolang de mens deze gehechtheid aan zintuiglijke genoegens niet aflegt, worden hem zijn misslagen niet vergeven en maakt hij misbruik van de genade Gods.
4. Hierbij aansluitend vordert Herp in de vierde versterving dat de naar God strevende mens verzaken moet aan de sensuele en natuurlijke liefde. Wat wij beminnen, dat neemt onze geest in beslag. Hebben wij de schepselen lief, dan is ons hart met aardse dingen bekommerd. (49) Beminnen wij God, dan is ons gemoed van het hemelse vervuld. De menselijke liefde tot bloedverwanten veroordeelt Herp natuurlijk niet. Maar ook zij moet geordend zijn onder de liefde tot God. Zo verkrijgt de mens een 'geregelde' liefde, die naar het voorbeeld van Jezus vriend en vijand omvat.
5. Herp gaat verder en eist als vijfde versterving de bereidwilligheid om zich onthecht te maken aan de genoegens die de schepselen kunnen bieden. Deze versterving is noodzakelijk ten einde het gemoeds- en gedachtenleven te beheersen. Wij moeten ons te weer stellen tegen indrukken, stemmingen, fantasieën, dromerijen, die onbezonnen en onbedwongen bij ons binnenvallen. Verzuimen wij ons tegen dezen stormloop van buiten te verzetten, dan zullen wij nimmer de rust en innerlijke leegte van binnen verkrijgen. En deze stilte hebben wij dringend van node. Want verstoken van de ingetogenheid van het hart en van de vredige toekeer van heel ons wezen tot God, blijven wij ongevoelig voor de opwekkingen van de genade, doof voor de influisteringen waarmee de Geest van de Heer ons bezoekt. Hoezeer wij echter ook streven naar de verstilling van het gemoed, bedacht zijn op de inkeer van de geest, één beeld mag nimmer uit ons geestesoog wijken, moet voortdurend in het veld van onze blik staan: de Christus. Herp moge dit met eigen woorden verklaren.
"Toch wil ik niet dat gij alle beelden en gedachten van u zult afzetten. Voor uw geestesoog plaats ik het beeld van Christus Jezus, die een schijnsel en een schittering is van het eeuwige Licht, en een Spiegel zonder vlek, gelijk de Wijze Man getuigt (Vlg. Wijsheid 7:26). Dit beeld zult gij in uw handel en wandel van buiten dragen, met de minnelijke begeerte Hem na te volgen, opziende hoe Hij naar zijn mensheid hing aan het kruis. En gij zult in u prenten het voorbeeld van zijn peilloos diepen ootmoed, van zijn versmaadheid, geduld, zachtmoedigheid, alsook van alle overige deugden, die 's mensen begrip te boven gaan.
Draag dit beeld met u mede, op alle plaatsen, op alle tijden, bij elke bezigheid, bij elke bekommering van binnen en van buiten, in voorspoed en in tegenspoed. Eet ge, doop dan elke bete broods in zijn wonden. Drinkt ge, denk dan aan de drank, die Hij op het kruis gedronken heeft. Reinigt ge uw handen of uw lichaam, denk dan aan het bloed, waarmee Hij uw ziel gewassen heeft. Gaat ge te ruste, denk dan aan de legerstede van het kruis, en leg uw hoofd op het oorkussen van zijn doornenkroon.
Deze gedachten zult ge overpeinzen, met liefderijk medelijden en verlangen om in zijn voetstappen te treden. Maar van binnen in het hart (50) zult gij het beeld dragen van zijn grondeloze, goddelijke liefde, uit kracht waarvan Hij alles geschapen heeft, de menselijke natuur aannam, een voorbeeld van alle deugden gaf, de bitteren dood stierf, het eeuwige leven bereid, Zichzelven geheel beloofd heeft. Hierdoor zullen uw gedachten in begeerten en uw overpeinzingen in volmaakte liefde ontvlammen. Want de liefde bewerkt een sterven van de natuur, een leven van de geest, het in werking stellen van de hogere krachten (van de ziel), het overneigen in God, het scheiden van elk schepsel."

6. Door de beheersing van het gevoels- en gedachtenleven heeft Herp de wet van de innerlijke vereenzaming geleerd. Hand in hand hiermee gaat een andere, evenzo gewichtige wet van het inwendige leven, nl. die van de vereenvoudiging. Als zesde versterving houdt Herp voor: het afleggen van elke onnodige beslommering en bekommernis. De schrijver van de Spieghel verklaart zijn bedoeling nader en maakt hierbij onderscheid tussen de uitwendige en inwendige beoefening van de deugd. Tot de eerste rekent hij b.v. het mondgebed en verder alle overige goede en vrome werken, waarmee men van zijn wil naar volkomenheid blijk geeft. Onder het tweede verstaat hij de omgang met God zelf, voornamelijk door de beoefening van de liefde. Herp verzet zich in het geheel niet tegen de 'goede werken' als zodanig. Hij verklaart alleen dat een te bedrijvige geestelijke activiteit nadeel oplevert voor de alzijdige ontplooiing van het genadeleven. De uitwendige werken verdelen het gemoed, bekommeren het hart, verstrooien de geest. De toeleg op de liefde daarentegen kweekt rust, schept vrijheid, wekt de samenvloeiing van alle krachten in de spontane overgave aan God. Tegenover de menigvuldigheid van de werken moet men daarom streven naar de eenvuldigheid van de liefde. Zij moet handel en wandel bezielen. Want niet op het werk dat men doet, maar op God voor wie men het doet, behoort men acht te geven.

7. Steeds dieper grijpt Herp de mens in zijn innerlijke strevingen aan. In de zevende sterving richt hij zich tegen de bitterheid van het hart, alsook tegen de verdenking en betichting waarmee wij anderen - laat het zijn in de geest - belagen. Die verbittering kan voortkomen uit hoogmoed, ijdele waan, afgunst, nijd, afkeer, uit verkeerd begrepen eigenbelang. Zij uit zich in gemor, geklaag, in kritiek tegenover hen aan wie men onderwerping en eerbied verschuldigd is. Men mag zich geen rust gunnen, voordat al die bitterheid overwonnen en in de liefde Gods vertederd is. (51)

8. Herp begrijpt dat in deze moeizame strijd de mens niet zegevierend te voorschijn kan treden, zo hij niet ingaat tegen de neiging die hem van nature steeds weer bekruipt, de zucht naar zelfverheffing. Trotse, eerzuchtige gedachten dwarrelen op in zijn geest, begeerten naar pronkerig vertoon en ijdel koketteren besluipen en verstrikken zijn hart. Kloekmoedig en vastberaden moet hij tegen deze opwellingen strijden, want met dit beletsel vindt hij geen genade in het oog van God. Deze strijd gebiedt de achtste versterving. Herp verlangt dat de zucht naar hoogmoed en ijdelheid wordt getemperd door de beproevingen van kleinering, bekladding en versmading door anderen, van allerlei tegenkanting geduldig te dragen, er zelfs naar te verlangen en ze als een gunstbewijs van God te aanvaarden. Zijn eisen zijn dus niet gering. De eigendunk en hoogheidswaan van de mens moeten grondig sterven in een besef van schamelheid, snoodheid, kwaadwilligheid en ellendigheid. Om hiertoe te komen moet hij zijn gedachten op de overweging van drie punten richten. Herp verklaart zijn mening aldus:

"Om hiertoe te komen moet men zijn geestesoog richten op de overpeinzing van drie dingen. Vooreerst moet men overdenken de menigvulgdigheid, afzichtelijkheid en hatelijkheid zijner zonden, de grove ondankbaarheid ten opzichte van de verkregen goddelijke gunsten, de opwekking tot de deugd en de afkeer van het kwaad, welke God verleend heeft. Hierna zal men overwegen dat men voor veel kwaads behoed werd alleen en alleen door de genadige tussenkomst van God en niet door eigen weerstand dat God de aanleiding en de bekoring tot vele ergerlijke zonden weggenomen heeft. Hierin zou men zwaarder gevallen zijn dan ieder ander, indien de genade van God zich verwijderd had, gelijk dit somwijlen pleegt te geschieden. Ten laatste moet men overpeinzen de 1oyale vrijgevigheid van de goddelijke genade, die men buiten eigen verdiensten ontvangen heeft. Als de snoodste zondaar ter wereld dié verkregen had, zou hij meer dankbaarheid betonen en de genade ijveriger behoeden en er getrouwer mede te werk gaan... Aldus kan iemand dank zij de bijstand van God er toe komen om zichzelf, zover het van hem afhangt, naar waarheid te kennen als den snoodsten zondaar, die er leeft. Bezit hij immers iets goeds, dan dankt hij dit alleen aan de hulp van God. Zo kan hij enerzijds God dankbaar zijn en ten andere zichzelf verdeemoedigen."

9. Een niet minder ernstig gevaar voor geestelijke misleiding ziet Herp in de overdreven gehechtheid aan het genot van de vertroosting. Aan die neiging moet de geestelijke mens verzaken. Zo luidt de gebiedende eis (52) van de negende versterving. Afstand moet hij doen van díe vertroostingen, die zich voornamelijk in de aandoening van de zinnen openbaren, de opwellingen van het gemoed, als gevoelens van blijdschap, vrede, liefde, vertrouwelijkheid en innigheid. Dergelijke ervaringen zijn geen zeker bewijs van geestelijke volmaaktheid, aangezien zij een louter natuurlijke oorzaak kunnen hebben. Aan zulke gevoelige godsvrucht hechten geestelijk onervarenen veel waarde en zij menen God met grote begeerte te dienen, terwijl zij heimelijk niet God, maar zichzelf zoeken. Evenzo moet hij afstand doen van de meer geestelijke genoegens, verschijnselen die het mystieke leven kunnen begeleiden, als visioenen, openbaringen en profetische godsspraken. In zulke verschijnselen schuilt een gevaar voor ongebreidelde weetgierigheid. Men moet immer bedenken: niet in de hoogheid van de schouwing, maar in de onbaatzuchtigheid van de liefde is de maatstaf van de volkomenheid gelegen.
Alle schrijvers over het inwendige leven wijzen er nadrukkelijk op dat de mens onthecht behoort te zijn aan de gaven, waarmee de goedheid van God hem onverdiend overlaadt. Het volkomen leven voor God eist de volkomen verzaking aan het schepsel. Een mededinger duldt God immers niet. Hij vordert de rechten van de absolute Souverein. Kan nu de mens zich van alles ontbloot achten, wanneer hij hardnekkig blijft vastklampen aan het genot van de vertroosting en zo met subtiele eigenzucht niet God om God, maar God om zichzelf begeert? Alle ervaren schrijvers waarschuwen voor deze mogelijke zelfmisleiding, maar niemand met méér klem dan Herp. De onthechting aan elke begunstiging van God, de gelatenheid in het wel of niet ervaren van geestelijke vertroosting, is een van de hoofdpunten van zijn mystieke leer. Hij zelf moge zijn opvatting in dezen verklaren.

"Het negende voorname punt omvat een volmaakt afsterven van alle begeerte naar inwendige vertroostingen, hetzij geestelijke of zinnelijke. Hierbij valt op te merken, dat men onder zinnelijke vertroostingen hier moet verstaan alle gevoelige genadegaven, godsvrucht, liefde en zoete geneugten, die verkregen en gevoeld worden in de benedenste krachten van de ziel, zodat 's mensen natuur en zinnen er aan deelhebben...
Nu treft men somtijds mensen aan, wier toeleg en gebed tot God er op gericht is om dergelijke gevoelige godsvrucht en troost te verkrijgen, en zolang zij hierin teleurgesteld zijn, passen zij er voor, om zich om iets goeds te beijveren. Zij denken, dat al wat zij (in die toestand) doen, van generhande waarde is. Dit komt, omdat zij de mening zijn toegedaan, dat de gevoelige godsvrucht en liefde de échte liefde (53) tot God is. Hierin dwalen zij ernstig. Want de gevoelige vertroosting is een gave van God, geschonken om de mens behulpzaam te zijn bij de volmaaktere afsterving van zichzelf, om hem vrij te maken van het schepsel en van de genieting van de wereld, en hem te brengen tot de algehele overgave van zichzelf aan de liefsten wil van God. Die zulke gunsten dus begeren om volmaakter aan alles te sterven en zich ijveriger weg te schenken aan de echte liefde tot God, hun is het wel geoorloofd naar de streling van dergelijke genaden, godsvrucht en vertroosting te verlangen en er God om te vragen. Maar wie ze zoeken, er naar begeren en er God om smeken, ze behaaglijk zijn, en in die streling willen opgaan en hun gevoelens er mede koesteren, die misdoen grotelijks tegen God. En al laten zij om die reden de vleselijke en wereldse genoegens varen, het baat hen niet. Want de inwendige geneugten gaan de uitwendige genoegens alle te boven, zodat zij de uitwendige genietingen gaarne willen missen om wille van de inwendige. Maar moeten zij daarna de inwendige verlustiging ontberen, dan geven zij zich over aan de uitwendige. Want zonder streling van het gevoel willen zij niet leven.
Verder moet ge bedenken, dat niemand prat mag gaan op ware heiligheid, naardien hij veel gevoelige gaven, liefde, godsvrucht en innigheid ontvangt en de stroom dier genaden vaak naar hem toevloeit. Dit pleegt immers te geschieden om reden van onze zwakheid en onverstorvenheid, daar wij anders God niet ijverig zoeken en dienen zouden, noch onszelf geheel en al losmaken van de wereld. Dit kunt ge afleiden uit het feit, dat de mens zulke gevoelige opwellingen gewoonlijk het vaakst ondervindt bij het begin van zijn bekering tot godsvrucht... Daarom moet ge dit voor een algemeen geldenden regel houden: alles, waarnaar wij de hand uitsteken met de begeerte om het van God te verkrijgen en dat wij niet richten op het naakte afsterven en afleggen van ons zelf om wille van de liefde Gods, dat is gemengd met de eigenzucht der natuur. Hieruit kunt ge opmaken, hoe gemakkelijk de natuur haar zelf zoekt, ook in dingen die heel goddelijk schijnen. En al wordt zij van den enen kant voortdurend en met kracht in het nauw gedreven en verstoten, aan de andere zijde steekt zij de kop weer op en zoekt heimelijk zichzelf, vaak zó, dat wij het zelf niet merken. Gevolglijk zijn er slechts weinig mensen, die zich waarachtig kennen en volkomen overwinnen."

