Emanuel Swedenborg - een biografie, uitgebreid

Bron: Nederlandse Swedenborg Genootschap

Emanuel Swedenborg (1688-1772)
wetenschapper, staatsman,
filosoof, theoloog en ziener
Emanuel Swedenborg werd op 29 januari 1688 te Stockholm geboren. Zijn vader was Jesper Swedberg, hofprediker van Koning Karel XII.

Jesper Swedberg, die aan de Universiteit te Uppsala zijn theologische opleiding had genoten, werd door de koning, die zijn bekwaamheid, ijver en geleerdheid opmerkte, spoedig bevorderd en achtereenvolgens benoemd tot theologisch professor te Uppsala, rector van de Universiteit, deken van de Kathedraal en eerste professor in de theologie, opziener van de Zweedse kerken in Amerika, Portugal en Londen, en tenslotte in 1702 tot bisschop van Skara, welk ambt hij tot zijn dood in 1735 bekleedde.

In 1719 werd zijn familie door Koningin Katharina wegens verdienste in de adelstand verheven en de naam Swedberg werd in Swedenborg veranderd. De biograaf van Bisschop Swedberg bezegelt in de Zweedse Biografische Dictionaire het oordeel van een vroegere schrijver dat:
Indien Swedberg een paar eeuwen vroeger had geleefd, hij onder de Zweedse heiligen had kunnen worden opgenomen en dat zijn geleerdheid, arbeidzaamheid en voorbeeldig leven, zijn goede bedoelingen en ijver voor de eer van God zelfs in een meer verlichte eeuw een hoge waardering verdienen.

Omtrent de jeugd van zijn zoon Emanuel is niet veel bekend. Emanuel werd van zijn vierde tot zijn veertiende jaar te Uppsala opgevoed, terwijl zijn vader daar het ambt van professor en deken bekleedde. Hij bleef daar tot zijn 21e jaar zijn studies voortzetten, nadat zijn vader in 1703 als bisschop naar Skara was vertrokken. Op gevorderde leeftijd schrijft Emanuel, in antwoord op een verzoek van Dr. Beyer, het volgende over zijn eigen kinderjaren:
Van mijn vierde tot mijn tiende jaar was ik aanhoudend in gedachten over God, de verlossing en de geestelijke eigenschappen van de mens en openbaarde in mijn gesprekken dikwijls dingen die mijn vader en mijn moeder verbaasden, en hen deed uitroepen dat engelen door mijn mond moesten hebben gesproken. Van mijn zesde tot mijn twaalfde jaar sprak ik graag met theologen over geloof, bewerende dat liefde het wezen van het geloof is, en dat deze heiligmakende liefde de liefde tot de naaste is; verder dat God dit geloof aan iedereen schenkt, maar dat alleen zij het aannemen die deze liefde zijn toegedaan. Mijn enige geloof in die tijd was: dat God de Schepper en Onderhouder van het heelal is, dat Hij de mens toerust met verstand, neiging tot het goede en daaruit voortvloeiende hoedanigheden. Van het geloof dat God de Vader de gerechtigheid Zijn Zoons toekent aan wie Hij verkiest, zelfs aan de onboetvaardige, wist ik niets, en indien ik van zulk een geloof had gehoord zou het mij toen, evenals nu, geheel onbegrijpelijk zijn geweest.

Ergens anders zegt hij:
Van mijn vroegste jeugd af kon ik in mijn geest de gedachte aan meer dan één God niet opnemen; ik heb altijd het denkbeeld van een enig God gehad en behouden.

Wanneer wij bedenken dat Swedenborgs vader een ijverige, godsdienstige leraar was en dat hij gedurende die tijd aan een Lutherse hogeschool het ambt van hoogleraar in de dogmatiek bekleedde, en we lezen dan dat in het gedachtenleven van Emanuel alle kenmerkende eigenschappen van de oude theologie ontbraken, dan kunnen wij dit niet anders verklaren dan door de erkenning van Gods voorzienigheid in een bijzondere voorbereiding tot het werk waartoe Swedenborg later werd geroepen.

In 1709 besloot Swedenborg zijn studie aan de Universiteit. Terwijl hij zich voorbereidde op een buitenlandse reis, waarmee in die tijd jongelui van zijn stand hun academische opleiding voltooiden, vertoefde hij enkele maanden in de ouderlijke woning, waar hij de tijd doorbracht met nuttige arbeid en muziek. Op zijn reis wilde hij zich bezig houden met wiskunde en vertrok in 1710 naar Engeland, waar hij ongeveer twee en een half jaar bleef. Hij besteedde geen tijd aan het bezoeken van bezienswaardigheden maar zocht het gezelschap van grote wiskundigen en sterrenkundigen en volgde hun werk met bijzondere ernst.
Een gewichtig probleem was in die tijd het vinden van een betere plaatsbepaling op zee. Flamsteed werkte daaraan in Greenwich; Swedenborg nam het aanstonds op, dacht er gedurende vele jaren ijverig over na en maakte toen een nieuwe methode daarvoor bekend.

Kennis van werktuigen was een ander geliefkoosd onderwerp van zijn studie. Door zijn intrek te nemen bij bekwame handwerkslieden en dikwijls te verhuizen, werd hij bekend met horlogemaken, kastenmaken, boekbinden en instrumentmaken. Toen de fabrikanten van aardglobes weigerden hem de kaarten te verkopen, die hij in Zweden wilde opplakken, leerde hij de kunst om op koper te graveren en maakte hij de platen voor enkele globes die hij naar huis zond om ze daar te laten afdrukken en opplakken. In de vervaardiging van wetenschappelijke instrumenten deed hij genoeg ondervinding op om ze thuis te kunnen namaken. Ter afwisseling in zijn wetenschappelijke studies wijdde hij zich aan de dichtkunst. Zodoende zat hij nooit ledig en had hij weinig tijd over voor gezelschap.

Na twee jaren van ijverig werken in Engeland ging hij in 1712 naar Holland en vandaar naar Frankrijk. In Leiden leerde hij de kunst om lenzen te slijpen en schafte zich daarvoor de nodige werktuigen aan. In Parijs maakte hij kennis met de beste wis- en sterrenkundigen en als afwisseling in zijn studie leerde hij de Franse taal. Op zijn terugreis door Duitsland vertoefde hij enige tijd in Rostock om het resultaat van zijn studie op te tekenen en enkele van zijn uitvindingen uit te werken.

In een brief aan zijn zwager Berzelius, gedateerd 8 september 1714, somt hij veertien mechanische uitvindingen op, die hij toen bezig was voor uitgave te beschrijven.

Daarna woonde hij korte tijd in Greifswald, een academiestadje in Pommeren, waar hij een bundel zeer goede Latijnse gedichten uitgaf, die een bewijs leverden van zijn meesterschap over de taal en van zijn bekwaamheid in de versbouw.

In de zomer van 1715 keerde Swedenborg naar Zweden terug, na een afwezigheid van bijna vijf jaren. Hij was toen zevenentwintig jaar oud en in alle opzichten voortreffelijk toegerust voor het werk van zijn keuze. Hij had kennis gemaakt met de beste wis- en sterrenkundigen van zijn tijd en de methoden van hun onderzoek en had tevens de resultaten van hun werken leren kennen; hij was bekend met de nieuwste uitvindingen in natuur en werktuigkunde en de toepassing daarvan in de industrie.

Swedenborgs vader vroeg nu aan de regering om een geschikte betrekking voor zijn zoon, maar deze hield te veel van de wetenschap om aan geldelijk voordeel te denken; zijn hoofd was te vol met allerlei nieuwe plannen.
Een van die plannen was de oprichting van een sterrenkundig observatorium op een berg in de nabijheid, om met de nodige waarnemingen zijn theorie over de bepaling van de geografische lengten te bevestigen.
Een ander plan was de uitgave van een tijdschrift ter bevordering van wis- en werktuigkunde. Het eerste nummer van dit tijdschrift kwam in het begin van 1716 uit, onder de titel "Daedalus Hyperboreus"; het was in de Zweedse taal geschreven en met kopergravures geïllustreerd. In de eerste drie jaren verschenen er zes nummers, waarna het ophield te bestaan; eensdeels uit gebrek aan deelneming, anderdeels door Swedenborgs aanhoudende bezigheid met andere zaken. Toch heeft de uitgave gewichtige gevolgen gehad. Zij bracht Swedenborg in intieme betrekking met Polhem, en toen Karel XII in 1715 uit zijn ballingschap terugkeerde en zich enige tijd wijdde aan de verbetering van zijn land, vestigde Polhem, zijn voornaamste raadsman, 's Konings aandacht op zijn veelbelovende vriend. Karel was zelf een goed wiskundige. Hij merkte terstond Swedenborgs kennis en bekwaamheid op en was ingenomen met diens streven naar bevordering van de wetenschap in zijn vaderland. De Koning benoemde hem daarom aanstonds tot buitengewoon lid van het departement der mijnen. In de koninklijke benoeming d.d. 18 december 1716, wordt Swedenborg de bijzondere taak opgelegd om Polhem in zijn ingenieurswerk bij te staan en het departement in alle technische zaken voor te lichten.

