Teilhard de Chardin - Het verschijnsel mens

Uitgeverij Het Spectrum, 1963
Vertaling door Daniel de Lange


Pierre Teilhard de Chardin
paleontoloog, filosoof, theoloog,
jezuïet en mysticus (1881-1955)
Meer gegevens over de werken van Pierre Teilhard de Chardin kunt u vinden op www.teilharddechardin.nl
de website van Stichting Teilhard de Chardin.

Pierre Teilhard de Chardin, jezuiet en bekend wetenschapsman, verbleef meer dan twintig jaar in Azië en hield zich bezig met geologisch en paleontologisch onderzoek, vooral met betrekking tot China. Daarna gebruikte hij zijn wetenschappelijke kennis voor zijn kosmologische en christologische studie - een wetenschappelijk verantwoorde wereldbeschouwing. Paus Paulus VI beschreef hem als 'een onmisbare man voor onze tijd'.

Inhoud

Deel IV: Het voortleven
Hoofdstuk II Voorbij het collectieve
Het boven-persoonlijke
1. De convergentie van het persoonlijke en het punt Omega
  A. Het persoonlijke heelal
  B. Het personaliserende heelal
2. De liefde-energie
3. De eigenschappen van het punt Omega
Samenvatting of nawoord: de essentie van het verschijnsel 'mens'
  1. Een wereld die zich oprolt, of de kosmische wet van complexiteit-bewustzijn
  2. Het eerste verschijnen van de mens, of de individuele drempeloverschrijding der reflexie
  3. Het sociale verschijnsel of de opstijging naar een collectieve drempeloverschrijding der reflexie
Aanhangsel
Enkele opmerkingen over de plaats en het aandeel van het kwaad in een wereld-in-evolutie


Deel IV: Het voortleven

Hoofdstuk II Voorbij het collectieve

Het boven-persoonlijke

Tweede voorafgaande opmerking: Een stemming die wij moeten overwinnen: De ontmoediging

Aan de wortel van het modieuze scepticisme der 'verlichte' lieden ten opzichte van de mensheid ligt niet alleen een gebrekkig voorstellingsvermogen. Ook wanneer de geest de moeilijkheden overwint die verbonden zijn aan het begrip van het collectieve en aan het zien van de tijdruimte, dan roept het onsamenhangende beeld dat de huidige wereld vertoont, toch onvermijdelijk een andere, en wellicht ernstiger weifeling op bij de beschouwer. De 19de eeuw heeft geleefd binnen gezichtsafstand van het beloofde land. Wij stonden op de drempel, meende men, van een nieuwe gouden eeuw, die verlicht en georganiseerd zou worden door de wetenschap en verwarmd door broederlijkheid. In plaats daarvan zijn wij nu teruggevallen in een staat van steeds meer omvattende en steeds tragischer conflicten. Het denkbeeld van een 'geest van de aarde' moge denkbaar en in theorie zelfs waarschijnlijk zijn, maar het is niet opgewassen tegen de geleefde werkelijkheid. De mens zal nooit boven de mens uitstijgen door zich te verenigen. Dit is een utopie die wij zo gauw mogelijk moeten loslaten. Verder niets.
Wil men de schijn van een fiasco verklaren of terzijde schuiven - een fiasco dat niet alleen het einde van een schone droom zou insluiten, maar ons zou dwingen het heelal als een fundamentele ongerijmdheid te beschouwen, dan dient men allereerst op te merken dat het nog wel een beetje vroeg is om van ondervinding, ervaring, van het resultaat van ondervindingen, te spreken. Een halfmiljoen, misschien een miljoen jaren, heeft het leven nodig gehad om de weg van de pre-homininen naar de moderne mens (266) af te leggen; en wij zouden al beginnen te wanhopen omdat die moderne mens, nog geen twee eeuwen nadat hij boven zichzelf een hoger stadium gepeild heeft, nog bevangen is in de strijd om zich van zichzelf te bevrijden? Andermaal een perspectivische fout! Dat wij de onmetelijkheid om, achter en voor ons, begrijpen, betekent dat wij een eerste stap gezet hebben. Maar wij dienen wel te begrijpen dat de transpositie der waarden onvolledig blijft en voor onze blik slechts een ondenkbare wereld kan oproepen, wanneer dit waarnemen van de diepte van de tijdruimte niet gepaard gaat met begrip voor haar eigen (in onze ogen: traag) tempo. Elke afmeting kent een eigen rhythme. Een planetaire beweging heeft dus een majestueus tempo. De mensheid zou ons immers ook onbeweeglijk voorkomen, wanneer zich achter haar geschiedenis niet het uitzicht op de tijdsduur van haar voor-geschiedenis uitstrekte? Ondanks de bijna explosieve versnelling van de noögenese op ons niveau, zullen wij dus ook werkelijk niet mogen verwachten dat de aarde voor onze ogen van aanschijn verandert binnen de tijd van één generatie. Laten wij ons ongeduld bedwingen en vertrouwen hebben.
Ondanks alle schijn van het tegendeel, is het zeer goed mogelijk dat op dit ogenblik de mensheid om ons heen voortschrijdt en op grond van vele tekenen kunnen wij zelfs redelijkerwijs veronderstellen dat zij voortschrijdt: maar deze voortgang kan zich alleen voltrekken in het tempo der zeer grote dingen, dat wil zeggen: bijna onwaarneembaar.
Dit is een zeer belangrijk punt, dat wij nooit uit het oog mogen verliezen. Maar dat wij dit vastgesteld hebben, betekent evenwel niet dat daarmee de kern van onze angsten ontkracht is. Het zou een schrale troost zijn te weten dat het licht aan de horizon slechts schijnbaar stationair blijft. De ernst van de situatie is juist dat de waargenomen schijnsels lijken uit te doven. Als wij maar konden geloven dat wij eenvoudig stilstaan... Maar heeft het er soms niet de schijn van dat wij naar voren werkelijk tegen een muur stuiten, of dat wij zelfs naar achteren gezogen worden als (267) ten prooi aan onbedwingbare krachten van onderlinge afstoting en van verstoffelijking?
Afstoting. Wij hebben al gesproken over de ontzaglijke druk die op de huidige aarde de menselijke deeltjes samenperst. Individuen en volkeren worden geografisch en psychologisch op elkaar gedrongen. Maar, vreemd genoeg, schijnen de denkende eenheden niet in staat binnen elkaars straal van innerlijke aantrekking door te dringen, ondanks de intensiteit van die samendrijvende energieën.
Afgezien van afzonderlijke gevallen waarin hetzij de geslachtsdrift, hetzij een uitzonderlijke (en voorbijgaande) gemeenschappelijke hartstocht een rol spelen, blijven de mensen vijandig of althans afwijzend tegenover elkaar staan. Zij sluiten elkaar buiten, weren elkaar spontaan uit alle macht af; zoals bij een poeder waarin de korrels ook onder hoge druk weigeren moleculaire verbindingen aan te gaan. Tenzij hun massa een dergelijke vaste vorm vindt dat een nieuwe golf van determinisme, d.w.z. van stoffelijkheid komt opzetten - wat nog erger is.
Verstoffelijking. Ik denk hier niet alleen aan de wetmatigheden der grote aantallen, waaraan elke pas-gevormde menigte door haar structuur onderworpen is, welke ook haar innerlijke, onzichtbare doelstelling moge zijn. Zoals elke andere levensvorm, heeft de mens, om volop tot mens te groeien, 'legio' moeten worden. En voordat een legioen tot een organisch geheel is geworden, ondergaat het noodzakelijkerwijs de werking - ook al is die gericht - van het toeval en de waarschijnlijkheid. Dit zijn imponderabele invloeden, vanaf de mode en de wisselkoersen tot de grote sociale en politieke omwentelingen toe, die ieder van ons tot slaaf van de onnaspeurbare kolkingen van de menselijke massa maken. Elke verzameling van bewustzijns - men mag de delen een nog zo hoge graad van vergeestelijking toeschrijven - omgeeft zich op haar niveau automatisch, zolang zij niet tot een harmonisch geheel is uitgegroeid, met een weefsel van 'neo-materie' dat alle andere vormen van materie overdekt en daarop berust; de materie is nu eenmaal het 'middelpuntvliedende' aspect van elke levende massa die onderweg is naar éénwording. (268) Natuurlijk moeten wij ons teweerstellen tegen die begeleidende omstandigheden. Maar met de rustgevende zekerheid van het weten dat wij het teken en de losprijs van een vooruitgang zijn. Maar wat daarentegen te zeggen van die andere slavernij, die in de wereld in gelijke mate groeit met onze inspanning om ons te organiseren?
In geen tijdperk der geschiedenis is de mensheid zo goed uitgerust geweest en heeft zij zodanige inspanningen gedaan om haar menigten te ordenen. 'Massa-bewegingen'. Geen horden meer die in stromen afdalen uit de noordelijke wouden of uit de steppen van Azië. Maar 'het miljoen aan mensen', zoals men het genoemd heeft, dat wetenschappelijk opgesteld is. Het miljoen in pelotons, op de parade-plaatsen; het gelijkgeschakelde miljoen in de fabriek; het gemotoriseerde miljoen... En dat alles loopt in het communisme en het nationaal-socialisme uit op de afschuwelijkste kettinggang! Het kristal in plaats van de cel; de mierenhoop in plaats van de broederschap; in plaats van de verwachte opvlucht van het bewustzijn, de mechanisatie, die het onvermijdelijke gevolg schijnt van de totalisatie...
'Eppur si muove!' En toch beweegt zij!
Tegenover een dermate diepgaande ontaarding van het wetmatige verloop van de noösfeer, moet onze houding er niet een zijn van wanhoop, maar van heronderzoek, dunkt mij. Als een krachtbron op hol slaat, betwijfelt de ingenieur niet het vermogen zelf; maar slaat opnieuw aan het berekenen, teneinde haar beter in de hand te kunnen houden. Wanneer het moderne totalitarisme zo monsterachtig is als het is, komt het dan niet omdat het een misvorming is van iets zeer schoons, en omdat het vlak bij de waarheid is? Er is twijfel mogelijk: het grote menselijke apparaat is gemaakt om te functioneren, en het moet functioneren om daarbij een overdaad aan geest voort te brengen. Als het niet functioneert, of liever als het alleen maar materie verwekt, dan werkt het dus in de verkeerde richting... Is het soms géén toeval dat wij in onze theorieën en in onze daden verzuimd hebben aan de persoon en aan de krachten tot personalisatie plaats in te ruimen? (269)