10. Herp maakt nog geen halt en wijst de geestelijke mens op een nieuwe klip: de beklemming van het geweten. Als tiende versterving moet hij van zich verwijderd houden de onredelijke angst, de benauwende vrees, (54) die niet voortkomt uit liefde tot de gerechtigheid, maar uit beduchtheid voor de pijnigende wraak. Die kwelling van het geweten openbaart ten slotte een gebrek aan vertrouwen en hierin ziet Herp weer een te veel aan eigenliefde en een te weinig aan oprechte liefde tot God. Blijde hoop en stellige verwachting moeten de drijfveer zijn van houding en gedrag van de mens.
11. De ziel moet nog grondiger sterven om gelouterd te verschijnen voor het oog van God. Herp duldt zelfs niet dat de geestelijke mens toegeeft aan onrust of ongedurigheid van het hart bij uiterlijke tegenspoed of innerlijke kwelling. De elfde versterving gebiedt: in te gaan tegen iedere opwelling van ongeduld en verbittering in het uur van de beproeving. Tobias, Job en Jezus Christus zelf proefden de beker van het smartelijkste lijden. Pijn, vervolging, versmading zijn vaak bedoeld als liefdeblijken Gods, waardoor Hij als een bekwaam en ijverig kunstenaar de contouren van de ziel boetseert naar die van haar voorbeeld: Jezus. Zo handelt Hij met zijn bevoorrechte vrienden. Herp onderscheidt drie graden in deze bedwinging van zichzelf. Geen handtastelijk verweer uit wraak. Geen verbittering en afgunstigheid van het hart. Eindelijk berusting in het lijden, uit liefde tot de lijdenden Jezus.
12. Na het losknopen van al deze banden komt Herp tot de laatste verzaking. Al het voorafgaande samenvattende verklaart hij, dat de geestelijk opstijgende mens onvoorwaardelijk de vrijheid van zijn wil verloochenen moet. Die vrijheid is de hoogste gave, welke hij van God ontving. In haar ligt de oorsprong van alle goed, maar ook de wortel van alle kwaad. Om met het kwaad voorgoed te breken en tevens om het hoogste offer te brengen van zijn persoon, moet de mens aan zijn eigenmachtigheid verzaken, afstand doen van het recht om te beschikken over zichzelf, door zijn wil te plooien en te buigen onder de wil van God. Dit eist de twaalfde en laatste versterving. Een prachtig middel tot deze opperste verloochening biedt de gehoorzaamheid.
Herp onderscheidt hierin graden. De eerste bewijst gehoorzaamheid door het bevel naar de letter te volbrengen. Deze onderwerping kan nochtans met veel onvolmaaktheid gepaard gaan, zoals traagheid, gemor en tegenzin. De tweede graad grijpt de mens daarom dieper aan en eist de onderschikking en gelijkmaking van de wil. Men volbrengt niet alleen wat bevolen is, men wil het ook volbrengen - ijverig en van harte. Deze gesteldheid is reeds veel volmaakter, maar ook hier kan iets onzuivers de bereidvaardigheid nog bezoedelen. De mens kan gehoorzaam zijn uit eigenliefde, om de lof of om het loon dat hij verwacht. Daarom eist Herp als derde en hoogste gehoorzaamheid de zuivering van de mening en de bedoeling, (55) waarmee men zich onderwerpt. Elke menselijke beweegreden dient men uit te sluiten en men behoort zich te onderwerpen om God, om Hem door een volkomen afstand en volmaakte overgave een allerzuiverst brandoffer aan te bieden.
Langs deze twaalf trappen moet de mens afdalen in het dal van de zelfoverwinning, wil hij bereiken het diep-verscholen heiligdom van God. Hoe moeizaam en pijnlijk is die gang! Hoe bitter ervaart hij dit stervende leven! Maar er leidt geen andere weg, waarlangs de ten kwade geneigde, zondige mens kan naderen tot de alheilige God. Hij versage evenwel niet op het doornige pad. Eenmaal ontmoet hij, de grootmoedige, de alles verzakende, eenmaal ontmoet hij God. Herp is hiervan ten stelligste overtuigd en deze verwachting doet hem aan het slot van zijn betoog verzuchten: "O zalig te prijzen ziel, wier leven aldus sterft! Hoe puur wordt zij van begeerten, hoe gerust van hart, hoe gezuiverd van zonden, hoe gereinigd van straf, hoe ontdaan van alle vrees, versierd met alle deugden, verlicht van verstand, verheven in de geest, verenigd met God en voor eeuwig gelukzalig!" (56)

terug naar de Inhoud

2. Genealogie van de deugden
Aan het begin van zijn bekering loopt de mystieke mens in het voetspoor van Sint Jan de Doper. Hij, de boetgezant, ging gehuld in een lederen heupkleed en kemelharen mantel en hij voedde zich met sprinkhanen en wilde honing. Hij zocht zijn weg naar afgelegen oorden, langs onherbergzame wegen, en riep: "De stem van een roepende in de woestijn: Bereidt de weg van de Heer, maakt recht zijn paden" (Matth. 3:3).
Ook de bekeerde mens begeeft zich op boetetocht naar verafgelegen oorden. Met onnoemelijke inspanning baant hij zich een weg. Immers hij moet zich grondig verloochenen, zich radicaal versterven. Hierom is bijzonder op hem van toepassing het woord van de Profeet: "Elk ravijn zal worden gedempt, iedere berg en heuvel worden geslecht. De kronkelpaden zullen recht, de oneffen wegen geëffend worden." Doch ook de troostrijke verzekering: "En alle vlees zal zien Gods heil" (Jes. 40:3-5, Luc. 3:5-6).

De inspanning die de mystieke mens zich getroosten moet tot het bereiden van de weg die hij wil begaan, noemden wij het Werkende Leven. Aan deze benaming gaven wij op goede gronden de voorkeur boven die van het zuiverende Leven of van de Weg van de zuivering. Vooreerst omdat de Nederlandse mystieken aan de naam van het Werkende Leven eenparig vasthouden. Vervolgens ook omdat de andere benaming hun bedoeling niet volstrekt ondubbelzinnig weergeeft. In de Nederlandse mystiek verstaat men onder het Werkende Leven de krachtsontplooiing, welke aan de instorting van de mystieke genade voorafgaat en die van meet af aan op deze begunstiging gericht is. Historisch gezien wijkt de zin van het zuiverende Leven van deze opvatting geenszins af. In de Neo-Platonische en Pseudo-Dionysiaanse mystiek leidt de zuivering van de ziel door de bevrijding en vereniging van haar krachten het schouwen van God rechtstreeks in. In vele moderne geschriften is dat echter niet het geval. Het verband tussen de loutering van de ziel en haar bekroning in de mystieke vereniging met God, heeft men bewust of onbewust verbroken. De zuivering is niet of niet alleen gericht op de passieve vereniging met God, de ontmoeting waarbij de mens de komst van God lijdelijk ondergaat, maar op de actieve, de omgang met God, die de mens tot zekere hoogte met eigen krachtsinspanning bereiken kan. Met deze scheiding is de conceptie van (57) de geestelijke opgang van de mens fundamenteel en wezenlijk gewijzigd. In hoeverre de onderscheiding in een meer actieve en meer passieven weg (ook 'ascese' en 'mystiek' genaamd) gerechtvaardigd is, alsmede in hoever een te scherpe scheiding of te strakke verbinding ongestraft geschieden kan, behoeven wij hier niet te beslissen.

Bij de Nederlandse mystieken vindt men de naam van het Werkende Leven ook nog in een enigszins afwijkende zin gebruikt. Met het Werkende Leven bedoelen wij in deze hoofdstukken de eerste hoofdfase van de mystieke ontwikkelingsgang. Zo gezien staat het Werkende Leven tegenover de beide andere hoofdstadia van deze ontwikkeling, het Inkerende en Godschouwende Leven. De Nederlandse mystieken spreken evenwel ook bij de laatste en hoogste fase van de geestelijke opstijging over 'werken' en 'werkend leven'. Zij bedoelen hiermee dat elke vereniging met God, ook de opperste, van een werkend aspect begeleid gaat, nl. de beoefening van de deugden, voornamelijk van de strevende liefde. Zo opgevat staat het werkende leven tegenover het rustende en genietende leven, te weten de vereniging, waarbij de mens het ervaren van God geheel lijdelijk ondergaat. Dit alles betekent slechts een verschuiving van accent, die de zin van het werkende element als de persoonlijke, actieve inspanning onaangetast laat. Spoedig zullen wij dit duidelijker overzien.

Herp getuigde met klem: van de mystieke mens wordt een veelvoudig sterven geëist. Telkens als hij merkt dat de boze natuur hem parten speelt, behoort hij het vonnis van de verloochening uit te spreken over zichzelf. Er dient ordening te komen in zijn inwendigheid, beteugeling en betoming van zijn neigingen en genegenheden. Immers met het leidsel van de beheersing moet hij het denken, willen en handelen van zijn persoon recht op God kunnen sturen. Dit laatste doet de waren zin van de versterving duidelijk uitkomen. Zij is geen afbraak, maar een opbouw, geen vernieling, maar een herschepping, geen verkrachting, maar een herstel, een hernieuwing van de mens, die hem gewillig en vaardig maakt voor God.
Deze hernieuwing is het positieve resultaat van de versterving, die gezien de innerlijke weerstand van de mens, langs negatieven weg bereikt moest worden. Echter niet alleen langs negatieve weg valt hier winst te boeken. De bereidvaardige mens kan ook meteen op positieve wijze de hand aan het werk slaan. Hij kan zich gewoonten aanwennen, die de mogelijkheid scheppen om soepel en spontaan het goede en aan God behaaglijke te volbrengen: dit zijn de deugden. Door de beoefening (58) van de deugd vermag de mens de rechte weg naar God te betreden. Met deze positieve inspanning kan hij het beoogde doel zelfs sneller en zekerder naderbij komen, mits het fundament van de verloochening stevig is gelegd. Immers de beoefening van de deugd sluit de wil tot versterving hoegenaamd niet uit. Integendeel! De verzaking biedt de enig ware grondslag voor hechte deugdzaamheid.
Bij de behandeling van het Werkende Leven heeft Jan van Ruusbroec in zijn hoofdwerk Die Geestelike Brulocht van de deugden, die de mystieke mens moeten sieren, een indrukwekkend exposé gegeven. Men kan hier spreken van een 'Genealogie van de deugden', omdat naar de beschrijving van Ruusbroec de ene deugd uit de andere voortkomt. Zo krijgt men een keten van deugden, een stamboom van voortreffelijke hoedanigheden. Dit neemt niet weg dat de opsomming van deze deugden in hun vermeende samenhang willekeurig, misschien zelfs gekunsteld lijkt. Dit springt te meer in het oog als men bedenkt, dat Ruusbroec naar Middeleeuwse trant bij de behandeling van de deugden de zeven Hoofdzonden en acht Zaligheden ter sprake brengt. Zo gezien is zijn betoog een ietwat ingewikkeld procédé. Laat men zijn bedoeling echter niet uit het oog verliezen. Op originele wijze wil de Meester van de Nederlandse mystiek de lezer die deugden aanprijzen, welke voor het naar God opstijgende leven van het hoogste gewicht zijn. Het zijn voornamelijk de 'passieve' deugden, gesteldheden, die de mens doen plooien en buigen, hoedanigheden welke hem mild, vredig, rustig, gewillig en ontvankelijk maken voor de nadering van God. Voor de kennis van de mystieke mens, van zijn verschijning, zijn aard en geesteshouding, verschaft deze geslachtslijst van de deugden een uiterst belangrijk gegeven. Wanneer wij aan het einde van dit boek gekomen zijn tot de beschrijving van de mystieke mens in de uiteindelijke glans en luister van zijn begenadiging - als wij spreken zullen over de 'algemeenzame mens', - dan moeten wij terugdenken aan déze prachtvolle schildering van de deugden. In het stemmige en toch pralende gewaad van deze bekoorlijke eigenschappen treedt de algemeenzame mens ons weldoende tegemoet. Zo verschijnt de aan zichzelf verzakende, door God overweldigde en zich weer naar de wereld wendende, mystieke mens, die door de bezadigdheid en mildheid van zijn gemoed allen begrijpt en voor iedereen gereed staat. En wanneer wij bij de beschrijving van deze deugden aan een concrete persoon willen denken, bij wie de mystieke algemeenzaamheid haar hoogsten wasdom bereikte, dan kunnen wij ons voor ogen stellen de beminnelijke gestalte van Ruusbroec zelf: de goedheid, de mildheid, de menslievendheid van dezen edele man, levend in God. (59)