Hiermee begon Swedenborg op 28 jarige leeftijd zijn openbare loopbaan. Hij aanvaardde zijn ambt met karakteristieke ijver en nauwgezetheid en bestudeerde alle wetenschappelijke vragen die daarop betrekking hadden. In zijn vrije tijd wijdde hij zich aan de oprichting van een observatorium te Uppsala en aan een decimaal stelsel van rekenen, waarin ook de Koning veel belang stelde. Ter bevordering van de studie in algebra schreef hij daarvoor in 1718 een handleiding in tien boeken, het eerste werk dat in Zweden over algebra werd geschreven.

De aanhoudende omgang van Swedenborg met Polhem leidde tot een intieme en duurzame vriendschap tussen hen beiden. Later vatte Swedenborg een warme genegenheid op voor Polhems tweede dochter, Emerentia. De vader, die hiermee zeer was ingenomen, gaf Swedenborg een trouwbelofte, die zijn zestienjarige dochter zelf mede moest ondertekenen. Toen Swedenborg echter later ontdekte dat zijn gevoelens voor Emerentia niet werden beantwoord, deed hij afstand van zijn aanspraak en verliet de woning van zijn vriend, naar men zegt met een plechtige gelofte zijn genegenheid niet meer op een andere vrouw te vestigen. Hij bleef zijn gehele leven ongehuwd.

In 1718 gaf Swedenborg ook bewijzen van grote praktische bekwaamheid, door het uitvoeren van een transport van twee galeien, vijf grote boten en een sloep, 27 kilometer over land, met werktuigen van zijn vinding, naar de vesting Frederikshall in Noorwegen, die toen door Karel XII werd belegerd en waardoor deze in staat werd gesteld om zijn zwaar geschut dicht onder de wallen van de vesting te brengen en deze te veroveren.

In het volgende jaar werd de familie van Bisschop Swedberg om haar verdienste in de adelstand verheven. De familienaam werd gewijzigd in Swedenborg. Emanuel kreeg daarbij als oudste zoon een zetel in het Hogerhuis van Zweden. Hiermee werd voor hem een nieuw veld van werkzaamheid geopend, waarin hij, evenals in zijn wetenschappelijke en wijsgerige arbeid, een veelomvattende wijsheid ten toon spreidde. Gedurende zijn gehele leven is Swedenborg steeds een sterk voorstander van een constitutionele regeringsvorm geweest. Op latere leeftijd verklaart hij, in een van zijn memories aan het Hogerhuis, over de prerogatieven van de Kroon:

“dat niemand het recht heeft zijn lijf of goed aan de absolute heerschappij, van wie ook, over te laten, want daarvan is God alleen de meester en wij zijn slechts Zijn rentmeester in deze wereld; bovendien kan ik geen onderscheid zien tussen een Koning van Zweden met absolute heerschappij en een afgod; want de mensen wenden zich met hart en ziel zowel tot de een als tot de ander, gehoorzamen zijn wil en aanbidden wat van zijn lippen komt.”

Vijfentwintig jaren vroeger had Swedenborg openlijk zijn bewondering uitgesproken voor de republikeinse regeringsvorm die hij in Holland had aangetroffen, zijnde...

“de beste waarborg voor burgerlijke en godsdienstige vrijheid en Gode meer behaaglijk dan een absolute regeringsvorm. In een republiek wordt niemand overmatige verering toegebracht, maar zowel de hoogste als de nederigste voelt zich een koning of een keizer gelijk. Deze regeringsvorm plaatst de mens in de juiste verhouding tegenover God, Wien alleen alle verering toekomt, terwijl een absolute regering bedrog en huichelarij aankweekt, zelfs in de Godsdienst.”

Zodanige politieke beginselen (wel verschillend van de toenmalige leer van de kerk over de absolute macht van de koningen) omhelsde Swedenborg gedurende zijn meer dan vijftigjarig actief lidmaatschap van het Hogerhuis in Zweden, en toch genoot hij steeds de hoogste achting van de Koninklijke familie, daar hij nooit een partijganger was.

Graaf Höpken, destijds ongetwijfeld de voornaamste staatsman van Zweden, schreef in een brief aan een vriend over Swedenborg het volgende:

Hij bezat bij alle gelegenheden een helder inzicht en een gezond oordeel en drukte zich over alle onderwerpen duidelijk uit. De gewichtigste en best geschreven memories die aan het huis in 1716 over financiën werden voorgelegd, waren van zijn hand.

In deze memories handelde Swedenborg over de deugdelijke munt en volledige nakoming van alle verplichtingen.

Het is verder van belang op te merken dat Swedenborg in zijn tijd een ernstig voorstander was van maatregelen ter bestrijding van dronkenschap. Op het schutblad van een van zijn boeken vindt men in zijn eigen handschrift:
Het overmatige gebruik van sterke drank zal de ondergang worden van het Zweedse volk.
Hij stelde aan het Huis verscheidene maatregelen voor om het maken en het drinken van sterke drank te beteugelen, onder andere een wetsontwerp om de tapperijen of groghuizen af te schaffen, door een verbod van alle gelegenheid om in gezelschap te drinken of samen te scholen op plaatsen waar drank wordt verkocht.
Hij verklaarde dat, wanneer het gebruik van whisky geheel kon worden afgeschaft, de welvaart en de zedelijkheid in Zweden daardoor meer zouden worden bevorderd dan door alle inkomsten die uit zulk een nadelige gewoonte kunnen worden verkregen.

We zullen na deze uitweiding over Swedenborgs gevoelens op politiek en sociaal gebied tot zijn onafgebroken wetenschappelijke arbeid teruggaan.

Op het einde van 1718, kort na de dood van zijn vriend Karel XII, en na de kerstvakantie, die hij in de ouderlijke woning had doorgebracht, maakte hij een reis door de mijndistricten, waarvan hij in februari naar Stockholm terugkeerde om de vergaderingen van het mijnendepartement bij te wonen.

De zomer besteedde hij aan een zorgvuldige studie over het smelten van ertsen en aan de aard en de behandeling van het vuur. In november legde hij het bestuur van de mijnen een uitvoerige verhandeling voor waarin hij de Zweedse methode van smelten nauwkeurig beschreef met aanduiding van vele gebreken en mogelijke verbeteringen, waaronder ook een ontwerp voor een nieuwe smeltoven. Hij stelde enkele grote verbeteringen voor in kachels, waardoor een belangrijke besparing op brandstof kon worden verkregen. Daarbij nam hij zelfs de dierlijke warmte in zijn onderzoekingen op. Hij schreef daarover een uitvoerige verhandeling, die hij aan de Koninklijke Raad van Gezondheid voorlegde.

Zijn studie over de mijnen leidde hem tot het bestuderen van geologische verschijnselen. Nog slechts weinigen hadden toen de moed om het bijbelse verhaal van de schepping anders dan in zes gewone dagen uit te leggen. De laagvormige samenstelling van de rotsen, de overblijfselen van zeedieren, ver binnenlands, en meer soortgelijke verschijnselen, die toch op achtereenvolgende formaties in de aardkorst wijzen, werden alle door plotselinge schepping verklaard. Swedenborg verzamelde overtuigende bewijzen dat Zweden langzaam uit de oceaan was opgerezen en hij toonde aan hoe al deze verschijnselen behoorlijk konden worden verklaard uit de langzame inwerking van het water.

