G.N.M. Tyrrell - Ontdekkingen van de parapsychologie

Prisma Boeken, Het Spectrum, Utrecht, 1964
Tyrrell was sinds 1908 lid en van 1945-1952 president van de Society for Psychical Research.
Meer gegevens over parapsychologie kunt u vinden op www.parapsy.nl, de website van
het Parapsychologisch Instituut in Utrecht en de Studievereniging voor Psychical Research (SPR).

Inhoud

Inleiding 7
I. De persoonlijkheid beneden de drempel van het bewustzijn
1. Het onderbewuste Ik en het onbewuste 18

II. Hogere waarden binnen het bereik van de persoonlijkheid
2. Inspiratie en genialiteit 22
3. Mystiek 27

III. Wat is parapsychologie?
4. Wat parapsychologie is en wat zij niet is
5. Terminologie 39

IV. De vraagstukken van telepathie en voorkennis
6. Telepathie 44
7. Wat houdt telepathie in? 54
8. Voorkennis 58
9. Wat houdt voorkennis in? 73

V. Parapsychologisch onderzoek
10. Toeval 79
11. Eerste proefondervindelijke onderzoekingen
12. Het werk van Rhine 90
13. Het werk van Carington 92
14. Het werk van Soal 97
15. Het werk van Hettinger
VI. Bedrijvigheid beneden de bewustzijnsdrempel
16. Patience Worth 104
17. Kruis-correspondenties 110
18. Mevrouw Willett 115
19. Controle-mediums 123
20. Franse sensitieven 128
21. Senora Z. 137

VII. Manifestaties van overledenen
22. Berichtgeving van 'gene zijde'? 139
23. Alternatieven voor berichtgeving van 'gene zijde' 147

VIII. Natuurkundige verschijnselen
24. Klopgeesten 152
25. Fysisch mediumschap 157

IX. Zienswijzen betreffende het onderwerp
26. Houding jegens de parapsychologie 163
27. Wat is wetenschap? 169

X. Samenvatting
28. De betekenis van het geheel 173
29. Parapsychologie en godsdienst


Inleiding
Nadat de tweede wereldoorlog was afgelopen, verkeerden sommige mensen in de mening dat deze oorlog een eind had gemaakt aan het oorlogvoeren. De wereldgeschiedenis beschrijft echter een zo goed als ononderbroken reeks van kleine en grote conflicten die ergens op aarde met wapens werden uitgevochten. En afgezien van de mogelijkheid dat de herinnering aan de jaren 1959-1945 en de verschrikking van de tegenwoordige wapens inderdaad althans oorlogen op grote schaal zouden kunnen uitbannen - behalve het door één 'druk op de knop' vernietigen van hele legers en hele steden met hun inwoners - heeft de toegepaste wetenschap ons ook iets geleerd wat nog dodelijker is: het onder controle brengen van de menselijke geest en het dwingen ervan in een bepaalde richting. Aan politieke groeperingen zijn steeds betere middelen ter beschikking komen te staan om het zelfstandig denken uit te roeien. Wat het einde hiervan zal zijn, kan niemand voorspellen; de toekomst blijft een raadsel waarvan maar één ding duidelijk is: haar geladenheid met steeds groter wordende, vreselijke gevaren.
Al vóór in de tweede wereldoorlog de V-raketten op Engeland en de atoombommen op Japan waren gevallen, schreef Winston Churchill: "Onze directe nakomelingen zullen zich bezighouden met plannen die vorige generaties in hun stoutste dromen niet voor mogelijk hebben gehouden. Enerzijds zullen zij de beschikking hebben over verschrikkelijke, vernietigende krachten en anderzijds zullen ze worden overstelpt met dingen die het leven vergemakkelijken en veraangenamen. Maar hun bestaan zal leeg zijn wanneer ze geen inzicht hebben dat dieper gaat dan het materiële. Met de verwachtingen en de mogelijkheden zullen onvoorstelbare gevaren gepaard gaan die de ontwikkeling van het verstand, de kracht van het karakter en de doeltreffendheid van de menselijke instellingen zullen bedreigen. Weer zal de mensheid worden gesteld voor de keuze tussen zegen en vloek, en nooit was het moeilijker de afloop te voorspellen." En ook schreef Churchill: "Wanneer de ontwikkeling van onze gevoelens van barmhartigheid, medelijden, verdraagzaamheid en liefde geen gelijke tred houdt met de vooruitgang van de wetenschap, dan zal juist de wetenschap alles kunnen vernietigen wat het leven aanvaardbaar en groots maakt.

Nooit behoorden de deugden die de mens eigen zijn, sterker en overtuigender tot uiting te worden gebracht dan op het ogenblik en nooit is voor de veiligheid van mensenkinderen (7) de hoop op onsterfelijkheid en het versmaden van aardse macht noodzakelijker geweest dan nu." (Thoughts and Adventures, blz. 279/80.) "Juist de wetenschap zal alles kunnen vernietigen wat het leven aanvaardbaar en groots maakt." Maar toch wordt overal in het volste vertrouwen de toekomst wetenschappelijk uitgestippeld; velen schijnen het erop te houden dat het menselijke ras zich in opgaande lijn beweegt, dat het zich bevindt op een weg van niet te stuiten vooruitgang. In de negentiende eeuw kende dit geloof geen grenzen. Het werd geschraagd door de ontdekking van de evolutie, die men was gaan beschouwen als een kosmisch principe dat alle dingen doordrong en ze tot een steeds hogere graad van volmaaktheid opvoerde - wat dus ook zou gebeuren met het menselijke denken. Deze optimistische beschouwing kreeg een geduchte knauw toen men erachter kwam dat evolutie eerder een onzeker en bij stukjes en beetjes verlopend proces is dan een kosmisch principe. Wij weten tegenwoordig dat ze zelfs op het gebied van organisch leven niet een stellige en voortdurende vooruitgang betekent.
Zo schrijft de bekende bioloog professor J.B.S. Haldane: "Bestudering van de evolutie geeft bepaald niet een algemene neiging tot vooruitgang van een soort in welk opzicht ook te zien." Verder is hij van mening: "Degeneratie is een veel meer voorkomend verschijnsel dan progressie." En ook: "De tegenwoordige mens is waarschijnlijk een uiterst primitief en onvolkomen type van verstandelijk wezen. Hij is dierlijker dan een aap... Het laatste stadium in de evolutie van de mens heeft beslist zijn schaduwzijde." (The Causes of Evolution, blz. 153/54.)
Een tweede ernstige schok kreeg het vertrouwen in de onvermijdelijke vooruitgang, toen men ontdekte dat de biologische evolutie van de mens voltooid was voor hij een beschaafd wezen werd. Zoals dr. F.C.S. Schiller het kernachtig uitdrukte: "Allereerst moeten wij, net zolang tot wij ermee vertrouwd zijn en het belang ervan beseffen, openhartig uitspreken en onder ogen zien dat het mensdom allang geleden heeft opgehouden een naar een hoger biologisch peil groeiende soort te zijn. De stuwkracht van de evolutie die ons via mensachtigen en oermensen als Pithecanthropus, Heidelbergmens en Neanderthaler boven het niveau van aap of zelfs van vosaap uithief tot de hoogte van de 'moderne mens', schijnt omstreeks het midden van de Steentijd, laten we zeggen dertigduizend jaar geleden, te zijn uitgewerkt.
De mens van tegenwoordig is innerlijk niet beter dan zijn voorouders, en hij is ongetwijfeld de mindere van de oude (8) Grieken en andere dragers van beschavingen op het hoogtepunt van hun biologische evolutie. Het staat zo goed als vast dat de mensheid in hoofdzaak in een stadium van dierlijkheid verkeert. Zowel wat wijze van denken als moraal aangaat, is de moderne mens grotendeels nog gelijk aan zijn voorouders uit de Steentijd. Hij is nog steeds het onredelijke, impulsieve, emotionele, dwaze, vernielzuchtige, wrede, lichtgelovige schepsel dat hij altijd was. De beschaving heeft zelfs zijn opperhuid niet beroerd; ze gaat niet dieper dan zijn kleren." (Tantalus, blz. 39.) Dit alles is geen nieuws, maar wel is het een ernstig feit waarmee bij het bestuderen van het vraagstuk van de menselijke vooruitgang terdege rekening moet worden gehouden.

Hoewel het vertrouwen in evolutie gedurende de twintigste eeuw minder groot is geworden, werkt het nog steeds na. Maar waarom? Want ook al staat het vast dat het menselijk ras zich heeft ontwikkeld uit een primitief begin, even goed weten we nu dat deze ontwikkeling een onzekere, 'lukrake' gang van zaken is geweest, die niet onvermijdelijk was en geen waarborg voor de toekomst inhoudt. Waarom stellen we dan tegenwoordig nog vertrouwen in de verdere ontwikkeling van de mens? Het denkbeeld van vooruitgang is ten slotte iets heel nieuws. De Grieken hielden zich er niet mee bezig; velen van hen namen eerder aan dat hun Gouden Eeuw een gedane zaak was. De stoïcijnen huldigden een cyclische opvatting, volgens welke alles steeds weer op dezelfde wijze zou gebeuren. Marcus Aurelius zei: "Hij, die ziet wat er nu is, heeft alles gezien: alles wat er in de eeuwigheid was en eindeloos zal zijn." De eerste christenen waren niet op zoek naar vooruitgang in deze wereld, waarvan ze ieder ogenblik het einde verwachtten. En inderdaad was er tot misschien de tweede eeuw na het begin van de jaartelling weinig dat gedachten opriep aan een algemene vooruitgang. Oude beschavingen bleven gedurende lange perioden buitengewoon stabiel, zoals meestal het geval was met het leven in het Oosten. De straten in de stad Oer van vierduizend jaar geleden zagen er nagenoeg hetzelfde uit als de straten van een hedendaagse Arabische stad.
Waarom dus is de gedachte aan progressie opgedoken en waarom heeft die in de moderne wereld zo algemeen ingang gevonden? Dit kan toch alleen maar komen doordat om ons heen een bepaalde ontwikkeling op gang kwam, die steeds opvallender is geworden; hoewel, wat verstand en moraal aangaat, de mensheid als geheel niet een hoger peil heeft bereikt, is ze er wel in geslaagd een buitengewone (9) vooruitgang te boeken wat het vergaren van kennis betreft. De hoeveeheid kennis begon toe te nemen zodra door de spraak de gedachten van het ene individu aan het andere konden worden overgedragen. De uitvinding van het schrijven betekende een grote stap voorwaarts, want kennis kon nu niet alleen worden doorgegeven, maar ook bewaard blijven. Boeken maakten onderricht mogelijk en onderricht droeg op zijn beurt weer bij tot toeneming van het aantal boeken: het vermeerderen van kennis leek op kapitaalsvermeerdering door samengestelde interest - en de rentevoet was aan geen limiet meer gebonden nadat men de boekdrukkunst had uitgevonden. Toch ging dit alles aanvankelijk betrekkelijk langzaam in zijn werk, maar toen de wetenschap haar intrede had gedaan, werd het tempo versneld en begon men de kennis systematisch bijeen te brengen. De druppeltjes werden een stroom en de stroom is nu een stortvloed geworden, waar nog bijkomt dat wij tegenwoordig de nieuw verworven en nog nauwelijks getoetste kennis onmiddellijk in praktijk brengen. Wat wij 'moderne beschaving' noemen, is niet het resultaat van een evenwichtige ontwikkeling van de hele menselijke natuur, maar het product van verzamelde kennis die wordt toegepast op de praktijk van het leven. Het probleem waarmee wij worden geconfronteerd, is: wat moeten wij met al deze kennis doen? Kennis is een mes dat aan twee kanten snijdt, en dat zowel ten goede als ten kwade kan worden aangewend. Is, om een voorbeeld te noemen, er een grimmiger en grilliger tafereel denkbaar dan dat van artilleristen die de wetenschap gebruiken om lichamen uit elkaar te rukken, terwijl een eindje verder militaire artsen de wetenschap te hulp roepen om ze weer heel te maken? Het is hoog tijd dat wij ons ernstig afvragen waar het eind zal zijn als dit tweeledige gebruik van onze kennis met haar steeds groter wordende macht voortduurt.

Van de menselijke vermogens is er één dat zich steeds verder ontwikkelt, terwijl de andere stationair blijft, zodat, wanneer nieuwe vindingen in praktijk worden gebracht, de mens ze op willekeurige wijze aanwendt zonder dat ook zijn geesteshouding vernieuwd is. Deze bewering kan natuurlijk in twijfel worden getrokken. Men zou kunnen tegenwerpen dat begrip, wijsheid en moraal wel degelijk vorderingen hebben gemaakt en dit nog steeds zullen doen, zij het ook in minder snel tempo dan de wetenschap. Men zou kunnen aanvoeren dat de beschaving ons begrip, onze wijsheid en onze moraal toch inderdaad wel op een hoger plan heeft gebracht en ze ruimer ingang heeft doen vinden - heeft ze niet de wilde en bandeloze lieden die wij eens waren, ertoe gebracht als verstandige, vredelievende burgers een geregeld (10) leven te gaan leiden? Ik zou hierop willen antwoorden dat wij aanpassing aan de omstandigheden niet te vlug moeten aanzien voor geestelijke vernieuwing, voor verstandelijke en morele vooruitgang. Zo zijn, bijvoorbeeld, bewoners van minder ontwikkelde gebieden spoedig vertrouwd met het gebruik van gemotoriseerde voertuigen, maar zij blijven even onbekwaam om zulke voertuigen uit te vinden als zij waren voor ze ermee in aanraking kwamen. Zij passen zich aan bij de wetten van de blanken, maar zijn zelf niet in staat deze wetten te bedenken. Het verdwijnen van zeerovers en struikrovers uit de beschaafde wereld is niet het gevolg van een betere moraal, maar van aanpassing aan de moderne omstandigheden, die kaapvaart en struikroverij onmogelijk maken. De mens richt zijn gedrag naar de regels van een ingewikkelde samenleving zonder dat er sprake is van morele wedergeboorte, en dit geeft de schijn van geestelijke vernieuwing. Het is mogelijk dat begrip en moraal in bepaalde tijden en op bepaalde plaatsen toppen hebben bereikt, zoals wellicht in het oude Griekenland en misschien zelfs op het ogenblik in Engeland. Maar dit zijn tijdelijke hoogtepunten; een zuiver bewijs dat de mensheid als geheel vorderingen heeft gemaakt in wijsheid en goedheid, is moeilijk te vinden.
Maar ook al is dit zo - zou het vermeerderen van kennis op zichzelf dan geen invloed ten goede hebben op het menselijke karakter? Publicatie en communicatiemiddelen hebben een onderwijs- en opvoedingssysteem mogelijk gemaakt dat tot in de verste hoeken van de aarde doordringt. Zou dit niet in staat zijn het mensdom meer begrip en wijsheid en een hogere moraal bij te brengen? De hoop hierop wordt nergens door gerechtvaardigd. Wij hoeven alleen maar terug te enken aan de tweede wereldoorlog of op dit ogenblik om ons heen te kijken om te ontdekken wat de mensheid, ondanks de wetenschappelijke methoden van opvoeding en onderwijs, weet te presteren op het gebied van wreedheid en onderdrukking. Het blijkt maar al te duidelijk dat kennis een tweesnijdend zwaard is, dat door kwaadwillende handen met verschrikkelijke gevolgen kan worden gehanteerd. Er rijst nog meer twijfel. Is ontwikkeling eigenlijk wel een onvermijdelijke voorwaarde voor beschaving? Het oude Griekenland bereikte de hoogste top van verstands- en gevoelsleven zonder een systeem van opvoedingen onderwijs in de moderne zin van het woord, met zo goed als geen wetenschap en met heel weinig van de stoffelijke uitrusting waaraan wij tegenwoordig zoveel waarde hechten. Wij stellen ons voor een betere wereld op te bouwen alleen maar (11) met middelen waarvan het voorbeeld van de Grieken aantoont dat ze niet onontbeerlijk zijn. En wij weten dat deze middelen geladen zijn met vreselijke gevaren. Wij weten ook dat de bekwaamheid van de staatslieden die deze gevaren moeten keren, niet in gelijke mate toeneemt als de dreiging ervan. Vooruitgang van de wetenschap schept bovenmenselijke moeilijkheden, maar geen bovenmenselijke wezens.

Terwijl economische, politieke, sociale en internationale problemen steeds onoverkomelijker worden, blijft de mens nagenoeg dezelfde, zodat er een steeds wijder wordende kloof ontstaat. Hoe lang zal deze kloof zich kunnen blijven verwijden? Is er enige reden waarom wij zouden aannemen dat wij erin zullen slagen die te sluiten of te overbruggen - dat wij zullen ophouden onze kennis te gebruiken voor zelfvernietiging voor het te laat is? Dit onder ogen te zien, is niet een kwestie van pessimisme, maar van werkelijkheidsgevoel, van realisme. Op ons rust inderdaad de taak pogingen in het werk te stellen het lot van de mensheid te verbeteren. Sommigen hebben hun hoop gevestigd op een kunstmatig ingrijpen in de evolutie. Door gebruik te maken van wat wij weten over de leer van de levensverrichtingen, de psychologie en de erfelijkheidsleer, stellen zij zich voor door een soort van rasverbetering de mens op te heffen tot het niveau waarop hij thuishoort. Dit zou dan onder toezicht van een alwetende wereldregering moeten gebeuren door een 'geleide voortplanting' in overeenstemming met de erfelijkheidswetten; door klierinjecties en door van onze kleuterjaren af ons denken te doordringen met de juiste suggesties. Over de praktische uitvoering van een en ander lopen deze optimistische plannenmakers luchtig heen en evenmin hebben zij in hun berekeningen gecalculeerd wat er in de periode van eeuwen, die een dergelijk proces zou vergen, nog zal kunnen gebeuren. Niemand kan zeggen of ons wel de tijd zal zijn beschoren nog alle fouten te maken die wij willen maken; niemand kan voorspellen of wij niet de laatste, fatale fout zullen begaan lang voor wij eventueel tot wijsheid zouden zijn gekomen. Het is beter ons naar de werkelijkheid te richten in plaats van door een gekleurde bril te kijken naar de rooskleurige vooruitzichten van Utopia.
"Het is een raadsel," zegt professor C.D. Broad, "hoe iemand met een normale kennis van natuurkunde, biologie, psychologie en geschiedenis kan geloven dat de mensheid als geheel op aarde een paradijstoestand zal bereiken en in stand zal kunnen houden. Bij jonge mensen wijst een dergelijk geloof op een vriendelijk karakter, maar bij volwassenen is (12) het een teken van onnozelheid en opzettelijke blindheid." (Procedings of the society for Psychical Research, deel 14, blz. 160) Degenen die schijn-utopiën opbouwen, verraden een zonderlinge onbekendheid met de menselijke natuur. In zijn Gifford Lectures zegt professor W. Macneile Dixon: "In ieder mens schuilt een rebel. Mensen zullen steeds in opstand komen en hun vrijheid opeisen. Zoals Dostojewski het heeft uitgedrukt: "Nooit zullen er middelen worden gevonden om menselijke wezens ertoe te brengen, zich geestelijk of lichamelijk voor altijd over te leveren aan een voorgeschreven gelukzaligheid, aan bevredigingen die voor hen zijn uitgekozen - onverschillig welke volksmenners de wereld regeren." (The Human situation, blz. 190)

Ook moeten wij niet vergeten dat universele vrede en voorspoed niet direct een ideaal toekomstbeeld zouden vormen. Voor zover zulke toestanden in het verleden hebben bestaan, zijn ze nooit bestendig geweest, en er is geen reden om aan te nemen dat ze dit voortaan wél zouden zijn. Achter het ideaal van een voortschrijdend mensdom staat een groot vraagteken; door de schering en inslag van de menselijke natuur en door het weefsel van de samenleving loopt een draad die leidt naar de vraag of vooruitgang als ideaal de mensheid ooit bevrediging zal kunnen schenken. Stel dat door een of ander wonder alle gevaren die de vooruitgang bedreigen, waren afgewend, dat alle moeilijkheden waren overwonnen en dat de mensen op aarde zich koesterden in algemene voorspoed en vrede. Zouden zij zich dan voldaan voelen? In de werken van de beroemde Amerikaanse wijsgeer en filosoof William James keert de volgende gedachte steeds terug: "Iedereen moet zich wel eens hebben verwonderd over de vreemde tegenstrijdigheid in de menselijke natuur, voor welke het een levensvoorwaarde is het goede der aarde na te jagen, maar die verstikt en dood schijnt te zijn zodra zij dit goede heeft bereikt. Waarom wekt een schilderij van een paradijs of een andere heilstoestand, in de hemel of op aarde, zo'n smachtend verlangen naar vergetelheid en vlucht op? Dit komt doordat wij zo'n schilderij bekijken vanuit de verrukkelijke warboel van ongerijmdheden en waarheden, inspanning en lauwheid, hoop en vrees, doodsangst en geestvervoering die ons bestaan vormen, zodat een gevoel van 'saaiheid van het leven' het enige is wat ze bij ons oproepen. Voor onze schemerachtige naturen die zijn geschapen voor conflicten, voor het Rembrandtieke clair-obscur, voor het worstelen van een zonnestraal door (13) het duister, is een dergelijke afbeelding zonder schaduwen vlak en uitdrukkingsloos - alleen maar ongenietbaar en onbegrijpelijk. Als dat de vrucht van de overwinning moet zijn - zo denken wij - als voor zoiets generaties hebben geleden en zijn gestorven en martelaren lofliederen hebben gezongen op de brandstapel; als profeten daarvan hebben getuigd en als alle tranen zijn gestort voor geen ander doel dan opdat er na ons een ras zal voortbestaan van dérgelijke, geesteloze wezens die hun lege en zelfgenoegzame levens in alle eeuwigheid zullen rekken, dan zou het beter zijn de strijd te verliezen dan te winnen, of in elk geval het doek voor het laatste bedrijf te laten vallen, zodat een spel met een zo groots begin het lot zal worden bespaard als een nachtkaars uit te gaan. Wanneer wij alles wat goed is, moeten zien als een veilig, stabiel einddoel, dan wordt het alleen maar een verveling voor de zinnen. Om het goede als zodanig te beseffen en te ondervinden, moet het voortdurend worden bedreigd en af en toe verloren gaan. Sterker nog: om het werkelijk geheel en al te beseffen, moeten we het goede ook geheel en al kwijtraken. Niemand kent de waarde van onschuld tot hij weet dat hij haar voor goed verloren heeft en dat hij haar voor geen geld ter wereld kan terugkopen. Niet de heilige, maar de zondaar die berouw heeft, is degene aan wie de bedoeling van het leven in haar geheel wordt geopenbaard. Niet de afwezigheid van het verdorvene, maar juist het verdorvene dat in bedwang wordt gehouden door de deugd, schijnt de ideale toestand te zijn! (The Will to Believe, blz. 168/9)
In deze woorden van William James ligt de sleutel tot de realiteit, en geen maatschappelijk hervormer kan zich veroorloven die over het hoofd te zien. Wij worstelen om alles prettig en volmaakt te doen zijn, maar ondertussen ligt het werkelijke belang van het leven in de "verrukkelijke warboel van ongerijmdheden en waarheden" en in wat er in ons binnenste gebeurt terwijl wij ons vechtend een weg door deze warboel banen. Wij zijn het ermee eens dat oorlog waanzin is, maar toch weten wij diep in ons hart: "Leven is strijd en dit zal altijd zo blijven." Voorzichtige stemmen roepen: "Veiligheid voor alles!". Wij applaudisseren, maar terwijl wij dit doen, luisteren wij heimelijk naar een andere stem, die roept: "Wie niet waagt die niet wint!" Deze waarheid is dikwijls door dichters en schrijvers onder woorden gebracht.
Toen R. L. Stevenson schreef: "Het is beter vol verwachting te reizen dan aan te komen", drukte hij zich niet paradoxaal uit: hij maakte een realistische opmerking over de aard van de wereld waarin wij leven. Zijn woorden zouden uitstekend dienst kunnen doen als grafschrift op de ruïnes van een verdwenen heilstaat. (14)

Keats schreef in zijn 'Ode on melancholy' dat de "uitgestoken hand van de vreugde een hand ten afscheid wordt wanneer men deze grijpt", en dat "het blijde hunkeren naar genoegen in vergif verandert, zodra men een genoegen smaakt". De wereld ontglipt ons vóór we kunnen genieten van de voldoening die zij belooft, want de tijd staat steeds achter ons als een politieagent die tot doorlopen maant. 'Doen' schenkt in dit tijdelijke leven meer bevrediging dan 'bereiken', ook al hopen en verwachten wij dat het juist andersom zal zijn. "Iets dat eeuwig in aantocht is", noemde Wordsworth het, en ook Pope voelde hetzelfde toen hij schreef dat de mens "nooit gezegend is, maar het steeds zal worden".