De sleutel tot Ruusbroecs werk Die Geestelike Brulocht levert het woord van Jezus Christus: "Ziet, de bruidegom komt, gaat uit om hem te ontmoeten" (Matth. 25:6). Iedereen die in het Werkende Leven - aldus Ruusbroec - de Bruidegom Christus tegemoet treden wil, moet uitgaan uit zichzelf met liefde en gerechtigheid. Op deze twee deugden moet hij vóór alles bedacht zijn. Immers de liefde streeft altijd opwaarts naar het rijk van God, dat is God Zelf en de gerechtigheid, die uit de liefde ontspringt, wil alle zeden en deugden beoefenen, welke voor het rijk van God, dat is de ziel, betamelijk zijn. Deze beide hoofddeugden leggen meteen in de ziel het fundament, waarop het ganse gebouw van de deugden rusten moet, het fundament van de ootmoedigheid. Wat deze voorname deugd is en hoe de ziel haar werking ervaart, schoner dan Ruusbroec zal niemand het beschrijven.

"Ootmoedigheid, dat is nedermoedigheid of diepmoedigheid. Dat is een inwendig nederneigen of nederbuigen van het hart en gemoed voor de hoge waardigheid van God. Dit vordert en gebiedt de gerechtigheid en door de liefde kan het minnende hart het niet nalaten.
Wanneer de ootmoedige, minnende mens overdenkt dat God hem gediend heeft zo deemoedig, zo minnelijk en zo getrouw, en dat God zo machtig is, zo hoog en zo edel, en de mens zo arm, zo klein en zo nietig, dan ontspringen hieruit in het ootmoedige hart een diep ontzag en hoge eerbied voor God. Want met alle werken van binnen en van buiten eer te bewijzen aan God, dat is het genoeglijkste en het eerste werk van de ootmoedigheid, en het allersmakelijkste van de liefde, en het allerpassendste van de gerechtigheid.
Want het minnende, ootmoedige hart kan God niet genoeg eerbied bewijzen, noch zijn edele Mensheid; noch ook zichzelf naar wens diep genoeg nederwaarts zetten. En hierom dunkt het de ootmoedige mens, dat hij altijd tekort schiet in eerbetoon jegens God en in ootmoedigen dienst. En hij is ootmoedig en koestert eerbied voor de heilige Kerk en voor de sacramenten. Hij is ook gematigd in spijs, in drank, in spreken, in antwoorden aan iedereen, in omgang, in kleding, in nederigen dienst, in ootmoedige manieren, zonder geveinsdheid en zonder gemaaktheid. Hij is ootmoedig in zijn doen en laten, uitwendig en inwendig, voor God en voor de mensen, maar zo dat niemand door hem wordt geërgerd. En zo verwint en verdrijft hij de hoovaardij, die oorzaak en begin is van alle zonden."

De fundamentele deugd van ootmoedigheid brengt gehoorzaamheid (60) voort. Immers alleen de ootmoedige vermag waarlijk gehoorzaam te zijn. Deze deugd vraagt een nederige inschikkelijkheid van het gemoed en een soepele bereidwilligheid tot alle eerzame dingen. Zij maakt de mens onderdanig aan de geboden van God, aan de leer, het gezag en de gebruiken van de Kerk, aan de lichamelijke en geestelijke nood van de medemens. Op deze volstrekte gehoorzaamheid aan het kerkelijke gezag wijst de God-zoekende Ruusbroec uitdrukkelijk! "Zij maakt de mens onderdanig en gehoorzaam aan de heilige Kerk, aan de sacramenten, aan de prelaten, aan hun leer, hun geboden en hun raad, en aan alle goede gewoonten, die men volgt in de heilige Christenheid." Zo sticht de gehoorzaamheid vrede en eensgezindheid en ontsluit zij een bron van genaden.
Uit de gehoorzaamheid komt verzaking van eigen wil voort. Want slechts de gehoorzame mens weet afstand te doen van zijn eigen wil en goeddunken. Die zichzelf zo verloochend en bedwongen heeft, kan altijd leven naar de eer en naar de wet van God, naar de wil van zijn overste en naar het gerieven van de mensen, voor zover een juist en gerecht oordeel dit gedoogt. Met deze afstand bereikt de ootmoedigheid haar hoogsten graad. De wil van de mens smelt te zamen met die van God, zodat de Heer gebieden kan over de mens naar vrij behagen.
Uit gelatenheid van wil komt geduldigheid voort. Want de mens, die zijn wil onderworpen heeft aan de wil van God en zich schikken kan naar de behoeften van anderen, zal toenemen in geduld en verdraagzaamheid. De geduldige mens zal in beproeving zijn bedaardheid en bezinning bewaren. Verlies van tijdelijk goed, ziekte, leven of dood, duivel of hel, niets kan hem in onrust en verwarring brengen. Zo blijkt hij sterk gewapend tegen de bekoring van gramschap en vliegende toorn.
Uit deze geduldigheid komt zachtmoedigheid voort. Want zachtmoedig zijn in tegenspoed kan alleen de geduldige. De zachtmoedige mens verdraagt bruutheid en onbillijkheid jegens hem en zijn vrienden. Want zachtmoedigheid is lijden in geduld. Zij sticht pais en vree in alle dingen, schenkt rust van het hart en roept de Geest van God over zich af.
Uit diezelfde grond van de geduldigheid ontspringt ook de goedertierenheid. De goedertierenheid maakt de mens beminnelijk in gelaat en voorkomen. Zij spoort hem aan tot werken van liefde, vooral jegens hen van wie hij verbetering hoopt. Het hart dat van goedertierenheid vervuld is, gelijkt op een lamp vol edele olie. Want de olie van de goedertierenheid verlicht de verdoolden, zalft de gekwetsten, heelt de bedroefden en brandt helder voor hen, die in deugden zijn.
Uit goedertierenheid komt medelijden voort. Want de goedertieren (61) mens bezit een hart, dat medelijdt met ieders leed. Hij put die vertedering van het gemoed uit de beschouwing van het lijden van Christus, wiens geduld en gelatenheid hem met erbarming vervult, uit het bevroeden van zijn eigen zwakheid en schromelijke nalatigheid, uit het zien van de dolingen en dwalingen van de mensen, van hun onachtzaamheid en ondankbaarheid tegenover God, van hun geestelijke armoede en lichamelijke ellende. Geestelijke armoede door de onbekendheid en ongeoefendheid in de deugd, de behendigheid en sluwheid in het kwaad, hun opgaan in het verlies en gewin van de dingen van deze aarde. Lichamelijke nood voortkomende uit honger, dorst, koude, naaktheid, ziekte, armoede, versmading, onderdrukking van de armen op velerlei wijze. Dit alles beweegt de goedertieren mens tot mededogen en het doet hem lijden met alle mensen. Maar zijn bitterste beproeving is, dat de mensen zich zo ongeduldig tonen, dat zij hun loon verliezen en vaak de hel verdienen.
Uit medelijden komt mildheid voort. Deze deugd zullen wij Ruusbroec zelf laten beschrijven.

"Mildheid, dat is een mildelijk uitvlieten van het hart, dat ontstoken is in liefde en ontferming. Wanneer de mens met medelijden overdenkt de pijnen en smarten van Christus, dan ontspringt hieruit mildheid, die om zijn pijn en om zijn liefde aan Christus doet geven lof en dank, eerbied en eerbetoon, en een blijde, ootmoedige onderworpenheid van ziel en lichaam, in tijd en eeuwigheid.
Wanneer de mens met mededogen en erbarmen zichzelf beschouwt en het goed, waarmee God hem begiftigde en het tekortschieten van hem zelf, dan geeft hij zich over aan de mildheid van God, aan zijn genade en trouw en bescherming, om met volmaakt vrije wil Hem voortaan altijd te dienen.
De milde mens, die de dwalingen en dolingen en ongerechtigheden van de mensen aanschouwt, die begeert en bidt God met vertrouwvolle innigheid, dat Hij zijn goddelijke gaven laat uitvloeien en zijn mildheid uitstort over alle mensen, opdat zij Hem zouden kennen en zich keren naar de waarheid.
Die milde mens beschouwt ook met leedwezen de lichamelijke nood van alle mensen. Hij dient, hij geeft, hij leent, hij troost naar de behoefte van iedereen, naar de maat van zijn vermogen en met bedachtzaam overleg.
Door deze mildheid beoefent men de zeven werken van barmhartigheid. De rijken met hun diensten en met hun gaven, de armen met hun (62) goede wil en met de oprechte bereidwilligheid, dat zij het gaarne zouden doen indien zij het vermochten. Zo is de deugd van de mildheid volbracht.
Uit de milde grond van het gemoed worden de deugden vermenigvuldigd en de krachten van de ziel gesierd. Want de milde mens is altijd blij van geest en allen mensen gemeenzaam in werken van deugd. Want die mild is en het aardse niet liefheeft, hoe arm hij ook is, hij is Gode gelijk. Want heel de inwendigheid van zijn hart en gemoed dat is uitvloeien en zich geven."

Uit de mildheid van de mild zich gevende mens ontspringt een inwendige ijver en toeleg op alle deugden. Dat is de rusteloze aandrift om op Christus en zijn heiligen te gelijken, de ontstuimige begeerte om hart en zin, ziel en lijf, en al wat de mens is en al wat hij bezit, en al wat hij verkrijgen kan, te verenigen met de eer en met de lof van God.
Uit deze ijver komt matigheid en soberheid voort. Immers wie vlijtig bedacht is op de eer van God, zal van binnen en van buiten de juiste maat betrachten. Hij zal streven naar soberheid van de geest, die hierin bestaat dat men van God en de goddelijke geheimen niet meer te weten verlangt, dan het verstand op eigen kracht of verlicht met het geloof achterhalen kan. Hiernaast zal hij zich toeleggen op soberheid van het lichaam in het bedwingen van de zinnen en de regeling van zijn gedrag. Door deze gematigdheid bezit de mens voortdurende vrede met God, met zichzelf en met alle mensen, en geniet hij de eer van een goede naam.

Uit deze soberheid ontstaat ten slotte de deugd en gesteltenis van de zuiverheid. Want alleen de matige mens kan rein en onbesmet zijn naar ziel en lijf. Naast de zuiverheid van het lichaam onderscheidt Ruusbroec de zuiverheid van geest en die van het hart. Zuiverheid van geest bezit de mens, wanneer hij met de vezels van zijn wezen alleen God aankleeft. Om wille van die zuiverheid moet hij al het geschapene voorbijgaan en boven alle gaven die God schenken kan en boven zichzelf rust vinden in God. De zuiverheid van het hart dient hem tot het bereiken van deze onzelfzuchtigheid behulpzaam te zijn. Zij bestaat in de nauwlettendheid om in te gaan tegen elke bekoring van het lichaam of beweging van de natuur, die de mens aftrekt van God, in de bereidvaardigheid ook om met hechte trouw en sterke wil zich immer blijder en volkomener te geven aan de Heer.