Dit was het beste bewijs voor de eerste beginselen van de geologische wetenschap, die toen reeds door enkele geavanceerde geleerden werden erkend. Deze beschrijving van het werk van één jaar (1719) toont wel de vruchtbaarheid en de kracht van Swedenborgs geest, en in geen van de daarop volgende vijfentwintig jaren verminderde zijn productie; integendeel: vele van die jaren waren nog vruchtbaarder. Een volledige opgave van alles wat hij in die tijd schreef, zelfs in beknopte vorm, zou vele bladzijden vullen. Van 1716 tot 1724 schreef hij dertig werken over het mijnwezen en over mechanische, mathematische, astronomische en andere onderwerpen, onder andere: mededelingen over het vertinnen van voorwerpen in Stjernsund; over het belang van het oprichten van een sterrenkundig observatorium in Zweden, met ontwerp; een memorie over het oprichten van zoutwerken in Zweden; poging om de Ooster en Westerlengte te vinden uit de stand van de maan; nieuwe aanwijzing voor het vinden van metaalhoudende aderen in de aardkorst; regeling van het muntwezen; nieuwe opmerkingen en ontdekkingen omtrent ijzer en vuur; nieuw mechanisch ontwerp voor het maken van dijken en dokken.

De bovengenoemde studie leidde hem vanzelf tot die van de aard en samenstelling van de stof. Hierbij zij opgemerkt dat de huidige wetenschappen in die tijd nog niet bestonden. Dit gold vooral ten aanzien van de wetten van stof en energie. De theorie van de vier elementen, aarde, lucht, vuur en water, was nog niet opgegeven.

Swedenborg behandelde hoofdzakelijk twee van deze, aarde en vuur, en gedurende het volgende jaar (1720) doorlas hij de gehele literatuur die hij over deze onderwerpen in de bibliotheken van Zweden kon vinden.
Hij schreef toen een uitvoerige verhandeling over de aarde van de stof, waarvan slechts een gedeelte werd uitgegeven: "Eerste beginselen van natuurlijke dingen, afgeleid uit ondervinding en geometrie, of een posteriori en een priori", in MS 560 pagina's. Dit onderzoek wekte bij hem de behoefte aan uitgebreider studie en gedachtewisseling met vreemde geleerden.

Hij ging daarom in juli 1712 voor een jaar naar Holland en Duitsland en bezocht daar alle zetels van geleerdheid en de voornaamste mijnen en verzamelde alle voorhanden zijnde kennis en ondervinding die licht konden werpen op het onderwerp van zijn studie.

In Amsterdam gaf hij een werk uit over de aard van de stof, waarin hij rekenschap trachtte te geven van het onderscheid in de verschillende zelfstandigheden door een verschil in de geometrische rangschikking van de atomen: "Prodromus Principiorum Rerum Naturalium, Sive Novorum Tentaminum Chymiam et Physicam experimentalem geometrice explicandi." (Een voorloper van de eerste beginselen van de natuurlijke dingen, of een nieuwe poging om scheikunde en proefondervindelijke 8 natuurkunde volgens geometrie te verklaren, Amsterdam 1721, Jan Osterwijk, 199 pagina's. (Stereochemie maakt deel uit van de theorie op het gebied van de tegenwoordige atoomleer, en onze landgenoot Prof. Van 't Hoff spreekt in een van zijn werken over dit boek van Swedenborg, als het eerste in de geschiedenis en ontwikkeling van de stereochemie.)

Tegelijkertijd gaf hij verscheidene kleinere verhandelingen uit en spoedig daarna in Leipzig een bundel proefschriften over geologie, werktuigkunde en scheikunde.

Gedurende de daarop volgende elf jaar (1722-1733) wijdde hij zich met alle ijver aan zijn officiële betrekking. Hij trachtte in Zweden verbeteringen in het mijnwezen in te voeren, die hij in het buitenland had leren kennen. Scherpzinnige ondernemingsgeest of waardering van exacte wetenschap bestond echter nog weinig in het beheer van de Zweedse mijnen, en Swedenborg was in dit en in vele andere opzichten zijn tijd ver vooruit.

Bij de grote toewijding aan zijn ambt bleef hij toch zijn algemene studie voortzetten. Van de wiskunde maakte hij een bijzondere studie en in 1724 werd hij gepolst aangaande zijn gezindheid om aan de Universiteit te Uppsala een leerstoel in dat vak te aanvaarden. Daartoe had hij echter geen begeerte, omdat hij de voorkeur gaf aan praktische arbeid boven theoretische, welke laatste, zoals hij meende, zijn geest met engere banden zou omsluiten. Hij gaf nu weinig uit, maar twee uitvoerige verhandelingen, één over de magneet en één over de behandeling van de metalen, in deze tijd geschreven, bevinden zich onder zijn manuscripten.

In 1724 werd Swedenborg benoemd tot lid van de Academie van Wetenschappen te Stockholm, en later tot corresponderend lid van de Academie van Wetenschappen te St. Petersburg, zodat hij met belangrijke personen en met werken van de voornaamste denkers uit die tijd bekend werd.

Het hoofdresuitaat van de studie van deze elf jaren werd neergelegd in drie dikke folioboekdelen: "Opera Philosophica en Mineralia" (Filosofische en Metallurgische werken), welke onder bescherming en op kosten van de Hertog van Brunswijk door hem in 1734 te Leipzig en Dresden werden uitgegeven. Het eerste deel, gewoonlijk Principia genoemd, omvat Swedenborgs theorie over de schepping. Het werk begint met een filosofische en mathematische verklaring van zijn theorie over beweging, en gaat dan voort met een toepassing van zijn theorie op de verschijnselen van het magnetisme en verklaart tenslotte de oorsprong van de elementen en van het heelal volgens de vooraf ontwikkelde wetten. (In dit werk anticipeert Swedenborg de Nevelthoorie. Bovendien schijnt het dat de tegenwoordige theorie over magnetisme en elektriciteit meer en meer in overeenstemming komt met hetgeen Swedenborg daarover in 1734 in zijn Principia schreef, toen er van magnetisme en elektriciteit nog zo goed als niets bekend was.) De beide andere delen bevatten praktische verhandelingen over het delven en bewerken van ijzer en koper. Deze werden door mannen van het vak aanstonds als standaardwerken begroet. Het deel over ijzer werd in het Frans vertaald en door andere schrijvers als autoriteit aangehaald. Met deze werken verwierf Swedenborg zich in Europa een grote vermaardheid als ingenieur van het mijnwezen.

In hetzelfde jaar gaf hij een klein maar diepzinnig werkje uit over het Oneindige, waarmee hij het eerste tijdperk van zijn studie besloot, en dat als een overgang tot een volgend tijdperk is aan te merken. Het is een poging om zijn filosofie toe te passen op de verhouding tussen de Oneindige en het eindige, tussen God en de mens, geest en stof, ziel en lichaam. De titel daarvan was: "Inleiding tot een filosofische beschouwing aangaande het oneindige en de eerste oorzaak van de schepping en aangaande het werktuiglijke van de werking van de ziel en het lichaam."

Immanuel Kant, de grote Duitse filosoof, vergeleek dikwijls met voldoening het filosofisch stelsel van Swedenborg met zijn eigen systeem en schreef die grote overeenkomst toe aan de diepe waarheid en wijsheid van Swedenborgs stelsel.

Na een afwezigheid van ongeveer veertien maanden, die hij besteedde aan de voltooiing en de uitgave van zijn werken, keerde Swedenborg in juli 1734 tot zijn gewone ambtsbezigheden terug. In de vrije tijd die hem overbleef begon hij aan een nieuwe studie over het menselijk lichaam, die hem de volgende tien jaren bezig hield.

In deze studie besteedde hij weinig of geen tijd aan oorspronkelijk onderzoek, daar hij zich meer bekwaam voelde tot het verwerken van al bekende feiten dan tot experimenteel onderzoek. Hij wilde daarenboven vrij blijven van alle vooringenomenheid en bevooroordeling die uit trots op eigen vindingen voortkomt. De lijst van schrijvers, door hem onderzocht en aangehaald, toont hoe grondig hij ook hier te werk ging.

Wanneer wij verder naast het grondig onderzoek en de ernstige studie van deze tien jaren een verhandeling in het oog houden die tien tot twaalf omvangrijke boekdelen vult, zien wij een hoeveelheid werk die in de geschiedenis van de literatuur nauwelijks wordt geëvenaard. Het is onmogelijk in dit korte bestek een schets te geven van de filosofie die in dat grote werk is vervat.