Twee geheel verschillende denkbeelden over een heilstaat dienen zich aan.
- Volgens het eerste is alle hoop gevestigd op de wereld waarin wij leven: het goede der aarde is het enige om zich in te verheugen en ervan te genieten is het verstandigste wat men kan doen.
- Volgens het tweede is de voornaamste bedoeling van het leven niet om van iets te genieten, maar iets te wórden. Dit sluit onvermijdelijk een 'andere' wereld met betrekking tot het leven in.

De eerste opvatting - het materialisme - is zo oud als de wereld. Tegenwoordig heeft ze een nieuw uiterlijk omdat ze gekoppeld is aan het begrip 'vooruitgang' en bij haar streven naar een heilstaat de ethiek binnen haar gezichtskring probeert te trekken. Maar deze op de bestaande wereld gerichte opvatting is van geen betekenis zolang niet alle kwalen van het leven zijn overwonnen en zolang wij niet een hemel op aarde hebben bereikt. En wanneer het onmogelijke zou gebeuren: indien er inderdaad een hemel op aarde ontstond, dan zou deze hemel, zoals wij hebben gezien, ons niet bevredigen.
Op de onvermijdelijke ontkenning van waarden door het materialisme heeft dr. F.C.S. Schiller de nadruk gelegd: "Men hoeft niet hevig verliefd op zijn eigen leven te zijn of een abject verlangen te koesteren naar een persoonlijk voortbestaan om te beseffen dat, wanneer het levensboek inderdaad definitief zou worden gesloten, het eind van alle aardse glorie alleen maar wanhoop kan zijn. Want wie beweert dat de dood het einde van alles is, verloochent het geluk als ideaal; hij neemt aan dat adaptatie onmogelijk is en dat elk streven als een mislukking zal eindigen. Hij vergiftigt het hele leven met dit bittere besef en verwerpt ten slotte alle vertrouwen in de rationaliteit der dingen. Dit wantrouwen zal zich nauwelijks meer laten gelden tegen een zo moedwillige (15) verspilling van energie, nodig voor het vernietigen van hoedanigheden, welke met zoveel geduld en moeite zijn verkregen. Een goed en wijs mens sterft, en zijn goedheid en wijsheid, zijn grote krachten om dingen in goede banen te leiden, zijn verspild en vernietigd. Afgaande op een dergelijk feit zouden wij de meest bedenkelijke uitlegging moeten geven aan zowel de verspilling als de zuinigheid van de natuur op elk gebied. Beide zouden een onverklaarbare gril van een zinloos onsamenhangend geheel schijnen te zijn." (Riddles of the sphinx, blz. 380)

Maar de keuze tussen materialisme en het geloof in het bestaan van een 'andere wereld' is niet eenvoudig een kwestie van voorkeur. Het is van vitaal belang te weten in welke richting de ervaringsfeiten wijzen. Wij moeten ons afvragen of het waar is dat, zoals de algemene veronderstelling schijnt te zijn, wetenschappelijke kennis het materialisme nagenoeg tot zekerheid heeft gemaakt. Hierbij valt ons op dat de gevolgtrekkingen van de gehele wetenschap niet bekend is. De wetenschap bestrijkt tegenwoordig zoveel gebieden, dat niemand in staat is haar betekenis samen te vatten. Hoe meer bomen men ontdekt, des te moeilijker is het bos te zien. Uitbreiding van de wetenschap heeft ook uitbreiding van de 'specialisatie' met zich meegebracht, en de specialist gaat voort met 'steeds meer over steeds minder' te leren.
Wanneer wij om een samenvattend overzicht over de gehele wetenschap vragen, wordt ons dan ook alleen maar een groot aantal kijkjes op de onderdelen gegund. De specialist, die op zijn eigen terrein doorkneed is, weet doorgaans over de andere takken van wetenschap niet veel meer dan een algemeen ontwikkeld mens, en soms is hij zelfs in het nadeel, omdat gespecialiseerde kennis iemands blik op andere dingen kan vernauwen. Ook zijn specialisten het op hun eigen terrein niet altijd onderling eens. Biologen kunnen een vitalistische opvatting hebben, maar er zijn er ook die de evolutie als een louter mechanisch gebeuren zien. De psychologie kent verscheidene richtingen en zelfs in een exacte wetenschap als de natuurkunde staan geleerden volgens wie de fysische wereld een wiskundige structuur heeft tegenover hen die menen dat de wiskundige constructies er door de mens in zijn aangebracht. Hierbij komt nog de neiging van de specialist om alles alleen door zijn eigen bril te bekijken.
Marx' theorie dat het menselijke denken, zijn wetenschap, zijn kunst, zijn wetgeving alleen maar een weerspiegeling zijn van de productiemethoden, is zeker te exclusief, en dat de theorieën van sommige psychoanalisten aan monomanie (16) grenzen, is algemeen bekend. Wenden wij ons ten slotte om ophelderin tot de wijsbegeerte, dan ontdekken wij weer groepen van specialisten die zich voornamelijk bezighouden met een dispuut over de betekenis van woorden en stellingen.

Wat wij willen weten, is: de betekenis van álle menselijke ondervindingen en ervaringen tezamen en wat wij, hierop afgaande, mogen geloven. Wij hebben, zoals het wel eens is uitgedrukt, een 'ABC van het geloofwaardige' nodig. Wij kunnen het niet vinden.
Maar er bestaat een terrein van onderzoek dat, wanneer we de exploratie ervan met kracht ter hand nemen, veel zal kunnen openbaren over onze problemen en onze verlegenheid met onszelf, en dit terrein is de persoonlijkheid van de mens. De psychologie heeft de bestudering van de menselijke persoonlijkheid ingeleid, maar de hele reikwijdte ervan is nog op geen stukken na aan het daglicht gekomen. Het woord 'persoonlijkheid' gebruiken wij in dit boek om het gehele samenstel van geestelijke factoren aan te duiden dat het individuele menselijke wezen vormt; de studie van het lichaam, die de taak is van de anatomie en de leer van de levensverrichtingen, wordt buiten beschouwing gelaten.

Belangrijk is dat de 'geest' veel blijkt te omvatten wat buiten het gewone bewustzijn ligt; wij beginnen diepten te peilen waarvan wij het bestaan vroeger zelfs niet hebben gedroomd. Toch is in vroeger tijden de veelomvattendheid van de geest de mensheid niet geheel en al ontgaan. "In welke richting men ook reist," zei Heraclitus, "de grenzen van de ziel zullen niet worden gevonden - zo groot is haar uitgestrektheid." "Vierduizend boeken over metafysica," schreef Voltaire, "zullen ons niet leren wat de ziel is." "De persoonlijkheid is het middelpunt van het heelal," was de mening van de bioloog J.B.S. Haldane, "deze wereld, met alles wat zich erin bevindt, is een wereld van de geest." En van Augustinus is de uitdrukking: "De bodemloze diepten van de persoonlijkheid" afkomstig. "De mens heeft iets in zich wat zelfs de menselijke geest niet weet."
Wij zullen in het kort nagaan wat tegenwoordig over de persoonlijkheid van de mens bekend is. (17)

terug naar de Inhoud

I. De persoonlijkheid beneden de drempel van het bewustzijn

1. Het onderbewuste Ik en het onbewuste
Het 'meerdere' in ons - wat is het onderbewuste Ik?
Wat is het onderbewuste? - De vuilnishoop en de goudmijn
Weinigen beseffen nog de volledige betekenis van de ontdekking dat de menselijke persoonlijkheid niet bij het bewustzijn ophoudt. Wij mogen het belang van de wetenschap dat er méér in ons is dan waarvan wij ons bewust zijn, niet direct inzien, maar hoe langer wij erover nadenken, des te duidelijker blijkt de grote betekenis ervan en wij gaan dan het gehele bestaan van de mens in andere verhoudingen zien.
Laten wij eens een danseres gadeslaan en op de ongelooflijke samengesteldheid van haar bewegingen letten. Elke spier wordt precies op het goede ogenblik samengetrokken en precies na het juiste tijdsverloop ontspannen; de werking van de spieren is volkomen uitgebalanceerd. Maar toch is de danseres zich er niet van bewust dat zij haar bewegingen tot in de kleinste bijzonderheden op elkaar afstemt. Zij richt haar wil alleen op het eindresultaat en zij bereikt dit door steeds te oefenen. Bewust geeft zij niet een afzonderlijk bevel aan elke spier. Toch moet er iets zijn dat dit wél doet.
Iets moet haar motorische zenuwstelsel tot in finesses besturen. Zuiver mechanische reflexen kunnen dit niet zijn, want zuiver mechanisme kan de volmaakte coördinatie van alle spierbewegingen niet leiden. Maar haar bewuste denken doet dit evenmin. Er moeten dus geestelijke krachten in ons schuilen die noch bewust, noch louter mechanisch werken.
Laten wij ook eens op onze dromen letten. Ook zij onthullen iets geestelijks in ons dat niet hetzelfde is als ons bewuste Ik. Ook zij kunnen evenmin worden verklaard door mechanische reflexen. Maar wie of wat kan dan verantwoordelijk zijn voor het samenstellen van de droom, die voor de dromer zo vreemd en zo verrassend is?
De opvatting dat de persoonlijkheid van de mens bestanddelen van geestelijke of 'schijn-geestelijke' aard bevat die verder reiken dan het gewone bewustzijn, is heftig bestreden. In de loop van de negentiende eeuw werd een theorie over 'onbewuste hersenwerking' ontwikkeld. Het was een mechanische uitlegging die de genoemde verschijnselen probeerde te verklaren door het bestaan van 'diepgebaande (18) zenuwgeleidingen' in de hersenen. Elke hypothese die een doelmatigheidsverklaring inhield, elke suggestie van de aanwezigheid van een onafhankelijk werkend, op een doel gericht vermogen, werd toen aangezien voor, zoals een schrijver het noemde, "mythisch en fantastisch tot op het onzinnige af".
Niemand heeft het nu nog over een 'onbewuste hersenwerking'; maar deze hypothese heeft haar nut gehad als uitgangspunt voor het ontdekken van een reikwijdte van de menselijke persoonlijkheid, die zich uitstrekt over de drempel van het bewustzijn heen.
In de negentiende eeuw werd de persoonlijkheid van de mens voor het eerst wetenschappelijk bestudeerd. F.W.H. Myers ontwikkelde zijn theorie over het onderbewuste Ik: het Ik beneden de drempel van het bewustzijn. Myers was een pionier op het terrein van de psychologie. Hij herkende dwanggedachten, illusies, visioenen, stemhallucinaties en driften, en hij zag in dat ze psychologisch konden worden behandeld. Hij toonde aan dat de persoonlijkheid bestond uit 'lagen' die elkaar met hulp van symbolen tekens gaven; hysterie noemde hij een 'ziekte van de hypnotische laag'.
Het onderbewuste zag hij anders dan Freud later zou doen; volgens hem was de drempel van het bewustzijn veranderlijk. Hoofdzaak is echter, dat van Myers de baanbrekende gedachte afkomstig is dat het normale, bewuste Ik maar een beperkt en voor een bepaalde functie bestemd gedeelte van het totale Ik is. Van het onderbewuste Ik nam hij aan dat het zowel hogere als lagere levenswaarden omsloot. Het bevat, zoals Myers het uitdrukte, "even goed een goudmijn als een vuilnishoop". "Ik wil hiermee niet zeggen," aldus Myers, "dat er in ons steeds twee innerlijke personen naast elkaar bestaan. Met het onderbewuste Ik bedoel ik eerder het gedeelte van de persoonlijkheid dat gewoonlijk beneden de bewustzijnsdrempel ligt en ik neem aan dat er niet alleen 'samen-werkingen' bestaan tussen de schijnbaar onafhankelijk van elkaar optredende bewuste en onderbewuste gedachtengangen, maar ook beroeringen en veranderingen in de persoonlijkheid, zodat wat aanvankelijk onder de oppervlakte van het bewuste denken lag, tijdelijk of voor altijd boven kan komen. En ook neem ik aan dat het Ik waarvan wij hier kennis kunnen nemen, in werkelijkheid niet meer is dan een klein gedeelte van een groter Ik, dat zowel veranderlijk als beperkt tot uiting komt via een organisme dat niet genoeg geoefend is om dit Ik in zijn geheel aan de dag te laten treden. (Human Personality, deel 1, blz. 15) (19)

Ongetwijfeld brengt het begrip 'onderbewuste Ik' het denken in moeilijkheden. Hoe kunnen twee gedeelten van hetzelfde, het ene boven de bewustzijnsdrempel en het andere eronder, gescheiden zijn maar toch een eenheid vormen? Wanneer het bewuste Ik niets afweet van het onderbewuste Ik, zijn het dan niet juist hierdoor twee gescheiden eenheden? Wij zullen er goed aan doen van het begin af ervan doordrongen te zijn dat onze gewone begrippen ons in de steek laten zodra wij ons een voorstelling van het Ik proberen te maken. Om het Ik te begrijpen, zouden wij houvast moeten zien te krijgen aan denkbeelden die fundamenteel nieuw en vreemd voor ons zijn.
Dat het Ik op een of andere wijze in één en hetzelfde individu een dubbel leven kan leiden, is kennelijk een feit, ook al kunnen wij het niet bevatten. Wanneer wij alles wat over de menselijke persoonlijkheid bekend is, onbevangen zouden overdenken, dan zou het misschien mogelijk zijn een beetje dichter bij het vormen van nieuwe begrippen te komen. Maar wanneer wij de feiten met ons verstand benaderen en alles wat met de logica in strijd is verwerpen, dan zullen wij weinig vorderingen maken.
Het werk van Freud en van de psychoanalytische scholen toont duidelijk aan hoe uitgestrekt het gebied van de persoonlijkheid is dat buiten het gewone bewustzijn ligt. Maar wij mogen geen ogenblik vergeten dat deze scholen het vraagstuk van de menselijke persoonlijkheid uit een andere gezichtshoek bekijken dan Myers deed. Zij benaderen het eerder uit een oogpunt van zakelijkheid en nuttigheid dan uit zuiver wetenschappelijke overwegingen. Psychopathologen zijn noodzakelijkerwijs medische therapeuten, die meer naar geneeswijzen zoeken dan naar abstracte kennis over het menselijke wezen. Elke theorie die er eerder op uit is een verklaring van de menselijke persoonlijkheid te vinden dan een nuttig gebruik te maken van de feiten, moet bijna onvermijdelijk een wijsgerige theorie zijn. Filosofische vragen doen zich telkens voor; Freud ontdekte dat bepaalde gedachten wegvallen uit het bewustzijn, maar 'ondergronds' blijven doorwerken. Ze worden verdrongen, maar ze blijven bestaan en het menselijke gedrag beïnvloeden.
Deze verdrongen gedachten, die actief zijn maar niet meer willekeurig in het bewustzijn kunnen worden teruggeroepen, noemde hij het 'onbewuste'; gedachten die, ook al liggen ze buiten het gewone bereik van het bewustzijn, door bewuste pogingen wél weer kunnen worden opgeroepen, bracht hij onder in een 'voorbewuste'. Maar de vraag hoe deze verdrongen gedachten los van het bewuste denken kunnen voortbestaan, alsof ze op zichzelf staande eenheden of toevoegsels zijn, is (20) moeilijk te beantwoorden. Freud schreef hierover dat, om misverstand te voorkomen, het beter zou zijn "er niet op te letten of geestelijke handelingen bewust of onbewust zijn, maar alleen na te gaan uit welke driften ze voortkomen en tot welke doeleinden ze dienen." (Collected Papers, deel 4, blz. 105) Deze opmerking toont duidelijk aan dat het streven van Freud op de praktijk was gericht.
Een vooraanstaande Freudiaan, dr. Ernest Jones, zegt over het onbewuste: "Volgens de psychoanalytische opvatting is het onbewuste een gebied van de geest, waarvan de inhoud wordt gekenmerkt als: verdrongen, driftmatig, dwingend, infantiel-onredelijk en overwegend seksueel," en verder zegt hij: "Het bestaan van het onbewuste is het gevolg van verdringing." (Psycho-analysis, blz. 123, 126) Tot dusver kunnen wij deze definitie begrijpen. Maar wanneer dr. Jones in aansluiting hierop definities aanhaalt volgens welke de uitdrukking 'het onbewuste' kan worden gebruikt als een synoniem voor het 'niet-geestelijk', of kan worden beschouwd als een "verborgen gebied van het denken waarvan de inhoud zich voornamelijk kenmerkt door verwaarlozing en vergetelheid," dan leidt dit tot vertroebeling. (id., blz. 122)
Het enige wat wij uit de dikwijls onduidelijke en onderling tegenstrijdige uitspraken van psychopathologen over het onbewuste met zekerheid kunnen opmaken, is de overigens vanzelfsprekende opvatting dat de inhoud van het onbewuste niet dezelfde is als die van het bewustzijn. De bekende psychoanalist dr. Godwin Baynes schreef dat het 'onbewuste' alleen een uitdrukking is die alles samenvat wat er bestaat, wat er heeft bestaan, en wat er zou kunnen bestaan buiten het bereik van het individuele bewustzijn," (Journal of the Society for Psychical Research, deel 30, blz. 68) maar of Freud zo'n uitstapje naar een oneindigheid zou hebben aanbevolen, staat te bezien! In elk geval is het beter de moeilijkheden van verwarrende definities te ontwijken. In dit boek zullen wij het woord 'onbewuste', dat eerder in de psychopathologie thuishoort, vermijden en de uitdrukking 'onderbewuste Ik' gebruiken om het gedeelte van het menselijke wezen aan te duiden dat noch tot het stoffelijke lichaam behoort, noch tot het bewuste denken.
Zoals Myers heeft gezegd, bevat het 'onderbewuste Ik' zowel een goudmijn als een vuilnishoop. Wij zullen de waarheid van deze bewering aan enkele bewijzen zien te toetsen. (21)

terug naar de Inhoud

II. Hogere waarden binnen het bereik van de persoonlijkheid

2. Inspiratie en genialiteit
Prestaties van de hoogste orde vinden hun oorsprong buiten het bewustzijn.
Wat is genialiteit?
Een buitengewoon belangrijk feit - maar tevens een feit dat men gewoonlijk over het hoofd ziet - is dat de scheppingen van de menselijke geest die als bij uitstek oorspronkelijk en groots worden bestempeld, niet aan het bewuste denken zijn ontsproten. Ze vonden hun oorsprong ergens buiten het bewustzijn en klopten aan om te worden toegelaten. Ze stroomden het bewuste denken binnen - soms langzaam en sijpelend, soms met de overweldigende kracht van een stortvloed. Dit was aan Socrates al niet ontgaan. "Ik ontdekte spoedig," zei hij, "dat het niet door wijsheid is dat dichters hun werken scheppen, maar door een bepaalde natuurlijke kracht en door inspiratie, zoals het geval is met waarzeggers en profeten, die veel prachtige uitspraken doen, maar niets begrijpen van wat ze zeggen." (Dr. Rosamond E. M. Harding, An Anatomy of Inspiration, blz. 68. Tenzij anders vermeld, zijn alle aanhalingen in dit hoofdstuk aan genoemd boek ontleend)
Hoe komt het dat in dit opzicht de zuiverste scheppingen van de geest niet uit het bewuste denken komen? Wat is het dat ze buiten het bewustzijn om kan voortbrengen? Ze dringen zich onweerstaanbaar op en hebben dikwijls iets vreemds, iets uit een andere wereld over zich. Soms schenken ze een gevoel van volmaakte vreugde, zoals bij Shelley, toen hij in zijn 'Hymn to Intellectual Beauty' schreef: "Plotseling viel uw schaduw op me; ik gaf een schreeuw en sloeg verrukt mijn handen ineen." Ook kan er een gevoel van openbaring zijn. In 'Mont Blanc' riep Shelley uit: "Heeft een onbekende almacht het dal van dood en leven ontsloten?" De taak van het onbewuste denken is niet zulke opwellingen te doen ontstaan, maar ze vast te houden en tot uitdrukking te brengen. Deze taak is enorm moeilijk. Trelawny verhaalt hoe hij eens in een bos Shelly aantrof, die tegen een boom zat geleund met talrijke beschreven velletjes papier om zich heen. "Het was een verschrikkelijk gekrabbel; woorden waren met de vinger uitgeveegd en over elkaar heen geschreven - telkens hele rijen die samenvielen. (22) Het leek een schets van een door biezen overwoekerd moeras, waarin de vlekken wilde eenden moesten voorstellen: op papier gesmeten kladwerk dat zelfvoldane kunstenaars voor een uiting van hun genialiteit zouden verslijten. Toen ik dit tegen Shelley zei, antwoordde hij: "Wanneer mijn brein wordt verhit door gedachten, begint het spoedig te koken en dan werpt het de beelden en woorden sneller weg dan ik ze af kan scheppen." "Poézie," verklaarde Shelley, "is niet, zoals redeneren, een vermogen dat kan worden gebruikt overeenkomstig een wilsbesluit. Niemand kan zeggen: "Ik wil gedichten schrijven" - dat kan zelfs de grootste dichter niet."