terug naar de Inhoud

1. De convergentie van het persoonlijke en het punt Omega

A. Het persoonlijke heelal
In tegenstelling tot de 'primitieven' die aan alles wat beweegt een gezicht geven, in tegenstelling zelfs tot de eerste Grieken die alle aspecten en krachten van de natuur vergoddelijkten, is de moderne mens bezeten van de behoefte om wat hij het meest bewondert, te depersonaliseren (dan wel: onpersoonlijk te maken). Voor die neiging zijn twee redenen aan te wijzen.
De eerste is de analyse, dat verbazingwekkende instrument van wetenschappelijk onderzoek, waaraan wij alle vooruitgang danken, maar dat van de ene synthese in ontbinding naar de andere voert, de synthesen stuk voor stuk ont-zielt, en ons tenslotte achterlaat bij een berg van uit elkaar gehaalde raderwerken en verdwijnende deeltjes.
De tweede reden is de ontdekking van een sterrenwereld, die dermate uitgebreid is dat alle verhouding tussen ons zijn en de afmetingen van de ons omringende kosmos, verloren schijnt.
Er schijnt slechts één werkelijkheid nog in staat te zijn dit oneindig kleine en dit oneindig grote tegelijkertijd te verenigen en te omvatten: de energie, een universele, alom aanwezige wezenheid, waaruit alles opkomt en waarin alles terugvalt, als in een oceaan. De 'energie' is de nieuwe geest, de nieuwe God.
Het onpersoonlijke staat dus aan de beginpool (Alpha) en aan de eindpool (Omega) van de wereld. Onder de invloed van deze stemming schijnen wij de ware achting vóór, en ook het besef van de werkelijke natuur van de persoon, verloren te hebben. Wij gaan zover dat wij de con-centratie op zichzelf; het vermogen 'Ik' te zeggen, erkennen als het voorrecht (of als de smet liever) van het deel, voorzover dit zich sluit voor de rest, en zich stelt als de uiterste tegenstelling van het 'Al'. In de andere richting, die naar het collectieve en het universele voert, d.w.z. naar het meest werkelijke en duurzame op deze wereld, neemt het 'ego' af en verdwijnt - menen wij. De persoonlijkheid is een specifiek corpusculaire en voorbijgaande (270) eigenschap, een gevangenschap waaruit men moet trachten te ontvluchten.
Dit is min of meer de intellectuele positie van het ogenblik.
Maar wanneer men de logica en de samenhang der feiten tot het einde volgt (zoals ik in deze studie tracht te doen), voeren de begrippen 'tijd-ruimte' en 'evolutie' ons dan niet op rechtmatige wijze juist naar het tegenovergestelde uitzicht? De evolutie is, zo hebben wij erkend en toegegeven, een opstijgen naar het bewustzijn. Dit wordt zelfs door de meest materialistische, of althans agnostische humanisten niet meer bestreden. Derhalve moet de evolutie naar hoven haar bekroning vinden in een of ander allerhoogst bewustzijn. Maar wil dit bewustzijn werkelijk allerhoogst zijn, moet het dan niet de volmaaktheid van ons eigen bewustzijn naar een toppunt voeren, namelijk het lichtbrengend terugbuigen van het wezen op zichzelf?
Het is een klaarblijkelijke dwaling de curve der hominisatie te verlengen tot een diffuus stadium. Het denken kan zichzelf uitsluitend overstijgen in de richting van een hyper-reflexie, d.w.z. een hyper-personalisatie. Hoe zou het anders een onderdak kunnen bieden aan onze veroveringen, die alle in het reflexieve plaatsgrijpen.
Wij deinzen aanvankelijk terug voor de verbinding van een 'ego' met dat, wat 'alles' is. De wanverhouding tussen die twee komt ons in het oog springend voor, lachwekkend zelfs. Dat komt doordat wij onvoldoende hebben nagedacht over de drievoudige eigenschap die elk bewustzijn bezit, namelijk:
1. alles gedeeltelijk rond zichzelf als middelpunt te ordenen;
2. steeds meer rond zichzelf als middelpunt te kunnen ordenen;
3. door deze super-centratie in verbinding gebracht te worden met alle andere middelpunten die het omgeven. Beleven wij niet elk ogenblik de ervaring van een heelal, welks oneindigheid zich door toedoen van onze zintuigen en onze rede in ieder van ons steeds een-voudiger samentrekt? En ervaren wij in de vestiging van een collectieve menselijke 'Weltanschauung', welke zich in wetenschap en wijsbegeerte voltrekt, en waaraan ieder van (271) ons meewerkt en deel heeft, ervaren wij daarin niet de eerste symptomen van een samenbinding van nog hogere orde, de geboorte van een enig middelpunt onder de convergerende stralen van miljoenen deel-middelpunten, welke over de oppervlakte van de denkende aarde verspreid zijn?
Al onze moeilijkheden en onze weerzin betreffende de tegenstellingen van het al en de persoon zouden verdwijnen, als wij maar begrepen dat de noösfeer, en meer in het algemeen de wereld, krachtens hun structuur een geheel vormen, dat niet alleen gesloten is, maar om een middelpunt geordend. De tijd-ruimte is noodzakelijkerwijs convergerend van aard, omdat zij het bewustzijn omvat en verwekt. Wanneer men derhalve haar eindeloze beddingen in de goede richting volgt, moeten die zich ergens naar voren opvouwen in één Punt - laten wij het Omega noemen - dat ze integraal in zichzelf samensmelt en voleindigt. Hoe onmetelijk de sfeer van de wereld ook is, zij bestaat slechts en is uiteindelijk slechts grijpbaar in de richting waar haar stralen tezamen komen (al ware dit voorbij ruimte en tijd). Meer nog: hoe onmetelijker die sfeer, des te rijker, dieper, en dus bewuster mogen wij het punt veronderstellen waar de door haar omvatte 'zijnsinhoud' zich concentreert: want de geest is, van onze kant gezien, wezenlijk vermogen tot synthese en organisatie.
Van dit gezichtspunt uit krijgt het heelal een zeer bepaalde gestalte, zonder iets van zijn afmetingen te verliezen, zonder dus naar menselijke maat en vorm gesneden te worden: om dit heelal te denken, te ondervinden en te bewegen, zullen wij voortaan niet meer in de andere richting, maar verder dan onze zielen moeten kijken. In het perspectief van de noögenese worden tijd en ruimte werkelijk menselijk - liever gezegd: worden zij boven-menselijk. Het universele en het persoonlijke (d.w.z. het om een middelpunt geordende) sluiten elkaar geenszins buiten, maar groeien in dezelfde richting en bereiken in elkaar gelijktijdig hun hoogtepunt.
Het is dus verkeerd de voortzetting van ons zijn en van de noösfeer in de richting van het onpersoonlijke te zoeken. (272) Het toekomstig-universele kan niets anders zijn dan het hyper-persoonlijke - in het punt Omega.

terug naar de Inhoud

B. Het personaliserende heelal
Personalisatie: zoals men zich herinnert hebben wij (blz. 176 e.v.) de eigen bestemming van de elementaire eenheid die helemaal 'zich' geworden is door de drempeloverschrijding der reflexie, gekenschetst door de innerlijke verdieping van het bewustzijn in zichzelf. Daar is ons onderzoek blij.ven staan, althans voorzover dit het lot der menselijke individuen betrof.
Personalisatie: hier verschijnt hetzelfde type van vooruitgang, maar ditmaal als omschrijving van de collectieve toekomst van alle denkende 'zaadkorrels' tezamen. Een zelfde functie voor het deel en voor het totaal der samengevoegde delen. Hoe valt het te begrijpen en te voorzien dat de twee bewegingen in overeenstemming met elkaar zijn? Hoe kunnen de ontelbare individuele curven ongehinderd en niet-misvormd ingeschreven worden, of zelfs zich voortzetten, in hun gemeenschappelijke omhulling? Het is hier de plaats om dit probleem te behandelen, en een diepergaande ontleding te geven van de aard van het persoonlijk convergentiepunt van welks bestaan het evolutieve evenwicht van de noösfeer afhangt. Welke moet die bovenpool van de evolutie zijn, wil zij aan haar functie beantwoorden?
In Omega wordt, per definitie, de hoeveelheid bewustzijn die op aarde langzamerhand vrijkomt door de noögenese, volkomen en gaaf opgeteld en samengetrokken. Zover zijn wij gekomen. Maar wat betekenen zij precies, wat houden zij in, die schijnbaar zo eenvoudige woorden 'optelling, samenvoeging van bewustzijn'? Wil men de leerlingen van Marx geloven, dan schijnt de mensheid te kunnen volstaan voor haar groei, en ter rechtvaardiging van de offers die zij ons oplegt, met het verzamelen van de achtereenvolgende verworvenheden die wij haar individueel bij onze dood nalaten: onze denkbeelden, onze ontdekkingen, onze artistieke scheppingen, ons voorbeeld. (273) Is al dat onvergankelijke niet het beste van ons wezen?
Wanneer wij hier een ogenblik over nadenken, zien wij dat in een heelal, waarvan men bij hypothese aanneemt dat het een 'verzamelaar en bewaarder van bewustzijn' is, een dergelijke handelwijze een afschuwelijke verspilling zou betekenen, wanneer zij niet verder zou gaan dan het opbergen van die overblijfselen. Wat door uitvindingen, opvoeding, allerhande wijzen van verspreiding, van ons uitstraalt en opgaat in de menselijke massa, is van vitaal belang: ik heb voldoende moeite gedaan om de waarde daarvan voor het Phylum in het licht te stellen om de verdenking te ontgaan dat ik dit onderschat.
Maar nu er op dit punt geen twijfel meer is, moet ik ook erkennen dat wij in die bijdrage aan de collectiviteit allerminst het kostbaarste van onszelf meedelen, en in het beste geval hoogstens een schaduw van onszelf aan de anderen kunnen overdragen. Onze werken? Maar wat is juist ten behoeve van het algemene leven het opperste menselijke werk anders dan de vestiging door ieder van ons in zichzelf van een volkomen oorspronkelijk middelpunt, waarin het heelal zich op unieke, onnavolgbare wijze weerspiegelt: ons ik, onze persoonlijkheid? Dieper dan al zijn stralen ligt het middelpunt van ons bewustzijn; en dat is het wezenlijke dat Omega moet verwerven wil hij werkelijk Omega zijn.
Welnu, van dit wezenlijke kunnen wij ons natuurlijk niet ontdoen ten behoeve van de anderen, zoals wij een jas zouden weggeven, of een fakkel zouden doorgeven: wij zijn immers zelf de vlam. Om zich te kunnen meedelen, moet mijn 'ik' blijven bestaan in het weggeven van zichzelf: anders houdt de gave op te bestaan. Daaruit volgt onvermijdelijk deze conclusie: de concentratie van een bewust heelal zou ondenkbaar zijn, wanneer zij niet tegelijkertijd al het bewuste, maar ook al de bewustzijns in zich verzamelde, waarbij elk van hen bewust blijft van zichzelf aan het einde van het proces en zelfs, dit dient men góed te begrijpen, elk meer zichzelf wordt, en dus meer verscheiden van de anderen, naarmate het dichter tot Omega nadert. (274)