Swedenborgs doel, in al zijn studie, was het bewijs te leveren van het bestaan van God en van de menselijke ziel. Dit hoopte hij nu te bereiken met een diepe studie van het menselijk lichaam. Hij beschouwde dit als een microkosmos waarin alle wetten en verschijnselen van de natuur zijn verenigd en afgebeeld. Hij was overtuigd dat het lichaam een beeld is van de ziel en de ziel een beeld van God, en langs deze weg hoopte hij te geraken tot een helder begrip van de Godheid.

Alle organen van het menselijk lichaam werden door hem geanalyseerd en in hun onderlinge betrekkingen omschreven. In zijn werken over het dierenrijk en in de massa onuitgegeven manuscripten zien wij, langs hoeveel verschillende wegen van onderzoek hij trachtte zijn doel te bereiken. Van 1736 tot 1739 was hij in Frankrijk en in Italië bezig met anatomische studie en uit een werk over de hersenen, dat hij in die tijd uitgaf, blijkt dat hij de grootste geleerden over dat onderwerp had geraadpleegd; niet alleen in de genoemde landen maar ook in Holland en Engeland. (Dit werk over de hersenen werd in 1882 in het Engels vertaald en met aantekening uitgegeven door Dr. R.L. Tafel.)

In 1739 vertrok Swedenborg naar Amsterdam voor de uitgave van twee grote werken in folioformaat. Het eerste, ‘De Economie van het Dierenrijk’, verscheen in 1740-1741. Na een korte terugkeer in zijn ambtelijke bezigheid als assessor voor de mijnen, waarvoor hij de helft van zijn salaris reeds had afgestaan aan een plaatsvervanger, was hij spoedig opnieuw in Amsterdam, voor de uitgave van het tweede werk, ‘Het Dierenrijk’ (17431745). Deze werken handelen niet zoals men uit de titels zou opmaken over natuurlijke historie, maar beschrijven alle organen van het menselijk lichaam in bijzonderheden, in hun betrekking tot elkander, en tot de geestelijke natuur van de mens. Zij bewijzen een diepe kennis van anatomie en fysiologie, terwijl de natuurlijke en geestelijke werking van de verschillende organen duidelijk wordt aangetoond.

Reeds in 1736, toen Swedenborg de laatste periode van zijn wetenschappelijk werk was ingegaan, werd zijn aandacht getrokken door merkwaardige dromen en gewaarwordingen die hij tevergeefs trachtte te verklaren, maar die hij in latere tijd leerde kennen als het begin van een grote verandering in zijn leven. In 1743-1744 werd hij door soortgelijke ondervindingen in toestanden van zware geestelijke strijd en verzoeking gebracht.

Dromen die zijn ogen openden voor de doffe onreinheid van zijn eigen natuur brachten hem in een bittere geestelijke strijd tegen de wereldse eerzucht en verstandelijke hoogmoed, die hij zich door Goddelijke invloed eerst in die tijd goed bewust werd.

Hij geraakte in een toestand waarin hij afstand van die aardse gezindheden kon doen en zich geheel kon toevertrouwen en onderwerpen aan de wil van God. Enkele voorvallen uit deze merkwaardige overgangsperiode in zijn leven zijn bewaard gebleven in aantekeningen die hij daarover in de zomer van 1744 heeft gemaakt. Door deze gebeurtenissen werd een einde gemaakt aan het streven van Swedenborg om het geheim van God en 's mensen geestelijk bestaan door zuivere wetenschap of door kracht van analytische redenering op te lossen.

Hij leerde nu dat de ware wijsheid alleen kon worden verkregen door 's mensen volkomen bewustwording van eigen onkunde en gehele overgave aan de Goddelijke leiding.

Hij werd dit gewaar door de verzoekingen waarin hij werd geleid, en zijn geestelijke toestand spiegelde zich af in bijzondere dromen. In een aantekening over een van deze dromen zegt hij:
Dit was een voorspelling dat God Zelf mij zal onderrichten zodra ik zal gekomen zijn tot die staat waarin ik niets zal weten en al mijn vroeger gevormde begrippen verwijderd zullen zijn, welke staat de eerste staat van onderricht is. Met andere woorden: Ik moet eerst worden gelijk een klein kind, daarna kan ik met kennis worden gevoed. Zulks is nu met mij het geval.

Toen deze staat van diepste ootmoed door Swedenborg was bereikt, werd het hem vergund door de opening van zijn geestelijk gezicht de geestelijke wereld te aanschouwen en de uitlegger te worden van een waarlijk godsdienstige filosofie.

Het gehele visioen van de Openbaringen werd voor de apostel Johannes op het eiland Patmos ontvouwd uit de geestelijke wereld. Hij verklaart immers dat hij gedurende die openbaring "in de geest" was. Dit betekent dat hij de visioenen met zijn geestelijke ogen zag, namelijk door het inwendig orgaan dat leven en werkzaamheid geeft aan het natuurlijk oog. Er is daarom per se geen ongerijmdheid in Swedenborgs bewering dat ook hij dit voorrecht heeft genoten. De vraag is alleen of de omstandigheden zulks verlangden en ons antwoord hierop zal afhangen van ons oordeel over de omstandigheden.

Het is een algemeen erkend gevoelen dat de Christelijke Godsdienst in de eerste helft van de achttiende eeuw zeer laag was gezonken. In de Rooms Katholieke landen was het godsdienstig leven dat door de Reformatie was opgewekt, weer geheel uitgedoofd, en de tijdelijke opflikkering van nadenken in de kerk was in een meer algemene en dodende twijfel ontaard. In Engeland werden vroomheid en godsdienstige geestdrift met de diepste minachting beschouwd, en het oordeel van de aartsbisschop Leighton, dat de kerk gelijk was aan een schoon geraamte dat door zijn geest verlaten was, wordt door alle geschiedschrijvers in hoge mate bevestigd. In Duitsland heersten twijfel en ongeloof algemeen en de verdedigers van het Christendom waren bevreesd hun bovennatuurlijke aanspraak te doen gelden. Deze toestand van de kerk kwam niet voort uit een verwerping van de theologie van die dagen maar was veeleer juist een gevolg daarvan.

Een koud, hardvochtig Calvinisme werd in de protestantse landen door een even koud als hardvochtig Deïsme bestreden. Het eerste betoonde minachting voor de goede werken, terwijl het andere als enige boodschap aan het mensdom niets verkondigde dan een zedenleer. De heersende bijbelverklaring was meest oppervlakkig en letterlijk, en van een geloof in de nabijheid van de geestelijke wereld bestond niets.

Swedenborg beweert dat hem de taak werd opgedragen om de ware inhoud van Gods Woord, en bijgevolg de ware verklaring van de Christelijke leerstukken, die in de kerk geheel verloren waren geraakt, te herstellen. De waarheden die hij bekend maakt geeft hij niet als een werk van zijn eigen vinding, maar hij houdt uitdrukkelijk vol, niets te zijn dan een werktuig van God in het uitvoeren van dit werk. God opende zijn geestelijke oog, zodat hij de waarheid zag, en de waarheid die hij zag deelde hij aan de wereld mede.

Volgens de leer van alle toen heersende belijdenissen lag het toneel van het menselijk leven alleen op aarde, waar zelfs zij die vroeger daarop hadden geleefd, in latere tijd zouden terugkeren. Dientengevolge had al het christelijk onderwijs dat met deze leerstukken overeenstemde, een materialistische strekking. Daarom was het boven alles nodig dat de kerk zou worden bedeeld met kennis omtrent het wezen van het leven, omtrent de betrekking die er bestaat tussen de geestelijke en de natuurlijke wereld, tussen geest en stof. Over het leven hiernamaals, in Hemel en Hel, wist men niets; evenmin wist men iets van het bestaan van een tussenstaat, de wereld van de geesten.

Swedenborg had nu de leeftijd van 55 jaar bereikt. Tijdens die verandering was hij in Londen en van toen af had hij veelvuldige en nauwe gemeenschap met de geestelijke wereld. Het was hem zelfs veroorloofd met engelen de Heilige Schrift te lezen en de inwendige betekenis daarvan te bespreken; want de Heilige Schrift was een verzegeld boek geworden.

Swedenborg leert dat de sleutel van alle Woord Gods dezelfde is als de sleutel van de natuur. Er zijn twee rijken in al het geschapene; het geestelijke en het natuurlijke.