De ene schrijver, dichter en beeldende kunstenaar na de andere bevestigt dat zijn werk tot hem komt uit een gebied dat aan de andere kant van de bewustzijnsdrempel ligt. Het gebeurt dwingend, dynamisch en uitdrukkelijk. Blake heeft gezegd dat hij zijn gedicht Milton schreef "volgens onmiddellijke ingeving telkens twaalf en soms twintig of dertig regels zonder ze vooraf te hebben overdacht, en zelfs tegen zijn wil." Keats vertelde dat de beschrijving van Apollo in Hyperion ontstond "bij toeval of door een wonder, als iets wat hem ten deel viel." Ook zei hij dat hij zich pas bewust was geworden van de schoonheid van een gedachte of uitdrukking nadat hij haar had neergeschreven. Die "vervulde hem dan met verbazing en scheen van iemand anders afkomstig te zijn." In de boeken die George Eliot als haar beste beschouwde, had, zoals zij het uitdrukte, een 'niet-ikzelf' bezit van haar genomen; haar eigen persoonlijkheid was alleen het instrument waarvan deze geest zich bediende. George Sand vergeleek haar schrijfdrang me de wind die mijn oude harp bespeelt... Het is de andere die zingt zoals hij wil, goed of slecht, en als ik daaraan probeer te denken, word ik bang en dan houd ik mezelf voor dat ik niets ben, absoluut niets." Madame Guyon bekende dat zij al schrijvende merkte dat zij "van tevoren nooit wist wat ze zou gaan schrijven" en dat zij "dingen neerschreef die ze nooit had geweten." Goethe zei: "De poézie heeft mij gemaakt - niet ik de poézie."
Van Wordsworth is bekend dat hij af en toe in een droomtoestand verkeerde terwijl hij dichtte en dan moest hij soms met kracht iets vastgrijpen, zoals de stijl van een hek, om zich gerust te stellen. Wanneer de dichtregels niet wilden komen, was zijn bewuste denken machteloos. Dickens heeft verklaard dat, terwijl hij aan het schrijven was, "een of andere weldadige macht hem alles liet zien" en Thackeray was soms verrast door de opmerkingen die de personen in zijn boeken maakten: "Het schijnt dat een geheime kracht mijn pen voortbeweegt." Kipling vertelt in zijn autobiografie hoe (23) hij, wanneer zijn werk niet vlotte, wist dat hij vertrouwen kon stellen in wat hij zijn 'persoonlijke demon' noemde. Toen hij in zijn vertelling The Eye of Allah telkens bleef steken zonder te weten waarom, legde hij het manuscript weg en wachtte. Terwijl hij over iets anders nadacht, zei zijn 'demon': "Doe of het een geïllustreerd verhaal is" - en zijn probleem was opgelost. Deze 'demon', die zich eerder als een 'iemand' dan als een 'iets' voordoet, wijst erop dat onze persoonlijkheid veelomvattender is dan wij beseffen.
En wat een arbeid wacht het bewuste denken, wanneer het het werk van de onderbewuste stortvloed moet overnemen! Dostojevski zei: "Ik zet een tafereel op papier zodra het in me opkomt en geniet ervan - en daarna werk ik er maanden en jaren aan." Het gescheiden zijn van het bewuste denken en de bron van inspiratie komt eveneens duidelijk tot uiting bij R. L. Stevenson, die zoveel te danken had aan zijn 'kabouters', zoals hij het uitdrukte. Zij schonken hem "betere verhalen dan hij zelf kon schrijven". "Mijn kabouters doen de helft van al het werk voor mij terwijl ik slaap, en naar menselijke berekening ook nog de andere helft wanneer ik klaar wakker ben en de dwaasheid bega te veronderstellen dat ik het zelf doe." (Across the Plains, blz. 160/61 en 165) Over zijn bewuste Ik, "De man met het geweten en het onbestendige banksaldo", zegt Stevenson: "Soms ben ik geneigd te denken dat hij helemaal geen verteller is, maar gewoon een schepsel zoals elke kaaskoper en een realist die tot over zijn oren in de modder van de werkelijkheid zit, zodat, wat dit aangaat, al mijn verzonnen verhalen alleen het werk zouden moeten zijn van een kabouter, een vriendelijke huisgeest, een onzichtbare medewerker die ik op een vliering achter slot houd terwijl ik met alle eer ga strijken en hij van de pudding maar een klein hapje in de wacht sleept, waarvan ik niet kan verhinderen dat hij het krijgt." De Musset gaf dezelfde gedachte weer toen zei: "Men werkt niet, men luistert; het is alsof een onbekende u in het oor fluistert." En ook Lamartine: "Niet ik ben het, die denkt; het zijn mijn denkbeelden die voor mij denken." (id., blz. 165/66)
Wat van de andere zijde van de bewustzijnsdrempel tot ons komt, hoeft niet noodzakelijkerwijs van grote geestelijke waarde te zijn. Lewis Carroll, de schrijver van 'Alice in Wonderland' vertelde: "Toen ik op een mooie zomerdag in mijn eentje over de heuvels wandelde, viel me plotseling een dichtregel in - één op zichzelfstaande regel - "Want de Snark was een Boojum, zie je". Ik wist toen niet wat het betekende en ik weet het nu nog niet, maar ik schreef de regel (24) neer en een tijdje later kwam een couplet in me op waarvan de bedoelde regel de laatste bleek te zijn. In de loop van de volgende een of twee jaar voegden andere delen zich bij stukjes en beetjes samen van een gedicht, dat met het eerstgevonden couplet eindigde."
Uit de schatkamer van het onderbewuste kunnen ook andere juwelen komen dan die van de letterkunde. De fysicus lord Kelvin had de gave om dingen te raden. Soms moest hij 'een verklaring vinden voor wat hij intuïtief had ontdekt'. Edison bezat eveneens een 'geheimzinnig vermogen om juist te gissen'. Wanneer Einstein zich tegenover een probleem zag gesteld, kreeg hij 'een duidelijk beeld van de eventuele oplossing voor ogen'. De bioloog Francis Galton dacht zonder woorden. Hij was hierdoor ernstig gehandicapt wanneer hij iets mondeling of schriftelijk tot uitdrukking moest brengen. Om voor hem volkomen duidelijke en bevredigende resultaten van zijn onderzoekingen aan anderen te kunnen mededelen, moest hij zichzelf 'op een heel ander geestelijk vlak begeven'. "Ik moet mijn gedachten omzetten in een taal die minder goed bij ze past." Ook bij hem fungeerde het bewuste denken dus niet als schepper van gedachten, maar als een tegenstrevende exponent.
Bidder kon uit zijn hoofd de logaritme van elk getal tot in zeven of acht decimalen uitrekenen en zonder na te denken een getal, van welke grootte ook, in factoren ontbinden. Hij kon niet uitleggen hoe hij dit deed; het scheen bij hem een instinct te zijn. Myers, die dit voorbeeld aanhaalde (F.W.H. Myers, Human Personality, deel 1, blz. 80/81), noemt dertien personen die dezelfde gave bezaten. Twee van hen,
Ampère en Gauss, waren geniaal; drie anderen, onder wie Bidder, hadden grote bekwaamheden; één, genaamd Dase, was weinig meer dan een imbeciel. Dase kon niet het minste begrip van een wiskundige stelling worden bijgebracht, maar toch kreeg hij op aanbeveling van Gauss van de Academie voor wetenschappen te Hamburg een toelage om zich aan het maken van wiskundige berekeningen te kunnen wijden. In twaalf jaar stelde hij logaritmentafels samen waarvoor de meeste mensen hun hele leven nodig zouden hebben gehad. Belangwekkend is dat bij de dertien door Myers genoemde personen er zeven waren wier begaafdheid op dit gebied maar enkele jaren duurde.

In de muziek komt hetzelfde voor als in de wetenschap en de letterkunde. Tsjaikovski schreef: "In het algemeen gesproken ontkiemt een compositie plotseling en onverwacht. Het zou vergeefs zijn, te trachten het niet te peilen gevoel van zegen onder woorden te brengen, dat over me komt direct nadat (25) een nieuw thema in me is ontwaakt en vaste vorm begint aan te nemen. Ik vergeet alles en gedraag me als een krankzinnige. Alles in me begint te trillen en te kloppen; nauwelijks heb ik een schets voor een compositie opgezet, of het ene idee na het andere schiet me te binnen. Middenin dit toverachtige proces komt het dikwijls voor dat een storing van buiten me uit mijn toestand van slaapwandelaar wekt; zulke onderbrekingen zijn vreselijk. Soms verbreken ze de draad van mijn inspiratie voor lange tijd, zodat ik weer op zoek moet gaan - dikwijls vergeefs. (F.W.H. Myers, Human Personality, blz. 9) Wanneer deze lichamelijke en geestelijke toestand (inspiratie) ononderbroken zou voortduren, dan zou geen kunstenaar het overleven. Mozart zei over zijn inspiratie: "In mijn verbeelding hoor ik de delen niet opeenvolgend; ik hoor ze als het ware allemaal tegelijk. Hoeveel vreugde dit me verschaft, kan ik niet zeggen!" Wagner kwam op de ouverture van de opera Rheingold terwijl hij half in slaap in een hotel op een divan lag; in een van zijn brieven wees hij op de 'zegenrijke droomtoestand' waarin hij raakte wanneer hij aan het componeren was.
George Sand heeft beschreven hoe de 'wonderbaarlijke' composities van Chopin plotseling in hun geheel uit de piano kwamen of 'in zijn hoofd zongen' terwijl hij een wandeling maakte; hierna begon "het hartverscheurendste gezwoeg dat ik ooit zag. Het was een lijdensweg van pogingen, besluiteloosheid, en van getob om bepaalde details van het thema dat bij hem was opgekomen weer te grijpen; dagenlang sloot hij zich op in zijn kamer, waar hij huilend heen en weer liep, zijn penhouders in stukken brak, één maat honderd keer herhaalde en veranderde, en zes weken besteedde aan een enkele bladzijde om die tenslotte precies zo te schrijven als hij de eerste keer had gedaan." Saint Saëns hoefde alleen maar te luisteren naar zijn 'demon'. (id., blz. 90)
In het hoofdstuk over genialiteit in Human Personality heeft F.W.H. Myers geschreven dat, om geniaal te zijn, een werk aan twee vereisten moet voldoen. "Het dient iets oorspronkelijks, iets spontaans, iets onverwachts, en iets wat niet aan anderen te leren is, in te houden, en ook moet het in een of ander opzicht als werk op zichzelf de bewondering van de mensheid wekken." Is het geniale gelegen in het binnentreden in het bewustzijn van materiaal dat afkomstig is uit het gebied onder de bewustzijnsdrempel? Voor een deel is dit misschien het geval, maar dit alléén is zeker niet voldoende om iets geniaals voort te brengen. In het bewustzijn kunnen dingen van buiten (26) binnenkomen die niet erg bewonderenswaardig zijn. Ook is (door Carlyle) genialiteit wel genoemd: "Een oneindig groot vermogen om zich moeite te geven." Maar moeite-doen op zichzelf wekt geen inspiratie op; het zal die eerder doden. Ik zou dan ook in overweging willen geven dat genialiteit hoogstens neerkomt op een combinatie van de twee genoemde factoren. Eerst dient een denkbeeld van buiten af in het bewustzijn door te dringen en hierna moet het bewuste denken aan het werk gaan om het tot uitdrukking te brengen.
Hiervoor is inderdaad een 'oneindig groot vermogen om zich moeite te geven' nodig. De 'technische vaardigheid' moet de inspiratie uitwerken. Technische vaardigheid zonder meer kan een onberispelijk werkstuk leveren, maar geen werkelijke grootsheid. Deze komt van buiten. Maar wanneer iets wat van buiten komt, niet op passende wijze wordt uitgedrukt, is het niet groots, ook al kan het gedachten aan grootsheid oproepen. Hiervan is misschien Coleridge's Kubla Khan een bewijs. In het geniale moeten inspiratie en verstandelijk denken één zijn.
Waar komt de materie waaruit een inspiratie bestaat, vandaan? Is die op een bepaald ogenblik het bewuste denken binnengekomen door de lichamelijke zintuigen? Of ontspringt die aan bronnen die wij niet kennen? Wij zullen nu aan de hand van enkele voorbeelden zien wat er gebeurt in toestanden van godsdienstig mystiek beleven.

terug naar de Inhoud

3. Mystiek
Het hoogste niveau van de persoonlijkheid
Godsdienstig mystiek beleven lijkt sterk op kunstzinnige inspiratie, maar het is, zoals we het zouden kunnen noemen, op een hoger plan gebracht. Het is nauwelijks mogelijk een duidelijke en rechte lijn te trekken tussen kunstzinnig en godsdienstig beleven. Beide houden een buiten het bewuste denken gelegen gedeelte van de persoonlijkheid in zich besloten, maar vermoedelijk op verschillende niveaus. Met betrekking tot het vreemde 'iets' dat hoger staat dan ons Ik en waarop de kunst zich beroept (anders zou deze geen kunst zijn) zegt William James: "De meesten van ons kunnen zich de wonderlijk ontroerende kracht herinneren van passages in gedichten die we lazen toen we jong waren; voor ons waren het toen doorgangen waarlangs het mysterie van de werkelijkheid, het fantastische en de pijn van het leven ons hart binnensloop en doortintelde. Dezelfde woorden beschouwen wij nu misschien als afgesleten oppervlakkigheden, (27) maar lyrische poëzie en muziek zijn alleen levend en vol van betekenis wanneer ze deze vage blikken op een leven dat met ons eigen leven samenloopt, ons wenkt en uitnodigt, maar ons toch steeds ontwijkt wanneer wij het najagen, kunnen vangen. Al naar gelang wij deze mystieke ontvankelijkheid hebben behouden of verloren, zijn wij gevoelig of blind voor de eeuwige innerlijke boodschap van de kunst." (The Varieties of Religious Experience, blz. 383)
Mogelijk is Pascal de klassieke schakel geweest tussen het intellectuele genie en de godsdienstige mysticus, want hij was tegelijkertijd zowel ziener als mathematicus. Philo van Alexandrië schijnt in zijn volgende uitlating te zweven tussen een toestand van inspiratie en mystiek. "Soms, wanneer ik zonder ideeën aan mijn werk begon, werd ik plotseling gevuld met denkbeelden die op onzichtbare wijze over mij werden uitgestort en mij van boven af werden ingeprent; in zulke gevallen ondervond ik dus een sterke prikkel onder invloed van goddelijke inspiratie en het is voorgekomen dat ik niet meer wist waar ik was, wie ik was of wie er bij me waren, en evenmin wat ik zei of wat ik schreef, want ik was me dan bewust van een overvloed van uitdrukkingsmogelijkheden, van behagen in het licht, van een buitengewoon diep inzicht en van een duidelijke kracht om alles te doen wat er te doen was - gewaarwordingen die een even grote uitwerking hadden op mijn geest als het helderst zichtbare bewijs zou hebben gehad op mijn ogen." (id., blz. 481) Hierbij valt de volledigheid en de volmaakte bevrediging op die de belevenissen van mystici en contemplatieven kenmerken. Evenals het genie door zijn inspiratie worden zij erdoor overweldigd.

Ignatius van Loyola heeft aan de priester Laynez eens toevertrouwd dat "Eén uur van meditatie in Manresa hem meer waarheden over hemelse dingen had geleerd, dan alle lessen van alle kerkvaders bij elkaar hem zouden hebben bijgebracht". (id., blz. 410) Aan protestantse zijde is het niet anders. Jacob Boehme zei: "In één kwartier heb ik meer gezien en ben ik meer te weten gekomen, dan wanneer ik een groot aantal jaren een universiteit had bezocht." (id., blz. 410) De heilige Teresa van Avila verklaarde: "Op een dag, toen ik verzonken was in gebed, was het me gegeven ineens te zien hoe alle dingen in God zijn. Ik zag ze niet in hun ware gedaante, maar toch was het gezicht dat ik kreeg, van onovertroffen duidelijkheid en het is levendig in mijn ziel afgedrukt gebleven. Het is een van de schitterendste genaden die de Heer me heeft geschonken. (28) Het gezicht was zó teer en zacht dat het begrip het niet kan omvatten." (The Varieties of Religious Experience, blz. 411)
Het schijnt dat, voor zover het kan worden begrepen, het wezen van de inspiratie in de mystiek altijd hetzelfde is. Het is onuitsprekelijk, niet tot uitdrukking te brengen, universeel. Dionysius Areopagita zegt: "De oorzaak van alle dingen is noch gevoel, noch verstand. Zij heeft geen verbeeldingskracht, geen mening, geen redelijkheid en geen begrip; evenmin is zij redelijkheid of begrip en ook wordt zij niet gesproken of gedacht. Zij is geen getal en geen opeenvolging, geen grootheid en geen kleinheid, geen gelijkheid en geen ongelijkheid, geen gelijksoortigheid en geen ongelijksoortigheid. Zij staat niet en beweegt zich niet, maar rusten doet zij evenmin. Zij is niet iets wezenlijks en ook geen eeuwigheid of tijdsbestek. Zij raakt het geestelijke niet. Zij is noch wetenschap, noch waarheid en ook geen majesteit of wijsheid. Zij is niet één, niet een eenheid, geen goddelijkheid of goedheid, en zelfs geen levenskracht zoals wij die kennen." (id., blz. 416)
Dit is een westerse echo van de Oosterse conclusie. "Hij, het Ik, het Atman, moet worden omschreven met "Neen! Neen!" Het menselijke begrip is ontoereikend, maar toch kan de menselijke persoonlijkheid bereiken en betasten wat over de hele wereld hetzelfde is. "In het hindoeïsme, de neoplatonische wijsbegeerte, het soefisme, de christelijke mystiek en in het Whitmanisme herhaalt zich steeds hetzelfde motief, zodat, wat uitingen van mystiek aangaat, er een eeuwige eenstemmigheid bestaat die een criticus tot nadenken moet stemmen en met zich meebrengt dat de mystieke klassieken, zoals wel is gezegd, noch een verjaardag, noch een geboorteland hebben." (id., blz. 419) "Pogingen om de mystieke waarheid vast te stellen," zegt Evelyn Underhill, "pogingen om de goddelijke grondslag van welke godsdienst ook rechtstreeks te begrijpen, zijn even nutteloos als een poging om een kostbaar metaal te vereenzelvigen met het stempel dat er een gangbaar muntstuk van maakt."
Mystici gebruikten vele stempels. De eigenaardigheden en uitzonderlijkheden van deze stempels zijn altijd belangwekkend en ze kunnen grote betekenis hebben. Sommige geven een veel scherpere en meer samenhangende afdruk dan andere. Maar het goud waarin ze zijn geslagen, is steeds hetzelfde edele metaal, is steeds het zaligmakende inzicht in een goedheid, waarheid en schoonheid die één zijn. Daarom moeten wij altijd onderscheid maken tussen het wezen van dit inzicht en die toevallige omstandigheden waaronder het (29) tot ons komt, want het is van kosmische en niet van confessionele betekenis. (Mysticism, blz. 115)

Het komt zelden voor dat een mysticus probeert een ervaring onder woorden te brengen zoals zijn inspiratie hem die wezenlijk deed beleven. Dit zou tot niets leiden. Evenals bij kunstzinnige inspiratie is het gewoonlijk de uitdrukkingsvorm, van de ervaring die wordt afgeschilderd. En het meest voorkomende is, dat deze uitdrukkingsvorm is samengesteld uit begrippen die het bewuste denken al bekend zijn. De ervaring moet als het ware worden omgewisseld in een courante muntsoort. Vandaar dat, hoewel de ervaring waar het in mystiek beleven op aankomt, overal ter wereld en door alle eeuwen heen dezelfde is, de uitdrukkingswijzen verschillend zijn. Daardoor komt het dat Plotinus de hemelse Venus ziet, Suso de eeuwige wijsheid, Teresa van Avila de liefde tot de mens van Christus, Blake de vreemde personages in zijn profetische boeken; anderen zien kennelijk symbolische voorstellingen." (id., blz. 325/6) Dit alles is verwarrend voor iemand die het betrekkelijkheidsprincipe niet kan begrijpen. De mysticus klampt zich vast aan de waarheid achter het veranderlijke symbool; de letterknecht aan het symbool.
Aldous Huxley wijst er in zijn 'Grey Eminence' op dat kardinaal Bérulle en mensen als hij de mystiek hebben aangepast aan de dogma's van de Kerk, terwijl contemplatieven volgens de Dionysische traditie het dogma aanpasten aan hun eigen ervaringen "met het gevolg dat, voor zover zij gevorderde mystici waren, ze ophielden uitgesproken katholiek te zijn. De niet-Christen vindt het een uitermate belangrijk en bemoedigend feit dat mystiek de grondslag legt voor een godsdienst zonder onaanvaardbare dogma's die afhankelijk schijnen te zijn van nauwelijks bewezen en willekeurig uitgelegde historische gebeurtenissen. Er bestaan aan de andere kant vrome christenen die de mystiek wantrouwen, juist omdat ze ondogmatisch en niet historisch is." (Blz. 77/78)
Het is een veel voorkomend dwaalbegrip dat mystici mensen zijn die stil voor zich uit zitten te dromen. Niets is historisch minder waar. "Alle beschrijvingen van de westerse mystiek," zegt Evelyn Underhill, "zijn eveneens beschrijvingen van intensieve menselijke arbeid - niet alleen van de 'worstelaars met de geest', maar ook van grote organisatoren zoals Teresa van Avila en Johannes van het Kruis van missionarissen die het leven predikten voor de geestelijk doden, zoals Franciscus van Assisi, Ignatius van Loyola, Eckhart, Suso, Tauler en Fox; (30) van profetessen als Catharina van Genua, dichteressen als Mechthild van Maagdenburg; van profeten en dichters als Blake en Jacopone da Todi; en ook van enkele buitengewoon sterke persoonlijkheden wier deelhebben aan het absolute leven hen schijnt te hebben gedwongen een nationale rol te spelen. Van hen zijn Bernhard van Clairvaux, Catharina van Siena en Jeanne d'Arc sprekende voorbeelden. "De ziel die Mijn waarheid liefheeft," sprak de stem Gods tot Catharina van Siena, "houdt nooit op de gehele wereld te dienen." (Mysticism, blz. 210)
Deze weg van geestelijke vooruitgang is ongetwijfeld zó moeilijk te begaan, dat alleen de sterkste zielen hun richting hebben gevonden. Contemplatie mag in zeker opzicht een weg van de vrede zijn - zij verschaft ook toegang aan geweldige krachten. Professor Tyndall vermeldt in een brief dat Tennyson van mystiek beleven had gezegd: "Bij de almachtige God! Dit is geen bedrog! Het is niet een in nevelen gehulde zielsverrukking, maar een met een volkomen helderheid van geest gepaard gaand bovenzinnelijk wonder." (The Varieties of Religious Experience, blz. 384)
Niemand die de getuigenissen der mystieken en de uitgebreide literatuur daarover bestudeert, kan nalaten te glimlachen over de theorieën van sommige psychologen die proberen dit weg te redeneren. Sir Arthur Eddington schreef: "Zeg dat zij van God is, of van de duivel; noem ze fanatisme of dwaasheid - maar onderschat de kracht van de mysticus niet. De mystiek kan worden bestreden als een dwaling, of men kan in haar geloven als een bezieling, maar zij is niet iets om licht overheen te lopen." (The Nature of the Physical world, blz. 325) Een andere misvatting is dat het voor mystiek beleven nodig zou zijn zichzelf te verliezen, op te gaan in een pantheïstisch of onpersoonlijk fluïdum. Niets blijkt echter uit de verklaringen van mystici duidelijker dan dat contemplatie de individualiteit vergroot, ook al is deze grotere individualiteit niet gelijk te stellen met het gewone ondeelbare Ik. Er bestaat een bijna onmerkbaar, maar wezenlijk verschil.