Niet alleen behoud, maar verheffing van de delen dank zij de convergentie! Is er iets eenvoudigers denkbaar, en meer in overeenstemming met alles wat wij weten? Op elk gebied dat van de cellen van een lichaam, of van de leden van een vereniging, of van de delen ener geestelijke synthese, differentieert de vereniging. In elk organisch geheel vervolmaken en voltooien de delen zich. Door aan deze universele wet voorbij te zien, hebben zoveel soorten van pantheïsme ons het spoor bijster gemaakt met hun cultus van het 'grote Al', waarin de individuen geacht worden verloren te gaan als een druppel, op te lossen als een zoutkorrel in de zee. Wanneer men de wet van de vereniging toepast op de bijeentelling der bewustzijns, verlost hij ons van die gevaarlijke, altijd weer oplevende waan.
Neen, wanneer de zaadkorrels van het bewustzijn samenvloeien langs de richting van hun middelpunt, lopen zij geen gevaar hun eigen omtrek te verliezen en tot een mengsel te worden. Integendeel, zij benadrukken de diepte en onmededeelbaarheid van hun ego. Hoe meer zij gezamenlijk de Ander worden, hoe meer zij 'zichzelf' blijken. En hoe zou dit anders kunnen, nu zij immers in Omega opgaan? Kan een middelpunt oplossen? Liever gezegd: is zijn wijze van oplossen niet juist om 'boven-middelpunt', 'super-centrum' te zijn?
Wij hebben dus te maken met de gecombineerde invloed van twee factoren: de wezenlijke onvermengbaarheid der bewustzijns en de natuurlijke gang van zaken bij elke eenwording. Deze invloed maakt dat wij het eindstadium van een wereld op weg naar geestelijke concentratie alleen juist kunnen weergeven in een systeem waarin de eenheid samenvalt met een overmaat van tot harmonie gebrachte complexiteit. Het zou dus verkeerd zijn zich Omega eenvoudig voor te stellen als een middelpunt, dat ontstaat uit de samensmelting der delen die het vergadert, of dat die delen in zichzelf opheft. Wanneer men Omega beschouwt naar zijn laatste bouwprincipe, moet zijn structuur die zijn van een afzonderlijk middelpunt dat uitstraalt te midden van een systeem van middelpunten.
Een groepering waarin de (275) personalisatie van het Al, en de personalisaties van de delen hun maximum bereiken, zonder vermenging en gelijktijdig, onder invloed van een in allerhoogste mate autonoom middelpunt van vereniging (alleen voor dit centrum, dat uiteraard autonoom is, zullen wij in het vervolg de naam 'punt Omega' gebruiken) - dat is het enige beeld dat zichtbaar wordt als wij het begrip collectiviteit logisch en consequent trachten toe te passen op een geheel van denkende delen. Hier blijken nu de drijfveren van de vurigheid zowel als van de onmacht die elke egoïstische oplossing van het leven begeleiden. Het individuele of racistische egoïsme verheft zich met reden bij de gedachte aan het deel, dat uit trouw aan het leven opstijgt tot de uitersten van wat het in zich aan uniciteit en onmededeelbaarheid verbergt.
Het gevoel is dus juist. De enige dwaling die het echter voorgoed de verkeerde weg doet nemen, is de verwisseling van individualiteit en persoonlijkheid. Het deel dat zich zoveel mogelijk van de andere tracht te scheiden, individualiseert zich. Maar daarmee valt het terug en tracht het de wereld mee te slepen in zijn val in de veelheid, in de materie. Het vermindert en verliest aan werkelijkheid.
Om volledig onszelf te zijn, moeten wij in de omgekeerde richting voortgaan, in de richting van een convergentie met alle anderen, in de richting van de Ander. Het uiteinde van onszelf, het hoogtepunt van onze oorspronkelijkheid, is niet onze individualiteit, maar het is onze persoon; en deze kunnen wij, krachtens de evolutieve structuur van de wereld, slechts vinden door ons te verenigen. Geen geest zonder synthese; de wet is altijd hetzelfde, van boven naar beneden. Het werkelijke ego groeit omgekeerd evenredig met het egotisme. Naar het beeld van Omega die het aantrekt, wordt het deel pas persoonlijk door zich universeel te maken. (En omgekeerd maakt het zich pas werkelijk universeel door zich boven-persoonlijk te maken. Hier ligt het verschil (en het misverstand) tussen de ware mystiek en de valse politieke of religieuze mysticismen: de laatste vernietigen de mens, de eerste voltooit hem door 'het verloren gaan in wat groter is dan hijzelf'.) (276)

Maar dit alles natuurlijk onder één essentiële voorwaarde. Willen de menselijke deeltjes onder de scheppende invloed van de vereniging werkelijk persoon worden, dan volgt uit de voorafgaande analyse dat zij niet op elke willekeurige wijze tot elkaar mogen komen. Het gaat er immers om een synthese der middelpunten tot stand te brengen; dat houdt in dat zij van middelpunt tot middelpunt in wederzijdse aanraking moeten komen, en niet op een andere wijze. Onder de verschillende vormen van psychische inter-activiteit die de noösfeer bezielen, dienen wij dus voor alles de 'inter-centrische' energieën te onderkennen, te vangen en te ontwikkelen, als wij daadwerkelijk willen meewerken aan de voortgang van de evolutie in ons. En daarmee staan wij dan vanzelf voor het probleem van het liefhebben.

terug naar de Inhoud

2. De liefde-energie

Doorgaans hebben wij alleen oog (en welk een verfijnd onderscheidend oog!) voor het gevoelsaspect van de liefde: de vreugden en de smarten welke zij ons doet ervaren. Hier moet ik echter haar natuurlijke dynamiek en haar betekenis voor de evolutie onderzoeken, teneinde de eindfasen van het verschijnsel mens te bepalen. Naar haar totale biologische realiteit is de liefde (d.w.z. de affiniteit tussen twee wezens) niet alleen en uitsluitend iets van de mens. Zij vormt een algemene eigenschap van alle leven, en als zodanig voegt zij zich, in variaties en graden van intensiteit, naar alle vormen welke de organische stof achtereenvolgens heeft aangenomen. Bij de ons nastaande zoogdieren herkennen wij zonder moeite haar verschillende aspecten: geslachtsdrift, moeder- of vader-instinct, sociale saamhorigheid enz. Verder, en lager, aan de boom van het leven zijn de overeenkomsten minder duidelijk. Zij verzwakken zozeer dat zij aan de waarneming ontsnappen. Maar ik moet hier weer herhalen wat ik over de 'binnenkant der dingen' gezegd heb. Het zou physisch onmogelijk zijn dat de liefde in de hogere stadia en bij ons, (277) in het gehominiseerde stadium-optrad, wanneer er tot zelfs bij de moleculen, in een nog volstrekt onontwikkelde vorm uiteraard, maar in kiem aanwezig, niet een innerlijke neiging tot vereniging bestond. Om haar aanwezigheid met zekerheid bij ons te kunnen constateren, moeten wij haar aanwezigheid als aanzet tenminste veronderstellen in alles wat is. En inderdaad, wanneer wij om ons heen de samenstromende opstijging der bewustzijns bezien, bemerken dat zij nergens ontbreekt. Plato heeft dat in zijn Dialogen reeds gevoeld en op onvergankelijke wijze onder woorden gebracht. Later is de middeleeuwse wijsbegeerte - men denke aan Nicolaas van Cues - in feite tot dezelfde gedachte teruggekeerd. Onder de krachten der liefde zoeken de delen der wereld elkaar, opdat de wereld tot stand kome. Dit is geen beeldspraak en veel meer dan een dichterlijke wijze van uitdrukken. Of de algemene zwaartekracht, die ons altijd weer opvalt, nu een kracht of een 'kromme' is, zij is slechts de tegenkant, de schaduw, van de werkelijke kracht die de natuur beweegt. Wil men de werkelijke kosmische 'smelt'-energie gewaarworden, dan dient men - als de dingen een binnenkant hebben - af te dalen tot het innerlijke, 'middelpuntzoekende' gebied der geestelijke aantrekkingskrachten.
In al haar verschijningsvormen is de liefde niets anders, en niets minder, dan het min of meer zichtbare teken, dat in het binnenste van het 'deel' de psychische convergentie van het heelal naar zichzelf aanduidt. Als ik mij niet vergis, hebben wij hier de lichtstraal die ons kan helpen om meer te onderscheiden.
Wij lijden er onder, en het verontrust ons, wanneer wij vaststellen dat de hedendaagse pogingen tot menselijke collectief-vorming op niets anders uitlopen dan op verval en slavernij van het bewustzijn, in tegenstelling tot onze theoretische verwachtingen. Maar welke weg hebben wij tot heden bewandeld om één te worden? Die van een materiële situatie welke verdedigd moet worden; van een nieuw industriëel gebied dat ontgonnen moet worden; betere levensvoorwaarden voor een sociale klasse of voor onderontwikkelde naties... Dat zijn de enige, de weinig (278) indrukwekkende terreinen waarop wij tot nu toe getracht hebben nader tot elkaar te komen. Is het dan verwonderlijk als wij evenals de dierlijke samenlevingen binnen het mechanische blijven ten gevolge van de (beperkte) werking van onze samenvoeging! Zelfs bij de opbouw van de wetenschap (althans van de zuivere speculatieve en abstracte wetenschap), welke toch een in hoge mate intellectuele bezigheid is, voltrekt het samentreffen van onze zielen zich zijdelings en onrechtstreeks. Het contact is nog oppervlakkig... dus er is gevaar voor een nieuwe slavernij.
Alleen de liefde is in staat - en wel omdat alleen zij wezens in hun grond aangrijpt en samenvoegt - wezens als wezens te voltooien door hen te verenigen; dat is een feit dat wij dagelijks aan den lijve ondervinden. Op welk ogenblik bereiken immers twee geliefden het hoogste bezit van zichzelf, tenzij dan wanneer zij zich als 'in elkaar verloren' ervaren? Verwerkelijkt de liefde niet elk ogenblik die magische handeling, die zogenaamd tegenstrijdige handeling die personaliseert door een totaal te maken: in het echtpaar, in de bezielde groep? En wat zij dagelijks op kleine schaal bewerkstelligt, waarom zou zij dat niet ooit op schaal van de aarde kunnen herhalen? De mensheid, de geest van de aarde, de synthese van individuen en volkeren, de paradoxale verzoening van het deel en het geheel, van de eenheid en de veelheid: men zegt dat het utopieën zijn, en toch is het biologisch noodzakelijk dat zij in de wereld een belichaming vinden; men behoeft zich 'slechts' voor te stellen dat ons vermogen tot liefhebben zich zover ontwikkelt dat het de totaliteit van de mensen en van de aarde omvat. Maar dat is nu juist onmogelijk, zal men tegenwerpen. Het is immers zo, dat een mens zijn liefde aan één of hoogstens aan een paar menselijke wezens kan schenken, daarmee houdt het op. Het hart 'draagt' niet verder buiten die beperkte kring, daarbuiten is alleen maar plaats voor kille rechtvaardigheid en kille redelijkheid. Alles en allen liefhebben: dat is in zichzelf tegenstrijdig en verkeerd handelen, dat tenslotte uitloopt op niets-liefhebben. (279)