In het rijk van de geest ligt het wezen, in het rijk van de natuur de verschijnselen. Het ene is substantieel, het andere is daarvan afspiegeling en materieel. Tussen deze twee rijken bestaat overal een nauwkeurige intieme overeenstemming, en de ware betekenis van de natuur kan alleen worden begrepen na de erkenning van deze wet.

Swedenborg was met zijn geopende geestelijke zintuigen in staat om deze universele betrekking tussen geest en stof, deze wet van de overeenstemmingen, te leren kennen. Zijn buitengewone kennis van de stoffelijke wereld, vooral van het menselijk lichaam, stelde hem in staat om met grote duidelijkheid en volledigheid deze wet toe te passen.

Deze wet bleek van toepassing toen hem de ware betekenis van het Goddelijk Woord in de Bijbel werd onthuld. Deze ware betekenis is gelegen in de inwendige, geestelijke zin, waarin de volheid en de Goddelijkheid van het Woord bestaat.

Swedenborgs voornaamste taak was nu, de ware betekenis van de Bijbel voor de kerk te herstellen. Van de theologische werken die hij gedurende zijn leven uitgaf was twee derde gewijd aan verklaring van de Schrift, bijna al het overige aan de uiteenzetting van de leerstukken, in de Bijbel vervat. Van de werken die hij onuitgegeven achterliet, wordt een nog groter aandeel door bijbelverklaring ingenomen. Beschrijvingen uit de geestelijke wereld worden alleen hier en daar gegeven ter verduidelijking van de wetten en beginselen. Hij erkent Gods Woord als de enige bron van geestelijke waarheid voor de mens.

Gedurende zijn hele wetenschappelijke loopbaan had zijn geloof in de Schrift nooit gewankeld. Zodra hij zijn nieuwe taak kreeg ging hij de Hebreeuwse taal leren. De Griekse kende hij reeds en van toen af werd Gods Woord in de oorspronkelijke taal het enige onderwerp van zijn studie. Hij las de Bijbel vele malen door, vergeleek de verschillende uitspraken met elkaar, maakte inhoudsregisters en concordantiën, terwijl hij verder elk licht volgde dat hem opging.

Aan deze taak besteedde hij, vóór de uitgave van zijn eerste theologische werk, vijf jaren van onvermoeide en diepe studie, zodanig als hij tevoren aan zijn wetenschappelijk werk had besteed. Zijn voorbereidende aantekeningen en opmerkingen, gedurende dit tijdperk gemaakt en na zijn dood uitgegeven, vullen reeds twaalf octavodelen en tonen duidelijk zijn grote ijver en ernst voor de studie van de Bijbel.

Het is een zeer merkwaardig feit dat de opening van Swedenborgs geestelijke zintuigen geen verandering bracht in zijn officiële en dagelijkse leven. In 1745 keerde hij naar Zweden terug en bleef nog twee jaar lang zijn ambt met grote ijver waarnemen, terwijl hij, zo het schijnt, aan niemand openbaarde welk nieuw leven voor hem was begonnen. Zij die dagelijks met hem verkeerden, bemerkten geen achteruitgang van zijn verstandelijke vermogens, want toen twee jaren later, in 1747, een van de raadsleden bij het departement der mijnen zijn ontslag nam, werd Swedenborg door zijn collega's met algemene stemmen voor de hogere betrekking aanbevolen. Evenwel wenste hij toen al zijn tijd aan zijn nieuwe taak te wijden en in plaats van bevordering verzocht hij geheel ontslag. Volgens toen bestaande gebruiken zou Swedenborg na zovele dienstjaren, vóór zijn uittreding eerst tot een hogere post zijn benoemd om daarna overeenkomstig het volle bedrag van het hogere salaris te worden gepensioneerd. Hij verzocht de Koningin echter, hem niet tot de hogere post te bevorderen, (opdat, zoals hij elders zei, zijn hart niet met hoogmoed zou worden vervuld) maar hem te pensioneren met de helft van het salaris dat hij toen ontving. Dit verzoek werd in juni 1747 ingewilligd en kort daarna vertrok Swedenborg naar Nederland, waar hij een heel jaar besteedde aan het eerste deel van zijn eerste theologische werk, de Arcana Coelestia, of Hemelse Verborgenheden, dat ook zijn grootste was, en dat door hemzelf werd uitgegeven. Dit werk bevat een uitiegging van de boeken Genesis en Exodus en werd oorspronkelijk uitgegeven in acht grote kwartodelen.

In de Arcana hebben wij de eerste stelselmatige toepassing van de wet van de overeenstemmingen op de uitlegging van de Bijbel. De tekst wordt vers voor vers behandeld en de geestelijke betekenis achtereenvolgens uiteengezet. Deze uitlegging wordt nog overvloedig bevestigd door aanhaling van gelijke uitdrukkingen uit andere Bijbelplaatsen, zodat dit werk inderdaad een verklaring bevat van een zeer groot gedeelte van de Heilige Schrift. Het eerste deel van de Arcana werd in 1749 in Londen uitgegeven en in hetzelfde jaar schreef hij gedeeltelijk daar en gedeeltelijk in Amsterdam het tweede deel.

Aan het derde deel werkte hij waarschijnlijk in Aken, waar hij de winter doorbracht. In het voorjaar van 1750 ging hij terug naar Zweden, waar hij de rest van het werk voltooide. Het laatste deel verscheen in 1756. Hij gaf dit werk uit op eigen kosten, verspreidde het in ruime mate en schonk de opbrengst aan de vereniging tot verspreiding van het Evangelie.

Hoewel Swedenborg zijn betrekking bij de mijnen had neergelegd, bleef hij in zijn nieuwe roeping belang stellen in burgerlijke zaken. Zo moedigde hij bij de kamerzitting van 1755 de regering ijverig aan om het mijnwezen en de binnenlandse industrie te ondersteunen, tot herstel van het evenwicht tussen in- en uitvoer. Hij verdedigde andere financiële hervormingen en stelde een belastingheffing voor op whisky, groot genoeg om de productie daarvan tegen te gaan.

In de Arcana Coelestia geeft Swedenborg aan het begin en aan het einde van elk hoofdstuk een beschrijving van de geestelijke wereld en van de bewoners van andere planeten, uit inlichtingen, in de geestelijke wereld verkregen; voorts schreef hij verklaringen van de profetieën over het Laatste Oordeel en de Wederkomst van God en andere uitleggingen. Met een meer uitvoerige bewerking van deze onderwerpen begon Swedenborg toen hij met de Arcana gereed was, en verdeelde die stof over vijf verhandelingen, die hij in 1758 naar Londen bracht en daar uitgaf, namelijk:

1. Over de Aardbollen in ons Zonnestelsel, Planeten genaamd en over andere Hemellichamen, over hun bewoners en over de geesten en engelen aldaar naar hetgeen gehoord en gezien is.
2. Over Nova Hierosolyma en haar Hemelse Leer. Vanuit de gehoorde dingen uit de Hemel, waaraan wordt voorafgezonden iets aangaande de Nieuwe Hemel en de Nieuwe Aarde.
3. Over het Witte Paard waarvan gesproken wordt in de Openbaring, hoofdstuk XIX, en vervolgens over het Woord en Zijn Geestelijke of innerlijke zin uit de Hemelse Verborgenheden.
4. Over het Laatste Oordeel en de verwoesting van Babylon, waaruit blijkt dat alles wat in de Openbaringen is voorzegd, nu is vervuld, naar hetgeen gehoord en gezien is.
5. Over de Hemel en deszelfs wonderlijke dingen en over de Hel, vanuit de gehoorde en geziene dingen.

Dit laatste werk openbaart de toestand waarin goeden en bozen eeuwig hun bestaan voortzetten en het geeft mededeling van de wetten en van de inrichting van de geestelijke wereld in haar geheel.

Zoals is gezegd ging Swedenborg voor de uitgave van deze werken naar Londen en op 19 juli 1759 kwam hij in Gothenburg terug in zijn vaderland. Nog dezelfde dag werd hij door een van zijn vrienden tot een groot feestmaal genodigd, waarbij een voorval plaats had dat Swedenborgs naam weldra op ieders lippen bracht.
Omstreeks zes uur 's avonds verliet hij de eetzaal en keerde later bleek en ontsteld terug met de mededeling dat er in Stockholm (aan de oostkust van Zweden, ongeveer 400 km. van Gothenburg, dat aan de zuidwestkust ligt) brand was uitgebroken waardoor het huis van een van zijn vrienden in de as was gelegd en zijn eigen huis bedreigd werd. Hij bleef angstig tot ongeveer acht uur; hij werd toen kalm en maakte bekend dat de brand op drie deuren afstand van zijn woning was geblust.