Ook veronderstellen velen dat de mysticus een abnormaal mens is. Maar "Voor het medische denken," zegt William James, "wijst een dergelijke geestvervoering alleen in de richting van opgedrongen en nagebootste hypnotische toestanden, op een geestelijke basis van bijgeloof en op een lichamelijke grondslag van degeneratie en hysterie. Ongetwijfeld hebben deze ziekelijke toestanden in veel - en misschien wel in alle - gevallen van mystiek beleven bestaan, maar dit feit zegt ons niets over de waarde van wat de mysticus (31) te weten komt in de staat van bewusteloosheid die er het gevolg van is. Wanneer wij verstandig willen oordelen, moeten wij ons niet beperken tot een oppervlakkige medische bespreking, maar nagaan welke resultaten deze toestanden opleveren voor het leven." (The Varieties Religious Experience, blz. 415)
Een beschouwende leefwijze brengt het gevaar van verzieking met zich mee, maar dit is even goed het geval met andere manieren om het leven te benaderen. Er is inzicht voor nodig om de waarheid in de mystiek gescheiden te houden van haar abnormale uitwassen en aan beide de juiste plaats toe te kennen. De geestvervoering waarin Catharina van Genua en Catharina van Siena zich bevonden, was niet ziekelijk en schonk hun geestelijke en lichamelijke kracht. Toen zij ouder werden en minder weerstand hadden, kregen zij zielsverrukkingen die van een minder gezonde soort waren. Wat verbaast, is dat zij het onder de ontberingen lichamelijk en geestelijk zo goed konden uithouden.
Er is geen twijfel aan dat sommige mystici in trance raakten en gewaarwordingen overbrachten in de vorm wat wij tegenwoordig 'automatisch schrift' zouden noemen. Bijvoorbeeld: "Maar de moeder-overste van het klooster te Toledo die met een boodschap binnenkwam, juist toen Teresa aan een nieuw vel papier begon, schrok toen ze zag dat de heilige, nadat ze haar bril had afgezet om naar de boodschap te luisteren, in een hypnotische toestand raakte die verscheidene uren duurde. De non durfde niet weg te gaan of zich te verroeren, maar bleef naar Teresa staren tot deze tenslotte weer tot zichzelf kwam. Het vel papier was toen bedekt met haar handschrift." (V. Sackville-West, The Eagle and the Dove, blz. 413)

Het is zeker dat mystieke verschijnselen in enkele opzichten samenhangen met parapsychologische. "Men zal," zegt William James, "in feite nauwelijks een religieuze leider van welke richting ook kunnen vinden in wiens levensgeschiedenis geen automatisme staat opgetekend. Ik bedoel niet de priesters en profeten van primitieve volksstammen waarvan de leden automatische uitingen en handelingen op zichzelf al gelijkstellen met inspiratie. Ik heb het over geestelijke leiders en andere intellectuelen, die religieuze ervaringen ondergaan. Paulus had zijn visioenen, zijn ogenblikken van geestvervoering en zijn gave om in 'andere talen' te spreken, ook al hechtte bij hier weinig waarde aan." (Eerste brief aan de Corinthiërs, hoofdst. 14)
De hele schare van christelijke heiligen en hervormers, met inbegrip van de grootsten zoals Loyola en Luther, hadden zulke visioenen, zielsverrukkingen, (32) 'ontvankelijkheden'; hoorden stemmen en lieten zich leiden door tekens. Dit was mogelijk omdat zij een hoger bewustzijn bezaten en deze personen staan voor zulke dingen open. (The Varieties of Religious Experience, blz. 478) Ook bestaan er ervaringen van een minder verheven soort, die aan mystieke ervaringen verwant zijn. William James haalt de ondervinding aan van een zekere dr. Bucke, die gegrepen werd door een gevoel van verhevenheid, vreugde en verlichting terwijl hij volkomen passief uitrustte. Zijn visioen duurde maar enkele seconden, maar werkte vijfentwintig jaar na. Sommige mensen hebben iets dergelijks meegemaakt toen zij onder de invloed waren van narcotica of bedwelmende middelen. Afgaande op de resultaten van een onderzoek dat hij had ingesteld naar gevallen van vergiftiging door lachgas, verklaart James: "Ik kwam toen tot de overtuiging, die zich sindsdien niet heeft gewijzigd, dat ons normale bewustzijn, ons verstandelijk en bewust denken terwijl wij wakker zijn, maar één bepaald type van bewustzijn is, waaromheen, gescheiden door het dunst denkbare scherm, geheel verschillende potentiële bewustzijnsvormen liggen. Wij kunnen door het leven gaan zonder op de aanwezigheid ervan bedacht te zijn, maar pas de juiste stimulans toe en in een oogwenk zijn ze erin hun hele volmaaktheid: uitgesproken vormen van denken, die waarschijnlijk ergens hun arbeidsterrein hebben. Geen beschouwing over het heelal als totaliteit kan volledig zijn, wanneer deze andere bewustzijnsvormen over het hoofd worden gezien." (id., blz. 588) En ook zei James: "Ik herhaal nog eens dat het bestaan van mystiek beleven de bewering absoluut logenstraft dat niet-mystieke gemoedstoestanden de enige en opperste gezaghebbers zouden zijn over wat we mogen geloven." (The Varieties of Religious Experience, blz. 427)
Het is duidelijk dat het niet redelijk is te beweren, dat alles wat door inspiratie en mystiek werd ontdekt, oorspronkelijk in onbewaakte ogenblikken door de zintuigen tot ons is gekomen en later als iets nieuws weer werd opgediend. Waar deze denkbeelden ook vandaan mogen komen - het moet zijn uit een oorspronkelijke bron die is gelegen buiten de wereld van onze gewone gewaarwordingen, ook al doen zij zich voor in vertrouwde vormen om zich kenbaar te kunnen maken. Bestaan er andere bewijzen voor deze buiten het bewustzijn gelegen bron? Wij zullen nu een onderzoek instellen naar de inlichtingen uit het meer prozaïsche gebied van de parapsychologie. (33)

terug naar de Inhoud

III. Wat is parapsychologie?

4. Wat parapsychologie is en wat zij niet is
Wat is parapsychologie? Gedurende enkele generaties hebben onwetenschappelijke verklaringen de openbare mening gebracht tot twee meningen over dit onderwerp: in de eerste plaats dat parapsychologie alleen maar een nieuwe naam is voor 'spiritisme' en in de tweede plaats dat de wetenschap heeft aangetoond dat de veronderstelde parapsychologische verschijnselen niets anders zijn dan overblijfselen van bijgeloof. De gedachte heeft ingang gevonden dat het wel goed staat om te glimlachen, wanneer iemand het over parapsychologie heeft.
Maar de feiten hebben uitgewezen dat parapsychologie géén spiritisme en géén bijgeloof is, doch het wetenschappelijk bestuderen van het onder de bewustzijnsdrempel gelegen gedeelte van de menselijke persoonlijkheid. Hoort dit dan niet thuis op het terrein van de psychoanalyse? Voor een deel wel, maar er is een veel groter deel waarmee de psychoanalist zich niet inlaat. Loont het echter wel de moeite een onderwerp te behandelen waarbij oneerlijke mediums, kwakzalverij en bedrog te pas komen? En wanneer parapsychologie een bona fide aangelegenheid is - waarom hebben psychologen en psychoanalisten de waarheid erover dan niet ontdekt? Als verder parapsychologie iets anders is dan spiritisme, waar ligt dan het verschil? Deze laatste vraag zullen wij het eerst beantwoorden.
Parapsychologie verschilt van spiritisme in bijna hetzelfde opzicht als waarin astronomie van astrologie verschilt, of chemie van alchemie. Er is niemand meer die een chemicus op één lijn stelt met een alchemist of hem ervan beschuldigt dat hij een bijgelovige is, die niet-edele metalen in goud probeert te veranderen. Maar er zijn nog altijd mensen die parapsychologen aanzien voor bijgelovige lieden die dit of dat 'geloven' en het een of ander 'willen bewijzen'. De moeilijkheid om onderscheid te maken tussen wat parapsychologie is en wat het niet is, wordt nog groter doordat de term dikwijls wordt gebruikt voor boeken die het onderwerp op een oppervlakkige en onverantwoordelijke wijze behandelen. Ze geven niet de juiste bijzonderheden, de verklaringen van de hoofdpersonen worden niet woordelijk aangehaald, bevestigende verklaringen van anderen zijn weggelaten en dit is ook het geval met tijden, data en andere details die op een grondig onderzoek wijzen; ook worden geen bronnen (54) genoemd waardoor een en ander gecontroleerd zou kunnen worden. Zulke boeken bevatten ooggetuigeverslagen, maar geen serieuze wetenschappelijke verklaringen. Dit alles is geen parapsychologie, doch de lezers zijn ongelukkigerwijze op de gedachte gekomen dat het dit wél is en beschouwen de onderwerpen als vage randgebieden van een wonderland in plaats van als een tak van wetenschap.
Gezien het grote aantal van zulke misleidende publicaties, de voorliefde voor spiritistische lectuur en de dikwijls verkeerde uiteenzettingen in kranten en door de radio, is het nuttig om desnoods tot vervelens toe te herhalen dat parapsychologie in de juiste betekenis van het woord niets te maken heeft met een wonderland, maar een belangrijke methode van onderzoek is naar bepaalde menselijke vermogens en eigenschappen, en dat dit onderzoek op serieuze wijze wordt ingesteld door serieuze mensen.

De stof waarmee de parapsychologie zich bezighoudt, heeft een geschiedenis die teruggaat tot de primitieve mens. Het verrichten van wonderen, hekserij, tovenarij, waarzeggerij, enzovoort, zijn sinds onheuglijke tijden bekend. Ze vormen de achtergrond van vroegere religies; in de dagen van de farao's waren ze al oud. De Grieken kenden ze in hun orakelgodsdienst. Ze worden gevonden bij alle primitieve en onontwikkelde volken. De mensheid staat er tegenover met wantrouwen, afkeer en minachting vermengd met vrees, maar ook is er een ondergrond van geboeid-zijn.
Opvoeding en onderwijs hebben ertoe geleid dat wij de neiging vertonen ons van alle paranormale verschijnselen als producten van bij geloof af te maken. Als een soort van eredienst is het spiritisme ongeveer een eeuw oud. Het kan maar in één opzicht als een moderne beweging worden beschouwd: eigenlijk is spiritisme eerder het moderne uiterlijk van een oud occultisme. Het voornaamste doel van spiritisten is door tussenkomst van mediums in contact te komen met overledenen. De parapsychologen hebben een heel andere doelstelling: zij willen op wetenschappelijke wijze de verschijnselen die men vroeger 'occult' noemde, benaderen, omdat zij beseffen dat door deze verschijnselen een studie kan worden gemaakt van de lagen van de menselijke persoonlijkheid, die onder de bewustzijnsdrempel liggen. Door paranormale verschijnselen te onderzoeken, is het mogelijk dat wij gebieden van de werkelijkheid ontdekken die we nooit zullen kunnen bereiken door in de buitenwereld op onderzoek te gaan, hoe vindingrijk de middelen ook zijn die de hedendaagse gewone wetenschap ons verschaft.
Parapsychologie is een volkomen nieuwe wetenschap. (35) Zij vond haar oorsprong toen in 1882 in Engeland het genootschap voor parapsychologie, de 'Society for Psychical Research' (meestal afgekort tot SPR) werd opgericht. Voor die tijd hadden er andere verenigingen op dit gebied bestaan, maar geen van deze had zich beziggehouden met het onbevooroordeeld bestuderen van het feitenmateriaal. Het streven van de SPR was feiten bijeen te brengen met inachtneming van de uiterste zorgvuldigheid wat hun betrouwbaarheid betreft en uit deze feiten niet een collectieve conclusie te trekken. De leden van de vereniging moesten hypothesen uitwerken, die onontbeerlijk zijn voor researchwerk.
Zonder hypothesen worden feiten 'een bende en niet een leger.' Het kan niet vaak genoeg worden herhaald, dat parapsychologie een tak van wetenschap is, die groeit door nauwkeurig observeren en experimenteren, en niet, zoals critici beweren, een poging om 'iets te bewijzen'. Spiritisme is heel iets anders: een cultus en tot op zekere hoogte een religie.

Een van de oprichters van de Society for Psychical Research was F.W.H. Myers die het klassiek geworden boek 'Human Personality and its survival of Bodily Death' heeft geschreven. In Cambridge studeerde hij oude talen bij Henry Sidgwick, die later hoogleraar in de wijsbegeerte werd. Zowel leerling als leraar stelden groot belang in alles wat betrekking had op de menselijke persoonlijkheid en haar bestemming; ook waren beiden niet tevreden met wat de godsdienst hierover vertelde. Besprekingen tussen Myers en zijn vriend en leraar brachten hen er op den duur toe de beweringen van spiritisten aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen. Myers, die zeer begaafd was, offerde hieraan zijn carrière in de letteren grotendeels op. Hij werd in de eerste plaats psycholoog, maar met de bereidheid alles in aanmerking te nemen dat tot zijn doel zou kunnen leiden. "Zijn hartstocht voor de waarheid," schreef William James, "voerde hem naar gebieden waar zowel verstandelijke als maatschappelijke angstvalligheid fataal zouden zijn geweest. Daarom bedwong hij zijn eigenliefde, onttrok zich aan het gezelschapsleven en werd een wonder van geduld, tact en nederigheid wanneer zijn onderzoekingen dit nodig maakten."
Als psycholoog liep Myers vooruit op de latere ontdekkingen door psychoanalisten. Henri Sidgwick had een even grote liefde voor de waarheid; zijn diep religieus gevoel en onvoldaanheid over de oplossing die de godsdienst bood, brachten hem ertoe zich met hart en ziel toe te leggen op het bestuderen van spiritistische verschijnselen. Hoewel hij walgde bij het ontdekken van zoveel laagheid en bedrog, zette hij door, waarbij hij veel steun ontving van zijn buitengewoon begaafde echtgenote (56) Eleanor Mildred Sidgwick. Samen met haar twee broers, Arthur en Gerald Balfour en haar zwager, lord Rayleigh, vormde zij met Sidgwick en Myers de kern van de groep, waaruit in 1882, nadat ook de fysicus sir William Barrett was toegetreden, de Society for Psychical Research ontstond. Korte tijd later sloot zich bij hen aan Edmund Gurney, die een van de meest actieve leden werd en tot zijn overlijden in 1888 vruchtbaar baanbrekend werk verrichtte op het gebied van hypnose.
De eerste bijeenkomst van de SPR werd gepresideerd door Henry Sidgwick, "wiens gezonde verstand, waarheidsliefde en openhartigheid," zoals na Sidgwicks dood professor C.D. Broad schreef, "bij iedereen die in Engeland iets te zeggen had, bekend waren. Zonder zichzelf een brevet van dwaasheid te geven was het onmogelijk te veronderstellen dat een vereniging waarvan Sidgwick als voorzitter optrad en waarin hij een actieve rol speelde, bestond uit schurken en idioten die bijgeloof bedekten met de mantel van wetenschappelijke breedsprakigheid." (Proceedings of the SPR, deel 14, blz. 139)
In zijn eerste toespraak tot het genootschap merkte Sidgwick op dat, zelfs indien van alles, wat door geloofwaardige getuigen was verteld, maar een tiende gedeelte waar zou zijn, de wetenschappelijke waarde ervan niet hoog genoeg kon worden aangeslagen. "Volgens mij is het schandelijk," vervolgde hij, "dat de onenigheid over het werkelijk voorkomen van zulke verschijnselen blijft bestaan en dat de gezamenlijke ontwikkelde mensheid nog steeds een wantrouwende houding aanneemt, terwijl zoveel ter zake kundige personen van hun geloof erin hebben getuigd en zoveel anderen serieuze belangstelling tonen voor de oplossing van het probleem. Het voornaamste doel van onze vereniging - het doel dat wij, of wij voorstanders of tegenstanders zijn, eensgezind nastreven - is door onophoudelijk en systematisch pogen deze schande in elk geval uit te wissen. Sommigen van u hebben ongetwijfeld het gevoel dat onze pogingen alleen maar kunnen leiden tot het bewijs dat het merendeel van de beweerde verschijnselen inderdaad bestaat; anderen zullen het waarschijnlijk achten dat de meeste, zo niet alle, zullen worden weerlegd; maar als vereniging zijn wij nergens aan gebonden en als enkelingen zijn wij overeengekomen dat wij elk zelfstandig onderzoek zullen instellen met geen ander doel dan feiten vast te stellen zonder vooraf gaande conclusies over hun aard." (id., deel 1, blz. 8) Dit is steeds de gedragslijn van de vereniging gebleven. Het gehalte van haar bewijsmateriaal is nooit minder geworden en nooit (57) heeft een deskundige in haar verslagen een ernstige fout kunnen ontdekken. Van 1882 af zijn op deze wijze door zorgvuldig en kritisch speurwerk bewijzen bijeengebracht welke op hen die ze onbevooroordeeld onderzochten, een diepe indruk hebben gemaakt.

Al in 1888 had het bewijsmateriaal voor telepathische verschijnselen zich zo hoog opgestapeld dat Henry Sidgwick zijn hoop vestigde op deelneming van veel jonge en meer onbevangen wetenschapsmensen aan het onderzoek. Maar het grootste deel van de wetenschappelijke wereld wilde, helaas, in plaats van een onderzoek naar de feiten in te stellen, ze alleen maar negeren of wegredeneren. Toch ontbrak het de SPR niet aan steun van intellectuelen, en ook later is dit nooit het geval eweest. Onder de voorzitters sinds 1882 komen talrijke bekende namen voor: de staatsman lord Balfour (minister-president van 1902 tot 1905), de anglicaanse bisschop Boyd Carpenter, de Pranse wijsgeer Henri Bergson en zijn landgenoot, de sterrenkundige Flammarion; de Duitse bioloog professor H. Driesch, de Nobelprijswinnaars sir William Crookes (scheikunde), lord Rayleigh (natuurkunde), professor Charles Richet (fysiologie), sir Joseph J. Thomson (natuurkunde) en vele anderen.
Ook in andere landen werden werkgroepen met hetzelfde wetenschappelijke doel gevormd, zoals in Amerika, Frankrijk, Denemarken, Noorwegen, Polen, Griekenland, Nederland en elders. (Het Nederlands genootschap voor parapsychologie ('Studievereniging voor Psychical Research') werd opgericht in 1920 onder voorzitterschap van de Groningse hoogleraar prof. dr. G. Heymans) Op sommige universiteiten in deze landen heeft men proeven genomen, zoals in Amerika en Nederland (Groningse universiteit) het geval is geweest. De grootste hoeveelheid betrouwbaar bewijsmateriaal kan men vinden in de Proceedings en het Journal van de Engelse SPR; ook in Amerika en Frankrijk zijn waardevolle verslagen gepubliceerd." (Sinds 1950 verschijnen de publicaties van de Nederlandse SPR in het in 1928 opgerichte 'Tijdschrift voor Parapsychologie', dat in 1946 haar officiële orgaan werd) Een internationaal congres wordt telkens in verschillende landen gehouden.
Het lijkt vreemd dat, hoewel de meeste mensen de SPR van naam kennen, er maar weinigen zijn die weten wat zij eigenlijk is en doet. Dit komt doordat parapsychologische verenigingen geen reclame maken; als wetenschappelijke instellingen volstaan zij met het verzamelen en publiceren van feiten. Deze feiten zijn interessant voor hen die er serieus studie van maken, maar weinig bevredigend voor iemand (58) die op sensatie uit is. De meeste mensen lezen dan ook de berichten die worden verspreid door spiritistische groepen, maar niet de verslagen van parapsychologische genootschappen met hun overvloed van zorgvuldig beschreven voorvallen, onderzoekingen en experimenten. Daardoor ziet de openbare mening dikwijls niet het verschil; veelal worden parapsychologie en spiritisme over één kam geschoren. Er zijn trouwens ook wetenschapsmensen en zelfs psychologen en filosofen, die blijkbaar niet beseffen dat publikaties over parapsychologie belangrijk studiemateriaal bevatten.
Het kan waar zijn dat sommige verschijnselen op het eerste gezicht onbeduidend lijken of zelfs dwaas aandoen, maar wanneer wij willen ontdekken wat zich onder de bewustzijnsdrempel van de mens afspeelt, mogen wij ze niet over het hoofd zien. Wie te trots is om te leren van schijnbare nietigheden, legt geen verstandige houding aan de dag. Wij zullen nu onderzoeken welk licht de resultaten van ware parapsychologie kunnen werpen op de aard van het menselijke wezen.

terug naar de Inhoud

5. Terminologie
Het belang van definities
Een eerste vereiste bij een onderwerp als dit, is één lijn te trekken wanneer het op definities aankomt. De terminologie in de parapsychologie is jammer genoeg enigszins verwarrend en daarom zullen wij er een korte beschouwing aan wijden.
Eeuwen van christendom brachten het westerse denken ertoe het heelal te splitsen in een natuurlijk en een bovennatuurlijk gedeelte. Tot het laatste werd verondersteld te behoren alles wat iets te maken had met godsdienst, met manifestaties van de duivel, met het leven na de dood en met de talrijke verschijnselen die vaag werden aangeduid met het woord 'occult'. Een dergelijke kijk op het leven is een hoogst ongelukkig uitgangspunt om de verschijnselen te begrijpen die in de parapsychologie worden bestudeerd, want het stelt ze van het begin af in een bovennatuurlijk daglicht en de wetenschap heeft met het bovennatuurlijke niets op. Het maakt het voor mensen uitermate moeilijk vat te krijgen op het denkbeeld dat er wel eens vreemd lijkende verschijnselen zouden kunnen bestaan die men niet kan definiëren als natuurlijk of bovennatuurlijk in de betekenis die deze uitdrukkingen hebben gekregen. Waar eindigt het 'natuurlijke' en waar begint het 'bovennatuurlijke'?
Het is beter dit doodlopende spoor (39) te verlaten en de verschijnselen die het onderwerp van de parapsychologie vormen van het begin af 'bovennormaal' te noemen in plaats van 'bovennatuurlijk'. Deze laatste definitie verplicht ons tot minder. Wanneer wij zeggen dat er dingen bestaan die 'boven de natuur uitgaan', dan moeten wij ook antwoord kunnen geven op de vraag waar 'de natuur' ophoudt. Maar wanneer wij alleen maar zeggen dat er dingen bestaan die 'boven het normale uitgaan', dan bedoelen wij eenvoudig dat zich dingen voordoen waaraan wij niet gewend zijn. Overigens is de definitie 'bovennormaal' in de loop van de laatste jaren vervangen door de uitdrukking 'paranormaal'; veel verschil is er niet.
'Para'-normaal wil zeg en 'naast' of 'bij' het normale in plaats van erboven. In dit boek zullen wij de term 'paranormaal' gebruiken. We laten nu enkele van de belangrijkste uitdrukkingen volgen.
Voor persoonlijkheid, zie Inleiding, bladzijde 17.

1. Algemene termen
Psychische fenomenen of psi-fenomenen: verschijnselen van de ziel.
Paragnosie: langs niet-zintuiglijke weg verkregen kennis of wetenschap buiten het normale kennen of weten om.
Metagnomie: kennis die boven het verstand uitgaat.
Metapsychologie: wat op de psychologie volgt.
Parapsychologie: psychologie die verder reikt dan de gewone zielkunde; zie vorig hoofdstuk.
Paranormale fenomenen: verschijnselen die zich naast of bij de normale verschijnselen voordoen.

2. Termen die de lagen van de persoonlijkheid aanduiden
Onderbewust: lager/dan het bewustzijn.
subliminaal: onder de drempel van het bewustzijn.
Supraliminaal: boven de drempel van het bewustzijn.
Onbewuste en voorbewuste: zie hoofdstuk 1. (40)

3. Soorten van paranormaal weten
Telepathie: letterlijk 'ver-voelen'. De term is afkomstig van F.W.H. Myers, die hem gebruikte voor 'het mededelen van indrukken - van welke soort ook - door de ene menselijke geest aan de andere buiten de bekende zintuiglijke kanalen om.'
Clairvoyance of telesthesie: helderziendheid, het veronderstelde vermogen om op paranormale wijze tegenover het geestelijke gebeuren ook het stoffelijke waar te nemen.
Buiten-zintuiglijke waarneming: uitdrukking in het algemeen voor het verwerven van kennis op para-normale wijze.
Voorkennis of precognitie: door niets te verklaren kennis van toekomstige gebeurtenissen.
Retrocognitie: door niets te verklaren kennis van gebeurtenissen uit het verleden, die niet binnen het bereik van het geheugen kunnen liggen.
'Tweede gezicht': uitdrukking die het vermogen in het algemeen om op paranormale wijze iets te kunnen weten, aangeeft.