Indrukwekkend is deze stamboom deugden ongetwijfeld. En heerlijk zijn de vruchten! Indien de mens zich naarstig op deze eigenschappen toelegt, (63) zal hij de tegenstanders verslaan, die hem met list en geweld belagen: de duivel, de wereld en het vlees.
Meer nog, hij zal orde en regelmaat scheppen in zijn innerlijk. Dit laatste heeft Ruusbroec prachtig beschreven met het beeld van het koninkrijk van de ziel. In dit rijk is de vrije wil koning en hij is gekroond met een kroon die liefde heet. Die kroon en dat rijk heeft hij ontvangen van zijn Heer en Gebieder, de oppersten Keizer.
Ruusbroec spreekt hier als man van zijn tijd, denkende aan de vazalstaten van het Roomse Keizerrijk. De koning is gekleed in het gewaad van de sterkte. Door haar zal hij alle hindernis overwinnen en alle onzedelijkheid bedwingen en alle deugd volbrengen en machtig zijn rijk bezitten tot in de dood. Als raadslieden kiest hij wetenschap en onderscheidingsvermogen. De zaken van het bestuur moeten zij met gematigdheid de koning voorleggen, opdat hij met overleg alles kan beslissen. Als rechter stelt hij de gerechtigheid aan. Bekleed met het gezag van de koning moet hij rondtrekken door het rijk, ten einde elk geding met gerechtigheid te beslechten. De onderdanige burgers van dit rijk zijn de overige krachten van de ziel. Zij moeten gegrond zijn in ootmoed en in de vreze van de Heer, onderworpen aan God in alle deugden, ieder zoals het behoort. "Wie het rijk van zijn ziel", aldus Ruusbroec, "zo bezit en bewaart en geordend heeft, hij is uitgegaan met liefde en met deugden tot God en tot zichzelf en tot zijn medemensen." Inderdaad, dié mens heeft zich getooid en gesierd, en zich waardig gemaakt voor de komst van de Bruidegom. (64)

terug naar de Inhoud

3. 'Bruygoms mantelken'
Na de voetwassing van zijn leerlingen aan het afscheidsmaal sprak Jezus Christus als samenvatting van wat Hij hen als Meester geleerd had, dit zinrijke woord: "Want een voorbeeld heb Ik u gegeven, opdat ook gij zoudt doen, gelijk Ik u gedaan heb. Voorwaar, voorwaar Ik zeg u: Een dienaar is niet meer dan zijn heer, een gezant niet meer dan hij, die hem zond. En wanneer gij dit alles begrijpt, dan zijt ge zalig, zo gij er ook naar handelt" (Joh. 13:15-17).
Iedere mens, speciaal de mystieke, zal zich bij de naleving van dit woord van de Meester de ijverige dienaar en getrouwe gezant van de Heer moeten tonen. Jezus Christus gaf het volmaakte voorbeeld van zelfverloochening en van beoefening van de deugden. "Want hoewel Hij... zijn gelijkheid met God geen roof behoefde te achten, heeft Hij zich er toch van ontdaan door de gestalte aan te nemen van een slaaf en gelijk te worden aan de mensen" (Phil. 2:6-7). En over zijn levenswandel durfde Hij te getuigen: "En Hij, die Mij gezonden heeft, is met Mij en laat Mij niet alleen, omdat Ik altijd doe wat Hem behaagt" (Joh. 8:29). Naar Hem dient de mystieke mens dus op te zien. In de navolging van zijn Persoon vloeien de beide strevingen van het Werkende Leven, welke wij tot dusver zagen, tot één inspanning te zamen en bereiken zij haar passende, geestelijke diepte.

Langs al de wegen van zijn heilzame leven glansde dit voorbeeld van de Meester, maar het meest bij zijn bestijging van het kruis. En toen Hij uiterlijk als een mens werd bevonden, heeft Hij zich nóg vernederd, door gehoorzaam te worden tot de dood, ja, tot de dood van het kruis" (Phil. 2:8). Meer nog. Op het kruis wilde Jezus niet alleen de schoonsten glans van zijn voorbeeld laten stralen, hier begeerde Hij ook te ontsluiten de mateloze rijkdom van zijn hart. Uit zijn van bloed leeggedropen wonden vloeien de tijden door stromen van levend water. Dit zijn de genaden, waarmee Hij de uitverkoren zielen begiftigt, ten einde ze binnen te leiden in het liefdesgeheim van God. "En als Ik van de aarde omhoog geheven ben, zal Ik alles tot Mij trekken" Joh. 12:32). Zo mogen wij dit troostende en lichtgevende woord verstaan.
Geen wonder dat de godvruchtige schrijvers immer opnieuw de leer verkondigen van Christus en zijn kruis. De mystieke schrijvers blijven hierin niet ten achter. Hun geschriften leveren het proefondervindelijke bewijs, dat Jezus Christus is "de Weg, de Waarheid en het Leven" (65) (Vgl. Joh. 14:6). Immers het kan niet anders: ook de mystieke weg voert langs Christus en diens kruis. In het trefpunt van zijn lijdende hart ontmoeten elkaar God en de ziel, die zich op zijn komst heeft voorbereid.
Over de plaats van de Christus in het Werkende Leven hebben de Nederlandse mystieken vele prachtvolle bladzijden geschreven. Voor het doel dat wij beogen, leek echter buitengewoon geschikt het werkje dat de Mechelse gardiaan van de Minderbroeders, Frans Vervoort, in het licht gaf onder de titel: Bruygoms Mantelken - vanden inwendighen navolghen des Levens ende van het cruycen ons liefs Heeren Jhesu Christi. Tot dit boekje zullen wij ons beperken.
Vervoort's werkje is niet Middeleeuws naar de tijd, maar wel echt Middeleeuws naar de geest. Dit blijkt meteen uit de wijze waarop hij het thema behandeld heeft. Aan die behandeling liggen enkele leerstellige gedachten ten grondslag, die wij hier in het kort zullen aanstippen. Als wij gekleed willen zijn "met de klederen van het heil en de mantel van de gerechtigheid" - aldus het woord van Isaïas, aangehaald door Vervoort (Vgl. Jes. 61:10) - dan moeten wij ons ontdoen van het bedeksel van de gebreken, dat wij met de oude Adam bezitten. Want de stamvader van het menselijke geslacht verloor de vlekkeloze zuiverheid en het onverstoorde geluk in God, dat hij oorspronkelijk bezat, door de snoden val in het kwaad. Die oorspronkelijke onschuld herkregen wij ten dele door de reiniging van het doopsel, dat de smet van de erfzonde uitwiste, maar wij verloren haar opnieuw door de aanvechtingen van de begeerlijkheid en de hieruit voortkomende persoonlijke zonden. Die weerbarstigheid en opstandigheid bedekken de naaktheid en leegheid van onze zuiverheid voor God. Ze belemmeren ook onze voortgang in het geestelijke. De wijze nu, waarop wij ons van dit hinderlijke en smadelijke bekleedsel moeten ontdoen, leert Jezus Christus. Hij is de nieuwe Adam, die ons door de dood op het kruis voor het goddelijke leven won. Bij het schandhout liet Hij Zich door de beulen tot op het naakte lijf ontkleden. Willen wij derhalve de zuiverheid herwinnen en hiermede de ontvankelijkheid voor God, die wij op de dag van het doopsel bezaten, dan moeten wij met Christus de kruisberg betreden en met Hem ons ontbloten van alles, waarmee de zondigheid van de natuur de naaktheid onzer onschuld bedekte. Vervoort voert de lezer dus naar de berg van het kruis. "Met Christus ben ik gekruisigd" (Gal. 2:19), zo luidt de spreuk, die hij boven elk nieuw hoofdstuk plaatst. Zij siert de houtsnede, die in opeenvolgende taferelen heel primitief het lijden uitbeeldt. Het blijft echter niet bij een voorstelling alleen. Vervoort leidt de lezer metterdaad naar Christus (66) op de Calvarieberg. Hij doet zulks met woorden, die zijn innige liefde tot de Gekruisigde verraden. Zijn simpele verhaal vat de strekking van zijn boekje tevens in enkele lijnen samen.
"Toen Christus hierna op de berg gekomen was, hevig lijdende en dodelijk vermoeid, ontlastten ruwe handen Hem hardhandig van het kruis. Men ontkleedde Hem tot op het naakte lijf, gelijk toen Hij geboren werd. Daarna wierp men Hem wreed neer op de balk van het kruis en hierop strekte men Hem uit. Zijn ene hand werd met een grove nagel er aan vastgenageld. Toen greep men de andere en bond er koorden omheen. Met grote kracht rekte men haar uit tot aan de opening in de kruisbalk. Zijn vezelen en zenuwen stonden gespannen als de snaren op een harp en zijn schouderbladen scheidden zich vaneen zo ver, dat men een forse hand er tussen had kunnen leggen.
Toen namen ze zijn gezegende voeten en trokken die omlaag tot op de opening. Ze legden de enen voet op de anderen en sloegen er een groten spijker doorheen met heftige, niet te zeggen pijnen. Toen dit volbracht was, trokken zij de nagel er weer uit en namen een anderen spijker, die nog aanmerkelijk langer was. Die dreven zij er opnieuw doorheen met vele slagen, zodat Hij de foltering - naar men zegt - van zes en dertig vreselijke hamerslagen doorstond, eer Hij vastgenageld lag.
Zo waren al zijn krachten gespannen, gerekt tot op het uiterste dat zijn teder lichaam gedogen kon, tot scheurens toe. Aldus is Hij opgeheven tussen twee moordenaars, jammerlijk ten spot van heel het bijeengestroomde volk. Van dit eerbiedwaardige kruis kan men zeggen wat er geschreven staat: "Als een cederboom ben Ik verheven op de Libanon en als een cypres op de berg van Sion" (Eccl. 24:17)...
Welnu, wie tot de hoogste volmaaktheid opstijgen wil, moet zich evenzo volkomen ontbloten van al dat buiten God of niet zuiver God is, als Hij naakt aan het kruis gehangen heeft en hij mag geen haar van die dingen behouden, gelijk men Hem geen vezel en geen draad aan het lijf liet. Want de kleren, die Hij aanhad, hebben de soldaten met het lot verdeeld. Alzo zeker als God leeft, zult ge dit voor waar houden. En de anderen mogen de spot hiermee drijven, het minachten, belachelijk maken, voor dwaas en waanzinnig houden. Zo zegt de Heer zelf: "Indien iemand mijn volgeling wil zijn, dan moet hij zichzelf verloochenen, zijn kruis opnemen iedere dag en Mij volgen" (Luc. 9:23). En de rijke jongeling hield Hij voor: "Zo ge volmaakt wilt zijn, ga dan verkopen al wat ge bezit, geef het aan de armen Kom dan, en volg Mij" (Matth. 19,121). (67)
Met de lijdende Christus voor ogen wil Vervoort opwekken tot liefde voor het kruis. Hieraan wijdt hij niet minder dan zeven hoofdstukken. Hij vermeldt daartoe de prachtige lofspraak op het kruis, toegeschreven aan de apostel Andreas voor zijn marteldood. "Gegroet, o kruis, dat geheiligd zijt door het lichaam van Christus. Gegroet, o schandhout, zo vurig begeerd en zo naarstig bemind. Neem mij weg van de mensen en schenk mij weer terug aan mijn Meester." Hij komt te spreken over de vier uiteinden van het kruishout en verklaart hun geestelijke symboliek. De balk, die omhoog rijst, verzinnebeeldt de liefde die wij God bewijzen; die welke in de grond geplant staat, de gehoorzaamheid, vrucht van de ijver, waarmee wij aan ons zelf verzaken. De arm waaraan de linkerhand genageld zit, duidt op de nederigheid, verkregen door de versmading van ons zelf. Die welke de rechterhand geklonken houdt, stelt de gewilligheid voor, waarmee wij ons aan de schepselen onthecht maken en de hieruit voortvloeiende zuiverheid van hart. In het snijpunt van het kruis, waar de beide balken elkaar raken, staat geschreven: "Uw wil geschiede". Want het kruis eist altijd de verloochening van eigen wil. Vervoort maakt onderscheid tussen hen, die met Christus en hen, die met Simon van Cyrene het kruis dragen. Deze dragen het gedwongen en willen alleen de last van uitwendige, goede werken op zich nemen, zoals het storten van gebeden en het onderhouden van de voorschriften. De anderen tillen het gewillig en verstouten zich om ook de inwendige mens aan te grijpen door de bestrijding van de gebreken, de beheersing van de zintuigen en de innerlijke toekeer tot God. Ten laatste durft de vrome Minderbroeder zelfs beweren, dat geestelijke kruisiging met Christus door de versterving, die wij ons opleggen, heilzamer is voor de mens zelf en nuttiger voor de Kerk, dan ooit de lichamelijke kruisiging had kunnen zijn.