Maar als dus die universele liefde onmogelijk is, zoals men beweert, wat beduidt dan dat onweerstaanbare instinct in ons hart, dat ons telkens naar de eenheid drijf, wanneer wij voor iets vuur en vlam vatten? De drift naar het heelal, naar het 'al', het brandende verlangen dat ons aangrijpt bij het zien van de natuur, bij de ervaring van schoonheid, van muziek, de verwachting en het gevoel van een grote aanwezigheid. Hoe is het mogelijk dat de psychologie, afgezien van de 'mystici', en hun onderzoekers zozeer die grondtrilling heeft kunnen verwaarlozen, waarvan een geoefend oor de klank in de oorsprong, of liever: aan de top, van elke grote gemoedsbeweging kan onderscheiden?
Meetrillen met het 'al': wezenlijk kenmerk van de pure poëzie, en de pure religie. Nogmaals, wat verraadt dit verschijnsel, geboren tegelijk met het denken en daarmee meegroeiend, anders dan een fundamentele overeenkomst tussen twee werkelijkheden die naar elkaar toestreven: het losse deeltje dat beeft bij de nadering van al het andere? Wij menen vaak dat de verschillende natuurlijke vormen van liefhebben met de liefde van man en vrouw, de genegenheid voor kinderen en vrienden en tot op zekere hoogte voor zijn land, zijn uitgeput. Maar op deze lijst ontbreekt juist de meest fundamentele 'drift': die welke onder de druk van een heelal dat zich om zichzelf sluit, de delen naar elkaar doet stuwen tot het geheel. De kosmische affiniteit, en dus het kosmische op-elkaar-gericht-zijn. Een universele liefde: dat is niet alleen psychologisch mogelijk; maar het is de enige volledige en uiteindelijke wijze waarop wij kunnen liefhebben. Nu wij dit vastgesteld hebben, dienen wij een verklaring te vinden waarom wij om ons heen de afkeer en de haat schijnbaar meer en meer zien stijgen. -Als een zo machtig vermogen ons van binnen naar de eenheid dringt, waarop wacht het dan om daad te worden? Zonder twijfel eenvoudig op het moment waarop wij het anti-personalistische complex dat ons verlamt, zullen overwinnen, en besluiten de mogelijkheid te aanvaarden, de werkelijkheid, van een die bemint en beminnenswaardig is, (280) op het hoogtepunt van de wereld die ons te boven gaat.
Het collectieve doodt de liefde die zou willen ontluiken, zolang het de persoon opslokt of schijnt op te slokken. Als zodanig is het collectieve wezenlijk niet-beminnenswaardig. Op dat punt raken de philanthropische doctrines het spoor bijster. Het gezonde verstand heeft gelijk. Het is onmogelijk zich weg te schenken aan het anonieme getal. Laat het heelal echter voor ons een gelaat en een hart krijgen, laat het om zo te zeggen personifiëren (Natuurlijk niet door persoon te worden, maar door in het binnenste van zijn ontwikkeling de leidende en éénmakende invloed van een middelpunt van persoonlijke energie en aantrekkingskracht op te nemen.), en terstond zullen de aantrekkingskrachten der delen zich in de atmosfeer van dat brandpunt ontplooien. En dan zullen zeker ook, onder de sterke druk van een aarde die zich sluit op zichzelf de ontzagwekkende aantrekkingsenergieën uitbarsten die nu nog sluimeren tussen de menselijke moleculen.
De ontdekkingen van de laatste honderd jaar hebben door hun naar eenheid strevende perspectieven een nieuwe en beslissende stoot gegeven aan ons besef van de ontwikkelingsrichting van wereld, aarde, mens. Dat verklaart de opbloei van de pantheïstische doctrines van vandaag. Maar die stoot moet ons naar íemand toe leiden, anders duwt zij ons onder in de super-materie.
Wij moeten het dreigende fiasco in een succes doen verkeren, en de bezielde eenheid der menselijke 'monaden' tot stand brengen; daartoe is nodig - en dit volstaat - onze wetenschap tot haar uiterste consequenties door te denken, en niet alleen een onbestemd toekomstig bestaan, maar ook (en daarop kom ik terug0 de reeds aanwezige werkelijkheid en uitstraling van het geheimzinnige middelpunt der middelpunten (dat ik Omega heb genoemd) te erkennen en te aanvaarden als noodzakelijk om de tijd-ruimte te sluiten en tot uiteindelijk evenwicht te brengen. (281)