4. Termen betreffende het voortbrengen van paranormale verschijnselen
Agent of 'afzender': Iemand die opzettelijk of zonder het te willen een telepathische boodschap tot stand brengt.
Percipiënt of 'ontvanger': Iemand die een telepatische boodschap ontvangt of probeert te ontvangen.
Paragnost of paranormaal gevoelige, ook wel 'sensitieve': iemand die de gave bezit, paranormale verschijnselen - vooral van buiten-zintuiglijke aard - waar te nemen. (41)
Dissociatie: toestand van verdeeldheid in de persoonlijkheid. Deze term wordt in dit boek in beperkte zin gebruikt en geeft alleen aan dat het normale bewustzijn gescheiden is van zijn controlerende functie.
Trance: pathologisch gesproken een toestand van verminderde vatbaarheid voor uitwendige prikkels; parapsychologisch in ruimere zin gebruikt voor verschillende dissociatietoestanden ; verlaagde bewustzijnsdrempel.
Hypnose: kunstmatig opgeroepen toestand van trance, waarin grote vatbaarheid voor suggesties bestaat.
Medium: iemand bij wie, meestal in trance, zich paranormale verschijnselen manifesteren.
Controle: een eenheid die bij een medium in trance de plaats van het normale bewustzijn inneemt; 'wezen' dat 'door het medium spreekt'.

Automatismen
Automatisch schrijven: schrijven in een toestand van dissociatie zonder hulp van het gewone bewustzijn.
Automatisch spreken: spreken onder dezelfde omstandigheden.
Schrift: het geschrevene (of het gesprokene als dit gedicteerd wordt) dat op deze wijze tot stand komt.
Kristalkijken: het kunstmatig voortbrengen van gezichtshallucinaties of pseudo-hallucinaties door te kijken in een kristal, glazen bol, enzovoort.
Psychoscopie (psychometrie): het verkrijgen van paranormale kennis doordat de paragnost een voorwerp (inductor) vasthoudt. Psychoscopie vervangt het minder gelukkig gekozen woord 'psychometrie' (het meten van de geest) dat alleen bij gewone psychologie tot zijn recht komt. (42)

Zintuiglijke verschijnselen
Hallucinatie: het zintuiglijk waarnemen van beelden of het ondergaan van andere zintuiglijke gewaarwordingen zonder dat er een uitwendige stoffelijke oorzaak voor aanwezig is (bijvoorbeeld iemand zien terwijl er niemand is).
Veridieke of pseudo-hallucinatie: 'Geloofwaardige' hallucinatie die tamelijk nauwkeurig overeenkomt met een of ander werkelijk bestaand uitwendig gegeven, hoewel zij er niet rechtstreeks door wordt veroorzaakt.
Illusie: verkeerde uitlegging van een op normale wijze verkregen gewaarwording (een luchtspiegeling voor een waterplas aanzien, bijvoorbeeld)
Verschijning: een hallucinatie die een telepathische of andere paranormale oorzaak heeft.

Natuurkundige verschijnselen
Telekinese: het veronderstelde zich verplaatsen van voorwerpen zonder dat ze worden aangeraakt.
'Poltergeist': spookverschijnselen zoals klopgeluiden, enzovoort (zie hoofdstuk 24).

Verschillende schrijvers over paranormale verschijnselen hebben nog een groot aantal andere termen uitgevonden, maar in dit boek worden ze weggelaten om de lezer niet in verwarring te brengen. Ook gebruiken niet alle deskundigen de bovenstaande uitdrukkingen in dezelfde betekenis. Wij zullen er zo min mogelijk onze toevlucht toe nemen. (43)

terug naar de Inhoud

IV. De vraagstukken van telepathie en voorkennis

6. Telepathie
Telepathie treedt aan de dag in gevallen van zintuiglijke hallucinaties; sommige hiervan zijn nauw verwant aan gewone psychologische verschijnselen. Telepathie werd, voordat Myers het woord had geijkt, gewoonlijk 'gedachten-overbrenging' genoemd, wat ongelukkigerwijs deed denken aan iets dat door de ruimte werd getransporteerd, waardoor de onderzoeker een verkeerd uitgangspunt werd opgedrongen om te kunnen begrijpen wat er in werkelijkheid gebeurt. Wanneer het woord 'telepathie' letterlijk wordt genomen, suggereert het trouwens een zelfde gang van zaken, zij het minder opvallend.
Als wij werkelijke gevallen van telepathie gaan onderzoeken, dan zullen wij ontdekken dat de verklaring ervan in een heel andere richting moet worden gezocht. Laten wij eerst even stilstaan bij de veel gesmade 'hallucinaties', die bij velen de gedachte oproepen aan iets wat vals en misleidend, zo niet ziekelijk is. Komen ze immers niet voor bij mensen die dronken zijn, delirium hebben, of door andere oorzaken geestelijk zijn gestoord? Dat is waar; maar ook wanneer wij volkomen gezond zijn, kunnen deze zinsbegoochelingen optreden. In het dagelijkse leven zijn ze zelfs heel gewoon.
Talrijke mensen hebben op een naderende autobus het nummer gezien van de bus waarop zij stonden te wachten en pas naderhand gemerkt dat het een ander nummer was; bekend is ook dat men bij het nazien van een drukproef vaak ervan overtuigd is dat een woord goed gespeld is, terwijl het er in werkelijkheid fout staat. Zelf heb ik meegemaakt dat iemand de radio aanzette en het licht op de schaal even zag aangaan, maar merkte dat het onmiddellijk weer uitging. Het leek dat de stekker van het toestel niet in het stopcontact stak, zodat de schaal absoluut niet verlicht kon zijn geweest: het was een hallucinatie, veroorzaakt door de verwachting dat het wél zou gebeuren.
Soms zijn zulke producten van ons voorstellingsvermogen minder alledaags. Ina Jephson, een nauwgezette en betrouwbare getuige, schreef de volgende ervaring op. Op 28 november 1931 ontving zij met de ochtendpost een brief van haar advocaat, die schreef dat hij een cheque van honderdtwintig gulden insloot. Zij had geen tijd om die te verzilveren (44) en daarom "nam ik de cheque mee, en af en toe keek ik in de envelop om te zien of deze er nog was. Tenslotte stopte ik de envelop goed weg en de hele dag dacht ik met plezier aan de marmerachtige kleur van de cheque en aan het handschrift erop." Toen zij thuiskwam, keek zij weer in de envelop, maar de cheque was er niet. Zij zocht overal, maar vergeefs; en eindelijk schreef zij haar advocaat dat zij de cheque had verloren en zij verzocht hem uitbetaling te voorkomen. Hij schreef per omgaande terug dat hij had vergeten de cheque in te sluiten, maar dat hij het nu deed. Ina Jephson schrijft verder dat zij zich er nauwelijks toe kon brengen te geloven dat het een hallucinatie was geweest. Zij voegde eraan toe: "Wanneer ik voor de rechtbank een kruisverhoor had moeten ondergaan dan zou ik uit volle overtuiging hebben verklaard dat ik de cheque in de eerste brief had gezien en in mijn handen had gehad..." Desgevraagd zei ze verder, dat er in haar tas niets was geweest dat op een cheque leek. (Journal of the SPR, deel 27, blz. 184) In dit geval had de hallucinatie zowel het gezicht als het gevoel beïnvloed en was zij niet van een normale gewaarwording te onderscheiden.

De heer F.C. Constable uit Wick Court bij Bristol, een oud en bekend lid van de SPR, schreef in 1909 het volgende. "Ik loop dikwijls van mijn huis naar mijn club in het dorp. Langs de weg staan eerst over een afstand van een meter of twintig aan de ene kant bomen en aan de andere kant is een ijzeren hekwerk. Daarna komt een hek met vijf spijlen dat ik open moet doen om in het open veld te komen. De weg ken ik natuurlijk op mijn duimpje. "s Avonds als ik juist uit mijn verlichte woning ben gekomen, zie ik het eerste ogenblik niets; daarna zie ik heel vaag het pad en, eveneens vaag, voorwerpen tot op een afstand van ongeveer twee meter. Dan overkomt het me dikwijls dat ik een verkeerde gezichtsindruk krijg: ik zie de spijlen van het hek dwars over het pad staan voor ik er dicht genoeg bij ben om ze te kunnen waarnemen. Dit is de laatste drie jaar zeker twintig of dertig keer gebeurd en wanneer ik mijn gewaarwording bij mezelf naga, kom ik tot de slotsom dat de foutieve indruk even scherp en werkelijk is als het hek zelf. Ik moet hier misschien bij vertellen dat deze zinsbegoocheling mijn enige ervaring van deze soort is." Later tekende de heer Constable nog aan: "Toen ik gisteravond naar mijn club wandelde, besloot ik de hallucinatie 'te slim af te zijn'. Ik zette een merkteken op een boom en zei tegen mezelf: "Nu is het hek een meter meer van me af ". Ik keek, en daar stond het hek. Ik liep er op af. Maar toen was het er niet meer. Het (45) stond nog een meter of twee verderop. Ik keek weer naar de boom (die in de duisternis alleen een vage schaduw was) en zag dat ik die voor een andere had aangezien." (Proceedings, deel 21, blz. 510)
Bij ervaringen als deze schijnt aan hallucinaties een stellige verwachting ten grondslag te liggen. Maar hallucinaties kunnen ook andere oorzaken hebben. Soms doen ze dienst als bescherming, zoals bij iemand die op het punt stond een ouderwetse lift binnen te gaan, maar een stap achteruit deed omdat in de deuropening plotseling een gestalte verscheen. Toen deze was verdwenen, zag de persoon in kwestie dat de lift zich op de bodem van de liftkoker bevond. Iets soortgelijks overkwam iemand die in het donker bijna van een werf in het water was gestapt. Het is niet onmogelijk dat in gevallen als deze sprake is van het gewaarworden van de ware stand van zaken zonder dat deze gewaarwording tot het bewustzijn doordringt.
Nu een ander voorbeeld. Mevrouw Field (pseudoniem) logeerde in januari 1959 bij haar zuster toen zij een brief kreeg van haar dochter die thuis was gebleven. Uit deze brief las mevrouw Field haar zuster voor: "Ons vroegere kindermeisje ligt met bronchitis in bed." Ook schreef mevrouw Field dit nieuwtje aan een andere dochter. Toen zij thuiskwam, vroeg zij de eerste dochter onmiddellijk hoe het met het kindermeisje ging. "Goed, denk ik," antwoordde de dochter, waarop mevrouw Field zei: "Maar je hebt toch geschreven dat zij in bed lag met bronchitis" "Nee," antwoordde de dochter, "zoiets heb ik beslist niet geschreven." Toen zij hierna het meisje opzochten, vonden zij haar juist opgestaan nadat zij door bronchitis gedwongen was geweest het bed te houden. Omdat zij mevrouw Field, van wie zij wist dat zij met vakantie was, niet lastig wilde vallen, had zij het verzwegen. Zij gaf echter toe dat zij er erg naar had verlangd bij mevrouw Field haar hart uit te storten. Over de brief vertelde mevrouw Field: "Ik wist precies de plaats waar ik de woorden "ons vroegere kindermeisje ligt met bronchitis in bed" had gelezen. Maar toen ik de brief weer inkeek, bleken ze er niet te staan, en ook niet ergens anders; er kon in de brief trouwens geen regel meer bij." (Journal SPR, deel 31, blz. 53) Het is duidelijk dat dit geval veel overeenkomst vertoont met dat van de cheque en van het hek, maar het verschil is dat de oorzaak van de hallucinatie hier een gedachte in het denken van iemand anders is en niet in het denken van de persoon die de hallucinatie kreeg. Het verlangen van het meisje om mevrouw Field over haar ziekte te vertellen had bij (46) mevrouw Field onderbewust het beeld gevormd van de woorden die de boodschap overbrachten. Op dezelfde manier was Ina Jephsons stellige overtuiging dat de cheque in haar bezit was, voor een onderbewuste kracht in haar aanleiding geweest een beeld van de cheque op te roepen. In beide gevallen werd hetzelfde zintuiglijke mechanisme in werking gesteld, maar bij mevrouw Field gebeurde dit door een prikkel die afkomstig was uit de gedachten van iemand anders. Hierin is het verschil gelegen tussen een geval van telepathie en een geval van zintuiglijke zelf-hallucinatie. Zou het niet onzinnig zijn de eerste twee voorvallen als normaal te aanvaarden en het derde te verwerpen als iets spookachtigs en een kwestie van bijgeloof?

Het signaal dat het bewustzijn bereikt, hoeft niet noodzakelijkerwijs iets zichtbaars te zijn, zoals uit het volgende geval blijkt. In december 1957 verloor mevrouw E. E. West bij het afwassen een robijn uit een gouden ring. Zij dacht dat de robijn in de afvoerpijp was verdwenen en gaf deze op als verloren. De volgende ochtend, toen zij in hetzelfde vertrek was, scheen iemand tegen haar te zeggen: "Hoe staat het met de robijn?" en zonder erbij te denken dat zij alleen was, antwoordde zij hardop: "O, die is voorgoed weg; het heeft geen zin me er druk over te maken." Op dat ogenblik besefte zij dat zij tegen een onzichtbare persoon sprak, maar "voor ik verder kon denken, scheen ik bij de schouders gegrepen en omgedraaid te worden, en het eerste wat ik zag was de robijn die op de vloer lag te schitteren in een streep zonlicht die werd veroorzaakt doordat de deur op een kier stond. Ik wil niet dat men denkt dat ik me bij de schouders gegrepen voelde en evenmin dat ik iemands stem hoorde - ik was me alleen bewust van mezelf als een persoon in mijn lichaam, van dezelfde gedaante, die heel goed kon horen en voelen zonder dat mijn lichaam eraan te pas kwam." (Journal SPR., deel 50, blz. 181) Dit verslag van mevrouw West werd bevestigd en de vragen die zich voordeden, konden worden beantwoord.
Het aankondigen was hier meer uitgewerkt. Eerst werd een stem gehoord die een vraag stelde, en toen kwam het gevoel, bij de schouders te worden gegrepen en in de goede richting te worden gedraaid. Er is geen reden om aan te nemen dat hier meer in het spel was dan zelf opgeroepen gewaarwordingen. Het is onwaarschijnlijk dat op mevrouw West een kracht van buiten werkte; zij voelde zich alleen alsof zij werd omgedraaid. Hieruit blijkt dat de seinen die door het onderbewuste Ik worden uitgezonden, niet zintuiglijk hoeven te zijn, maar de vorm kunnen aannemen van innerlijke gevoelens en impulsen. (47)

Sommige mensen hebben kennelijk grote moeite om zich het begrip 'zintuiglijke hallucinatie' eigen te maken. Wanneer in de ruimte schijnbaar iets te zien is dat vorm heeft (met name een menselijke vorm), of een geluid hoorbaar is of een aanraking wordt gevoeld, dan nemen zij aan dat in het gedeelte van de ruimte waar de vorm wordt gezien of gevoeld, of waar het geluid vandaan schijnt te komen, een natuurkundige oorzaak moet zijn. Zij schijnen te vergeten dat, wanneer wij iets zien, horen of voelen, onze gewaarwording zich in werkelijkheid beperkt tot onze eigen gevoelens. (Ten koste van een technische onnauwkeurigheid stel ik hier de zaak te eenvoudig voor. Ik moet toegeven dat sommige gevoelens een objectieve tegenhanger hebben die niet een stoffelijk iets is.) Indien deze gevoelens op een andere wijze konden worden opgewekt, zonder dat het uitwendige voorwerp er ook maar enigszins bij betrokken was, dan zouden wij toch de gewaarwording krijgen iets te zien, te horen of aan te raken (en zelfs te proeven of te ruiken), terwijl er in feite geen uitwendig 'iets' zou zijn. Men zou denken dat deze verklaring voor de hand ligt en dat juist het bestaan van dingen als zintuiglijke hallucinaties (wat door niemand wordt ontkend) aantoont dat het inderdaad precies op deze wijze kan gebeuren en gebeurt. Maar wanneer iemand een gezichtshallucinatie heeft, vooral van een menselijke gestalte, dan schijnen de mensen dit te beschouwen als een bewijs dat een menselijk wezen, of een of ander gedeelte van een menselijk wezen, in zeker opzicht de plaats in de ruimte inneemt waar de gestalte wordt gezien. Er bestaat niet de minste noodzaak om dit aan te nemen. De hulpmiddelen van de persoonlijkheid van de percipiënt zijn volkomen toereikend om zonder fysische hulp van buiten de bewuste gewaarwording van het zien van de gestalte in het leven te roepen.
Er kan een niet-fysische oorzaak voor hallucinaties of verschijningen bestaan, die niet afhankelijk is van de percipiënt. Bij telepathische hallucinaties is dit zeker zo. Maar door haar psychologische werking op de percipiënt brengt de oorzaak de gezichts- of andere zintuiglijke, bewuste waarneming tot stand. In feite brengt zij hem ertoe, zijn eigen gewaarwording op te roepen. Van het uitvloeien van een lichaam naar een punt in de ruimte is geen sprake.

Natuurlijk is de ongerijmdheid om aan te nemen dat hallucinaties noodzakelijkerwijs het gevolg moeten zijn van uitwendige oorzaken, wel te verklaren. De lijder aan delirium tremens ziet over de vloer ratten lopen die niemand anders kan zien. Het zou onzinnig zijn om deze dieren te beschouwen als werkelijke ratten met een korte levensduur. En ook zou het onzinnig zijn om te veronderstellen dat er een echte (48) cheque in de tas van juffrouw Jephson zou komen te liggen en dan weer verdwijnen of dat een ijzeren hek op het pad van de heer Constable steeds van plaats zou veranderen. De verklaring van dit alles moeten wij zoeken in ons waarnemingsapparaat en niet in de buitenwereld. Dit apparaat is voor een gedeelte geestelijk en het bezit, zoals wij spoedig zullen merken, een verbazingwekkend scheppingsvermogen.
Men beseft gewoonlijk niet dat ook in onze normale alledaagse waarnemingen een scheppingsfactor aanwezig is. De mening dat de dingen buiten ons in de ruimte bestaan precies zoals wij ze zien, is uiterst moeilijk te verdedigen. Wij moeten zelf een aanzienlijk gedeelte scheppen van een omgeving waarvan wij doorgaans veronderstellen dat deze er eenvoudigweg al is.
Bij telepathie wordt door het onderbewuste Ik van de percipiënt naar zijn bewuste denken een sein overgebracht dat de vorm van een zintuiglijke hallucinatie of een andere vorm kan aannemen. De SPR heeft van zulke gevallen een verzameling aangelegd die nu een periode van meer dan driekwart eeuw bestrijkt. Elk geval is nauwkeurig onderzocht voor het werd gepubliceerd; het verslag uit de eerste hand van de hoofdpersoon en de bevestigende verklaringen van getuigen zijn in het bezit van de SPR; brieven en andere documenten werden bekeken; berichten van overledenen zijn gecontroleerd en in veel gevallen werden de getuigen persoonlijk ondervraagd. Het aantal gevallen die de toets van de betrouwbaarheid hebben doorstaan, loopt in de honderden. Nog veel meer zijn in de dossiers opgenomen, maar niet gepubliceerd uit hoofde van een tekortkoming in het bewijsmateriaal. Niemand die de waarheid over telepathie wil weten, kan de gevallen verwaarlozen die staan beschreven in de Proceedings en het Journal van de SPR. Enkele ervan zullen wij nu verkort weergeven.

Een zekere Canon Bourne ging met zijn twee dochters jagen; de dochters besloten met de rijknecht terug te gaan naar huis terwijl hun vader verder ging. "Terwijl wij ons omdraaiden om weg te rijden," aldus de dames Bourne in een gezamenlijk verslag, "zagen wij duidelijk dat mijn vader in de verte met zijn hoed naar ons zwaaide en ons wenkte hem te volgen. Hij bevond zich op de helling van een heuveltje; tussen hem en ons was een laagte. Mijn zuster, de rijknecht en ik herkenden alle drie mijn vader en ook zijn paard. Het paard zag er zo vuil uit en stond zo te trillen dat de knecht opmerkte dat er naar zijn mening iets ergs gebeurd moest zijn. Terwijl mijn vader met zijn hoed zwaaide, zag ik duidelijk het merk ervan aan de binnenkant, hoewel dit op deze afstand volkomen onmogelijk zou moeten zijn geweest. Omdat wij (49) vreesden dat er een ongeluk was gebeurd, haastten wij ons de heuvel af. Door de aard der omgeving verloren wij mijn vader uit het oog, maar wij hadden niet meer dan enkele seconden nodig om de plaats te bereiken waar wij hem hadden zien staan. Toen wij op deze plaats aankwamen, konden wij geen spoor van hem ontdekken; ook was er niemand anders in de buurt te zien. Wij reden een tijd rond, maar ook toen zagen of hoorden wij niets. Wij kwamen allemaal binnen een kwartier na elkaar thuis.
Mijn vader zei toen dat hij absoluut niet op de plaats of in de buurt ervan was geweest waar wij gemeend hadden dat hij stond - de hele dag niet. Hij had beslist niet naar ons gezwaaid en er was hem geen ongeluk overkomen. Hij had het enige witte paard bereden dat die dag buiten was geweest. (Journal SPR, deel 6, blz. 129) De oorzaak die in dit geval het telepathisch mechanisme op gang bracht, ligt in het duister. Er was niets met Canon Bourne gebeurd; vaker ziet men dat een gezichtshallucinatie samenvalt met een ongeluk of ander ongewoon gebeuren dat de agent overkomt. Dit was het geval bij het volgende.
De percipiënte was getrouwd en woonde in India. De agent, haar stiefbroer Eldred W. Bowyer-Bower, was officier bij de Engelse luchtmacht. In de vroege ochtend van 19 maart 1917 werd hij boven Frankrijk neergeschoten en gedood.
"Mijn broer," aldus de percipiënte, "verscheen voor mij op 19 maart 1917. Op dat ogenblik was ik met naaiwerk bezig, of ik praatte tegen mijn baby - dit kan ik mij niet precies herinneren. De baby lag op het bed. Ik kreeg een onweerstaanbaar gevoel dat ik mij moest omdraaien; toen ik dit deed, zag ik mijn broer Eldred. In de veronderstelling dat hij leefde en naar India was gezonden, was ik in één woord verrukt dat ik hem zag en ik draaide mij vlug weer om teneinde de baby een veiliger plekje op het bed te bezorgen zodat ik ongestoord met mijn broer zou kunnen praten.
Maar toen ik me andermaal omdraaide en mijn hand uitstak om hem te begroeten, merkte ik dat hij er niet meer was. Ik dacht dat hij een grapje maakte en daarom riep ik hem en ik zocht op de onmogelijkste plaatsen. Pas toen ik hem niet had kunnen vinden, werd ik bang; ik kreeg het verschrikkelijke gevoel dat hij wel eens dood zou kunnen zijn. Ik voelde me erg duizelig en misselijk. Het was, geloof ik, twee uur toen de baby werd gedoopt en in de kerk voelde ik zijn aanwezigheid, maar zien kon ik hem niet. Twee weken later las ik in de krant dat hij vermist werd, maar ik kon mij er nog niet toe brengen, te geloven dat dood was." (Proceedings SPR, deel 23, blz. 170) (50) Het verschil in tijd tussen India en Frankrijk in aanmerking genomen, viel het visioen nagenoeg samen met het neerschieten van de oflicier.