Na deze opwekkingen vangt de eigenlijke behandeling van het onderwerp aan. Vervoort stelt zijn eis niet laag: de mens moet zich van liefst veertien bedeksels ontdoen, voor hij tot een volkomen leegheid, dit wil zeggen de zuiverheid van het doopsel, kan geraken. Jezus Christus werd tweemaal ontkleed, bij de geselpaal en aan de voet van het kruis. Vervoort leidt de lezer daarom naar de schandpaal, waaraan Jezus door de striemen van de beulen zijn schuldeloze bloed verloor. Hier begint de eerste reiniging van de mens. Bij de geselpaal moet hij de zeven kleren afleggen, die de zuiverheid van zijn gedragingen naar buiten bedekken. Vervoort somt ze op: de begeerte naar tijdelijk goed, naar wereldse eer, naar de gemakken van het levens, naar het genot van de zintuigen, (68) naar de genegenheden van het hart, naar de troost en de steun van de schepselen. Op deze wijze rekenen wij met de zeven Hoofdzonden af: gierigheid, hovaardij, traagheid, gulzigheid en onzuiverheid, gramschap en nijd. Als merkwaardigheid zij vermeld dat Vervoort het afleggen van deze 'uitwendige kleren' behandelt ná het zich ontdoen van de inwendige (hoofdstuk 22 ). Dit is niet de enige curiositeit in de samenstelling van zijn boekje.
De tweede ontbloting vormt de kern van het betoog van de schrijver (hoofdstuk 8-21). Het ogenblik is nu gekomen, om opnieuw met Christus de kruisberg te bestijgen. Hier begint het pijnlijke en kwetsende bedrijf van de algehele ontkleding. Aan de zijde van Christus moet de mens zich opnieuw van zeven klederen ontdoen. Het zijn nu de bedeksels die zijn gedrag van binnen omhullen. Zij veronderstellen een meer ingrijpende zuivering. Want de mens die God begeert te naderen, moet volmaakt ontbloot zijn. Naast besmeuringen van de zintuigen bestaan er vlekken van de geest. Deze laatste verontreinigen de mens in de verborgenste schuilhoeken van zijn wezen. Ze eisen een loutering zo radicaal en tegelijk zo subtiel, dat de mens er doorgaans niet toe komt. Vervoort moge zijn gedachte hier zelf verklaren.

"(Er zijn mensen) die bij het begin van hun bekering veel genaden van godsvrucht en innige toeneiging verkregen hebben. Langs deze weg zijn zij voortgegaan en zó ver hierop gevorderd, dat zij bijna alle uitwendige zonden en zwakheden overwonnen en in korten tijd veel dingen verworven hebben, die zij anders niet gewonnen en niet verkregen zouden hebben. Hierom kunnen zij zich niet indenken, dat er op andere wijze dan de hunne zaligheid te verkrijgen is, daar zij het bij zichzelf ondervinden en alle godvrezende mensen zo gehandeld hebben en nog zo te werk gaan. Bijgevolg treedt voor hen de rede in het krijt, die hen niet verlaten wil en die hun menig goeden inval geeft, waarmee zij hun gedrag rechtvaardigen willen. Maar zulks komt voort uit verblindheid en onoplettendheid, omdat zij - nog vastklevende aan hun eigenliefde - de inwendige vlekken van de geest niet bemerken, en menen dat de hoogste zaligheid en zuiverheid daarin bestaat, dat zij de uitwendige zondige lust en de zintuiglijke begeerlijkheid overwinnen en God aanhangen met velerlei oefeningen, waarmee zij aldoor bekommerd zijn overeenkomstig hun eigen verlangens. Och neen, mijn geliefde, er is nog een afgrond in u te zuiveren van verborgen, heimelijke gebreken van de geest en het kost stellig meer inspanning die diepte nauwlettend te zuiveren dan om de uitwendige mens te trekken tot inwendige dingen. Want als God de genade van de (69) innigheid geeft, bedwingt het verstand gemakkelijk de uitwendige mens en trekt hem naar binnen. Maar hier moet het verstand wijken en vlieden naar wat het niet begrijpen kan en dit veroorzaakt veel heftiger smart.
Af en toe ontvangen sommige mensen wel enig schijnsel van het goddelijke licht, dat hen tot die zuivering uitnodigt. Maar zij nemen het niet waar, omdat hun zintuigen en gedachten averechts gewend zijn. Zij zijn God niet gehoorzaam, houden dus vast aan hun eigenwilligheid en klimmen niet op tot die hoogste zuiverheid, waarin zij boven alle gaven God zelf zouden binnenleiden in hun hart en zijn tegenwoordigheid voortdurend genieten in geest en in waarheid."
Over het afleggen van de inwendige kleren weidt Vervoort breed uit. Na alles wat wij over de versterving en deugdbeoefening reeds gezien hebben, hoeven wij er niet uitvoerig op in te gaan. Wij zouden anders in herhaling vallen. De kleren die tot zijn schade en schande de inwendigen mens bedekken, zijn deze zeven: eigen-wil, eigen-liefde, het vasthouden aan eigen mening en eigen-zin, zelfoverschatting, zelfingenomenheid, week en ijdel zelfbehagen. De wortel van al deze ondeugden is de eigen-wil. Door de eigenwilligheid kan de mens zich niet schikken onder God, noch gehoorzamen aan hen, die met zijn leiding belast zijn. Zij belemmert de opgang naar God en ontsiert de omgang met de naaste. Zij verstoort de vrede van het hart en levert de mens uit aan zelfbegoocheling en aan bedrog van de vijand. De eigenwilligheid kweekt eigenzuchtigheid, die de liefde tot God uit het hart drijft. Hieruit ontstaan eigenwijsheid, door de overschatting van eigen kennis en inzicht, en eigenzinnigheid, die de mens belet zich naar het oordeel van anderen te plooien. Deze houding leidt tot vermetel zelfvertrouwen en bekrompen zelfgenoegzaamheid. Zo blijft de mens hangen in een sfeer van egoïstische halfslachtigheid, waarin hij meer zijn eigen belang zoekt dan de eer van God.
De ziel die de moed betoont om zich terdege van al deze smetten te zuiveren, beklimt met Christus het kruis en hangt hieraan ontbloot, versmaad en bespot. Maar zij heeft ook voor een aanmerkelijk deel de louterheid en onschuld herwonnen, die zij oorspronkelijk bezat en door die zuiverheid staat zij open voor hogere genaden. Vervoort zelf weet het treffend te zeggen.

"Van al deze veertien kleren moeten wij ons ten gronde toe ontdoen, gesteld ten minste, dat wij wensen terug te keren tot de puurheid en onschuld, die wij aanvankelijk bezaten, op de dag nl. toen wij van de (70) doopvont kwamen. Tot deze louterheid en schuldeloosheid kunnen wij in dit leven opnieuw geraken langs de weg van het heilige kruis en van het lijden van onze Heer, zoals in dit boek verklaard is. Dan moeten wij hierin ijverig zijn en onze verwachting bouwen op de barmhartigheid en goedertierenheid van God, van wie wij weten dat Hij die Hem van ganser harte begeren en altijd vol vertrouwen liefhebben, nooit verlaat. Dan moeten wij ook die kleren volkomen afleggen en van binnen en van buiten aldus naakt en ontbloot met Christus op het kruis klimmen en daar al onze inwendige en uitwendige krachten gewillig laten uitrekken op het hout van de gelatenheid, tot op het alleruiterste dat wij verduren kunnen, gespannen staande gelijk de snaren op een harp, zodat wij geen ader of zenuw in ons voelen, die niet scheurt en uitstort al wat zij bevat en er geen druppel achterblijft, die wij niet plengen in de liefde van Christus. Aan hetzelfde kruis aldus met Hem verheven moeten wij blijven hangen tussen hemel en aarde, dit wil zeggen onvertroost van boven en van beneden - gelijk Christus was, en van binnen bespot en beschaamd voor alle mensen, terwijl wij aan het kruis gehecht zijn met drie nagels, dat is met geloof, hoop en liefde."
De uitleg van deze laatste woorden vult het slot van Vervoort's merkwaardig boekje. Onze voeten moeten vastgenageld zijn met het onwrikbare geloof dat de weg van het kruis, die wij betraden, God boven alles behaagt met de sterke hoop, dat God ons nimmer verlaten zal, hoe benauwend de kwelling ook moge zijn die wij moeten verduren. En mocht de ontzetting zo onbarmhartig ons aangrijpen, dat de hoop en het vertrouwen zouden bezwijken, dan moeten wij ons vastklampen aan de liefde, die in de verlatenheid het allerzwaarst, maar ook het allerzuiverst beproefd wordt.
Aan de voet van het kruis of liever daaraan medegekruisigd zal de groothartige mens met Christus de zeven 'cantilenen' aantreffen. Het zijn de gezangen, die de scheidende Meester in zijn stervensnood zong. Vervoort koos hiervoor enkele gezegden, ontleend aan het Oude Testament en toepasselijk op het lijden en enige van de woorden, die Christus als laatste groet sprak. Die liederen heeft de schrijver zeer fraai vertolkt. Luisteren wij nog eenmaal naar zijn vertrouwde stem, bij de uitleg van het kruiswoord: "Heden zult ge met Mij in het paradijs zijn". Het mystieke karakter van zijn werkje komt hier onmiskenbaar tot uiting. (71)

"Want hij gevoelt het einde van zijn kwellingen naderen en om zich niet te verheffen, verschuilt hij zich achter de persoon van de moordenaar en zegt tot Christus met minzaam vertrouwen: "O Heer, ik die Uw metgezel ben in Uw pijnen, al is er ook groot verschil tussen ons beiden, gedenk mij in het rijk van Uw glorie." Alsof hij zeggen wilde: Och lieve Heer, al ben ik nu hoog met U verheven aan het kruis en gelijk ik op U in Uw pijnen, ik weet heel goed dat de redenen waarom wij lijden hemelsbreed verschillen. Want al wat ik geleden heb, dat doorstond ik om reden van mijn snode zonden, alsook om wille van de smadelijke gebreken, die ik met behagen mij eigen heb gemaakt en die ik nu uitrukken moest, wat mij zo bitter veel smart gekost heeft. En ik bezit niets, waarmee ik Uw toekomstige heerlijkheid verdiend heb. Hierom, Heer, gedenk mij in Uw glorie. Want wat Gij geleden hebt, daartoe bestond geen aanleiding. Gij duldde het tot verheerlijking van Uw Vader en uit oprechte liefde tot ons, om ons arme mensen daarmede te hulp te snellen, wij, die ons zelf niet konden en niet mochten helpen. Immers dit is juist Uw glorie, dat Gij met Uw onschuldige lijden aanvult, wat door onze werkelijke schuld ontbreekt. Hierom, Heer, gedenk mij in Uw glorie.
Als de Heer nu het grote geloof en het minzame vertrouwen en de diepe ootmoedigheid van die mens aanschouwt, wendt Hij zich tot hem, troost hem, spreekt hem minlijk toe en zegt: "Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: heden nog, dezen avond nog zult gij met Mij zijn in het paradijs" (Vgl. Luc. 23:43). Dit kunnen wij verstaan: bij het einde van ons leven, wanneer wij zullen sterven. Want dan is de dag ten avond gekomen, en wij zullen met Hem binnengaan in het paradijs, waar niets ons scheiden zal van Hem. Maar niet alleen als wij sterven zullen, ook nu meteen vóór dezen avond kan de mens dit verkrijgen, als hij hiertoe besluit. Dan zal hij meteen de zoete stem van de Heer tot hem horen zeggen: "Voorwaar, Ik zeg u, heden, dezen avond nog zult gij met Mij in het paradijs zijn." Dit betekent dat de mens boven zichzelf zal verenigd worden met God en God met hem. Dan bezit hij het paradijs in zijn hart. Immers God zelf is het eeuwige paradijs. Dit paradijs draagt hij altijd met zich mee, waarheen hij ook gaat. En wat hij verricht, dat verricht God door hem."

De gedachten van Vervoorts boekje zijn hiermee met genoegzame duidelijkheid weergegeven. Ontbloot en van alles ontdaan sterft de grootmoedige ziel met Christus. Maar uit die dood zal zij als gelouterd, vergeestelijkt en vergoddelijkt herrijzen. Troostend roept Vervoort het uit: "O deze zalige doden zijn in God begraven en rusten in Hem, totdat zij verrijzen. En hoe verrijzen zij? God verrijst door hen!" (72)

terug naar de Inhoud

4. Enkel God beogen en beminnen
Er was een man die het lied van verrukking aanhief over de schoonheid van Gods schepping, de Heilige van Assisië. Die man had gelijk. De schepping openbaart en verkondigt de heerlijkheid van het goddelijke Wezen. Hierom prees God Zelf zijn werk goed. Wij weten zelfs, dat haar natuurlijke luister nog aanzienlijk werd verhoogd. God verhief de mens tot hogere waardigheid en liet de gehele schepping in zijn uitverkiezing delen. Dit voorrecht hield geest en stof in sublieme harmonie vereend.
Wijzer dan God hoeven mensen niet te zijn! Als God de waarde van de schepping hoogschat, mogen wij haar niet geringachten. Dit betekent dat wij de geschapen gaven van God nooit ruw van ons mogen wegstoten. Het houdt ook in dat de verzaking en verloochening die wij ons zelf opleggen, nimmer uit miskenning van het schepsel mogen voortkomen. Beoefende de mens haar wél om dit motief, dan maakte hij zich aan grove vermetelheid schuldig.