terug naar de Inhoud

3. De eigenschappen van het punt Omega

Lang heeft het moderne denken zich bovenmate laten boeien door de analyse, zozeer dat het soms tot waan vervallen is. Maar eindelijk raakt ons denken er weer op ingesteld de, ten aanzien van de evolutie, creatieve functie van de synthese op zich te nemen. Men begint te zien dat er in het molecuul beslist méér is dan in het atoom; en in de cel méér dan in de moleculen; in het sociale méér dan in het individuele; in de mathematische constructie méér dan in de berekeningen en de theoremata...
Bij elke hogere trap van samenvoeging komt in een nieuw verband iets te voorschijn dat niet tot de afzonderlijke grondstoffen herleid kan worden, dat willen wij nu wel toegeven. Daaraan danken bewustzijn, leven, denken, het dat zij al bijna wetenschappelijk bestaansrecht verworven hebben. Maar het is er nog ver vandaan dat de wetenschap aan dat 'iets' een eigen waarde van onafhankelijkheid en van consistentie toekent. De 'wezens van de synthese' zijn immers ontstaan door een ongelooflijke samenloop van gelukkige omstandigheden, als toppen van een wankel samengevoegd gebouw; hun optreden schept geen enkele meetbare toeneming van energie; zijn zij, experimenteel bezien, niet het schoonste, maar ook het meest kwetsbare dat zich denken laat? Hoe kunnen wij vooruitgrijpen op de vluchtige vereniging van de deeltjes waarop hun geest is neergestreken; hoe kunnen zij die vereniging overleven? Ondanks hun halve keer naar het geestelijke kijken physica en biologie in laatste instantie naar de kant van de deeltjes, in de richting van de eindeloos verstrooide materie, om daar het eeuwige en het grote onveranderlijke te vinden. De gedachte dat op het hoogste punt van de wereld een ziel der zielen aan het groeien is, is in overeenstemming met de geschetste geestesgesteldheid, en niet zo vreemd aan de huidige inzichten van de menselijke rede, als men wellicht zou denken. Is er voor ons denken tenslotte nog wel een andere wijze denkbaar om het 'beginsel van voortkomst' algemeen te stellen? (Vgl. het aan J.B.S. Haldane ontleende citaat op blz. 49.) (282) Maar tegelijkertijd houdt men er impliciet of expliciet aan vast dat die ziel, welke zou samenvallen met een hoogst onwaarschijnlijke ontmoeting van alle deeltjes en oorzaken, slechts tot stand kan komen in een uiterst ver verwijderde toekomst, en in totale afhankelijkheid van de veranderlijke wetten der energie.
Welnu, die twee beperkingen (afstand en kwetsbaarheid) zijn naar mijn gevoelen onverenigbaar met de aard en de functie van Omega; op grond van twee positieve redenen, de liefde, en de voortzetting van het leven, wil ik aantonen dat wij ons daarvan moeten losmaken. Op grond van de liefde, in de eerste plaats. Uitgedrukt in termen van innerlijke energie, bestaat de kosmische functie van Omega hierin dat hij door zijn uitstraling de unanimiteit der reflexieve werelddeeltjes verwerkelijkt en handhaaft. Dat hebben wij hierboven gezien. Maar hoe kan Omega deze activiteit bedrijven, wanneer hij niet nu al op een of andere manier beminnend en beminnelijk is? Ik heb er op gewezen: de liefde sterft als zij in aanraking komt met het onpersoonlijke en anonieme. Haar intensiteit neemt even zeker af bij ruimtelijke scheiding, en nog veel meer bij afstand in de tijd. Het is noodzakelijk samen te bestaan, om te kunnen liefhebben.
Daarom, hoe schoon de toekomstige gestalte van Omega ook zou zijn, hij kan nooit de werking van menselijke aantrekking en afstoting zelfs maar in evenwicht houden, tenzij hij voor zijn werking over een gelijke kracht beschikt, d.w.z. werkt in het weefsel der nabijheid. Zoals bij alle andere energie, moeten ook in de liefde de krachtlijnen zich elk ogenblik sluiten in het bestaande, gegevene. Ideaal middelpunt, potentieel middelpunt: dat is volstrekt onvoldoende. De tegenwoordige, werkelijke noösfeer moet een werkelijk en tegenwoordig middelpunt hebben. Wil Omega in de hoogste mate tot zich kunnen trekken, dan moet hij nu al in de hoogste mate aanwezig zijn.
Op grond van de voortzetting van het leven. De mens zoekt te ontsnappen aan de dreigende verdwijning, welke onverenigbaar is met de reflexieve activiteit; daartoe tracht hij het verzamelbeginsel van de door zijn handelen gewonnen (283) resultaten in een steeds groter en blijvender subject onder te brengen: de beschaving, de mensheid, de geest van de aarde. Zelf ingebed in die enorme entiteiten met hun ongelooflijk langzaam ontwikkelingsrhythme, meent hij daardoor aan de vernielende werking van de tijd ontkomen te zijn. (Men leze hierover het merkwaardige hoek van Wells: Anatomy of Frustration, opmerkelijk getuigenis van het geloof en de onrust van de moderne mens.)
Maar zodoende verschuift men alleen maar het probleem achterwaarts. Want men kan de cirkel binnen tijd en ruimte zo ruim nemen als men wil, hij omschrijft immers nooit iets anders dan vergankelijkheid? Zolang onze constructies met hun volle gewicht op de aarde rusten, zullen zij mét de aarde verdwijnen. Het is de erfzonde van alle soorten vooruitgangsgeloof, zoals dat zich in een positivistische belijdenis uitdrukt, dat het de dood niet voorgoed uitwist. Wat heeft het voor nut aan de top van de evolutie een brandpunt te kunnen aanwijzen, als dat brandpunt op een goede dag kan en moet uiteenvallen?... Wil Omega aan de hoogste eisen van ons handelen beantwoorden, dan moet Omega onafhankelijk zijn van het verval van de krachten waaruit de evolutie geweven wordt.
Tegenwoordigheid, on-herroepelljkheid.
Onze geest beschikt over geen andere methode om die twee wezenlijke eigenschappen van het autonome 'middelpunt van alle middelpunten' in het samenhangende patroon van een noögenese te integreren, dan het 'beginsel van voortkomst' opnieuw te denken en aan te vullen. Het is een duidelijk ervaringsfeit, dat de voortkomst tijdens de evolutie alleen maar in achtereenvolgende stadia en in mechanische afhankelijkheid van het voorafgaande plaatsheeft.
Eerst groeperen de elementaire eenheden zich; dan openbaart de 'ziel' zich, d.w.z. zij verraadt, van de kant der energie beschouwd, haar werking slechts in een steeds complexer en minder materiële concentratie van de krachten, welke langs de ketens der elementaire eenheden worden overgebracht. Het 'middelpuntzoekende' als functie van het 'middelpuntvliedende'. De pyramide wier top door de basis bepaald wordt... Dat is wat gaandeweegs zichtbaar wordt. (284) En op die wijze openbaart Omega zich ook bij de afsluiting van het proces aan ons, voorzover namelijk daarin de beweging naar synthese het hoogtepunt bereikt. Maar wij dienen er op bedacht te zijn dat Omega in dit aspect der evolutie slechts de helft van zichzelf toont. Hij is de laatste term van de reeks, maar laat zich niet in een reeks vangen. Omega is niet alleen bekroning, maar ook afsluiting. Anders zou het totaal ineenstorten, wat in tegenspraak zou zijn met het gehele organische proces. Wanneer wij spreken van de pool van het bewustzijn in de wereld, welke de delen overstijgt, kunnen wij niet volstaan met te zeggen dat deze voortkomt uit de opstijging der afzonderlijke bewustzijns, men moet er aan toevoegen dat die pool terzelfdertijd reeds voortgekomen is uit, uitgetreden is buiten de genese. Ware dat niet zo, dan zou Omega noch in liefde kunnen onderwerpen, noch iets in onbederflijkheid kunnen vastleggen. Om zichzelf te zijn, moet Omega van nature buiten de tijd en de ruimte staan die hij samenbrengt.
Autonomie, tegenwoordigheid, onherroepelijkheid en in laatste instantie dus transcendentie: dat zijn de vier eigenschappen van Omega. Op deze wijze wordt het nog onvolledige schema waarin wij in het begin van dit boek (blz. 58 e.v.) de complexe energetica van ons heelal hebben proberen onder te brengen, zonder moeite afgesloten.
Om te beginnen hebben wij hier het beginsel dat wij moesten vinden om de bestendige voortgang naar het meer bewuste te verklaren, maar ook om de paradoxale sterkte van het meest kwetsbare te verklaren; dat beginsel is Omega. In tegenstelling tot de schijn waarvan de fysica nog uitgaat, bevindt het grote onveranderlijke zich niet onder (in het infra-elementaire), maar boven (in het ultra-synthetische). Alleen de 'middelpuntvliedende' omhulling van de wereld lost dus volgens de wet van het toeval op in materie. De 'middelpuntzoekende' kern geeft de wereld gelaat en natuurlijke vastheid doordat haar zwaartekracht tegengesteld aan de stroom van het materieel-waarschijniijke gericht is, naar een godgelijk brandpunt van geest, dat die kern voorwaarts doet bewegen. (285)

Er is dus iets in de kosmos dat ontsnapt aan de wet der entropie (vermindering van energie-verschil), en dat daaraan steeds méér ontsnapt. Gedurende ontzaglijke tijdsruimten van de evolutie heeft het 'middelpuntzoekende', dat in het verborgen bewogen werd door de werking van het voorwaarts gelegen primum movens, zich slechts kunnen uitdrukken in grove groeperingen: het dierlijke bewustzijn. In dit stadium vielen de kernen, zodra zij gevormd waren, weer uiteen, omdat zij zich niet boven zichzelf konden vastgrijpen aan een steunpunt - het aanwezige steunpunt ging in zijn eenvoud immers hun orde van organisatie te boven. Zodra echter door de reflexie een type van eenheid ontstaat, dat niet slechts gesloten of concentrisch, maar puntvormig is, treedt de prachtige physica der middelpunten in werking. De delen zijn middelpunten geworden, personen dus, en kunnen nu eindelijk beginnen om als zodanig antwoord te geven op de persoonvormende werking van het middelpunt der middelpunten.
Wanneer het bewustzijn het kritische vlies der hominisatie doorbreekt, stapt het van de divergentie in de convergentie, d.w.z. verwisselt het in zekere zin van halfrond en van pool. Aan deze kant van de kritieke lijn, de 'evenaar', valt alles terug in het veelvoudige. Aan de overkant stort alles in een toenemende, niet meer ongedaan te maken éénwording. Wanneer een reflexief middelpunt eenmaal gevormd is, kan het alleen veranderen in de richting van diepere concentratie op zichzelf. Natuurlijk, naar de schijn vergaat de mens evenals het dier. Maar in deze twee gevallen heeft hetzelfde verschijnsel twee functies die aan elkaar tegengesteld zijn. Bij het dier bewerkt de dood dat het 'middelpuntzoekende' opgaat in het 'middelpuntvliedende'. Bij de mens maakt het 'middelpuntzoekende' zich los en vrij van het 'middelpuntvliedende'. Er heeft een ontsnapping aan de entropie plaats, dank zij een ommekeer naar Omega. De dood zelf is gehominiseerd! Zo heeft boven onze hoofden de bouw plaats van het heelal - een heelal dat wel-omschreven is naar zijn uiteindelijke uitkomst -; die bouw voltrekt zich in omgekeerde richting als de verdwijnende materie, en de 'zaadkorrels' (286) van denken vormen er de werkelijke en onverwoestbare atomen van; dit heelal verzamelt en bewaart, niet de mechanische energie, zoals wij meenden - het verzamelt en bewaart personen.
Eén voor één maken de 'zielen' zich rond ons los, als een voortdurende stroom, en zij dragen hun onmededeelbare lading van bewustzijn naar omhoog. Eén voor één; maar niet afzonderlijk. Want voor ieder van hen kan er, krachtens de natuur van Omega, slechts één punt van uiteindelijk voortkomen mogelijk zijn: het punt waar de noösfeer in haar geheel haar convergentiepunt bereikt, als gevolg van de synthetiserende working van de persoonvormende vereniging, welke de noösfeer haar delen doet opvouwen om zichzelf en haar tegelijkertijd zelve inwikkelt - dat punt ligt bij 'het einde der wereld'. (287)

terug naar de Inhoud

Samenvatting of nawoord: de essentie van het verschijnsel 'mens'

Sinds de tijd waarin dit hoek geschreven is, heeft het inzicht dat het wil uitdrukken, zich in mij niet gewijzigd. In zijn geheel zie ik heden de mens nog precies zo als toen ik deze bladzijden schreef. Evenwel, deze fundamentele visie is niet onbeweeglijk gebleven, kon niet onbeweeglijk blijven. Onweerstaanbare verdieping van de beschouwing, de rijping en automatische ordening van verbonden denkbeelden, de toevoeging van nieuwe feiten, de voortdurende noodzaak ook om beter begrepen te worden, dat alles heeft mij in de afgelopen tien jaar tot bepaalde nieuwe formuleringen en geledingen gebracht, die ertoe bijdragen om de grote lijnen van mijn oorspronkelijke tekst zowel te accentueren als te vereenvoudigen. Ik acht het dienstig deze onveranderde, maar opnieuw gedachte essentie van het verschijnsel 'mens' bij wijze van samenvatting of conclusie hier af te drukken, en wel in de vorm van de volgende drie samenhangende uiteenzettingen.