Deze twee voorbeelden tonen aan dat, hoewel de zintuiglijke hallucinatie die de telepathische gebeurtenis aankondigt, wordt voortgebracht door de percipiënt, zij even duidelijk en natuurgetrouw is als een gewone waarneming. Aanvankelijk wordt zij over het algemeen dan ook hiervoor aangezien. Maar het eerste voorbeeld laat nog een andere hoogst merkwaardige eigenschap van telepathische haliucinaties zien: af en toe zijn collectief. Drie mensen zagen tegelijkertijd Canon Bourne op zijn witte paard en zij gingen als één man op hem af. Sommige mensen zijn geneigd om aan te nemen dat een collectieve gezichtsindruk (of waarneming) een bewijs is voor de fysische objectiviteit van wat wordt gezien (of waargenomen). Het is een feit dat niet-telepathische hallucinaties niet door verscheidene personen tegelijkertijd worden ervaren. Maar wanneer men eenmaal heeft begrepen dat een telepathische hallucinatie - ook al is het de percipiënt die haar uitwerkt - wordt voortgebracht volgens een patroon of thema dat wordt geproduceerd in het denken van iemand anders, dan zal men ook begrijpen dat er geen reden bestaat waarom dit patroon niet telepathisch zou kunnen worden afgedrukt in het denken van meer dan één percipiënt. Wij nemen daarom aan dat Canon Bourne onbewust het patroon of thema van zijn aanwezigheid op die bepaalde plaats, met inbegrip van bijzonderheden over het paard, enzovoort, overbracht op het denken van zijn twee dochters en de rijknecht, en dat deze drie hierna allen hetzelfde beeld construeerden.
Wij komen dit kenmerk van collectiviteit tegen in bepaalde, hoogst interessante gevallen. Hier volgt een voorbeeld van meer recente datum.
De heer en mevrouw Clifford Pye waren in 1935 met vakantie in het graafschap Cornwall en gingen met de bus van Wadebridge naar Boscastle. Toen zij het laatstgenoemde dorp naderden, keken zij allebei goed uit naar een geschikt hotel. Even voor de bus de steile helling naar Boscastle zou afrijden, stopte de chauffeur om een passagier te laten uitstappen. De heer Pye schrijft: "De bus was tot stilstand gekomen bijna voor het hek van een tamelijk groot huis aan de linkerkant van de weg. Het stond een meter of twintig van de weg af en er liep een halfcirkelvormige oprijlaan van het hek waar wij voor stonden, naar een ander hek, vijfentwintig meter verderop. De voortuin lag achter een heg waar wij van onze plaatsen in de bus juist overheen konden kijken. Het was een dubbel huis, dat volgens mij (51) omstreeks 1870 gebouwd moest zijn. Het zag er fris en schoon uit en het leek net geverfd te zijn; het houtwerk en de hoeken waren licht bruinrood. Maar wat het meeste opviel, was dat tussen de bedden met rode geraniums op het grasveld een aantal rieten of tenen stoelen met grote zwart en oranje gekleurde parasols erboven stond. Er was niemand te zien en ook herinner ik mij niet een bord te hebben opgemerkt met de mededeling dat het een familiepension was, hoewel ik er niet aan twijfelde dat dit zo zou zijn. Ik vestigde de aandacht van mijn vrouw op het huis en zij zei onmiddellijk dat dit 'precies was wat wij zochten', maar voor wij een besluit konden nemen, reed de bus weg en twee of drie minuten later waren we in Boscastle." De heer en mevrouw Pye vonden het dorpje weinig aantrekkelijk en terwijl de eerste bij de koffers bleef, wandelde zijn vrouw de heuvel weer op om kamers te bespreken in het huis dat zij van de bus uit hadden gezien. Na bijna anderhalf uur kwam zij verhit terug en zei dat zij het niet had kunnen vinden. Zij had enkele hekken beklommen om het te ontdekken en was helemaal teruggelopen tot het dorpje Trevalga, waar zij tenslotte kamers in een ander pension had besproken. Zij toonde zich uiterst verbaasd en de heer Pye zei dat hij haar het huis zou aanwijzen wanneer zij er weer langskwamen. Toen hij tijdens de terugrit met de bus de top van de heuvel hadden bereikt, merkte hij op: "Daar rechts ligt het, een meter of vijftig nog" - maar "tot mijn verwondering was er geen huis te zien ; alleen kale velden die zich uitstrekten tot de rotsen bij Balckapit. Gedurende ons verblijf in Trevalga verkenden wij de hele omgeving maar wij slaagden er niet in een huis te vinden dat ook maar in de verste verte leek op het pension dat wij hadden gezien. Bij een volgend bezoek aan het pension in Trevalga vertelde ik de eigenaar wat ons overkomen was en hij verzekerde mij dat er bij zijn weten nergens in deze buurt een huis stond waar mijn beschrijving op van toepassing was." (Journal SPR, deel 32, blz. 174) In dit geval schijnen er geen telepathische momenten te zijn geweest, behalve de heer en mevrouw Pye zelf, maar het lijdt geen twijfel dat tussen hen telepathie bestond. Mogelijk is de hoopvolle verwachting een geschikt hotel te vinden de voornaamste oorzaak geweest. Maar het belangrijke is dat de onderbewuste impuls, waardoor zij ook mag zijn veroorzaakt, een psychologische werking had op beide percipiënten zodat zij hetzelfde beeld voor ogen kregen.

Het is van groot belang te weten dat zoiets kan gebeuren. Degenen die beweren dat wanneer twee of meer personen hetzelfde ding (52) zien, dit ding zelfstandig moet bestaan, hebben ongelijk indien zij met 'zelfstandig bestaan' bedoelen een op zichzelf in de ruimte voorkomen. Maar volkomen ongelijk hebben zij ook weer niet, want het psychologische patroon dat de twee samenvallende hallucinaties doet ontstaan, kan onafhankelijk van de percipiënten voorkomen in het denken van derden; ook kan het, zoals in het geval van het echtpaar Pye, alleen het gemeenschappelijke onderbewuste bezit zijn van de percipiënten. Het is te begrijpen dat het zich kan uitstrekken tot meer dan twee, zoals in het geval van Canon Bourne waar drie percipiënten waren.
Wanneer een in iemands denken ontstaan patroon een groot aantal percipiënten bereikt, dan is het mogelijk dat allen op telepathische wijze hetzelfde tafereel wordt ingeprent. En indien in dat geval hun hallucinaties volledig genoeg waren en voldoende met elkaar overeenstemden, dan zouden zij zo goed als zeker geloven dat deze collectieve gezichtsindruk werd veroorzaakt door iets werkelijk bestaands in de ruimte en niet door een van iemand anders afkomstige psychologische werking op hun denken. Het is de moeite waard hier aandacht aan te schenken omdat, zoals wij zullen zien, er bewustzijnstoestanden bestaan waarin louter uit het denken afkomstige zintuiglijke beelden buitengewoon volledig, volmaakt en levendig zijn.
In een boek als dit kunnen niet veel voorbeelden hiervan worden aangehaald. De lezer wordt verwezen naar een voor de SPR gepubliceerd geschrift, Apparitions (een lezing die aan de nagedachtenis van Myers was gewijd), waarin meer gevallen worden behandeld en de theorie uitvoeriger wordt besproken.
De bewijzen voor het bestaan van telepathie berusten niet alleen op gevallen als deze, ook blijken ze bij zorgvuldig bestuderen zeer overtuigend te zijn. Ook andere bronnen van bewijsmateriaal leveren overvloedig voorbeelden op die het bestaan van telepathie aantonen voor iedereen die er niet sterk vooringenomen tegenover staat. Alvorens deze te behandelen zullen wij evenwel in het kort nagaan aan wat het bewijsmateriaal ons leert met betrekking tot de werkwijze van de telepathie. (53)

terug naar de Inhoud

7. Wat houdt telepathie in?
Wordt telepathie veroorzaakt door fysische straling?
Het raadselachtige dat eraan ten grondslag ligt.
De enkele gevallen van telepathie in het voorafgaande hoofdstuk zijn voornamelijk gekozen om het licht dat zij op het wezen van de telepathie werpen. Er bestaan talrijke voorbeelden waarvan de echtheid is bewezen en zodra de lezer de volgende hoofdstukken heeft bestudeerd, zal hij beseffen dat er ook veel andere, degelijke bewijzen zijn voor het werkelijk voorkomen van telepathische verschijnselen.
Maar wanneer wij het bestaan van telepathie aannemen - wat houdt zij dan in? Eerder in dit boek is de mening geuit dat bij telepathie de percipiënt een signaal opmerkt dat zijn bewuste denken in kennis stelt van een telepathisch gebeuren.
Men zou kunnen tegenwerpen dat zo'n omslachtige hypothese overbodig is. Waarom zouden wij niet aannemen dat een in het bewuste denken van A aanwezig beeld naar het bewuste denken van B wordt overgebracht door een systeem dat op radiotelefonie lijkt? Waarom zouden wij het onderbewuste Ik erin betrekken? Dr. Ivor Lloyd Tucket, bestuurslid van het Trinity College in Cambridge, schreef dat het erkennen van het bestaan van telepathie "alleen maar wilde zeggen het geloven in het bestaan van ethertrillingen, voortkomende uit en werkende op zenuwstof." Deze vluchtige veronderstelling trekt zich van de details niets aan. Wij zullen eens nagaan wat het standpunt dat telepathie wordt veroorzaakt door fysische straling, met zich meebrengt.
1. In de eerste plaats zou zo'n fysische straling moeten worden opgewekt door een of andere stoffelijke zender, die dan vermoedelijk gelegen zou zijn in de hersenen of in het lichaam van de agent. Daar het bekend is dat telepathie over grote afstanden kan plaatsvinden, zou een dergelijke zender krachtig genoeg moeten zijn om een boodschap over een paar duizend kilometer uit te zenden. Deze zou daarom nauwelijks van microscopische afmetingen kunnen zijn. Zo'n zender is nooit in een menselijk brein of lichaam gevonden. Een overeenkomstig sterke ontvanger zou zich moeten bevinden in de hersenen of in het lichaam van de percipiënt B, maar ook een dergelijke ontvanger is nooit ontdekt.
2. Alle bekende fysische stralingsverschijnselen gehoorzamen aan de wet dat de kwadraten van intensiteit en afstand omgekeerd evenredig zijn. Er bestaat geen bewijs voor dat telepathie aan deze wet gehoorzaamt. Indien zij het wel deed, zou iemand die een telepathische boodschap over de oceaan kan brengen een oneindig veel krachtiger effect sorteren aan de (54) andere kant van een tafel. Dit is nooit opgemerkt.
3. Fysici hebben de beschikking over talloze soorten van instrumenten om verschillende soorten van straling te ontdekken, maar telepathische straling is tot nu toe niet gevonden, hetgeen - indien zij fysisch was - zo goed als zeker gebeurd zou zijn.
4. Een nog ernstiger bezwaar is gelegen in het feit dat voor het overbrengen van gedachten door wat voor fysisch middel ook, een vooraf samengestelde code moet worden gebruikt. Tenzij zo'n code bestaat en van tevoren door beide partijen is overeengekomen, kan door een fysisch middel geen boodschap worden overgezonden. Gesproken taal is een code; geschreven taal is het eveneens. Behalve wanneer de persoon tegen wie gesproken of naar wie geschreven wordt de taal begrijpt, kan bij geen boodschap ontvangen die hij begrijpt. Zelfs gebaren en gelaatsuitdrukkingen zijn codes. Elke code moet bewust worden toegepast en bewust worden ontcijferd; een natuurkundige theorie over telepathie maakt dus niet alleen het bestaan nodig van stoffelijke zenders en ontvangers, maar ook van een bewuste agent en percipiënt aan ieder eind, die deze toestellen bedienen en de boodschappen coderen en decoderen.
De gebruikelijke codes in de telegrafie, telefonie en radioverkeer zijn systemen van punten en strepen en hoorbare woorden die in een microfoon worden gesproken. Het zou volkomen absurd zijn te veronderstellen dat ergens in ons binnenste een of ander onzichtbaar wezen hardop woorden zou zitten te spreken bij een telepathische zender, maar toch zou zonder iets dergelijks een natuurkundige theorie over telepathie niet houdbaar zijn. En zelfs als het wel zo was, dan zou het nog geen verklaring vormen voor de soort van telepathie die zich voordoet bij kruis-correspondentie (zie hoofdstuk 17) of met paranormaal gevoelige personen van het type van Osty (zie hoofdstukken 17 en 20), waarbij iets in het spel is dat veel meer omvat dan alleen het overbrengen van boodschappen. Ook komt het dikwijls voor dat boodschappen allesbehalve letterlijk worden uitgezonden. Het is de bedoeling die in symbolische gedaante wordt overgebracht. Degenen die een natuurkundige theorie over telepathische verschijnselen willen verdedigen, zullen aan al deze bezwaren tegemoet moeten komen vóór hun standpunt aannemelijk wordt.

Alles bij elkaar genomen zullen wij naar mijn mening moeten toegeven dat de fysische theorie niet opgaat. Dit wil dus zeggen dat A geestelijk in contact kan staan met B (die zich op een afstand van vele kilometers kan bevinden) zonder dat er sprake is van een op natuurkundige wijze verklaarbare (55) verbinding tussen hen, wat telepathie tot een buitengewoon belangrijk onderwerp maakt. Hoe is het mogelijk dat iets geestelijks dat zich op een bepaalde plaats voltrekt, een geestelijk gebeuren op een andere plaats kan beïnvloeden zonder dat beide plaatsen door een fysische reeks van oorzaak en gevolg met elkaar verbonden zijn? Het antwoord hierop luidt dat er niets van de ene plaats naar de andere gaat. Telepathie
is een verhouding tussen de onderbewuste lagen van twee persoonlijkheden; niets wijst erop dat "de ruimte en de plaats die een persoonlijkheid in de ruimte inneemt er iets mee te maken heeft. Het onderbewuste gedeelte van de persoonlijkheid kan moeilijk ruimtelijke kenmerken hebben. Het heeft geen vorm, geen omvang, geen lengte, breedte of hoogte en dus geen plaats in de ruimte. Hiertegen zou men kunnen inbrengen at dit een drogreden is: dat het onderbewuste denken van A wél een plaats in de ruimte heeft, namelijk dezelfde plaats als die waar A zich bevindt. Maar wij mogen het denkend wezen A niet verwarren met A, het schepsel van vlees en bloed. Wanneer wij bijvoorbeeld zeggen dat A in een kamer is, dan drukken wij ons niet goed uit. Het lichaam van een mens kan zich in een kamer bevinden; zijn brein, dit wil zeggen het apparaat waarmee hij denkt, kan in een kamer zijn. Maar A zelf, de denkende A die ziel en lichaam bestuurt en onder controle heeft, is niét in de kamer. Alleen iets dat grootte of ruimtelijke omvang heeft, kan in een kamer zijn en bij A als bewust wezen dat denkt en handelt, zouden wij vergeefs naar ruimtelijke omvang zoeken; dit bewuste wezen bestaat zonder dat het een plaats in de ruimte inneemt. Maar hoe komt het dan dat het zelf de indruk heeft wél op een bepaalde plaats te zijn? waarom krijgt A het gevoel dat hij, wanneer hij een kamer binnengaat, in de deuropening die kamer overziet, terwijl zijn bewuste denken niet in die deuropening aanwezig is? De reden hiervan is dat zijn ogen, zijn zintuiglijke zenuwbanen, zijn hersenen, enzovoort, de kamer vanaf die plaats (waar hij zich inderdaad bevinden), opnemen en vastleggen. Ogen, zenuwbanen en hersenen zijn stoffelijke dingen die een duidelijk omschreven plaats in de ruimte innemen.

Om een vergelijking te trekken (ook al gaat die niet helemaal op) zouden wij kunnen denken aan iemand die op een televisiescherm het beeld ziet van een straat. Hij kan dan het idee hebben dat hij zich in die straat bevindt, maar deze indruk krijgt hij niet doordat het televisietoestel zijn bewustzijn naar die ergens anders gelegen straat heeft verplaatst, maar doordat de werking van het toestel op zijn ogen hem deze illusie verschaft. Wanneer het denken van een mens, dat dus 'niet ergens aanwezig is' (56), zich bewust wordt van iets zichtbaars dat zich aftekent alsof het wordt gezien vanuit een bepaald punt in de ruimte, dan zal dit denken de gewaarwording (die allesoverheersend kan zijn) krijgen dat het zich zélf op dat punt in de ruimte bevindt. Wanneer nu van het denken van twee mensen de onderbewuste lagen, die natuurlijk eveneens 'niet ergens' aanwezig zijn en met de ruimte niets te maken hebben, in een bepaalde relatie met elkaar komen te staan, die deze twee mensen in de gelegenheid stelt hun weten met elkander te delen, dan kan deze gedeelde kennis naar het bewuste denken worden overgebracht door een beeld dat van deze kennis een voorstelling geeft. Maar wij maken de fout als uitgangspunt de stoffelijke lichamen in de ruimte te kiezen en ons te stellen voor een absoluut niet bestaand probleem, namelijk het probleem op welke wijze een boodschap die verondersteld wordt op de ene plaats te worden samengesteld, op een andere plaats kan terechtkomen zonder de tussengelegen ruimte over te steken. De hele kwestie is dat het de onderbewuste lagen van het denken zijn die de telepathische handeling verrichten, en dat deze lagen, evenals het gehele denken waarvan zij deel uitmaken, ruimtelijk gesproken niet 'ergens aanwezig' zijn. Wat de aard is van de onderbewuste relatie die telepathie veroorzaakt, weten wij niet. Dit is ook niet te verwachten, zolang wij zo weinig weten van het onderbewuste denken zelf.
Met betrekking tot het denkbeeld dat telepathie door zintuiglijke hallucinaties of bewegingsimpulsen aan het bewustzijn kenbaar wordt gemaakt, loont het de moeite erop te wijzen hoe zuiver geestelijk een zintuiglijke hallucinatie is. In het geval van Ina Jephsons gehallucineerde cheque (blz. 44) viel er geen licht van de oppervlakte van een cheque in haar ogen; het netvlies, de gezichtszenuwen en zintuiglijke stelsels in de hersenen werden niet beroerd, maar toch was het beeld dat zij van de cheque kreeg, even duidelijk en nauwkeurig alsof dit alles wél had plaatsgevonden. Klaarblijkelijk is het mogelijk iets volledig te zien zonder welke prikkel uit de buitenwereld ook en zonder enige hulp van de organen die (prikkels opnemen; en wat voor het gezichtsvermogen geldt, geldt eveneens voor de andere zintuigen.
De grote betekenis van telepathie is gelegen in het feit dat zij het onderbewuste gedeelte van de menselijke persoonlijkheid in werking laat zien en aantoont dat op gebieden waar dit onderbewuste gedeelte in het spel is, de dingen een heel ander verloop hebben dan wij in onze gewone wereld gewend zijn. Vandaar dat onze gewone wereld niet het gehele gebied van ons bestaan beslaat. Telepathie toont ons iets van het karakter van dingen, dat (57) door uitgebreide studie van de buitenwereld nooit onthuld zou zijn.

terug naar de Inhoud

8. Voorkennis
Enkele voorbeelden van gevallen van spontaan verworven voorkennis.
Kunnen wij de toekomst voorspellen? Natuurlijk kunnen wij dit en wij doen het voortdurend. Al onze plannen en afspraken zijn gebaseerd op toekomstvoorspellingen. Spoorboekjes en andere dienstregelingen zijn er van de eerste tot de laatste bladzijde mee bedrukt. Almanakken en agenda's eveneens. Wij zouden niet verder kunnen leven als wij er niet vast van overtuigd waren dat de zon morgen zou opkomen, dat op de zaaitijd de oogsttijd zou volgen, dat het tij op een bepaald uur zou keren, dat het kerstfeest zou aanbreken, dat de treinen ten naaste bij op tijd zouden rijden, enzovoort. Maar wij moeten bedenken dat zulke voorspellingen op twee dingen berusten. In de eerste plaats zijn het voorspellingen van gebeurtenissen in de natuur, zoals zonsopkomst, eb en vloed, het rijpen van gewassen, of maansverduisteringen. Dit zijn gevolgtrekkingen die worden gemaakt op grond van het waarnemen van dingen die steeds wetmatig gebeuren. Toekomstvoorspellingen van deze soort worden gedaan in de verwachting dat natuurwetten onveranderlijk zullen blijven gelden. In de tweede plaats zijn zulke verwachtingen gebaseerd op menselijke bedoelingen. Wij maken plannen aan de hand van een dienstregeling omdat de spoorwegen de bedoeling hebben treinen op de aangegeven tijden te laten rijden. Maar kunnen wij gebeurtenissen voorzien die niet zijn af te leiden uit vroegere of tegenwoordige feiten en waaraan niet een menselijk voornemen ten grondslag ligt? Wij zijn geneigd deze vraag met een nadrukkelijk 'Neen!' te beantwoorden. Afgescheiden van de twee genoemde soorten van voorvallen beschouwen wij de toekomst als iets vloeiends, met gebeurtenissen die niet vaststaan. Kennis hiervan is volgens sommige mensen logischerwijs onmogelijk. In elk geval zou ze twee ernstige bezwaren doen rijzen. Ten eerste zou ze ons dwingen tot een ontkenning van de menselijke vrije wil en ten tweede zou ze een eind schijnen te maken aan het oorzakelijkheidsprincipe.
Hoe zou het mogelijk kunnen zijn dat iets wat nog niet gebeurd is en dus niet bestaat, er de oorzaak van is dat wij van het bestaan ervan op de hoogte zijn? En wat komt er van menselijke vrijheid terecht als wij van tevoren weten wat iemand zal gaan doen, terwijl hij zelf zijn houding nog niet heeft bepaald? (58)
Maar alvorens verder in te gaan op de theoretische moeilijkheden, zullen wij eerst het feitenmateriaal onderzoeken. De volgende voorbeelden van gevallen waarin blijkbaar sprake was van voorkennis, zijn hoofdzakelijk afkomstig uit de dossiers van de SPR.