Dit nieuws was spoedig in de stad bekend en de burgemeester, die dit had vernomen, ontbood Swedenborg, die hem de brand nauwkeurig beschreef. Twee dagen later bracht een bode uit Stockholm de tijding over en zijn mededelingen stemden in alles overeen met hetgeen Swedenborg had gezegd.

Zeer waarschijnlijk werd eerst door deze gebeurtenis algemeen bekend dat Swedenborg gemeenschap had met de geestelijke wereld. Hij werd spoedig daarna door vele nieuwsgierigen bezocht, maar zij vonden bij hem geen aanmoediging. Niet lang daarna verzocht de koningin van Zweden hem, waarschijnlijk begerig om hem op proef te stellen, haar een geheim mede te delen hetwelk haar overleden broer, de prins van Pruisen, haar kort voor zijn dood had toevertrouwd. Enige dagen later kwam Swedenborg de koningin bezoeken en gaf haar de verlangde mededeling. De koningin verbleekte en ontstelde hevig en verklaarde dat buiten God en haar broeder niemand bij mogelijkheid had kunnen weten wat zij toen van Swedenborg hoorde.

Omstreeks die zelfde tijd had een ander merkwaardig voorval plaats. De weduwe van de Nederlandse gezant in Stockholm, graaf de Marteville, werd na de dood van haar man herhaaldelijk lastig gevallen om betaling van een grote som geld, waarvan zij wist dat haar echtgenoot die had voldaan en daarvoor een kwitantie had ontvangen. Zij kon de kwitantie niet vinden en de betaling niet bewijzen. Op raad van vrienden riep zij Swedenborgs bijstand in. Swedenborg bracht haar dan ook werkelijk, enige dagen later, de aanwijzing waar zij de kwitantie kon vinden; Marteville had deze namelijk in een geheime lade van zijn schrijfbureau opgeborgen. Het bestaan van die lade was de gravin de Marteville niet bekend. Zij vond alles zoals Swedenborg haar had verteld en werd aldus uit de verlegenheid gered.

Aangaande dit laatste voorval bestaan enkele documenten in de koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage, afdeling handschriften, onder de nagelaten papieren van de Utrechtse hoogleraar Van Goens.

Immanuel Kant liet enkele jaren later op verzoek van een hooggeplaatste vriendin deze drie voorvallen op de plaats zelve onderzoeken en schreef in een brief uit Koningsbergen d.d. 10 augustus 1768, dat hij de waarheid van die feiten door persoonlijke getuigenissen voldoende bevestigd had bevonden.

Het spreekt vanzelf dat dergelijke voorvallen groot opzien verwekten, maar Swedenborg vermeed zorgvuldig alle mogelijkheden om op deze wijze aanhang te krijgen. Hij beriep zich alleen op het redelijke verstand en op de liefde voor waarheid. Op geen andere grond wenste hij dat men zijn beweringen en zijn theologische stellingen zou geloven.

Het schijnt dat Swedenborg zich gedurende die tijd meer dan ooit tevoren in het openbare leven heeft bewogen. In de zittingen van de Rijksdag van 1760-1761 nam hij een zeer werkzaam aandeel, en graaf Höpken verklaart omtrent zijn werk:
De belangrijkste en best geschreven memories over de financiën waren door Swedenborg geleverd. In één daarvan weerlegde hij een groot kwarto werk over hetzelfde onderwerp, haalde overeenkomstige passages aan, en dat alles in minder dan één vel druks.

Wij zien dus dat, hoewel zijn aanspraak op gemeenschap met de geestelijke wereld toen veel besproken en beoordeeld werd en tengevolge daarvan aan zijn verstand werd getwijfeld, hij door een levendig aandeel in de hoogste vergaderingen van het land zijn roem over bijzondere wijsheid en inzicht in alle praktische zaken op bijzondere wijze bevestigde.

Dit kan een eenvoudige samenloop van omstandigheden geweest zijn, maar het is mogelijk dat Swedenborg hiermee een afdoende bewijs heeft willen leveren tegen de verdenkingen en aantijgingen die hij van verschillende kanten te verduren had. Hij was toen 73 jaar oud en schijnt zich na die tijd niet veel meer met openbare zaken te hebben beziggehouden maar zich uitsluitend aan zijn theologische arbeid te hebben gewijd. Het verdient ook opmerking dat Swedenborg gedurende de volgende zeven jaren geen bijzonderheden in druk gaf over zijn ondervindingen in de geestelijke wereld, met uitzondering van een boekje van 28 bladzijden.

Hij schreef gedurende deze zeven jaren de voornaamste van zijn zuiver dogmatische werken. Zijn arbeid zette hij steeds onafgebroken voort.

Toch heeft hij in de jaren 1758-1763 niets uitgegeven. Tussen de lente van 1758 en de zomer van 1759 schreef hij in Londen de ‘Apocalyps Ontvouwd’, het grootste werk dat hij onuitgegeven achterliet, ofschoon het klaarblijkelijk voor uitgave bestemd was. De Nederlandse vertaling vult zes octavodelen. Het bevat een geestelijke verklaring van het boek Openbaringen. Van dit werk bestaan twee handschriften, één in klad en één in het net geschreven. Op het titelblad van deel 1 staat het opschrift ‘Londen 1759.’ In het laatste gedeelte van het werk worden de uitleggingen korter en worden de dogmatische onderwerpen in iedere paragraaf behandeld, waarna zij in geregelde verhandelingen overgaan en daarbij een soort aanhangsel tot het werk vormen. Enkele kleine verhandelingen, die hij ook niet heeft uitgegeven, besluiten zijn arbeid van de jaren 1759-1760.

In 1761-1762 schreef hij vier dogmatische werken:
1. De Leer van Nova Hierosolyma over de Heer.
2. De Leer van Nova Hierosolyma over de Gewijde Schrift.
3. De Leer des Levens voor Nova Hierosolyma vanuit de Geboden van de Decaloog.
4. De Leer van Nova Hierosolyma over het Geloof.

De Nederlandse vertaling van deze werkjes wordt in één deel uitgegeven onder de titel: De Vier Leerstukken.

Toen in 1762 het eerste van deze vier werken voor de pers gereed was ging hij niet naar Londen, waar zijn overige werken waren uitgegeven maar naar Amsterdam, waar later al de overige zijn verschenen. De reden tot deze verandering was waarschijnlijk de bespotting waarmee zijn vorige werken en zijn daarin uitgesproken roeping in Engeland en Zweden waren ontvangen.

Het schijnt dat hij het grootste deel van het jaar 1762 in Amsterdam heeft doorgebracht en dat hij daar de Vier Leerstukken heeft afgewerkt.
In het begin van 1763 was hij in Stockholm terug maar in juni van hetzelfde jaar ging hij opnieuw naar Amsterdam, waar hij de Vier Leerstukken voor aflevering gereed vond.

Dat hij al die tijd praktische en materiële zaken in het oog hield, blijkt uit zijn Zweedse ‘Beschrijving van de methode van het inleggen van marmeren plaatjes in tafels en andere ornamenten’, die vervat is in de Verhandelingen van de Koninklijke Maatschappij voor Wetenschappen, april, mei, juni 1763. Intussen had hij twee andere verhandelingen over de Goddelijke Liefde en de Goddelijke Wijsheid gereedgemaakt, die hij onuitgegeven achterliet. Het doel van de eerste is, aan te tonen dat God alleen de Liefde Zelf is, omdat Hij het Leven Zelf is en dat mensen en engelen alleen ontvangers van het leven zijn. In de tweede, over de Goddelijke Wijsheid, wordt eerst de formatie van de mens in bijzonderheden beschreven en dan een analogie gemaakt tussen deze eerste geboorte en zijn wedergeboorte.

Een volgend werk, dat in hetzelfde jaar in Amsterdam het licht zag, is zeer belangrijk: ‘De Engellijke Wijsheid aangaande de Goddelijke Liefde en aangaande de Goddelijke Wijsheid.’ Over dit laatste werk schrijft Swedenborg als volgt:
Het doel van dit boek is, dat oorzaken mogen worden ontdekt en de gevolgen daarvan worden bemerkt, en dat daardoor de duisternis worde verdreven, waarin de mens in de kerk verkeert omtrent God de Heer en Goddelijke dingen, welke geestelijke dingen worden genoemd.
In dit nieuwe werk behandelt Swedenborg de leer van graden, oorzaken en gevolgen, de schepping en onderhouding van het heelal.