terug naar de Inhoud

1. Een wereld die zich oprolt, of de kosmische wet van complexiteit-bewustzijn

Op geleide van de astronomen zijn wij in de laatste tijd vertrouwd geraakt met het denkbeeld van een heelal, dat sinds (slechts!) enkele miljarden jaren zich in melkwegstelsels ontvouwt vanuit een soort oer-atoom. Deze visie van een exploderende wereld is overigens nog voorwerp van discussie; maar geen enkele physicus zal het in zijn hoofd krijgen haar te verwerpen als besmet met wijsgerige en finalistische ideeën. Het kan geen kwaad dit voorbeeld voor ogen te houden, teneinde zowel de draagwijdte, de grenzen als de volstrekte wetenschappelijkheid van de inzichten die ik hier voorleg, te begrijpen.
Tot de kern (318) teruggebracht, laat de inhoud van de voorafgaande pagina's zich in zijn geheel herleiden tot de volgende eenvoudige affirmatie: astronomisch verschijnt het heelal ons als begrepen in een ruimtelijke expansie (van het oneindig kleine naar het oneindig grote); van de physisch-chemische kant bezien doet het zich nog duidelijker aan ons voor: namelijk als begrepen in een organische oprolling op zichzelf (van het zeer eenvoudige naar het uiterst ingewikkelde) - en deze eigendommelijke oprolling 'van complexiteit' blijkt proefondervindelijk verbonden met een correlatieve verhoging van interiorisatie, d.w.z. van psyche of bewustzijn. Op het begrensde gebied van onze planeet - het enige waarop wij tot nu toe biologie kunnen bedrijven - is de hier aangewezen structurele betrekking tussen complexiteit en bewustzijn experimenteel onaanvechtbaar - zij is trouwens van ouds bekend.
De oorspronkelijkheid van de stelling van dit boek ligt hierin dat zij als uitgangspunt neemt dat die eigenschap van de aardse stoffen om zich steeds meer te vitaliseren door steeds ingewikkelder te worden, slechts de manifestatie, de plaatselijke uitdrukking is van een even universele en zeker betekenisvoller stroom als die welke de wetenschap reeds herkend heeft, en welke de kosmische velden enerzijds dringen om zich explosief als golven uit te breiden, maar anderzijds om zich corpusculair te verdichten onder invloed van de electro-magnetische krachten en van de zwaartekracht, of ook zich te dematerialiseren door straling; die verschillende stromen zijn, zoals wij eens zullen inzien, onderling waarschijnlijk vast verbonden. Als dit zo is, is het duidelijk dat het bewustzijn, experimenteel omschreven als het specifieke resultaat van de georganiseerde complexiteit, veel verder reikt dan de belachelijk kleine tijdsruimte waarin wij het rechtstreeks kunnen onderscheiden.
Aan de ene kant het gebied waar de kleine of middelwaarden van complexiteit voor ons het bewustzijn strikt onwaarneembaar maken, d.w.z. vanaf en onder de zeer grote moleculen; daar worden wij er logisch toe gebracht in ieder deeltje het rudimentaire bestaan van psyche (319) (in het stadium van het oneindig kleine, d.w.z. het oneindig verspreide) aan te nemen, evenals de physicus de massaveranderingen bij langzame bewegingen, welke voor de rechtstreekse waarnemingsmethoden volstrekt onvatbaar zijn, als reëel erkent, en zelfs kan berekenen.
Aan de andere kant het gebied van de wereld waar ten gevolge van verschillende physische omstandigheden (temperatuur, zwaartekracht, enz.) de complexiteit er niet in slaagt die waarden te bereiken waaraan een graad van bewustzijn beantwoordt, die met zijn straling tot ons oog doordringt; daar moeten wij aannemen dat de tijdelijk stilgezette oprolling onmiddellijk haar voorwaartse beweging zou hernemen, wanneer de voorwaarden gunstig worden.
Ik bedoel dit: beschouwd volgens de as der complexiteiten bevindt het heelal zich in zijn geheel en op al zijn punten in een voortdurende spanning van organische terugbuiging op zichzelf; en dus van interiorisatie. Dat betekent, wetenschappelijk gesproken, dat het leven vanaf het begin en altijd opdringt; en dat daar, waar het erin geslaagd is waarneembaar tot de oppervlakte door te dringen, niets het zal kunnen beletten om het proces waaruit het ontstaan is, tot zijn maximum op te voeren. In deze kosmische, actief convergerende situatie dient men het verschijnsel 'mens' m.i. te zien, wil men dit verschijnsel in al zijn hoogten en diepten zichtbaar maken, en het samenhangend en consequent verklaren.

terug naar de Inhoud

2. Het eerste verschijnen van de mens, of de individuele drempeloverschrijding der reflexie

Wanneer men het heelal in zijn pre-reflexieve niveau's beziet, (Vanaf de reflexie wordt de werking der toevallig 'voorgekomen' combinaties vermeerderd en in zekere mate vervangen door de werking der 'ge-plande' of 'uitgevonden' combinaties (vgl. hieronder)) terwijl het bezig is zich op te rollen, constateert men dat het stap voor stap voortschrijdt, langs miljarden en miljarden pogingen en ontwerpen, teneinde de onwaarschijnlijkheid (320) te overwinnen der ordeningen, die leiden tot eenheden van steeds complexer karakter. Deze werkwijze van tastenderwijs voortgaan, gepaard aan het dubbele mechanisme van voortbrenging en erfelijkheid, stelt het heelal in staat om de eenmaal verkregen gunstige combinaties op te slaan en door toevoeging te verbeteren, zonder dat het aantal betrokken individuen behoeft te dalen; integendeel, dit neemt zelfs toe; deze werkwijze geeft het aanzien aan die buitengewone verzameling van levende soorten die tezamen vormen wat ik hiervoor 'de boom van het leven' genoemd heb, maar men kan het evengoed vergelijken met een schiftingsspectrum, waarin elke golflengte beantwoordt aan een bepaalde variéteit van bewustzijn of instinct.
Vanuit een bepaalde gezichtshoek kunnen de verschillende stralen van de psychische 'waaier' gelijkwaardig voor het leven schijnen, en zo worden ze in feite ook dikwijls beschouwd door de wetenschap; zoveel instincten betekenen evenzovele oplossingen voor eenzelfde probleem, die alle evenzeer gelden, en onderling onvergelijkbaar zijn. Het is een tweede oorspronkelijkheid van de stelling die ik in Het verschijnsel 'mens' verdedig (de eerste bestond hierin dat ik van het leven een universele functie van kosmische afmetingen maakte), de tweede oorspronkelijkheid dan is deze: ik ken een 'drempelwaarde' een waarde van 'fasewisseling', toe aan het optreden van het vermogen tot reflexie in de afstammingslijn van de mens, dit in tegenstelling met de boven geschetste zienswijze. Deze affirmatie heeft wel degelijk een reëel fundament en dat fundament is in oorsprong geenszins verankerd in enige metaphysica van het denken. Neen, deze keuze steunt op het, vreemd genoeg onderschatte, ervaringsgegeven dat met de 'drempeloverschrijding van de reflexie' een nieuwe vorm van biologie (Juist zoals de physica door het optreden en overheersen van bepaalde nieuwe factoren verandert wanneer zij van het middelgrote overgaat tot het oneindig grote, of (in omgekeerde richting) naar het oneindig kleine. Het wordt te vaak vergeten: er moet een eigen biologie bestaan, en die bestaat ook, voor 'het oneindig complexe'.) begint, welke behalve door andere eigen-aardigheden gekenmerkt wordt door de volgende eigenschappen: (321)

a. Beslissend optreden, in het individuele leven, van de factoren van innerlijke ordening (vinding), ten koste van de factoren van uiterlijke ordening (dienstbaarmaking van de toevalswerking).
b. Evenzeer beslissend optreden van werkelijke krachten van toenadering of verwijdering tussen afzonderlijke eenheden (sympathie of antipathie); deze krachten vervangen de pseudo-aantrekking en -afstoting van de previtale fase, en ook van het lagere leven, die schijnen toegeschreven te moeten worden aan simpele reacties op de respectieve curven van de tijd-ruimte, en de biosfeer.
c. Tenslotte het ontwaken in het bewustzijn van elke eenheid afzonderlijk van een eis tot 'onbegrensd voortleven' (gevolg van zijn nieuw en revolutionair vermogen om de toekomst te voorzien). Dat betekent dat het leven van een stadium van betrekkelijke onomkeerbaarheid (namelijk de physische onmogelijkheid waarin de kosmische oprolling verkeert om tot stilstand te komen, wanneer zij eenmaal begonnen is) over gaat tot een stadium van volstrekte onomkeerbaarheid, namelijk de radicale dynamische onverenigbaarheid van het zekere perspectief van een totale dood met de voortzetting van een reflexief geworden evolutie).
Deze verschillende eigenschappen verlenen de zoölogische groep die ze bezit, een onbetwistbare superioriteit, welke niet slechts quantitatief en numeriek, maar functioneel en vitaal is; onbetwistbaar, mits men de moed heeft om de experimentele wet van complexiteit-bewustzijn tot het einde toe consequent toe te passen op de aardomspannende evolutie van de gehele groep.