Er is een andere grond waarom de mens soms de strijd moet aanbinden met zichzelf. De subtiele harmonie tussen geest en stof werd wreed geschonden. De stof, eens de roem van de mens, ontpopte zich als zijn belager. Zelfs zó viel zij hem aan, dat hij zijn geestelijke vrijheid er door zag afnemen. Die vrijheid moest hersteld - dit eiste zijn menselijke, koninklijke adel. Zonder beheersing van de stof bleken de bevrijding van de mens en het herstel van de harmonie evenwel niet mogelijk. Dit is de constructieve zin van de schijnbaar zo destructieve versterving. De positieve waarde van de verloochening blijft ook in het licht van de Openbaring ten volle gehandhaafd. De versterving is hier evenwel dieper en rijker geschakeerd door het element van offer, boete en genoegdoening, alsook door dat van vergeving, eerherstel, geestelijke herleving en herrijzenis.

Dit alles is duidelijke, deels natuurlijke, deels Christelijke waarheid. Voor de volmaakt Godminnende mens wordt hiermede het laatste woord evenwel niet gezegd. Hij dient het hoogste en heiligste te betrachten. Bij de put van Jacob sprak Jezus tot de Samaritaanse: "God is een geest en wie Hem aanbidden, moeten in geest en waarheid aanbidden" (Joh. 4:24). Dit woord heeft een bij uitstek diepe zin. Als God een geest is, dan kan Hij in feite slechts met de geest bereikt worden. Voor de mens, die krachtens zijn natuur in de stof geworteld staat en met de vezels van zijn wezen aan het stoffelijke verkleefd is, betekent dit 'met de geest', dat hij zich moet toeleggen op een immer (73) voortschrijdende vergeestelijking. Hij dient zich te verontstoffelijken ten einde altijd meer te leven naar de geest. Hierom mag de mens die God van héél nabij bereiken wil, zich niet tevreden stellen met de beheersing van de stof alleen, hij moet trachten zich boven het stoffelijke te verheffen. Zeker, hij moet de dingen van deze aarde gebruiken en toch moet hij de blik leren afwenden van het geschapene, ja uiteindelijk van élk schepsel. Hij moet de wereld van de zichtbare verschijnselen achter zich laten, als op een hoge bergtop boven al het stoffelijke trachten uit te stijgen, om naar de maat van zijn vermogen God, die een geest is, met vergeestelijkten blik te bereiken. Op God en God alleen moet heel zijn streven gericht zijn. De verheffing boven de stof en boven alle geschapen waarden vraagt van de mystieke mens opnieuw de inspanning van al zijn krachten, de laatste en hoogste, die het Werkende Leven hem oplegt.

Men zou kunnen opmerken, dat deze vergeestelijking van de mens toch wel heel veel lijkt op een misprijzing van het schepsel. Immers zonder geringschatting van het aardse zal hij tot die hoogste vergeestelijking niet geraken. Er ligt zonder twijfel iets waars in deze opwerping. Nochtans bevat zij geen veroordeling van zijn gedrag. De geschapen waarden rangschikken zich als even zovele hulpmiddelen rondom het éne doel van de mens: God. Die tussenwaarden kán de mens gebruiken, maar in zeer vele gevallen móet hij dit niet. Zo kan het gebeuren dat hij een kostbaar goed prijsgeeft, ten einde een nog kostbaarder te bereiken. Het in kostbaarheid alles oneindig overtreffende goed is God. Díe mens handelt bijgevolg goed en volmaakt, die om wille van de verwerving van dit hoogste Goed - tevens zijn enige en laatste doel - vrij en bezonnen prijsgeeft wat hem als hindernis in de weg staat. Heeft Jezus Zelf niet verklaard, dat als wij volmaakt willen zijn en een schat in de hemel wensen te bezitten, wij bereid moeten zijn alles te verkopen? (Vgl. Matth. 19:21).

Het proces van vergeestelijking zal positief gezien uiteindelijk twee strevingen omvatten. Twee geestelijke krachten bezit de mens, het verstand en de wil, en met deze vermogens zal hij als een vogel de lucht moeten doorklieven, immer hoger stijgend naar God. Met het verstand zal hij alleen God moeten beogen, met de wil alleen God moeten liefhebben. Zo kan hij elke egoïstische neiging tot het schepsel overwinnen en voorbijstreven, zich aldoor subtieler vergeestelijkend.
De streving van het verstand zal voornamelijk neerkomen op het zuiveren van de mening. "Als uw oog goed is, zal heel uw lichaam (74) verlicht zijn." Dit woord sprak de Meester en wij dienen het geestelijk te verstaan (Matth. 6:22). Over deze mening, als het scherpe en heldere oog van de geest, heeft Hendrik Herp in zijn Spieghel van de Volcomenheit een lezenswaardige bladzijde geschreven. Hij noemt haar de 'rechte mening', een uitdrukking die stellig verdient, dat wij haar naar de letter overnemen. Herp verklaart wat de rechte mening behelst en hoe gewichtig wij haar moeten achten voor ons geestelijke gedrag. Dan legt hij uit, hoe en wanneer zij ontstaat en waarom wij aan haar de oprechte liefde kunnen toetsen. Vervolgens geeft hij te verstaan, dat degenen, die met veronachtzaming van de rechte mening voortsnellen op de geestelijke weg, zich aan sluwe, maar niet minder gevaarvolle misleiding blootstellen. Hiertoe ontleedt hij de zonde van Adam in het paradijs en past ze al vergelijkend toe op de mens, wiens mening vertroebeld is. Eindelijk komt hij te spreken over het ware kenmerk van de rechte mening: het geduld en de gelatenheid in tegenspoed.

"In het Werkende Leven, waarover we nu spreken, klimmen wij hoger op en hechten ons inniger aan God eerst door de mening, die zuiver gericht en met het licht van het geloof overstraald is. Dat geschiedt wanneer de mens bij al wat hij doet of ondervindt, begeert of ontloopt, het oog van zijn mening uitsluitend vestigt op God, ten einde in alles louter zijn eer en glorie, zijn liefde en welbehagen te beogen, en verder niets anders te bedoelen. Op deze mening behoort men bij al wat men doet bovenal te letten. Want hoe goed het werk ook moge zijn dat men verricht, de slinkse mening maakt het ijdel en berooft het van zijn vrucht. En omgekeerd, de daad die op zichzelf goed noch kwaad is, draagt vrucht door de goede mening en is zo Gode aangenaam...
Deze (rechte) mening komt voort uit een toegenegen wil, die heet is van de brand van de goddelijke liefde. Aldus van liefde ontstoken, drijft en stuwt hij de mening voort om naar het begeerde eeuwige einddoel te streven. En hij gunt de mens alleen pas rust in het bezit van het eeuwige Goed.
Hier scheiden zich de kinderen van de uitverkiezing van die van de verwerping. Want al degenen, die in hun oefeningen van godsvrucht en werken van deugd niet getrokken worden door de liefde tot God, maar door een andere kracht, die kunnen de vereniging met God niet bereiken. En de reden hiervan is deze. De natuur van de mens is altijd naar zichzelf geneigd. Iedereen daarom die de liefde tot God niet bezit, keert zich door natuurlijke liefde steeds tot zichzelf. Hij zoekt en beoogt zichzelf in oefeningen van deugd en godsvrucht, in gevoelige liefde, geestelijke troost en dergelijke dingen. Maar wie oprecht liefheeft, versmaadt zichzelf (75) en zoekt alleen God, overal en altijd. Immers, de goddelijke liefde is een band, waardoor wij overgaan in God. Hij verbindt ons met God en God met ons, mits wij onszelf verzaken.
En verder, ook al gelijkt de natuurlijke liefde in haar uiterlijke beoefening zozeer op de goddelijke, dat men de een niet gemakkelijk onderscheiden kan van de ander, in de mening zijn ze niettemin heel ongelijk. Want de goddelijke liefde zoekt nimmer zichzelf, terwijl de natuurlijke voortdurend zichzelf op het oog heeft. En gelijk Adam in het paradijs zichzelf zoekende in vier zonden viel - in trots omdat hij het bevel van God verachtte, in hebzucht omdat hij naar de wijsheid Gods verlangde, in gulzigheid omdat hij in de smaak (ongeoorloofde) genieting begeerde, terwijl ten laatste in hem de onzuivere lust ontbrandde -, zo doet ook hij, die alleen uit natuurlijke liefde tot de beoefening van de deugd getrokken wordt. Hoe hoog en edel een geestelijk werk ook moge schijnen, al brengt hij iemand in geestverrukking buiten zichzelf, ook al schijnt hij verheven dingen te schouwen en visioenen te zien, - het strekt alles tot zijn geestelijk onheil, omdat hij evenzo in de vier bovenvermelde zonden valt. Eerst in zelfbehagen en ijdele glorie, omdat hij meent iets te zijn. Dan in begeerlijkheid. Want de lust om te weten ontsteekt in hem het ongebreidelde verlangen naar de kennis van geestelijke dingen, welke hij van God hoopt te verkrijgen, en om verlicht te worden door openbaringen, visioenen en inwendig begrip. Dan in gulzigheid. Want uit lust naar genot haakt hij naar voelbare, strelende smaak en voldoening in het zintuiglijke begeren, ten einde er van te genieten en er in op te gaan, en hierop is heel zijn werkzaamheid gericht. En heeft hij dit alles verkregen, dan vervalt hij in geestelijk overspel, omdat hij in de gevoelige genieting en bevrediging hel, doelwit en rustpunt zijner godsvrucht legt.
Hieruit kan men opmaken dat er velen zijn, zowel in het Werkende alsook in het Schouwende Leven, die van zichzelf menen dat zij tot hoge deugd en heiligheid geklommen zijn, terwijl zij uit hoofde van hun eigenliefde zich jammerlijk misleiden en ongemerkt en achteloos ten onder gaan in de genoemde geestelijke zonden. Daarom moet men zijn heiligheid niet zoeken in gevoelige godsvrucht, ook niet in ononderbroken arbeidzaamheid, maar in de versmading en versterving van zichzelf, gelijk ik vroeger geleerd heb, alsmede in de rechte mening, de toetssteen, die de ware dienaren Gods van de valse onderscheidt. Een bewijs van rechte mening is geestelijke vreugde in rampspoed, gelijk Origenes zegt in zijn Verhandeling op het Hooglied: Ik ontdekte geen teken, waaraan men een goed mens waarachtiger kan kennen, dan het bewaren van de vrede van het gemoed bij alle ellende en tegenspoed, als vrucht van (76) een gestadige, gematigde blijdschap en vreugde. Uit dit teken blijkt de onveranderlijkheid van hart in voorspoed en tegenslag. Dit is ook het bewijs van de innerlijke rechte mening, welke nimmer en nergens zichzelf zoekt, maar altijd God, die men in tegenspoed even goed en zelfs beter kan vinden dan in voorspoed."

In deze menskundig zeer wijze beschouwing geeft Herp uitsluitsel aangaande een gewichtige vraag. Met twee vermogens kan de mens zich geestelijk oprichten, met het verstand en met de wil. Welk van beide is nu het voornaamste? Wat is de kracht waarvan de hoofdstoot moet uitgaan? Herp heeft verklaard, dat de rechte mening ontstaat uit een toegenegen wil, die ontstoken is van de brand van de goddelijke liefde. De rechte mening komt dus voort uit de oprechte liefde. Psychologisch is dit zeer juist gezien. Want de liefde moet de drijfveer zijn van handel en wandel van de mens. Zij alleen kan het sterke verlangen in hem wekken om uit te rijzen boven zichzelf, om alles vaarwel te zeggen, alles te verlaten, alles te vergeten... behalve God. Hierom zal de mens vooral zijn liefde moeten zuiveren, haar reinigen van de smet, waarmee de eigenliefde de blanke louterheid van haar strevingen bevlekt. Zo zal hij door die veredeling haar geheel verankeren in God.
Over dit tweegevecht tussen de baatzuchtige eigenliefde en de onbaatzuchtige liefde tot God heeft Jan van Ruusbroec een hartig woord gezegd. In een van de eerste hoofdstukken van zijn werk: Vanden Blinckenden Steen maakt hij onderscheid tussen 'gehuurde knechten' en 'getrouwe dienaren' van God. De eersten missen de moed om de strijd tegen zichzelf ridderlijk uit te vechten en alle onkruid van de eigenliefde met wortel en al te verdelgen. Hierdoor blijven zij in hun eigen engheid bevangen en verkrijgen nimmer de vrije opvlucht van de geest. Anders gezegd: het zijn de middelpunt-zoekende naturen, bij wie alles blijft cirkelen rondom zichzelf, niet de middelpunt-vliedende personen die hun denken en doen voortdurend stuwen naar God. Dit laatste beproeven de getrouwe dienaars. Zij laten zich grijpen door de onzelfzuchtige liefde, die hun geestelijke aanschijn verandert en alles verruimt en verwijdt in God.