Een volgend werk (Amsterdam 1764) handelt over de Engellijke Wijsheid aangaande de Goddelijke Voorzienigheid. Beginnende met de stelling dat Gods doel met de schepping bestaat in het vormen van een Hemel met vrije en redelijke wezens, toont hij aan hoe alle dingen in de geschiedenis van het mensdom in overeenstemming zijn met dat doel.

Zodra dit laatste werk gedrukt was keerde hij over Londen en Kopenhagen naar Zweden terug en schonk daar aan alle openbare bibliotheken exemplaren van zijn dogmatische werken. In augustus 1764 bereikte hij Stockholm en begon aanstonds een nieuwe en meer beknopte verklaring van de Openbaringen van Johannes, ‘De Apocalyps Onthuld’, waarin hij aantoont dat de voorspellingen, daarin gedaan, in een speciale betekenis betrekking hebben op het laatste oordeel en de instelling van een nieuwe Christelijke bedeling. Hij hervatte nu ook weer de mededeling van zijn ondervindingen in de geestelijke wereld, en voegde deze ‘Memorabilia’ achter ieder hoofdstuk van dit en zijn volgende werken.

Aan ‘De Apocalyps Onthuld’ besteedde hij zijn tijd tot de zomer van het volgende jaar, toen hij zich naar Amsterdam inscheepte en daar het werk in een groot kwartodeel van 629 pagina's uitgaf, onder de titel: ‘De Apocalyps Onthuld, waarin worden ontdekt de verborgenheden die daar voorzegd zijn en tot nu toe diep verscholen lagen.’ Hiermee was hij gereed in de lente van 1766, ging toen voor enkele maanden naar Engeland en kwam in september van dat jaar weer terug in Stockholm.

Zijn volgende werk was de leer omtrent de Echtelijke Liefde, die een zeer voornaam onderwerp in zijn stelsel uitmaakt, omdat die liefde haar oorsprong heeft in de vereniging van Liefde en Wijsheid in God Zelve.

Zoals gewoonlijk schreef hij ook over dit onderwerp eerst een voorbereidend werk, waarvan echter alleen het inhoudsregister is bewaard, waaruit blijkt dat dat werk meer dan tweeduizend paragrafen bevatte. Volgens dit concept schreef hij toen: ‘De Verrukkingen der Wijsheid aangaande de Echtelijke Liefde; waarna volgen, de Wellusten van de Waanzin aangaande de hoerse Liefde, door Emanuel Swedenborg, een Zweed.’ Dit was het eerste van zijn theologische werken dat hij met zijn naam uitgaf. Hij voegde daar een opgave van zijn vroegere werken aan toe, waarmee hij dus als de schrijver van die boeken bekend werd.

Hij besteedde aan dit werk anderhalf jaar en was dus, toen het voltooid was, tachtig jaar oud. Niettemin ondernam hij toch weer de reis naar Amsterdam om toezicht te houden op het drukken. Bij de uitgave vond dit werk aanstonds een veel groter aftrek dan enig ander dat door hem was uitgegeven.

Aan het einde van De Echtelijke Liefde kondigt hij binnen twee jaren de uitgave aan van een volledige verhandeling over de ‘Leer der Nieuwe kerk, door de Heer in de Openbaringen voorspeld.’ Deze taak nam hij nu ter hand, maar de omvang van zijn arbeid voorziende, besloot hij eerst een kort begrip daarvan uit te geven.

Dit werk was enkele maanden later gereed, onder de titel: ‘Summaria Expositio Novae Ecciesiae quae per Novam Hierosolymam in Apocalypsi intelligitur, ab Emanuele Swedenborg, sueco.’ (Beknopte Uiteenzetting van de leer der Nieuwe kerk welke met het Nieuwe Jeruzalem in de Openbaring bedoeld wordt. 'Door Emanuel Swedenborg, een Zweed'.) Amsterdam 1768. Hij zond dit werkje aan alle predikanten in Nederland. Volgens zijn eigen verklaring schreef Swedenborg op twee van deze boeken in Holland:
Hic liber est adventus domini, scriptum ex mandato (Dit boek is de Komst des Heren, geschreven op bevel.)
Een van deze twee boeken, een exemplaar dus van de Summaria Expositio, werd in 1879 gevonden bij een boekverkoper in Londen en men hoopt nog steeds onder de exemplaren die in Nederland verspreid zijn, het andere exemplaar te vinden.

In april 1769 reisde Swedenborg van Amsterdam naar Parijs om daar zijn ‘Beknopte Uiteenzetting’ uit te geven. Hij schijnt dit werkje te hebben beschouwd als theologische basis voor de nieuwe bedeling. Van Parijs ging hij naar Londen en gaf daar een Engelse vertaling van zijn nieuwe werk uit. Tegelijkertijd verscheen van hem aldaar een kleine filosofische verhandeling: ‘Over de Gemeenschap tussen de Ziel en het Lichaam.’ Waarschijnlijk was deze arbeid een antwoord op een brief van Immanuel Kant. In oktober was Swedenborg te Stockholm, waar hij de eerstvolgende acht maanden besteedde aan het concept van het door hem beloofde werk, waarmee hij op 19 juni 1770 gereed was. Een maand later verliet hij Stockholm voor de laatste maal, wat hij zelf bij zijn vertrek te kennen gaf, om in Amsterdam zijn laatste werk uit te geven. Blijkbaar heeft hij dit werk voor een groot gedeelte opnieuw geschreven, want met de uitgave verliepen negen of tien maanden.

Joh. Christian Cuno, een welgestelde koopman en bankier te Amsterdam, die in 1769 met Swedenborg kennis maakte, en in wiens eigenhandige levensbeschrijving ons een van de belangrijkste beschrijvingen aangaande Swedenborg is bewaard gebleven, schreef 26 januari 1771 aan een vriend in Hamburg:
Hij is nu onvermoeid aan het werk; ja ik mag zeggen, dat hij met een hoogst verwonderlijke en bovenmenselijke manier aan zijn nieuwe boek arbeidt. Zestien vel van zijn nieuwe boek, tweemaal zo fijn gedrukt als zijn vroegere werken, zijn reeds gereed. Denk eens! Voor ieder vel druks moet hij vier vellen in manuscript vullen. Hij laat nu iedere week twee vellen drukken. Hij corrigeert zelf, zodat hij iedere week acht vel moet schrijven. En wat geheel en al onbegrijpelijk is, hij heeft nooit een enkele regel in voorraad. Zijn werk zal ruim tachtig vel beslaan en kan dus volgens zijn eigen gegevens niet voor St. Michael gereed zijn. Ik kan u ook de titel zeggen: Ware Christelijke Godsdienst, bevattende de theologie der Nieuwe Kerk etc. door Emanuel Swedenborg, Dienstknecht des Heren. Ik kon in mijn oprechtheid mijn verwondering niet verbergen dat hij zichzelf op het titelblad voor de Dienstknecht van de Heer Jezus Christus uitgeeft. Maar hij antwoordde: “Ik heb gevraagd en verlof gekregen niet alleen, maar zelfs een bijzonder bevel daarvoor ontvangen.”

Op 5 maart schrijft Cuno: Het is natuurlijk dat de talrijke bezoeken die hij ontvangt, hem zeer veel tijd roven, en daarom kan ik nog minder begrijpen hoe hij niettegenstaande dat zijn plan volbrengt om elke week twee fijn gedrukte vellen te laten drukken en nog tien vellen manuscript op te stellen zonder een enkele regel in voorraad te hebben. Hij zegt dat zijn engel hem dicteert en dat hij vlug genoeg kan schrijven.
Hieruit zou blijken dat de tweede kopie die Swedenborg maakte, niet een afschrift van de eerste was, want dan zou Swedenborg niet gezegd hebben dan zijn engel hem dicteerde.