terug naar de Inhoud

3. Het sociale verschijnsel of de opstijging naar een collectieve drempeloverschrijding der reflexie

Vanuit het zuiver beschrijvend gezichtspunt, hebben wij gezien, is de mens in oorsprong niets anders dan één van de talloze nerven die het anatomisch-psychische bladscherm (322) van het leven vormen. Maar omdat die nerf, die 'straal', er als enige van alle in geslaagd is - dank zij een bevoorrechte positie of structuur om boven het instinct uit het denken - binnen te dringen, blijkt hij in staat zich binnen dit nog geheel vrije gebied van de wereld op zijn beurt uit te spreiden, zodat hij een spectrum van de tweede orde voortbrengt: de onmetelijke variatie van anthropologische typen waarmee wij vertrouwd zijn.
Laten wij dit tweede bladscherm nader bezien. Krachtens de eigen vorm van kosmogenese waarvan wij hier uitgaan, dient de vraag van ons bestaan aan onze wetenschap als volgt geformuleerd te worden: "In welke mate en vervolgens in welke vorm, gehoorzaamt (of ontsnapt) de menselijke bedding aan de krachten van kosmische oprolling, die haar het bestaan hebben gegeven?" Het antwoord op die vraag is van vitale betekenis voor ons handelen. Dit antwoord hangt geheel af van het denkbeeld dat wij ons vormen (of nauwkeuriger: van het denkbeeld dat wij ons dienen te vormen) van de aard van het sociale verschijnsel, zoals zich dat krachtig ontplooit om ons heen.
Uit intellectuele sleur, en ook omdat het ons moeilijk valt een proces waarin wij zijn ondergedompeld van boven te bezien, wordt de steeds toenemende innerlijke organisatie om zichzelf van de menselijke myriade, nog veelal beschouwd als een juridisch en toevallig proces, dat slechts een oppervlakkige, uiterlijke analogie vertoont met de systemen die de biologie ontwerpt. Men wil nog wel toegeven dat de mensheid sinds haar eerste optreden zich voortdurend vermenigvuldigd heeft; dat dwingt haar vanzelfsprekend om voor haar leden steeds gecompliceerder ordeningen te ontwerpen. Maar deze modi vivendi mogen wij niet met een werkelijke ontologische vooruitgang verwarren. Gemeten aan de evolutie is de mens al lang niet meer in beweging zo hij al ooit in beweging is geweest.
Maar op dit punt meen ik mij als man van wetenschap te moeten verzetten, te moeten protesteren. In ons, mensen, heeft de biologische evolutie haar plafond bereikt, dat houdt een bepaalde census communis nog (323) steeds vol. (Dezelfde 'census communis' - let wel - die in de laatste honderd jaar door de physica zo vaak en onherroepelijk, gecorrigeerd is.) Toen het leven zich op zichzelf terugboog, zou het onbeweeglijk geworden zijn. Maar zou men niet veeleer moeten zeggen dat het leven een nieuwe sprong naar voren maakt? Bestudeer dan eens de wijze waarop de mensheid technisch haar veelheid groepeert, naarmate in haar gelijktijdig de psychische spanning, het bewustzijn van tijd en ruimte, en de lust en het vermogen tot ontdekken stijgen. Dat enorme gebeuren komt ons zonder geheim voor. Maar hoe kan men in die onthullende samenwerking van technische ordening en psychische concentratie, de grote kracht van oudsher - zij die ons gemaakt heeft - over het hoofd zien; die ook daar aan het werk is, weliswaar op een schaal en een diepte die nog nimmer bereikt zijn?
Men moet toch wel zien dat hier weer diezelfde werveling, maar nu in de sociale ruimte, boven onze hoofden voortschrijdt, diezelfde werveling die ons, u en mij, vroeger individueel om onszelf gewikkeld heeft, en die ons nu allen samenbalt in een greep, welke de volmaking van ieder van ons wil bewerken door ons organisch met alle anderen tegelijk te verbinden?
Het specifieke gevolg van de menselijke socialisatie is dit: zij bewerkt dat de gehele bundel der reflexieve stengels en vezels van de aarde zich op zichzelf terugplooit; dat betekent dat door deze socialisatie de as van de kosmische maalstroom der interiorisatie haar loop voortzet. Dat is de derde stelling, de ingrijpendste; zij lost de twee voorgaande (de een betrof het primaat van het leven in het heelal, de ander het primaat van de reflexie in het leven) postulaten af en zet die voort; deze stelling geeft de definitieve omschrijving en verheldering van mijn wetenschappelijke positie ten opzichte van het verschijnsel 'mens'.

Het is hier niet de plaats om gedetailleerd te tonen hoe gemakkelijk en samenhangend deze organische interpretatie van het sociale de loop der geschiedenis verklaart, en hoe zij onszelf in staat stelt die loop in bepaalde richtingen te voorzien. Wij stippen alleen dit aan: wanneer boven de elementaire hominisatie die in elk individu culmineert, (324) zich werkelijk een tweede, collectieve hominisatie voltrekt, een hominisatie van de soort, dan ziet men zonder moeite in dat de socialisatie van de mensheid gepaard gaat met de verhoging van dezelfde drie psycho-biologische eigenschappen die in de aanvang de individuele drempeloverschrijding van de reflexie heeft vrijgemaakt (vgl. hier boven).
a. Vermogen tot vinding, allereerst; dit is in onze dagen zo snel en hevig toegenomen door de rationele gewelfvorming van alle onderzoekkrachten, dat men nu reeds kan spreken (zoals ik zoëven deed) van een menselijk herbeginnen, een nieuwe sprong van de evolutie.
b. Vermogens tot aantrekking (of afstoting) vervolgens; deze beïnvloeden de wereld nog op chaotische wijze, maar zij nemen zo snel toe om ons heen, dat de economische factor (wat men ook bewere) morgen al heel weinig dreigt te zullen betekenen in de ordening van de aarde, in verhouding tot het ideologische en de in dit proces betrokken gemoedsbewegingen.
c. Eindelijk en vooral: eis van onomkeerbaarheid, onherroepelijkheid, van de ontwikkeling; deze eis treedt nu uit de nog weifelende zone van de individuele verlangens, en wordt categorisch uitgesproken in het bewustzijn en door de stem van de soort. - Ik herhaal: categorisch; in die zin dat wellicht een afzonderlijk mens er toe komen kan zich voor te stellen dat hij physiek en zelfs moreel een volledige uitwissing van zichzelf onder ogen vermag te zien, maar de mensheid begint zich definitief rekenschap te geven dat haar alleen maar de totale staking overblijft, als zij geconfronteerd zou worden met een totale vernietiging (of zelfs maar een onvoldoend behoud) als einddoel voor de vrucht van de weeën der evolutie. De inspanning nodig om de aarde voort te duwen wordt zo zwaar, en zij dreigt zo lang te duren, dat wij haar alleen nog verder kunnen verduren wanneer onze moeite onbederfelijke resultaten oplevert.
Deze, en vele andere aanwijzingen vormen, dunkt mij, gezamenlijk een ernstig wetenschappelijk bewijs dat de menselijke zoölogische groep (in overeenstemming met de universele wet van centro-complexiteit), biologisch niet afdrijft (325) naar een fase van toenemende verkorreling, ten gevolge van een teugelloos individualisme, zich niet hoeft in te stellen op een vlucht voor de dood door astronautische expansie in de hemelruimte, noch heel gewoon zal ondergaan door een katastrofe of door veroudering; maar dat deze groep in werkelijkheid op weg is, ten gevolge van de aard-omspannende ordening en convergentie van alle deelreflexies op aarde, naar een tweede, hoger, kritisch punt van reflexie, ditmaal collectief.
Voorbij dit punt kunnen wij rechtstreeks niets zien, het is immers een kritisch punt; maar wel kunnen wij (zoals ik aangetoond heb) daarachter de aanraking voorspellen tussen het denken, geboren uit de inwikkeling om zichzelf van het weefsel der dingen, en een transcendent middelpunt 'Omega'; dit is het beginsel dat aan die inwikkeling zowel haar onomkeerbaarheid, haar beweging en haar vermogen tot verenigen geeft.

Rest mij tot slot alleen nog mijn gedachten nader uit te spreken ten aanzien van drie vragen die gewoonlijk een moeilijkheid oproepen bij mijn lezers: a. welke plaats blijft er voor de vrijheid (en dus voor de mogelijkheid van een mislukking van de wereld)? b. welke waarde wordt aan de geest toegekend (ten opzichte van de materie)? c. welke onderscheiding blijft er tussen God en de wereld bestaan, in de theorie van de kosmische oprolling?

a. Ten aanzien van de kansen van slagen der kosmogenese, volgt m.i. geenszins uit het door mij gekozen standpunt, dat het uiteindelijke succes van de hominisatie noodzakelijk, onvermijdelijk en verzekerd is. Zeker, de druk op het menselijke 'weefsel', van de 'noögenetische' factoren van samenpersing, organisatie en verinnerlijking, ten gevolge waarvan de biologische synthese van de reflexie zich voltrekt, neemt geen ogenblik af; vandaar de boven aangeduide mogelijkheid om met zekerheid en nauwkeurig bepaalde richtingen van de toekomst te voorzien (Bijvoorbeeld dat niets de mens kan tegenhouden in zijn voortgang naar de sociale éénwording, naar de ontwikkeling van de machine en de 'automation' (waardoor de geest vrijkomt), naar het 'alles proberen' en 'alles denken' tot in uiterste consequentie.) (326) indien alles goed gaat. Maar vergeten wij niet dat de ordening der grote complexen (d.w.z. van steeds onwaarschijnlijker fasen - hoewel zij in elkaars verlengde liggen) krachtens haar aard vooral in het geval van de mens in het heelal slechts kan plaatsvinden langs twee, verbonden wegen:
1. tastende gebruikmaking der gelukte gevallen (wier optreden is opgeroepen door de werking der grote aantallen);
2. reflexieve vinding, dit is een tweede fase. Dat betekent niet anders dan dat de kosmische energie welke op oprolling gericht is, zo hardnekkig en zo gebiedend van werking kan zijn als men wil, maar dat zij niettemin intrinsiek in haar effect beïnvloed wordt door twee onzekerheden (één voor elke weg): beneden de onzekerheid van het toeval, boven de onzekerheid van de vrijheid. Waarbij wij evenwel dienen op te merken dat het proces bij de zeer grote samengestelde eenheden - zoals in dit geval de menselijke massa er een vormt - de neiging heeft 'foutloos te verlopen', omdat aan de kant van het toeval de kansen op succes toenemen, en aan de kant van de vrijheid de kansen op weigering of vergissing afnemen, evenredig aan de vermenigvuldiging der betrokken eenheden. (Voor de gelovige christen is het van belang op te merken dat het uiteindelijk slagen van de hominisatie (en dus van de kosmische oprolling) positief gewaarborgd wordt door de 'tot nieuw leven wekkende kracht' van de vleesgeworden God in zijn schepping. Maar daarmee hebben wij het vlak van het verschijnsel reeds verlaten.)