"Ook zult ge overdenken, dat sommige mensen de gaven Gods ontvangen als gehuurde knechten van God en andere als zijn getrouwe dienaars. Deze mensen staan recht tegenover elkaar in heel hun geestelijke bedrijvigheid, te weten in liefde en mening en gezindheid en in alle oefeningen en praktijken van het inwendige leven. (77)
Geef nu acht: de mensen die zichzelf zo ongeregeld liefhebben, dat zij God niet anders willen dienen dan om reden van hun eigen-gewin en zelf-profijt, die scheiden zich allen van God af; zij blijven onvrij, hangend in zelfzucht. Zij zoeken en bedoelen immers zichzelf in al hun werken. Daarom gaan bij alle gebeden en vrome werken hun verlangens naar de tijdelijke of eeuwige dingen, die zij verkiezen om het gemak en het voordeel voor hen zelf. Zulke mensen zijn ongeregeld aan zichzelf gehecht. Hierom blijven zij altijd met zichzelf vereenzaamd achter, omdat zij de echte liefde niet bezitten, die hen met God en met al zijn geliefden zou verbinden. Al schijnen deze mensen dan ook de wet en de geboden van God te onderhouden, zij volbrengen niet de wet van de liefde. Want al wat zij doen, dat doen ze uit dwang en niet uit liefde, ten einde aan de verdoeming te ontkomen. En omdat zij ongetrouw zijn in hun inwendige gedrag, daarom durven zij niet op God te vertrouwen. Maar heel hun geestelijke leven getuigt van twijfel en vrees, last en ellende...
Op het ogenblik evenwel, waarop de mens met de hulp van God zijn eigenliefde vermag te overwinnen, dit betekent, dat hij zich zo ontdaan weet van zichzelf, dat hij op God durft vertrouwen bij al wat hem met nood vervult, zie, op datzelfde ogenblik doet hij iets Gode zo behaaglijks, dat God hem zijn genade schenkt. Door die genade gevoelt hij waarachtige liefde, liefde, die twijfel en vrees verdrijft en hem doet vertrouwen en hopen. Zo is hij een getrouwe dienaar geworden, die God beoogt en bemint in al zijn werken."

Schoner en weidser dan Ruusbroec beschreef de Cisterciënserin Beatrijs van Nazareth het proces van de opklimmende vergeestelijking door de liefde. Onder dit aspect vat zij het gehele mystieke leven in één machtigen greep samen. Zij spreekt alleen over de 'Minne', de liefde die uitvloeit uit God, de mens aangrijpt en overweldigt, en hem terugdrijft naar zijn Oorsprong. In de kringloop van deze beweging onderscheidt zij zeven fasen of trappen. Vandaar de naam van haar tractaat: Dit zijn Zeven Manieren van Minnen. Vandaar ook de ondertitel: Zeven manieren zijn er van minnen, die komen van de Hoge en keren ten Opperste weer.

In de eerste manier van minnen beschrijft Beatrijs de zuiverende liefde. Uit de minne ontstaat in het hart een verlangen om zich van alles te ontdoen, wat haar opgang naar de Beminde belemmert en vertraagt. Beatrijs onderzoekt zichzelf en ziet de smetten, die moeten worden uitgewist. Dit wenst zij te doen met de onstuimigen drang van heel haar (78) liefde-begeren. Want zuiver en stralend schoon wil zij treden voor het oog van haar Schepper, om zijn eeuwige scheppingsgedachte zo getrouw mogelijk te verwezenlijken. Die gedachte dat is de zuiverheid, de adel en de vrijheid, waarin zij geschapen werd naar zijn beeld en gelijkenis. Dit beeld en die gelijkenis moet zij herstellen, behoeden, en immer volmaakter in zich uitbeelden. Dit is de zin van haar bestaan.

"De eerste manier bestaat uit een verlangen, dat de liefde werkend maakt, dat lang moet heersen in het hart voor het elke tegenstand te overwinnen vermag, dat met kracht en met beleid te werk moet gaan en onweerstaanbaar altijd aanzwellen in het gemoed.
Deze manier van minnen is een begeren, dat vast en zeker ontstaat uit de minne en zich roert, wanneer de edele ziel, die getrouw onzen Heer dienen, Hem onverschrokken volgen en waarachtig liefhebben wil, ontvlamt in het verlangen: om te veroveren en te wonen in de zuiverheid, de nobelheid en de vrijheid, waarin zij door haar Schepper geschapen werd naar zijn beeld en gelijkenis, dat vurig te beminnen en naarstig te behoeden is.
Hierin wil ze heel haar leven doen opgaan, hiermee werken en toenemen en opstijgen tot verhevener hoogheid van minnen en klaardere kennis van God, oprijzende tot die volmaaktheid, waartoe ze door haar Schepper gemaakt en geroepen werd. Hiernaar streeft ze van de morgen tot de avond en hieraan geeft ze zich geheel en al. Hierheen gaat haar vragen en haar speuren, haar smeken tot God en haar peinzen: hoe ze dit toch bereiken kan en hoe verkrijgen de minne nabij te zijn en haar gelijk in de heerlijkheid van alle deugd en in de ganse zuiverheid van de adel van onkreukbare liefde.
Zo een ziel onderzoekt dikwijls wat ze is en wat ze wezen moest, wat ze bezit en wat haar ontbreekt, en met al de ijver, met heel het machtige verlangen en het beleid, waartoe ze in staat is, spant ze zich in om zichzelf te beschutten en te schuwen al wat haar hinderen of belemmeren kan bij deze zo heilige werken. En nimmer zwijgt haar hart noch rust haar wil bij het zoeken en vragen en aanleren en tot zich trekken en vasthouden van alles, wat haar helpen en vooruitbrengen kan ter minne.
Dit is één grote bekommering van de ziel, die deze kringloop werd binnengeleid en hierin werken en voortzwoegen moet, totdat ze door ijver en trouw eindelijk van God verkreeg, voortaan zonder hinder van vroegere misstappen te dienen de liefde met onbeklemd gemoed, met gelouterde geest en met verhelderd begrijpen.
Zo een begeren, van zo onbesmette zuiverheid en verhevenheid komt zeker (79) van minne en niet van vrees. Want vrees doet werken of verduren, doen en laten uit angst voor de toorn van de Heer of het vonnis van de rechtvaardige Rechter, uit schrik voor de eeuwige straf of voor de tijdelijke kastijding. Maar de liefde werkt en beijvert zich alleen om de zuiverheid, de hoogheid en de opperste adel, die zij zelf is, bezit en geniet, en dusdanig werk leert ze ook degenen, die haar beoefenen."

Wanneer met dit gezuiverde verlangen de ziel gerezen is naar God, dan geeft zij het bewijs van haar totale onbaatzuchtigheid. Niet om de verwachting van enig loon dient zij haar Heer. Zij dient Hem alleen, omdat zij Hem dienen mág. Gelijk een bruid zich gelukkig prijst, wanneer haar geliefde duldt dat zij hem met liefde omringt. Dit verlangen blijft bestaan in lief en leed en schept een onvergelijkelijk tedere voldoening. Zo beschrijft Beatrijs de tweede manier van minnen.

"Eén andere manier van minnen bestaat voor haar hierin, dat zij zich bijwijlen voorneemt om onze Heer te dienen om niet, alleen uit minne zonder enig waarom en zonder enig loon van genade of van verheerlijking". Juist zoals een jonkvrouw haar bruidegom dient alleen uit de verhevenheid van haar liefde, en niet denkt aan gewin, en gelukkig is, dat zij hem dienen kan en dat hij het toestaat dat ze hem dient, - zo begeert zij met minne de minne te dienen zonder mate en boven mate en boven menselijk verstaan en begrip, met alle daden van trouw.
Als dit alles over haar gekomen is, dan is zij zo brandend van begeren, zo bereid tot elke dienst, zo welgemoed in lijden, zo zacht in verdriet, zo blijde in rampspoed. En met al wat in haar is, verlangt ze Hem lief te zijn en het schenkt haar voldoening als ze iets vindt om te doen en te verduren in dienst aan de minne en tot haar eer."

In deze manier van minnen heeft de ziel de blik geheel afgewend van zichzelf en hem uitsluitend gevestigd op God. Hoger dan dit allerzuiverste trachten kan zij uit eigen aandrift niet stijgen. Zij heeft volbracht, wat in haar vermogen lag. Zal God met de streling van zijn hand het hijgende begeren, het hakende smachten omkoesteren? Zal Hij nadertreden en het minnespel ten einde voeren? Er is in de ziel een wijdte gekomen, die God alleen overschaduwen... en met stralend licht doorzonnen kan. (80)

terug naar de Inhoud

5. Dichterlijke klage
De mystieke aspiratie eist van de mens, dat hij 'ten bloede toe' weerstand biedt in de strijd tegen zichzelf (Vlg. Hebr. 12:4). Zij vergt een ontworsteling aan de stof en een verheffing van de geest, die heel zijn persoon, zijn denken, willen en streven omvat.
Dit proces van loutering en zuivering heeft eerst zijn goddelijke kant. Het is de Geest, die het aanschijn van de aarde hernieuwt. De Geest en de Geest alléén vervult de harten van de gelovigen met de kracht van zijn genade en ontsteekt hen met het vuur van zijn liefde. Datzelfde proces bezit nochtans ook zijn zeer menselijke zijde. Het is de mens, die het experiment doorstaat met de gevoeligste zenuwen van zijn wezen.
Dit laatste wettigt de vraag of wij bij de beschrijving van dit gebeuren niet te objectief zijn geweest. Of wij niet te veel nadruk legden op de 'leer' en te weinig op de 'beleving'. Wij hebben ruimschoots gezien, wát er van de grootmoedige geëist wordt, die zich wil laten grijpen door God. Lieten wij echter ook genoegzaam uitkomen, hóe hij de volvoering van die eis doorstaat? Hóe ondervindt de mens de scheiding van zoveel dierbare dingen, de scheiding die hem ten slotte wegdrijft uit het vertrouwde ik en overlevert aan de handen van de onbekende, alwetende en aleisende God? De weetgierige laat zich zo gemakkelijk tot een koele, nuchtere waarneming verleiden, waarbij de objectieve feiten en niet de subjectieve emoties hem belang inboezemen. De strijd, de schrik, het hartverscheurende leed, dat hij voor zijn ogen ziet gebeuren, dringt slechts oppervlakkig tot hem door. En toch, zo ongekend hevig was de strijd, zo hartverscheurend de pijn, dat de mystieken doorstonden...
De subjectieve zijde van de mystieke zuivering is even gewichtig als de objectieve, misschien zelfs gewichtiger, omdat zij als de persoonlijke beleving de werkelijkheid het meest nabij komt. Beide te zamen geven slechts een volledige indruk. De subjectieve ervaringen zijn echter veel moeilijker onder woorden te brengen, onvergelijkelijk veel moeilijker. Wij kunnen niet schilderen met welke emoties de mystieken de zielepijn van de scheiding doorstonden. Dit kunnen zij alleen, en dáár zullen zij hun gevoelens het levendigst vertolken, waar zij zich uiten in een spontane en lyrische ontboezeming.

Om deze reden doen wij een greep uit onze Middeleeuwse liederenschat. Men kan zich afvragen of er een taal bestaat, waarin de verschijnselen van het mystieke leven zo zuiver, zo schoon en zo rijk (81) gevariëerd bezongen zijn als in de onze. Enkel met gedichten zou men een boek over Nederlandse mystiek kunnen schrijven. Luisteren wij naar het lied waarmee een onbekende dichter zijn ervaringen uit. Hier klinkt de droefenis om het leed dat de scheiding en verzaking veroorzaakte. Wij bespeuren die weemoed ondanks de wisseling van het woordkleed, waarvoor geen dichterlijke herschepping ons schadeloos stellen kan. Maar het is geen bittere, geen sombere klacht! De dichter uit zijn ontroering met bevalligheid, met blijmoedigheid, met het speelse van hoofse fierheid.

"Nu scheiden wij, nu scheiden wij,
En immer moet er scheiding wezen.
Wie Jezus liefheeft, is zo vrij,
Van 't scheiden zal hij nog genezen.