Het eerste geval betrof kapitein A.B. MacGowan van het Amerikaanse leger, die erover werd ondervraagd door sir William F. Barrett, lid van de Engelse Academie voor Wetenschappen. In januari 1887 was McGowan met zijn twee zoons, die vakantie hadden, in Brooklyn. "Ik beloofde de jongens," vertelde hij, "dat ik hen 's avonds zou meenemen naar de schouwburg en besprak drie plaatsen. Terwijl ik dit deed, was ik in de gelegenheid de schouwburg te bekijken, wat ik aandachtig deed - het toneel en de hele boel. Dat gebeurde een dag voor de uitvoering, maar op de dag zelf kreeg ik de gewaarwording dat een stem in mij voortdurend zei: "Ga niet naar de schouwburg; stuur de jongens terug naar school". Ik kon deze woorden niet uit mijn gedachten zetten; ze klonken steeds nadrukkelijker. 's Middags zei ik tegen mijn zoons en tegen enkele kennissen dat wij niet zouden gaan. Mijn kennissen gingen hier tegenin en zeiden dat het wreed was de jongens te beroven van een beloofd en onbekend pretje waarop zij zich hadden verheugd, en ik was van plan toe te geven. Maar de woorden bleven zich de hele middag herhalen en indruk op me maken. Een uur voor de deuren van de schouwburg geopend zouden worden, haalde ik mijn zoons over mee te gaan naar New York, er te overnachten en de volgende ochtend te vertrekken. Die avond brandde de schouwburg af en ongeveer driehonderd bezoekers verloren het leven." Aan sir William Barrett vertelde MacGowan dat de stem volkomen duidelijk was geweest, "alsof iemand in me sprak", en dat zij steeds herhaalde: "Neem de jongens mee". Dit duurde van het ontbijt tot hij, kort voor de deuren van de schouwburg open zouden gaan, met zijn zoons was vertrokken. Hij had zoiets nog nooit beleefd en ook later was het hem niet meer overkomen; evenmin had hij wel eens een andere hallucinatie gehad. Zijn zuster kon de schouwburgkaartjes laten zien die hij had gekocht en betaald. Driehonderdenvijf mensen kwamen die avond in de vlammen om. (Journal SPR, deel 1, blz. 283)
Het tweede geval heeft zich, evenals het eerste, lang geleden voorgedaan. Het verslag ervan werd gegeven door de hoofdpersoon; het is dus uit de eerste hand. Het werd achttien jaar na de gebeurtenis gepubliceerd en bevestigd door een pensionhoudster, de echtgenoot van de hoofdpersoon, en (59) door juffrouw W., die haar leven aan de gebeurtenis te danken had. De laatste twee gaven de verzekering dat zij zich het voorval volmaakt duidelijk herinnerden.
In 1860 waren de echtgenote van de predikant dr. W. en haar dochtertje A. in gezelschap van een dienstbode met vakantie in Trinity bij Edinburgh. Op een zondagmiddag ging het meisje in haar eentje spelen op een stuk grond bij de spoorbaan en de strandmuur, dat was omringd door een hek. Er bestond geen veiliger plaats. "Spoedig nadat het kind er naar toe was gegaan," aldus mevrouw W., "hoorde ik duidelijk dat als het ware in mijn binnenste een stem zei: 'Laat haar terughalen of er zal haar iets vreselijks overkomen'," maar het verstand van mevrouw W. verzette zich tegen deze gedachte en zij reageerde er niet op. De stem herhaalde de woorden met meer nadruk. Het enige dat mevrouw W. zich kon indenken, was dat het kind misschien gebeten zou kunnen worden door een hond, maar ook deze gedachte probeerde zij uit haar hoofd te zetten. Toen echter de woorden voor de derde keer klonken, werd zij door schrik bevangen en zij liet het dienstmeisje haar dochter terughalen. Later op de middag liep er een locomotief uit de rails en sloeg door de strandmuur heen tegen de rotsen waar het kind, zoals zij vertelde, van plan was geweest te gaan zitten. Zodra haar dochtertje van de plaats was weggehaald, had het angstgevoel mevrouw W. verlaten. (Journal SPR, deel 8, blz. 45)
Het volgende geval werd door de percipiënt verteld aan de gravin van Balfour. Op 24 mei 1930 reed de chirurg E.G. Eames met zijn auto van St. Albans naar Londen. Hij had de gewoonte snel te rijden en deze keer had hij haast omdat hem enkele operaties te wachten stonden. Een kleine, langzaam rijdende auto bevond zich voor die van hem. Niets belette hem dit wagentje in te halen, zoals hij anders altijd zou hebben gedaan; ook werd het deskundig bestuurd. "Maar deze keer," vertelt de chirurg, "kon ik er niet toe komen het voorbij te rijden. Iets buitengewoon krachtigs gaf mijn onderbewuste denken te kennen dat er een ongeluk zou gebeuren. Het was beslist een heel andere kracht dan een, laat ik zeggen 'aardse indruk'." Een vrachtauto reed voor het wagentje waar de heer Eames achter bleef, toen van een geparkeerde auto plotseling een portier werd geopend, zodat de vrachtauto ineens moest stoppen. Het wagentje vloog er tegen aan en twee van de inzittenden, een moeder en haar kind, liepen ernstige verwondingen op. De chirurg verleende de eerste hulp en bracht de slachtoffers met zijn auto naar een ziekenhuis. Hij eindigt zijn verhaal met te zeggen: "Dit was de (60) derde keer in mijn leven dat ik een sterke kracht of invloed onderging die me dwong op mijn hoede te zijn, en elke keer voelde ik later diepe dankbaarheid dat ik een waarschuwing had gekregen."

Al deze gevallen waren voorbeelden van gebeurtenissen welke degenen die ze hadden meegemaakt, niet gemakkelijk konden vergeten; ook waren het gewaarwordingen die in wakende toestand werden ondervonden en in de levens van de percipiënten zelden of maar één keer waren voorgekomen. Praktisch gesproken sluit deze omstandigheid het toeval als verklaring uit.
Het volgende voorbeeld betreft een droom, maar dit is een terugkerende droom. De echtgenoot en de stiefvader van de hoofdpersoon, lady Q., hebben haar verhaal bevestigd. Toen lady Q. een jong meisje was, verloor zij haar vader; nadat haar moeder was hertrouwd, ging zij wonen bij een oom, aan wie zij sterk gehecht raakte. Zij vertelt: "In het voorjaar van 1882 droomde ik dat ik met mijn zuster in de salon van het huis van mijn oom zat. In mijn droom was het een prachtige lentedag en er stonden veel bloemen in de tuin, waarover echter een laagje sneeuw lag. Ik wist dat men mijn oom dood had gevonden langs een ruiterpad, ongeveer vier kilometer van het huis. Het was een pad door de velden, dat ik dikwijls met hem had gereden en waarlangs hij vaak naar een naburig meer reed om te gaan vissen. Ik wist dat hij een eenvoudig donker kostuum droeg en dat zijn paard naast hem stond. Ook wist ik dat het lichaam thuis zou worden gebracht in een met twee paarden bespannen boerenkar met hooi op de bodem en dat ik met mijn zuster de komst van deze kar zat af te wachten. Toen zag ik in mijn droom de wagen komen en twee mannen die ik goed kende - een tuinman en een kennelknecht - hielpen het lichaam de smalle trap op te dragen. Dat ging heel moeilijk, want mijn oom was lang en zwaar, zijn linkerhand hing slap neer en sloeg tegen de trapleuning. Deze bijzonderheid bezorgde mij in mijn droom een niet onder woorden te brengen gevoel van afschuw." Lady Q. kon die nacht niet meer slapen en helemaal overstuur vertelde zij de volgende ochtend de droom aan haar oom, hem smekend het pad nooit meer op zijn eentje te rijden. Twee jaar later herhaalde de droom zich tot in de kleinste bijzonderheden en zij vertelde dit aan haar oom.
Vier jaar later was lady Q. getrouwd. Zij had het huis van haar oom verlaten, woonde in Londen en verwachtte haar eerste kind toen zij de droom voor de derde keer kreeg. Deze keer werd de droom bijna onmiddellijk gevolgd door de dood van haar oom. Van haar stiefvader en haar vroegere (61) kinderjuffrouw vernam zij de bijzonderheden; het bleek dat haar droom tot in het kleinste detail was uitgekomen, met inbegrip van de linkerhand die tegen de trapleuning sloeg.
Lady Q. verklaarde dat zij in haar leven maar twee andere dromen had gehad die haar waren bij gebleven. Bloemen en sneeuw golden in haar familie om bepaalde redenen als symbolen van de dood; het schijnt dat zij in de droom dienden om de doodsvoorspelling kracht bij te zetten. Hieruit blijkt eens te meer dat de droom een uitdrukkingsvorm is die wordt samengesteld om het bewuste denken een dieper gelegen gebeuren af te schilderen. (Proceedings SPR, deel II, blz. 577) Tussen het voor het eerst verschijnen van de droom en de vervulling ervan liggen in totaal zes jaren.

Het volgende geval, medegedeeld door lady Z. die een bekende was van F.W.H. Myers, brengt een merkwaardig feit over voorkennis aan het licht. Het is een verslag uit de eerste hand, maar het wordt niet door getuigen bevestigd. Myers staat echter voor de waarheid in.
Lady Z. vertelt: "Wij woonden in de negentiger jaren in Hertford street, Mayfair. Op een keer maakte ik het plan om de volgende dag met mijn kindje en de kinderjuffrouw in ons rijtuig naar Woolwich te rijden om mijn familie te bezoeken. 's Nachts droomde ik duidelijk dat het rijtuig een van de straten ten noorden van Piccadilly inreed; vervolgens zag ik mijzelf op het plaveisel staan met mijn kind in de armen en onze oude koetsier viel met zijn hoofd op de straat - zijn hoed werd ingedeukt. Ik raakte hierdoor zo van streek dat ik de volgende ochtend hoopte op iets waardoor de rit niet zou kunnen doorgaan en wij de trein zouden moeten nemen. De koetsier was een oude en vertrouwde bediende.
Ik vroeg hem of hij het rijtuig om tien uur gereed kon hebben om naar Woolwich te gaan. Hij was niet iemand die bezwaren zou maken, maar hij aarzelde. Toen ik hem voorstelde om een uur later weg te rijden, zei hij dat dit hem beter uitkwam. Toen zij op de terugrit Piccadilly bereikte, zag lady Z. hoe de koetsier achterover leunde alsof hij moeite had het paard in toom te houden. Terwijl zij Down street inreden, schoot haar de droom te binnen; ze sprong het rijtuig uit, greep haar kind en riep een politieagent die de koetsier opving terwijl hij van de bok viel. Dit verhinderde dat hij met zijn hoofd op de straat terechtkwam. De oorzaak van het incident was dat de koetsier zich die dag niet goed had gevoeld.
In dit geval maakte een handeling, voortgekomen uit het bekend zijn met de droom, een voorval minder ernstig dan (62) het was voorspeld. Maar ik geloof niet dat wij hieruit de gevolgtrekking moeten maken dat hierdoor een vaststaande toekomst noodzakelijkerwijs in een andere baan werd geleid. Dromen van deze soort zijn grotendeels symbolisch en de macht die de droom samenstelt, blijkt zich dikwijls grote vrijheden te veroorloven.

Wij komen nu aan een voorbeeld van een voorspelde gebeurtenis waarvan de feiten de gewone belangstelling van de percipiënt absoluut niet raakten. De heer J.H. Williams, een Quaker uit Dulwich, werd op 51 mei 1955 's ochtends wakker en sliep om twintig minuten over acht weer in. Hij droomde toen dat hij door de radio de omroeper de namen hoorde opnoemen van de vier eerstaankomende paarden in de Derby die 's middags zou worden verreden: Hyperion, King Salmon en twee andere die hij zich niet herinnerde. De heer Williams, een verbitterd tegenstander van wedden, was volslagen onbekend met de namen van de paarden, wat mogelijk de reden was waarom hij de andere namen niet onthield. Hij vertelt: "Ik droomde dat ik door de koptelefoon van een nogal oude kristalontvanger de hele race van de start af beluisterde en dat ik een opgewonden stem hoorde vertellen hoe Hyperion de leiding veroverde en won - hierna werd ik wakker." Tussen elf uur en half twaalf die ochtend vertelde de heer Williams deze droom aan drie personen, die dit bevestigden. Een van hen, een buurman, heeft men, lang voor de race begon, de droom van de heer Williams in een restaurant horen vertellen. Volgens deze drie getuigen zou de heer Williams echter alleen de naam van het eerste paard, Hyperion, hebben genoemd, terwijl de heer Williams zelf dacht dat hij ook het tweede paard, King Salmon, had vermeld. De heer Williams werd ondervraagd en hoewel hij tachtig jaar was, beschouwde men hem als een geloofwaardige getuige die zich volkomen duidelijk uitdrukte. De heer Williams zei verder: "Ik wist dat het radiotoestel niet in orde was, maar de droom had door zijn natuurgetrouwe weergave zo'n indruk op me gemaakt, dat ik besloot het defect te herstellen en 's middags om twee uur te luisteren." Dit deed ik en gedurende de race hoorde ik precies dezelfde uitdrukkingen en namen als in mijn droom." (Journal SPR, deel 28, blz. 216)
De volgende twee gevallen werden medegedeeld door mevrouw Edith Lyttelton. Op 7 juni 1945 ging juffrouw Edge tussen twee en drie uur 's middags rusten en vroeg haar vriendin, juffrouw Swan (beide namen zijn pseudoniemen), haar om vier uur te wekken. Nadat dit gebeurd was, vertelde juffrouw Edge dat ze "een verschrikkelijke droom had gehad, (63) waarin zij op een plaats was geweest waar iemand door leeuwen werd verslonden en dat zij zelf maar nauwelijks had kunnen ontsnappen. Juffrouw Swan zei: "Je bent in de dierentuin geweest" - waarmee zij bedoelde in haar droom. De volgende ochtend brachten de kranten het bericht dat in het dierenpark van Whipsnade een man door leeuwen was verscheurd. De man, Stenson genaamd, was volgens het verslag in de Times in gesprek geraakt met een andere bezoeker, Myhill, die volgens zijn zeggen 'om een uur of vier thee had gedronken' en hierna waren beiden naar de leeuwen gaan kijken. Daar gebeurde het ongeluk waarbij Stenson werd gedood. Daaruit zou blijken dat juffrouw Edge haar droom even voor de gebeurtenis moet hebben gehad, maar in elk geval moet het tijdsverschil buitengewoon klein zijn geweest. Hierdoor wordt de kans op een toevallige samenloop van omstandigheden des te geringer. (Journal SPR, deel 29, blz. 2)
Iets merkwaardigs overkwam mevrouw Fyson Calder die gedurende haar even drie voorspellende dromen van dezelfde soort had gehad, waarin zij blijk had gegeven voorkennis te bezitten over het huis waarin zij zou gaan wonen. De twee eerder voorgekomen dromen werden genoteerd voor zij op hun waarheid waren onderzocht; ze worden aangehaald oor mevrouw Edith Lyttelton in haar boek 'Some Cases of Prediction'. De derde droom heeft mevrouw Calder vertel nadat zij was ontwaakt en wordt door haar echtgenoot bevestigd.
In dit derde geval droomde mevrouw Calder dat zij een heel groot ouderwets huis betrok en bezig was gordijnen op te hangen voor een paar buitengewoon hoge ramen. "Daarna ging ik naar buiten," vervolgde zij, "en ik dwaalde door een wildernis van verwaarloosde tuinen; ook vond ik een soort van binnenplaats die door drie muren omringd was, allemaal nogal verwaarloosd en overwoekerd; het leek absoluut niet op een plaats die ik kende. De volgende ochtend gaf ik mijn man van dit alles een beschrijving en ik vroeg mij af of deze droom betekende dat wij weer zouden gaan verhuizen. Merkwaardigerwijs kreeg hij een paar dagen later een andere betrekking aangeboden in Crewe in het graafschap Cheshire.
Gezien mijn vroegere dromen veronderstelde ik natuurlijk dat het huis uit mijn dromen daar zou blijken te staan, zoals eerder het geval was geweest. Maar weer een paar dagen later vertelt de moeder van een van de leerlingen van mijn man toevallig dat zij erover dacht de helft van haar grote oude huis te verhuren. Het lag bijna tien kilometer hier vandaan, verscholen in een park waar wij nooit waren geweest. (64) Aan mijn droom denkend, stelde mijn man voor te gaan kijken - en natuurlijk zag alles er precies uit zoals ik het had beschreven; de binnenplaats, de hoge ramen, enzovoort, waren duidelijk te herkennen. Maar wij dachten toen dat wij naar Crewe zouden verhuizen en des te merkwaardiger is het dat er nu omstandigheden zijn ontstaan, waardoor mijn man genoodzaakt is zijn overplaatsing naar Crewe niet te aanvaarden en hier te lijven. Wij voelden ons zo tot het oude huis aangetrokken dat wij de helft ervan hebben gehuurd en wij zullen er spoedig onze intrek nemen." Dat gebeurde in 1938. (Journal SPR, deel 30, blz. 198)

De heer J. O'Connor (pseudoniem) schreef op 19 april 1912 dat hij op 23 maart van dat jaar passage had geboekt op de Titanic om naar New York te gaan. "Tien dagen voor de afvaart," aldus de heer O'Connor, "droomde ik dat ik het schip op zee zag drijven met de kiel naar boven; de bemanning en de passagiers zwommen rond." Hij zei niets tegen zijn vrienden omdat hij bang was dat die zouden schrikken, maar de volgende nacht keerde de droom terug. Nog zei hij niets, maar hij wachtte op een telegram dat hij nog moest ontvangen over de zaak die hem naar Amerika riep. Het telegram kwam en bevatte het verzoek om zijn reis uit te stellen. Hij leverde daarom zijn passagebiljet weer in. Dit gebeurde ruim een week voor de datum van vertrek. Toen pas vertelde hij de droom aan zijn vrouw en zijn vrienden. Drie van hen stuurden de SPR een getekende verklaring dat O'Connor hun zijn droom had medegedeeld voor de Titanic vertrok en zijn vrouw vertelde in een persoonlijk onderhoud hetzelfde.
Alle vier verklaringen zijn opgenomen in het journal van de SPR. (Deel 15, blz. 265/58) Mevrouw O'Connor zei: "Hij droomt nooit" en zij legde er de nadruk op dat hij nog nooit een dergelijke droom had gehad. De Titanic vertrok op 10 april uit Southampton en liep in de nacht van 14 op 15 april op een ijsberg. Wat de mogelijkheid van een samenloop van omstandigheden aangaat: wij moeten bedenken dat de droom zich herhaalde, wat de kans op toeval erg klein maakt.
Het volgende geval, dat werd opgetekend door de Franse psycholoog dr. Liébeault, is belangwekkend omdat het doet denken aan gevallen waarin de betrokkene een voorspelling door zelfsuggestie waarmaakt. Op 7 januari 1886 werd dr. Liébeault geraadpleegd door een zekere M. de Ch., die op 26 december 1879 uit nieuwsgierigheid zich door een medium de toekomst had laten voorspellen. "U zult uw vader op de dag af over een jaar verliezen," had zij tegen hem gezegd. (65) "U zult spoedig onder de wapenen komen (hij was toen negentien jaar), maar niet voor lang. U zult vroeg trouwen, twee kinderen krijgen en sterven wanneer u zesentwintig jaar bent." Zijn vader was overleden op 27 december 1880.
Hij werd inderdaad militair, maar voor slechts zeven maanden. Hij trouwde en kreeg twee kinderen. Nu zijn zesentwintigste jaardag naderde, voelde hij zich ernstig verontrust omdat hij dacht nog maar enkele dagen te leven te hebben.
Dr. Liébeault, die vastbesloten was de man van zijn obsessie te bevrijden, bracht hem in kennis met iemand die de genezing van zijn eigen hardnekkige reumatiek had voorspeld en ook zijn dochter door suggestie had genezen. Deze persoon, die merkte hoe erg M. de Ch. eraan toe was, deelde hem met grote nadruk mee dat hij op eenenveertigjarige leeftijd zou sterven. "De uitwerking was verbluffend; de jongeman vatte weer moed en toen zijn verjaardag, 4 februari, voorbij was, voelde hij zich veilig." Toegepaste psychologie had de lichtgelovige de Ch. van zijn zelfbedrog genezen en voorkomen dat hij van vrees gestorven zou zijn. Maar vóór zijn zevenentwintigste verjaardag overleed hij op 50 september 1886 plotseling aan buikvliesontsteking, waardoor ondanks Liébeaults voorzorgen de voorspelling van het medium toch uitkwam. (Proceedings SPR, deel II, blz. 528)
Het geval van voorkennis dat ik nu zal bespreken, is op zichzelf van weinig betekenis, maar het laat de symbolische aard zien van de middelen die het onderbewuste soms te baat neemt om een voorspelling aan het bewuste denken voor te leggen. Een paranormaal begaafde vrouw, juffrouw Goodrich Freer, bezocht met haar vriendin, mevrouw T., Schotland. "Wij waren," vertelt zij, "op 10 augustus van plan een uitstapje te maken naar Glencoe en zaten daarom vroeg en enigzins gehaast op ons eentje te ontbijten, toen ik op een afstand van ongeveer een halve meter van mijn vriendin een kleine rode man in de lucht zag bungelen, wat ik haar vertelde. Omdat zij eraan gewoon was dat ik soms vreemde opmerkingen maakte, vroeg zij alleen: "Hoe ziet hij eruit?" en omdat hij niet wegging, was ik in staat hem nauwkeurig te beschrijven. Hij was geheel rood en leek een beetje op een kleine speelgoedhansworst. Zijn armen wezen bij de elleboog plotseling omhoog en zijn benen hielden even boven de knie op. Mevrouw T. kon er geen verklaring voor vinden en voor zover ik weet, hing de man nog aan zijn onzichtbare draad te slingeren toen wij weggingen. Wij kwamen laat in de middag terug en mevrouw T., die voor mij het huis was (66) binnengegaan, verscheen weer in de deuropening en zei: "Hier heb je je rode man!" Zij liet mij een brief zien die zij juist had gekregen en waarop stond: Spoed, doorzenden; de brief was met rode lak gezegeld en het stempel stelde precies dezelfde figuur voor waarvan ik een beschrijving had gegeven. De brief was even nadat wij waren vertrokken met de eerste bestelling bezorgd, en voor mevrouw T. van belang. Wij hebben het zegel, dat ik bij mijn weten nog nooit had gezien, bewaard." (Proceedings SPR, deel II, blz. 130) Het verhaal werd door mevrouw T. bevestigd. Waar het in dit geval om gaat, is dat de percipiënte niet het beeld van het zegel voor ogen kreeg, hoewel het verschijnsel gebaseerd was op voorafgaande kennis van dit zegel. Er werd een duidelijke afbeelding van de kleine rode man gecreëerd om de opvallende kenmerken van het figuurtje weer te geven.

Het volgende geval is van een heel andere soort. Wij moeten eerst even vooruitlopen op hoofdstuk 17. Wij vinden daar een interessant voorbeeld van precognitie dat, met enkele andere gevallen, werd genoteerd door mevrouw Verrall in de loop van een onderzoek dat zij instelde naar de ontwikkeling van het automatisch schrijven bij zichzelf. Zij kwam tot de ontdekking dat sommige van haar geschriften kennelijk op toekomstige gebeurtenissen sloegen. Hiervan is het volgende een voorbeeld. Op 11 december 1901 stond er te lezen: "Niets te gering, het alledaagse helpt, geeft vertrouwen. Vandaar dit. Vorst en een kaars in schemerachtig licht. Marmontel - hij las op een divan of in bed, er was alleen maar kaarslicht. Zij zal zich dit zeker herinneren. Het boek was geleend niet van hemzelf - hij praatte erover." Mevrouw Verrall begreep de bedoeling hiervan niet. Nadat het naar iets anders had verwezen, deed het schrift echter een poging om de naam 'Sidgwick' te schrijven. Daarom stuurde mevrouw Verrall een brief naar mevrouw Sidgwick om haar te vragen of de toespeling op Marmontel haar iets zei. Maar mevrouw Sidgwick antwoordde dat dit niet het geval was; zij zou echter kijken of zij de naam misschien zou tegenkomen in enkele manuscripten die zij aan het lezen was. In het volgende geschrift van mevrouw Verrall stond: "Ik wilde schrijven Marmontel is goed. Het was een Frans boek. Mémoires geloof ik. Passy kan helpen souvenirs de Passy of Fleury. Marmontel stond niet op de omslag - het boek was gebonden en het was geleend - twee delen in een (67) ouderwetse band en druk. Het staat nergens opgeschreven, het is een poging om iemand zich iets te laten herinneren een voorval."
Mevrouw Verrall gaat verder: "Spoedig nadat ik in Cambridge was teruggekeerd, omstreeks 25 december 1901, keek ik een boekenlijst door waarop ik al voor 11 december een blik had geworpen, en ik ontdekte een advertentie over 'Marmontel, Moral Tales, verzameld en vertaald door G. Saintsbury'. Hoe vreemd het ook mag lijken - voor zover ik mij kan herinneren, was dit de eerste keer dat ik mij het bestaan van de Franse schrijver Marmontel bewust was." In januari 1902 nodigde mevrouw Varrell een vriend met wie zij sinds juni 1901 geen contact had gehad, de heer Marsh, uit voor een weekeind. Hij kwam op 1 maart en gedurende de maaltijd vertelde hij in de loop van het gesprek dat hij Marmontel had gelezen - niet de Moral Tales, maar de Mémoires. Toen mevrouw Varrell hem vroeg er wat meer van te vertellen, zei hij dat hij het boek uit de Londense bibliotheek had gehaald en het eerste deel had meegenomen naar Parijs, waar hij het op de avonden van 20 en 21 februari had gelezen bij het licht van een kaars - de eerste avond terwijl hij in bed lag en de tweede avond toen hij op een stoel zat met zijn benen op een andere stoel. Hij praatte over het boek met de kennissen bij wie hij in Parijs logeerde.
Het was koud, maar vriezen deed het volgens hem niet. Het boek was zoals de meeste boeken van de Londense bibliotheek in een niet moderne omslag gebonden; de naam 'Marmontel' stond echter op de rug van de omslag. De uitgave bestond uit drie delen; in Parijs had de heer Marsh alleen het eerste bij zich, maar toen hij bij mevrouw Verrall was, had hij ondertussen ook het tweede deel gelezen.
"Ik vroeg hem of 'Passy' of 'Fleury' konden helpen en hij antwoordde dat hij Fleury's naam beslist in een noot in het boek was tegengekomen; van 'Passy' wist hij dit niet zeker, maar hij zou het opzoeken wanneer hij weer thuis was en ook zou hij nagaan wat hij in Parijs uit het eerste deel had gelezen. Hij is gewen om met een boek naar bed te gaan, maar in zijn huis heeft hij elektrisch licht zodat hij maandenlang niet 'bij kaarslicht in bed of op een divan had gelezen tot 'hij in Parijs Marmontel las.' Na zijn vertrek schreef de heer Marsh op 4 maart 1902 dat hij op 21 februari, terwijl hij op twee stoelen lag, het hoofdstuk uit het eerste deel van Marmontels Mémoires had gelezen waarin de vondst van een paneel in Parry wordt beschreven; hieraan was een geschiedenis verbonden waarin Fleury een belangrijke rol speelde. Het staat dus vast dat in (68) december 1901 door het geschrift als een gebeurtenis uit het verleden een voorval wordt beschreven dat in werkelijkheid twee en een halve maand later, in februari 1902, plaatsvond, een voorval waarvan, toen het werd genoteerd, de waarschijnlijkheid dat het door iemand zou worden voorspeld, uitgesloten kon worden geacht.