b. Ten aanzien van de waarde van de geest merk ik op, dat materie en geest zich vanuit het phenomenale gezichtspunt, waartoe ik mij systematisch beperk, niet optreden als 'dingen', als 'naturen', maar eenvoudig als onderling verbonden variabelen, waarvan men de curve in functie van tijd en ruimte dient vast te stellen, en niet de geheime essentie. En ik wijs er nogmaals op dat het 'bewustzijn' in dit vlak van beschouwing optreedt, en behandeld dient te worden, als een 'effect', als het 'specifieke effect' van de complexiteit, en niet als een eigen, in zichzelf bestaande wezenheid.
Welnu, het schijnt mij toe dat binnen die bescheiden (327) grenzen de experimentele kennis een zeer belangrijke bijdrage levert ten gunste van de bespiegelingen der metaphysica. Wanneer inderdaad enerzijds de boven aangegeven transpositie van het begrip bewustzijn aanvaard wordt, bestaat er geen enkele moeilijkheid zoals wij gezien hebben, om het spectrum van 'de binnenkant der dingen' (weliswaar onwaarneembaar) door te trekken naar beneden, in de richting van de vormen met geringe complexiteit; dat wil zeggen dat het 'psychische' als ondergrond, in verschillende graden van concentratie, aanwezig is in het totale verschijnsel.
Anderzijds openbaart datzelfde 'psychische', wanneer men het naar boven, in de richting der zeer grote complexen nagaat, vanaf het ogenblik waarop het voor ons waarneembaar wordt, een toenemende neiging tot overheersing en autonomie ten opzichte van zijn moedervorm, de 'complexiteit'.
Bij de oorsprong van het leven schijnt het middelpunt van ordening (M1) het centrum dat in elke individuele eenheid zijn daaraan verbonden middelpunt van bewusten (M2) verwekt en beheerst. Maar hogerop gaat het evenwicht verschuiven. Om te beginnen belast M2 zich na de 'individuele drempeloverschrijding van de reflexie' (zo niet daarvóór!) met het vooruitbrengen van M1 - door de 'vinding'. En nog hoger, d.w.z. bij de (veronderstelde) nadering tot de collectieve reflexie, lijkt M2 zich te willen losmaken uit zijn tijdelijk-ruimtelijk kader om zich te verbinden met het universele en hoogste middelpunt Omega. Na de voortkomst uit, het uittreden uit de moedervorm. - In het perspectief van de kosmische oprolling wordt niet alleen het bewustzijn co-extensief met het heelal, maar het heelal bereikt, in de vorm van het denken, een evenwicht en een innerlijke samenhang vanuit een allerhoogste pool van verinnerlijking.
Kan men zich een schoner ondersteuning, van de zijde van de experimentele kennis, denken voor het metaphysische fundament van het primaat van de Geest?

c. Tenslotte nog dit, om eens en vooral een einde te maken aan de vrees voor pantheïsme, die altijd weer naar (328) aanleiding van de evolutie geuit wordt door bepaalde aanhangers van het traditionele spiritualisme: men moet toch wel inzien dat het universele Middelpunt van éénwording zeer beslist niet ontstaat uit de versmelting en vermenging van de elementaire middelpunten welke het verzamelt, maar dient te worden opgevat als pre-existent en transcendent (zoals ik reeds met nadruk en overvloedig heb uitgelegd: vgl. blz. 280 en 311) juist óm zijn bewegende, verzamelende en stabiliserende functie te kunnen vervullen. In de etymologische zin kan men dit een zeer reëel 'pantheïsme' noemen, maar een volstrekt rechtmatig pantheïsme; immers, wanneer uiteindelijk de reflexieve middelpunten van de wereld feitelijk 'één met God' zijn geworden, is dat niet een gevolg van identificatie (God die mens wordt), maar de differentiërende en verenigende werking van de liefde (God alles in allen) en dat is wezenlijk rechtzinnig en christelijk gedacht. (329)

terug naar de Inhoud

Aanhangsel

Enkele opmerkingen over de plaats en het aandeel van het kwaad in een wereld-in-evolutie

Misschien is de lezer bij de voorafgaande beschouwingen een merkwaardig ding opgevallen, misschien heeft hij zich daaraan zelfs geërgerd. Nergens is, als ik mij niet vergis, het woord 'leed' of 'schuld' gevallen. Betekent dit dat vanuit het door mij gekozen gezichtspunt het kwaad en de daarmee verbonden problemen, uit het gezicht verdwijnen of niet meer meetellen in de structuur van de wereld? En betekent dat op zijn beurt weer niet dat het hier voorgelegde beeld van het heelal vereenvoudigd, ja, vervalst is? Mijn antwoord, of als men wil: mijn verontschuldiging tegenover dit vaak gehoorde verwijt van naïef of overdreven optimisme is het volgende: ik heb mij in dit boek tot enige taak gesteld de positieve essentie van het biologisch proces der hominisatie te belichten; daarom heb ik het, uit overwegingen van overzichtelijkheid en eenvoud, niet nodig geacht het negatief af te drukken van het beeld dat ik liet zien. Wat heeft het voor zin de aandacht te vestigen op de schaduwen van het landschap, of voortdurend te wijzen op de afgronden die tussen de toppen opengaan? Die schaduwen en afgronden zijn toch voldoende zichtbaar? Ik ben van de veronderstelling uitgegaan, dat men oog had voor wat ik niet vermeld heb. Het zou dus getuigen van een fundamenteel onbegrip van de voorgelegde visie, wanneer men er een soort menselijke idylle in zocht, in stede van het kosmisch drama dat ik heb willen oproepen.
Uw bezwaar is dat het kwaad in mijn boek om zo te zeggen niet vermeld wordt. Expliciet komt het er misschien niet in voor; maar dringt datzelfde kwaad dan niet, onoverwinbaar en in vele vormen, door alle poriën, door alle kieren en geledingen van het systeem waarin ik mijn plaats gekozen heb? (330)

Kwaad van wanorde en mislukking, allereerst. Wij hebben gezien dat de wereld tot in de reflectieve zones toe voortschrijdt van toeval tot toeval, tastenderwijs. Dat houdt in dat er zelfs op het gebied van de mens, waar het toeval toch het meest onder controle staat, tegenover één succes talloze mislukkingen staan, tegenover één geluk eindeloos veel ellende, tegenover één heilige een vloed van zonden. Op het niveau van de materie betekent dit om te beginnen eenvoudig gebrek aan ordening, of physieke storingen; maar aldra wordt het lijden, gedreven in een gevoelig vlees; en nog hoger: ondeugd of kwelling van de geest die zich ontleedt en kiest - inderdaad, statistisch is het kwaad op alle niveau's van de evolutie altijd en overal aanwezig, vormt het zich, en verandert het van vorm, meedogenloos, in ons en om ons. Necessarium est ut scandala eveniant, het is nodig dat er ergernissen komen. Dit is een eis waarop geen beroep mogelijk is, eis van het spel der grote aantallen binnen een veelheid die onderweg is naar een organische eenheid.
Kwaad van ontbinding, vervolgens. Eén van de vormen van het bovengenoemde kwaad, omdat ziekte en bederf altijd voortvloeien uit een ongelukkig toeval - maar bovendien een verzwaarde en dubbel noodlottige vorm, omdat voor het levende sterven de gewone, onvermijdelijke voorwaarde is geworden van de onderlinge vervanging der individuen in een zelfde phylum: de dood is een essentieel rad in het mechanisme, in de opstijging van het leven.
Kwaad van eenzaamheid en van angst, bovendien. De grote benauwenis die zo karakteristiek is voor de mens alleen, van een bewustzijn dat tot de reflexie ontwaakt in een duister heelal, waarin het licht eeuwen en eeuwen nodig heeft om tot hem te komen - een heelal dat wij ook nu nog niet goed kunnen doorzien, en waarvan wij niet weten, wat het van ons verlangt...

En tenslotte de groeipijn, de minst tragische wellicht (omdat zij ons verheft), maar daarom niet minder werkelijk, waarin wij ook in barensweeën de geheimzinnige wet aan den lijve ervaren, die vanaf de laagste chemische verbinding tot de hoogste synthesen van de geest doorwerkt, en (331) die elke voortgang in de richting van méér eenheid zich laat uitdrukken in termen van pijn en inspanning.
Inderdaad, wanneer men de loop der wereld vanuit deze hoek beziet, d.w.z. niet als vooruitgang, maar als het gevaar en de moeite die zij vraagt, gaat men al spoedig - onder de sluier van veiligheid en harmonie welke van boven gezien de opstijging van de mens omhult - een afzonderlijke kosmos ontdekken, waarin het kwaad (niet als toevalligheid, dat zou niet erg zijn, maar als deel van de eigen structuur van het systeem) noodzakelijk optreedt in het spoor van de evolutie, in elke hoeveelheid en zwaarte die men maar wil.
Ik sprak over het heelal dat zich oprolt, dat zich verinnerlijkt: maar daarmee in één adem van een heelal dat zwoegt, een heelal dat zondigt, een heelal dat lijdt... Ordening en concentratie: objectief een dubbel, samenhangend proces dat (evenals de beklimming van een top of de verovering van de lucht) alleen maar kan plaatshebben, wanneer er tot de laatste druppel voor betaald wordt; - de reden daarvan en het tarief? Als wij die kenden, zouden wij het geheim van de wereld om ons heen doorschouwen.
Smart en schuld, tranen en bloed: het zijn evenzovele nevenproducten (dikwijls kostbaar overigens, en opnieuw te gebruiken) welke de noögenese op haar weg voortbrengt. Dat is dus wat het schouwspel van de wereld-in-beweging ons bij een eerste waarneming en beschouwing tenslotte openbaart. Maar is dit werkelijk alles - is er niet nog iets anders te zien? Dat wil zeggen is het wel zeker dat een blik die door een ander licht dan dat van de zuivere wetenschap geleid en gevoelig gemaakt is, in de hoeveelheid en de kwaadaardigheid van het kwaad dat hier en nu over de wereld verspreid is, niet een zekere overmaat zal speuren; overmaat die onze rede niet kan verklaren, tenzij boven de normale werking van de evolutie nog de buitengewone werking wordt toegevoegd van een oer-katastrofe of een oer-misstap? Ten aanzien van deze vraag voel ik mij niet in staat - dat moet ik eerlijk toegeven - om stelling te nemen; het is er hier trouwens niet de plaats voor.
Eén ding echter schijnt (332) mij duidelijk, en voorlopig voldoende om als leidraad te dienen: namelijk de constatering dat in dit geval (evenals in dat van de 'schepping' van de menselijke ziel, vgl. blz. 172. noot) aan de theologie alle vrijheid niet alleen gelaten wordt, maar door het verschijnsel wordt aangeboden: de vrijheid om, wanneer zij dat nodig acht, de gegevens of aanwijzingen van de ervaring, die voorbij een bepaald punt altijd dubbelzinnig zijn, te preciseren en in de diepte uit te bouwen. Hoe dan ook, zelfs voor de gewone bioloog is er niets dat zoveel op een kruisweg lijkt als het epos van de mens.

Rome, 28 oktober 1948 P. Teilhard de Chardin


terug naar het literatuuroverzicht






^