Ik woonde op een vasten grond,
Daarvan moest ik gaan scheiden,
En komen binnen korten stond
In verre, dorre weiden.

Mijn hart, het is in pijn en nood,
Dat ik moet scheiden leren.
Mijn aardse hart sterft meen'gen dood,
Het moet zijn wil ontberen.

Toch, scheiden is een eedle schat,
En die 't sereen kan dragen,
Die wandelt op het liefdepad,
Neemt afscheid zonder klagen.

Eilaas, dit heb ik niet gedaan,
In pijn moet ik nu scheuren:
Het scheiden heeft mij leed gedaan,
Het doet mij dikwijls treuren.

En nog wil ik in mijn gemoed
Het scheiden niet versmaden.
Het scheiden zal mij wezen goed,
Vast heb ik mij beraden. (82)

Het scheiden is een bitter woord,
Dat word ik wel gewaar, en
Het scheiden heeft mij in 't hart geboord,
En deed mij angstig staren.

Want toen ik veilig waande te zijn,
Was ik bijna bedrogen;
Het scheiden was me een medicijn,
Daarmee ben ik onlvlogen.

Die ons dit liedeken heeft gedicht,
Het scheiden deed hem lijden;
Nu bid ik God dat Hij hem verlicht
En 't hart in deugd verblijde."

Wie de smart van de scheiding ook diep gevoeld en bitter ervaren heeft, is Suster Bertken, de kluizenares. Telkens opnieuw rijzen de beelden voor haar geest: de verleiding, die haar lokte, het geweld, dat zij zich moest aandoen, de lagen, die de vijanden haar legden, de gevaren, waaraan zij ontsnapte, de tegenzin en traagheid, die haar beslopen, het moeizame vechten om bij het eenmaal genomen besluit te volharden. Dit alles verschijnt voor haar geest en benauwt haar gemoed, hoewel de dag reeds lang vergleed, waarop zij de wereld met voeten trad. Zij weet dus, dat zij in die schrikwekkende strijd overwon. Omzien wil zij niet. Zij voelt in het hart de hoge kracht van haar Geliefde en ze kent slechts één begeren: aan Jezus te behagen en te waken over de vonk van de liefde diep in haar gemoed, de vlam, die tot een laaiend vuur kan uitslaan. Met dit laatste bedoelt zij de mystieke aanroering in de ziel, de komst van de inwerkende God.

"De wereld hield mij in haar macht
Met hare strikken wonderzacht,
En had mijn kracht benomen.
Zij heeft mij menig leed gedaan,
eer ik haar ben ontkomen.

'k Ben uit de wereld weggegaan:
Haar vreugde is zo gauw gedaan,
Binnen zo korte dagen,
Dat ik mijn eedle ziel in haar
niet langer wilde wagen.

Ik zie de engen weg bereid,
Die recht naar de eeuw'ge vreugden leidt. (83)
O hart, wil niet versagen!
Ik wil daar onvervaard door gaan,
om Jezus te behagen.

Een vonkje voel ik in mijn hart,
Dat mij doortrilt en waar ik hard
En ernstig op wil waken:
Want zie, Gods liefde vermag
daaruit een laaiend vuur te maken.

Een klagen hoort gij thans, een groot
Klagen van de aardsheid in haar nood:
Haar vreugde moet zij laten
En wat lang haar verblijden was,
dat moet zij leren haten.

Vaarwel, vaarwel, aardsheid in mij:
Mijn hart moet worden los en vrij,
Uw klagen kan niet baten
Want Dien mijn ziel alleen begeert,
Die wil zij binnenlaten.

Wel staan mijn vijanden op wacht
Met heimlijke of met open kracht
En leggen valse lagen;
Zo moet ik aldoor waakzaam zijn
bij nachten en bij dagen.

Maar ik zal niet ontmoedigd gaan,
Met vreugde wil ik dit doorstaan,
Ik zal mij wel verweren.
Gods liefde is een brand in mij
en niemand kan mij deren.

En zie mijn vast vertrouwen dat
Hij mij in kracht van liefde omvat,
En al doet overwinnen:
Wie kan geheel zijn goed-zijn
dan beseffen en bezinnen?"

Niet in gedicht, maar wel in zeer dichterlijke proza heeft Suster Bertken aan dezelfde gedachten en stemmingen nogmaals uitdrukking gegeven. Het is een gebed, waarin zij de fouten en zwakheden van haar jeugd belijdt, ze smartelijk beweent en God om vergeving vraagt. Zijn liefde moet de hare zuiveren, zijn wil haar wil ontvlammen. In zeer menselijke taal heeft Suster Bertken aan deze zeer geestelijke gedachten en gevoelens uitdrukking gegeven. (84)

"O blijdschap en glorie van alle zaligen, allerzaligste Heer Jezus, als ik aanschouw hoe Uw koninklijk hoofd met doornen gekroond is, Uw minnelijk schoon, aanvallig gelaat zo jammerlijk gehavend en belopen met Uw heilige bloed, Uw hevig vermoeide, heilige lichaam door de ongenadige geseling zo deerlijk gewond en zo dieptorsend neergebogen onder 't zware kruis; als ik aanschouw, dat Gij de overzwaren last van onze zonden zo zachtmoedig gedragen hebt, en dat Gij, goedertieren Heer, uit brandende liefde zo ijselijk mismaakt gegaan zijt naar de plaats, waar Gij U zelf voor ons wilde offeren, - o allergetrouwste Minnaar, als ik aldus naar U opzie, dan raakt mijn hart gewond en doet het mij wee van liefde.

O zoete Minnaar, dat ik mij zo lang aan ijdelheid prijsgegeven en de zoetheden Uwer liefde niet gesmaakt heb, - wat mij zoet scheen te zijn, dat is mij nu zeer bitter geworden. Och, dat ik zo lang gedwaald heb en pas zo laat Uw zoete stem hoorde! Vergeef mij, lieve Heer, dat ik mij naar Uw goddelijke leer en naar Uw raad niet geplooid heb, dat ik zo ondankbaar geweest ben ten overstaan van Uw grote liefde en menigvuldige weldaden, niet onderdanig, maar eigenwillig en ongeduldig, gaarne geprezen en node gestraft. Mijn hoofd, mijn lichaam, mijn leden heb ik dikwerf getooid naar de lust der wereld. Ik heb mij zelf te behagen gezocht, ijdel en dwaas hierover gesnoefd, z'n grote hoogmoedigheid, ongehoorzaamheid, eigen-willigheid geleefd, veel jaren in kwade nietsnuttigheid doorgebracht, en niet in gedachten gehad, hoe arm, hoe deemoedig, hoe zachtmoedig Gij, lieve Heer, geweest zijt tot aan de dood op het kruis.

O allergoedertierenste Heer, wil mij al mijn zonden vergeven! Uit de grond van mijn hart doet het mij leed, lieve Heer, dat ik in snode zondigheid mijn tijd alzo kwalijk besteed heb, dat ik mij zeer eigenzinnig, dikwijls koppig en te onbuigzaam beloond heb jegens mijn ouders en degenen, aan wie ik onderdanigheid verschuldigd was. Het kruis van de tijdelijke kwelling, dat Gij mij stuurde tot mijn zaligheid, heb ik smadelijk van mij afgeworpen, en ik was dikwijls toornig, hatelijk, grimmig jegens hen, die mij onaangenaam waren en heb met woorden, met gebaren, met het weigeren van diensten en het kleineren van hun goeden naam mij vermaakt en behagen geschept in hun verdriet.

O barmhartige Heer, dikwijls hebt Gij mij van binnen vermaand, dat ik mij verdeemoedigen zou onder elk schepsel, zachtmoedig alle narigheid verdragen en bidden voor mijn lasteraars. Uw bitter lijden, Uw goddelijke leer heb ik niet zo ijverig ter harte genomen, dat ik om wille Uw goddelijke liefde mijn leven hiernaar gesierd heb. Ik was (85) ongehoorzaam aan Uw goddelijke wil en dikwijls volgde ik de mijne. O barmhartige God, erbarm U over mij en vergeef mij al mijn zonden! Ik laat mij ganselijk zuiveren in Uw goddelijken wil door Uw brandende liefde, zodat er geen smet en vlek in mij blijft, waarmee ik U, mijn Schepper en Verlosser, mishaag. Uit heel mijn hart begeer ik, dat Uw goddelijke wil in mij geschiedde nu en eeuwig zonder einde. Amen."

Deze dichterlijke ontboezemingen onthulden iets van het schrijnende en knagende leed dat de mystieken bij de scheiding doorstonden. De hoofdverschijnselen van het Werkende Leven hebben wij hiermee genoegzaam gekarakteriseerd. Een heel gewichtige vraag dringt zich nu nog ter beantwoording op, de vraag nl. of de beoefening van het Werkende Leven onfeilbaar leidt tot de instorting van de mystieke genade. Kan men eenvoudigweg zeggen: Zuiver de geest en God schenkt zijn voelbare ontferming? Bij de behandeling van dit lastige probleem zullen wij ons tot de uitspraken van de Nederlandse mystieken beperken.

Onder de bekoring van het geestelijk doorgaans zeer hoogstaande werk van deze mystieken ontkomt men niet aan de indruk, dat zij de boven gestelde vraag in positieven zin beantwoorden. Hun geschriften suggereren vaak bijzonder sterk dat de loutering en zuivering van het Werkende Leven onfeilbaar tot de verwerving van hogere genaden leidt. Deze voorstelling bevat niets bevreemdends. Overstelpt door de geheimen van Gods mededeelzaamheid en verrukt door de geneugten van zijn goedheid en liefde, sporen zij krachtdadig aan om hun voorbeeld te volgen en door verzaking aan de wereld en verloochening van zichzelf de weg te bewandelen, die zij verkozen, en de kroon te ontvangen, die zij verwierven. Tegenover deze suggestie staan evenwel uitspraken van geheel andere strekking. Bij dezelfde mystieken treffen wij evenveel, wellicht meer gezegden aan, die ons moeten overtuigen van de volstrekte onverdiendheid van de te verkrijgen of reeds verkregen genaden. Met klem wijzen zij er op, dat de naar God strevende ziel ten aanzien van de mystieke genaden zich niet alleen volkomen onthecht, maar ook grotelijks onwaardig en bovenal totaal onmachtig moet betonen en dit uit waarachtige en diepnederige kennis van zichzelf. Het is Gods onvolprezen vrijgevigheid en milddadigheid, die tot de mystieke genade roept, waartoe de mystieke mens van zijn kant feitelijk niets bijdraagt. Zij ligt boven de macht van de begunstigde en is hierom een gave uitsluitend van God. Overzien wij deze feiten, dan menen wij de opvatting van de (86) Nederlandse mystieken getrouwer weer te geven met te zeggen: niet als men het Werkende Leven beoefent, verkrijgt men onfeilbaar het Schouwende, maar omgekeerd, indien men tot het Schouwende Leven opstijgen wil, moet men zich noodzakelijk op het Werkende Leven toeleggen, in afwachting van wat Gods liefde verder onthullen zal.

Zo is men geneigd de boven gestelde vraag eerder in negatieven zin te beantwoorden. Er bestaat echter een zienswijze, die een diepere blik in het vraagstuk vergunt en het dilemma van een positieve of negatieve beantwoording voorkomt. De opgang van het Werkende Leven tot die hoogte, welke normaal genomen de mogelijkheid schept tot het verkrijgen van de mystieke genade, veronderstelt reeds vóór de instorting van die genade een bijzondere roeping en verkiezing van God. Zo radicaal aan alles verzaken, zich zo totaal verloochenen, dit doet men niet uit eigen kracht, hiertoe geeft God het vermogen. God schenkt bovendien zijn genaden niet onbedacht; Hij vervolgt hiermede zijn bedoeling. Blijkt de mens nu getrouw, dan zal God zijn plan ontwijfelbaar volvoeren en bekronen. De algehele beoefening van het Werkende Leven steunt dus reeds op een uitzonderlijke genadehulp van God, een bijzondere bevoorrechting, waarop de mens zich kan voorbereiden, waarom hij nederig mag smeken, maar waartoe het ontembare verlangen, de groothartige daad altijd moet komen van God. Dit alles beamende, niets ontziende Werkende Leven zal uiteraard leiden tot het Schouwende, waaraan het noodzakelijk voorafgaat en waarmee het één geleidelijke en organische ontwikkeling uitmaakt. De opvatting van de Nederlandse mystieken aangaande de roeping tot het mystieke leven hebben wij zo ontwijfelbaar het volledigst en nauwkeurigst weergegeven. Boven het leven van de tot mystiek geroepen mens zweeft de adem van Gods vrije en milde verkiezing. (87)

terug naar de Inhoud

terug naar het literatuuroverzicht







^