In juni 1771 verscheen het werk onder de titel: ‘Ware Christelijke Godsdienst, bevattende de gehele Theologie der Nieuwe kerk, Uit de Heer bij Daniël 7: 13,14 en in de Openbaring 21: 1, 2 voorzegd. Door Emanuel Swedenborg, Dienstknecht van de Heer Jezus Christus’. De Latijnse uitgave in kwarto formaat beslaat 541 pagina's. Dit werk is een uitvoerige behandeling van alle belangrijke leerstukken van de Christelijke Kerk, duidelijk en bevattelijk uiteengezet op de basis van de Bijbel.

Toen de nieuwe uitgave van dit werk voltooid was hield hij zich nog een paar maanden in Nederland op, zoals blijkt uit een kanttekening op een van de hier eerder genoemde documenten in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage van de hand van Arnout Vosmaer, directeur van het museum van de Prins van Oranje, ter correctie van de datum van Swedenborgs vertrek naar Londen.

Vosmaer zegt daarin: Swedenborg dineerde met mij op 29 augustus 1771 te 's-Gravenhage en vereerde mijn album met zijn handschrift.

Dit ‘Album Amicorum’ van Arnout Vosmaer wordt bij de familie Vosmaer nog bewaard en in het eerste deel vindt men de bovenbedoelde woorden als volgt:

Vera Christiana Religio Em. Swedenborg, Domini Jesu Christi servus

In Vosmaers handschrift staat daaronder: 's Hage 29 Aug. 1771, Ob. 29 Maart 1772 met de nadere bijvoeging: Zie over dit zonderling mens: The monthly Revue vol 59 van 'tjaar 1778 pag. 365 en v. Op het andere blad, tegenover dit handschrift, heeft Vosmaer een portret van Swedenborg ingeplakt.

Men kan zich voorstellen dat Swedenborg, geheel vervuld van de gewichtige taak, zo kort tevoren door hem voltooid, met zijn gastheer over ‘Vera Christiana Religio’ heeft gesproken, en in zijn handschrift zijn gastheer nog eens heeft willen herinneren op welke wijze hij dat boek moest beschouwen.

Spoedig daarna vertrok hij naar Londen, waar hij de winter doorbracht met het schrijven van enkele kleine stukken die hij niet meer heeft uitgegeven, want op 29 maart 1772, 's middags om vijf uur, scheidde hij zacht en kalm, en met volle bewustheid van deze wereld, na een korte ongesteldheid van een paar dagen, op dezelfde tijd die hij kort tevoren aan zijn huisgenoten had bekendgemaakt. Voor zijn dood vermaande hij nog zijn vrienden tot een zachtmoedig en vroom leven en verzekerde hij de waarheid van de openbaringen die God hem voor de wereld had gegeven. Hij werd bijgezet in de kapel van de Zweedse ambassade te Londen, overeenkomstig zijn stand en volgens de gebruiken van de Zweedse kerk.

Hier zij nog opgemerkt dat Swedenborg tot zijn laatste levensdagen de onverminderde achting genoot van zijn vorstelijke beschermers, wetenschappelijke vrienden, landgenoten en bekenden en voortdurend bekend stond om zijn nederige welwillendheid en zachtaardigheid en om zijn buitengewone geleerdheid en nuttige werkzaamheid.

Een speciale lofrede werd na zijn dood gehouden ten behoeve van de Academie van Wetenschappen te Stockholm, in de grote zaal van het Huis der Edelen door Samuel Sandels. Dit was een eer die alleen te beurt viel aan hen die in bijzonder hoog aanzien stonden.

Tenslotte was Emanuel Swedenborg, de dienstknecht van de Heer Jezus Christus, het levende beeld van zijn eigen levensregels, die als volgt luiden:
1. Gods Woord dikwijls te lezen en er veel over na te denken.
2. Alles te onderwerpen aan de Beschikking van Gods Voorzienigheid.
3. Bij alles een behoorlijk gedrag in acht te nemen, en het geweten zuiver te houden
4. Getrouw de plichten mijner bezigheden te vervullen en alles te doen naar mijn vermogen, om mij voor de maatschappij nuttig te maken.

Er zijn vele levensbeschrijvingen over Swedenborg, vooral in de Engelse taal. De meest volledige is: Documents concerning the life and character of Emanuel Swedenborg, collected, translated and annotated by R.L. Tafel, A.M.Ph.D. London 1875, three vols. large 8vo, 2100 pag.

De chronologische beschrijving van Swedenborgs uitgegeven en onuitgegeven werken beslaat daarin 140 pagina's en telt 150 afzonderlijke nummers.

Nawoord
Alle uitgaven van de werken van Swedenborg (zowel de theologische als de wetenschappelijke) zijn opgenomen en beschreven in A Bibliography of the Works of Emanuel Swedenborg Original and Translated door ds James Hyde (London, Swedenborg Society, 1906) en in het supplement met aanvullingen door A.S. Wainscot (London 1967). In 2010 zal ter gelegenheid van het 200 jarige bestaan van de Londense Swedenborg Society een geheel nieuwe, bijgewerkte bibliografie verschijnen.

Bijna alle theologische werken zijn in de loop van de 20e eeuw in het Nederlands vertaald. De meeste van deze vertalingen zijn nog steeds bij het Swedenborg Genootschap verkrijgbaar. Daarnaast kunnen deze Nederlandse vertalingen ook bij de bibliotheek van het Genootschap geleend worden.

Voor een totaal overzicht van de verschillende Nederlandse vertalingen die in de bibliotheek van het Swedenborg Genootschap aanwezig zijn (dus inclusief oude, zeldzame, niet meer te verkrijgen vertalingen), raadplege men de Catalogus van werken van Swedenborg aanwezig in de bibliotheek van het Swedenborg Genootschap, Deel I, Vertalingen in het Nederlands, (Rutger Perizonius en Emily van Beek-Kennedy, Den Haag 2005).

De vertalingen in andere talen, eerste drukken in het Latijn, fotografische herdrukken, etc. die aanwezig zijn in de bibliotheek van het Swedenborg Genootschap kunnen alleen op verzoek en ter plekke worden geraadpleegd. Dit geldt eveneens voor de uitgebreide collectie aanverwante literatuur en de tijdschriften. Via andere bibliotheken of digitaal is dit unieke boekenbestand niet toegankelijk.

Wel is op internet (zoekcriterium Swedenborg) een toenemende hoeveelheid informatie te vinden welke direct of indirect verband houdt met Swedenborg en diens werken.

Informatie over het Nederlandse Swedenborg Genootschap is te vinden op de website www.swedenborggenootschap.nl.

Bestuur Swedenborg Genootschap
Nassauplein 29
2585 EC Den Haag
april 2009
BOEKEN VAN EMANUEL SWEDENBORG VERKRIJGBAAR IN NEDERLANDSE VERTALING (volgorde is die waarin Swedenborg ze schreef)

De Redelijke Psychologie 1939
Hemelse Verborgenheden (14 banden) 1926-1964
Over de Aardbollen in ons zonnestelsel 1919
Hemel en Hel 1953
Het Laatste Oordeel 1916
Over Nova Hierosolyma en Haar Hemelse Leer 1929
Over het Witte Paard 1916
De Apocalyps Ontvouwd (6 banden) 1965-1968
Inwendige Zin der Profeten en Psalmen 1941
Over de Gewijde Schrift uit Ondervinding 1934
Over de Goddelijke Liefde en de Goddelijke Wijsheid 1969
De Vier Leerstukken 1969
Vervolg over het Laatste Oordeel 1916
Engellijke Wijsheid aangaande de Goddelijke Liefde en de Goddelijke Wijsheid 1936
Engellijke Wijsheid aangaande de Goddelijke Voorzienigheid 1942
Opmerkenswaardige Levende Ondervindingen Complete serie (4 banden) 1971-1973
De Apocalyps Onthuld (2 banden) 1964
Over de Naastenliefde 1940
Het Huwelijk 1927
De Echtelijke Liefde 1957
Beknopte Uiteenzetting van de Leer der Nieuwe Kerk 1925
De Canons en de Negen Vragen 1931
Gemeenschap tussen Ziel en Lichaam 1911
De Ware Christelijke Godsdienst 1932
Coronis 1970

Tevens verkrijgbaar:

Catalogus van de werken van Swedenborg aanwezig in de bibliotheek van het Swedenborg Genootschap, Deel I, Vertalingen in het Nederlands 2005. (Deze catalogus heeft twee ingangen: een in de volgorde van jaar van uitgave van de vertaling, en een in de volgorde waarin Swedenborg het origineel publiceerde of schreef.)


terug naar het literatuuroverzicht






^