Toeval als verklaring voor dit samenlopen van omstandigheden kan als redelijk argument niet worden aangevoerd; hiervoor beschikken wij niet over genoeg van zulke gedetailleerde geschriften die níet met de feiten overeenstemden. In bijna alle gevallen waarin wij met paranormale materie te maken hebben, komen fouten of onwaarachtige dingen voor. Zo ook in dit geval. Mevrouw Verrall zegt: "...hoewel het koud was, schijnt het op geen van beide avonden gevroren te hebben; het boek bestond uit meer dan twee delen, ook al waren er maar twee delen gelezen toen het voorval mij werd verteld; de naam Marmontel stond wel niet op de voorkant, maar toch op de rug van de omslag, die zelf wel niet modern, maar toch evenmin ouderwets kan worden genoemd. Maar het verwijzen naar Passy en Fleury - namen die, voor zover ik weet, in Marmontels Mémoires nergens anders samen voorkomen dan in de passage die de heer Marsh op 21 februari las - is een juiste en volgens mij merkwaardige samenloop van omstandigheden. De naam van de heer Marsh, die het meest overtuigende bewijsstuk zou zijn geweest, wordt niet genoemd. Volgens mevrouw Verrall hangt dit samen met andere onvolkomenheden van het geschrift.
Enkele van de bovengenoemde gevallen van voorkennis zijn oud; wij moeten echter bedenken dat een geval als bewijsstuk niet minder aanvaardbaar hoeft te zijn omdat het zich lang geleden heeft voorgedaan. Het gaat er alleen om wat de waarde ervan was toen het geconstateerd werd. Deze waarde als bewijsmateriaal kan het niet verliezen.
Toen in 1934 de heer H. F. Saltmarsh de door de SPR bijeengebrachte gevallen van spontane voorkennis analyseerde, kwam hij tot een totaal van 349 die geloofwaardig genoeg waren bevonden om te worden gepubliceerd. De heer Saltmarsh onderwierp ze aan een drastisch onderzoek en keurde er 166 van af wegens vaagheid en andere kenmerken die hij niet bevredigend vond. Er bleven dus 185 gevallen over waarop niets was aan te merken. Wij moeten niet vergeten dat het aantal gevallen waarin de betrokkenen de voorzorgsmaatregelen hebben getroffen die nodig zijn om ze als bewijsmateriaal te kunnen aanvoeren, maar een klein percentage vormt van het totaal aantal gevallen. Er bestaat weinig twijfel aan dat de bewijzen voor telepathie en (69) voorkennis zich zouden opstapelen indien alle gevallen naar behoren werden geverifieerd en gerapporteerd. In elk geval is bestudering van de 185 voorbeelden nodig voor ieder die zijn houding tegenover precognitie wil bepalen.

Ik zal nu de ondervindingen vertellen van twee vrouwen die ik persoonlijk ken. Eerlijkheidshalve moet ik bekennen dat deze ondervindingen niet, zoals vereist is, door onpartijdige getuigen zijn bevestigd vóór het tijdstip waarop de voorspellingen uitkwamen. Hiertegenover staat de getuigenis van mij, dat beide dames weten wat als bewijsmateriaal kan gelden en dat zij er zich bewust van zijn dat iemands geheugen in gebreke kan blijven en de zaken anders kan voorstellen dan ze waren. Voorts zijn zij allebei voorzichtige en zorgvuldige waarneemsters.
De eerste percipiënte, mevrouw P., is wetenschappelijk geschoold; van haar publikaties wordt door de regering een nuttig gebruik gemaakt. Op 16 mei 1944 schreef zij het volgende verslag. "Ongeveer twee weken geleden wekte R. (haar man) haar zoals gewoonlijk om kwart over acht; ik sliep echter weer in en droomde bijzonder levendig. In andere gevallen heb ik tegenwoordig maar zelden een duidelijke herinnering aan een droom. In deze droom zat ik met een paar andere mensen op een heuvel van de noordelijke Downs juist boven het huis waar ik als kind woonde. Het uitzicht ken ik er door en door. Het was helder weer en wij konden verschillende toppen van de zuidelijke Downs goed onderscheiden. Niet ver van ons af begonnen, naar wij meenden, bommen te vallen. Maar toen zagen wij lichtflitsen in de zuidelijke Downs, waaruit wij opmaakten dat er met kanonnen werd geschoten en dat het een schietoefening betrof - een beschieting door de Duitsers. Ik haastte mij de heuvel af om telefonisch te waarschuwen dat het vuren moest ophouden, maar men zei mij dat burgers niet rechtstreeks met militaire autoriteiten mochten telefoneren. In mijn droom herinnerde ik mij dat ons oude huis als officierskantine werd gebruikt en ging er naartoe. Er waren echter geen officieren - alleen een aantal beleefde, geüniformeerde vrouwen met ambulances; zij wilden mij helpen, maar ook zij mochten niet opbellen. Ik voelde mij wanhopig omdat ik bang was dat de granaten een bungalow zouden raken die door een nicht van mij en haar kinderen werd bewoond. Toen werd ik wakker en aan het ontbijt was ik nog steeds teleurgesteld en boos omdat burgers geen eind konden maken aan onverantwoordelijke schietoefeningen door zich in verbinding te stellen met degenen die er verantwoordelijk voor waren." Mevrouw P. vertelde haar man dat zij die ochtend later dan (70) gewoonlijk was opgestaan omdat zij een opwindende droom had gehad, maar zij gaf toe aan het uit een oogpunt van bewijsvoering verkeerde gevoel dat de mensen er gewoonlijk van weerhoudt drukte te maken over een droom, en zei verder niets. Voorts schreef zij in het verslag: "De plek op de zuidelijke Downs waar ik in mijn droom het kanonvuur zag oplichten, was gelegen tussen Shoreman Gap en Chanctonbury, dat wil zeggen ten noorden van het dorpje Steyning." Op 14 mei, dus ongeveer twaalf dagen nadat de droom zich had voorgedaan, vlogen op een schietbaan in de zuidelijke Downs granaten hun doel voorbij en kwamen terecht in Steyning, waar twee personen werden gedood en andere mensen verwondingen opliepen. De Times van 15 mei schreef hierover: "Onmiddellijk nadat de eerste granaat was gevallen, probeerden de burgerlijke autoriteiten de militaire overheid te waarschuwen, maar zij konden geen verbinding krijgen met de betrokken eenheden." Hierdoor duurde het anderhalf uur voor er een eind aan de beschieting kon worden gemaakt.

In deze droom wordt dezelfde werkwijze toegepast als wij in gevallen van telepathie zijn tegengekomen. Op zichzelf stemde de droom niet geheel overeen met de toekomstige werkelijkheid. De beschieting van Steyning werd naar mijn mening onmiskenbaar voorzien, maar in de droom op andere wijze weergegeven dan zij in werkelijkheid plaatsvond.
Klaarblijkelijk zijn de gebeurtenissen opzettelijk verdraaid, want mevrouw P. droomde dat de granaten in haar nabijheid op de noordelijke Downs vielen en dat de kanonnen ze afvuurden op een plek ten noorden van Steyning. Waarom deze verdraaiing van de feiten? Kennelijk omdat de droom meer dan één oorzaak had. Een van de oorspronkelijke factoren was voorkennis van de beschieting en een tweede was de ongerustheid van mevrouw P. over haar nicht tijdens Duitse bombardementen uit de lucht. Deze twee oorzaken gaan in elkaar over en het worden projectielen uit kanonnen die de nicht van mevrouw P. bedreigen. Een derde factor is mevrouw P.'s herinnering aan een bekende plaats in de buurt van haar vroegere huis. Deze werd gebruikt als een gevaarlijk punt, misschien ook omdat men van hieruit het gezicht had op de laagte waar in de verte Steyning lag. Maar in werkelijkheid woonde de nicht bijna twintig kilometer van de plaats die in de droom werd uitgekozen als de plek waar haar bungalow stond. De droom was dus een dramatische constructie waarvan voorkennis slechts een onderdeel was. Naar mijn mening moeten wij gevallen van voorkennis niet beschouwen als alleen maar pogingen om in de toekomst te kijken. Zoals ze tot het bewuste denken doordringen, (71) zijn ze dramatische constructies en het samenstellende vermogen gaat te werk met de vrijheid van een kunstenaar.
Het past de beschikbare materie aan bij het onderwerp van de droom of van een andere uitdrukkingswijze, evenals een romanschrijver historische gebeurtenissen in zijn verhaal kan gebruiken. Hierdoor kunnen fouten ontstaan. In het juist besproken geval is toeval redelijkerwijs uitgesloten.
Dat bij schietoefeningen een dorp wordt getroffen, is daarvoor een te zeldzame gebeurtenis en zelfs de naam van het dorp kwam in de droom voor. De onmogelijkheid om contact te krijgen met de militaire autoriteiten was zowel in de droom als in de werkelijkheid een belangrijk gegeven en bovendien was de droom geen gewone droom. Zoals mevrouw P. verklaarde, duurde het door de droom veroorzaakte gevoel van teleurstelling en geprikkeldheid na het ontwaken nog enige tijd door, wat lang niet na iedere droom het geval is. Al deze feiten schakelen samen het toeval als redelijke verklaring uit.
De andere dame, mevrouw G., heeft tijdens haar leven bij tussenpozen dromen gehad die blijkbaar voorspellend waren. De volgende twee gevallen zijn er voorbeelden van. Beide heeft zij genoteerd voor de voorspellingen uitkwamen.
Het eerste deed zich voor op 5 augustus 1957. Mevrouw G, schreef op: "Ik droomde dat ik in een straat met een paar mensen stond te praten en door een opening in een muur die kapot was, A.A. in een kelder zag zitten. Ik zei tegen hem dat dit mij herinnerde aan de gevangenis in Tanger (waar men naar binnen kan kijken door tralies onderin de buitenmuur). Iemand zei tegen mij iets over de tiende mei en ik merkte op: 'Dat is erg belangrijk ik zal die datum onthouden'." Op 10 mei 1941 werd het huis van A.A. in E.
street door een bom getroffen en op het souterrain na volkomen verwoest. Hij was niet thuis. (Zijn naam en de straatnaam stonden in de aantekening van mevrouw G. voluit.) Ook hier valt het dramatische karakter van de droom op.
A.A., die gelukkig niet thuis was toen zijn huis werd getroffen, heeft geen ogenblik in de kelder tussen het puin gezeten. Klaarblijkelijk was hij in de droom daar neer gezet om aan te duiden van wie het huis was. Ten tijde van die droom (1957) had mevrouw G. er geen idee van dat de kapotte muur die ze zag, de muur van een door een bom verwoest huis was. De gedachte aan een bombardement kwam niet bij haar op. Dat in de droom de datum bekend was waarop het huis getroffen werd, maakt toeval hoogst onwaarschijnlijk, vooral omdat de droom zich bijna vier jaar eerder voordeed, toen niemand gewend was aan gebombardeerde huizen te (72) denken. Op 10 mei 1941 voerden de Duitsers een zware luchtaanval op Londen uit.
Het tweede geval is erg eenvoudig. De droom kwam voor op 30 januari 1938. Mevrouw G. schreef: "Ik droomde dat ik lunchte met C.W., die me een pijnlijke plek in zijn handpalm liet zien waar de huid ruw en geschilferd was, alsof er kortgeleden een kleefpleister op had gezeten. Op 5 februari 1938 lunchte ik met G.R. (niet met C.W.), die me pijnlijke plekken liet zien in beide handpalmen; de huid was er ruw en geschilferd. Hij vertelde me dat het een soort eczeem was en dat hij er veel last van had ondervonden." Een dergelijke ongewone klacht op een bijzondere plaats als deze kan nauwelijks een toevallige samenloop van omstandigheden in droom en werkelijkheid zijn geweest. De reden waarom de persoon in de droom iemand anders was, is niet duidelijk.
Mevrouw G. heeft verscheidene soortgelijke dromen gehad, die wegens gebrek aan ruimte niet besproken kunnen worden. Maar vermoedelijk is al voldoende aangetoond dat het bijeengebrachte bewijsmateriaal, waarvan alle genoemde gevallen voorbeelden zijn, het geloof aan precognitie of nergens uit af te leiden voorkennis meer dan rechtvaardigt.
Iedereen die in ernst volhoudt dat al deze gevallen kunnen worden verklaard door toeval, samenloop van omstandigheden, of een andere normale omstandigheid, zal moeten aantonen dat zijn bewering van toepassing is op elk geval en tot in elk detail. Wanneer hij hiertoe niet in staat is, dan hoeven wij zijn hypothese niet ernstig op te vatten. Algemene opmerkingen over toeval, onnauwkeurige waarnemingen, de onbetrouwbaarheid van het geheugen, enzovoort, zijn niet van het minste belang zolang ze ook de kleinste bijzonderheden er niet bij betrekken.
Nadat wij de theoretische kant van precognitie zullen hebben bekeken, keren wij terug naar het bewijsmateriaal. Wij zullen aantonen dat er nog andere, bijzonder frappante bewijzen bestaan.

terug naar de Inhoud

9. Wat houdt voorkennis in?
Enkele theorieën over precognitie. Maar de moeilijkheden blijven onopgelost.
Aangenomen dat precognitie bestaat - wat is dan de theoretische betekenis ervan? Op één kenmerk is al de nadruk gelegd. Bij precognitie maakt het bewuste denken niet een reis naar de toekomst, evenals het dit bij herinnering niet doet (73) naar het verleden. In beide gevallen wordt het bewuste denken een beeld of symbool gewaar, dat op hetzelfde ogenblik geschapen wordt om de toekomst of het verleden voor te stellen. In geval van precognitie kan het symbool zintuiglijk zijn, zoals bij gezichtshallucinatie of in de droom; of het kan motorisch tot uiting komen, zoals bij automatisch schrijven of spreken in trance.
De betreffende scheppingen zijn geen slaafse navolgingen van de gebeurtenissen die ze uitbeelden; ze zijn dikwijls onnauwkeurig, in de eerste plaats doordat de voorstelling een dramatisch karakter heeft en het scheppende vermogen als een kunstenaar vrije symbolen gebruikt, en in de tweede plaats doordat er vaak verscheidene oorzaken aan ten grondslag liggen, waarbij de oorzakelijke factor die betrekking heeft op de toekomst, aan de rest van het onderwerp wordt aangepast. Als wij ons iets herinneren, worden gebeurtenissen uit het verleden voorgesteld door vage beelden die op het ogenblik van de herinnering zijn geschapen en ook deze beelden blijven ver van een juiste afschildering van de vroegere gebeurtenissen zoals ze in werkelijkheid waren of geweest moeten zijn. Iedereen weet hoeveel het herinneringsbeeld van zelfs de best bijgebleven voorvallen blijkt te verschillen van de werkelijkheid wanneer wij het controleren; het moet dus even goed verschillen van de toentertijd gekregen zintuiglijke gewaarwordingen.
Het feit dat in geval van voorkennis het bewuste denken niet een reis naar de toekomst maakt, is natuurlijk geen verklaring van het verschijnsel. Kennis van de toekomstige gebeurtenis moet op een of andere wijze verkregen zijn, want anders zou zij in het geheel niet aan het bewuste denken kunnen worden voorgelegd. Het is duidelijk dat het ons onderbewuste Ik of een deel ervan moet zijn, dat met de toekomst op de hoogte raakt, ook al weten wij absoluut niet hoe dit in zijn werk gaat.

Van de pogingen die zijn gedaan om het raadsel van precognitie op te lossen, heeft er één sterk de aandacht getrokken: de verklaring van J.W. Dunne in zijn boek 'An Experiment with Time' (J.W. Dunne, Buiten de grenzen van de tijd, Den Haag 1955), die hij in latere boeken verder ontwikkelde en waarbij hij voorbeelden van voorspellende dromen geeft. De grondgedachte van Dunne's hypothese is dat onze driedimensionale wereld ook een vierde ruimtelijke dimensie heeft. Op elk ogenblik van zijn leven neemt de mens slechts een driedimensionale dwarsdoorsnede van deze vierdimensionale wereld waar. Maar doordat elk ogenblik door een ander ogenblik wordt gevolgd, worden wij ons steeds bewust van de ene driedimensionale dwarsdoorsnede na de (74) andere, zodat wij in werkelijkheid langs de vierde dimensie van het veelvoud reizen. Dit 'reizen' bestaat alleen uit een steeds voortgaande verplaatsing van de aandacht of het 'zich bewust zijn' naar opeenvolgende dwarsdoorsneden.
De uitwerking van het opmerken van deze reeks dwarsdoorsneden, waarvan elke vorige tot op zekere hoogte verschilt van de volgende, schenkt ons de illusie dat wij leven in een driedimensionale wereld die voortduurt in de tijd, en dat delen van deze wereld in beweging zijn. Het is te vergelijken met de vlugge opeenvolging van beelden op een filmdoek, die de illusie geeft dat deze beelden bewegingen uitvoeren.
Het begrip 'tijd' zou dus volgens Dunne ontstaan door het zich voortdurend voortbewegen van de aandacht van de waarnemer door een vierdimensionale wereld die zich in rust bevindt.
Hier doet zich de moeilijkheid voor dat dit voortdurend zich verplaatsen van de aandacht zelf een aan tijd gebonden proces is: het kan alleen in een tijdsbestek gebeuren. De tijdsillusie die wordt veroorzaakt door het proces, kan natuurlijk niet zelf de tijd voortbrengen waarin het proces zich afspeelt; Dunne was daarom genoodzaakt hiervoor het bestaan van een aparte tijd aan te nemen. Daartoe voegde hij een vijfde ruimtelijke dimensie bij het geheel en hij stelde een tweede bewustzijn in om 'er langs te reizen'. Maar toen stond hij weer voor dezelfde moeilijkheid en hij was gedwongen een zesde ruimtelijke dimensie en een derde bewustzijn in zijn theorie op te nemen. Dit bleef zich natuurlijk steeds herhalen: er ontstond een oneindig groot aantal dimensies en bewustzijnen, en het onopgeloste probleem van de tijd bewoog zich voor dit alles uit zonder dat het werd ingehaald. Het heelal van Dunne werd een opeenvolging, een reeks met een probleem dat tot in het oneindige terugkeert.

In een dergelijk wereldbeeld is voorkennis mogelijk omdat de tijd niet werkelijk bestaat. Alles 'is er' en het probleem wordt een probleem van 'kennisneming'. Dunne heeft het echter over een 'waarnemer tot in het oneindige' als laatste term van zijn reeks van bewustzijnen, terwijl het wetenschappelijk gestelde bij een oneindige reeks is dat zij geen laatste term heeft. Volgens professor C.D. Broad kan dit dwaalbegrip echter gemakkelijk ontmaskerd en vermeden worden en ook zegt hij: "In de hypothese dat er meer dan drie ruimtelijke dimensies zouden bestaan zoals in Dunne's theorie, schuilt niet de minste fantasie. Maar de gedachte dat de wereld meer dan één dimensie heeft, is mogelijk alleen maar onzinnig. In elk geval behoort deze gedachte niet luchthartig te worden gepropageerd op grond van niets anders dan een twijfelachtige overeenkomst met (75) geloofwaardige hypotheses over toegevoegde ruimtelijke dimensies." (Knowledge and Foreknowledge, Aristotelian Society, aanvullend deel 16, 1937, blz. 199 en 205) De beantwoording van de vraag of een theorie die gebruik maakt van toegevoegde ruimtelijke dimensies het probleem van precognitie kan oplossen, laat ik aan de lezer over. Alleen een denkbeeld van H.F. Saltmarsh, dat steunt op het begrip van het 'schijnbare nu', mag niet onvermeld blijven.
Hij wijst erop dat volgens de natuurkundige en de wiskundige opvatting het 'nu' een punt-ogenblik zonder tijdsduur is, maar dat psychologen de mening zijn toegedaan dat bij een gewaarwording het 'nu' zich uitstrekt over een weliswaar zeer kort, maar duidelijk omschreven tijdsverloop: het 'schijnbare nu'. Ervan uitgaande dat buitenzintuiglijke waarneming plaatsvindt in het onderbewuste Ik en niet in het bewuste denken, heeft Saltmarsh de gedachte geopperd dat in het gebied van het onderbewuste Ik het 'schijnbare nu' veel langer duurt dan in het bewuste denken. Daardoor zou het mogelijk kunnen zijn dat schijnbare ogenblikken, die voor het bewuste denken van elkander gescheiden zijn, elkaar in het onderbewuste Ik overlappen en ineenvloeien, en dat gebeurtenissen die het bewuste denken afzonderlijk ervaart, in het onderbewuste Ik tegelijkertijd gezamenlijk aanwezig zijn. Binnen deze veelomvattende samen-tegenwoordigheid in het onderbewuste gebied van de persoonlijkheid zou kennis kunnen bestaan van twee gebeurtenissen die voor het onderbewuste Ik allebei in het heden liggen, maar waarvan voor het bewuste denken er één toekomstig is. Wanneer wij aannemen dat kennis van een gebeurtenis in het 'schijnbare nu' van het onderbewuste Ik kan worden doorgegeven naar het bewuste denken, dan zou het voor het bewuste denken redelijkerwijs mogelijk moeten zijn op de hoogte te komen van een gebeurtenis die voor het bewuste denken zelf nog in de toekomst ligt.

Maar ook deze theorie stuit op bezwaren. De grote moeilijkheid voor elke theorie is het beantwoorden van de vraag hoe een toekomstige gebeurtenis al kan worden ervaren wanneer ze nog niet heeft plaatsgehad. Wanneer wij op het standpunt staan dat gebeurtenissen eenvoudig 'er zijn' en dat ze bij ons opkomen, ontmoeten wij andere moeilijkheden, zoals met Dunne het geval was.
De tweede grote moeilijkheid waar elke theorie over precognitie tegenover komt te staan, is de vrije wil van de mens. Als het ons vrij staat de loop van sommige gebeurtenissen te bepalen - hoe kunnen deze gebeurtenissen dan worden (76) voorspeld vóór wij weten wat het voor gebeurtenissen zullen zijn? In onze gedachten bestaan ze in geen enkel opzicht tot het ogenblik waarop wij tot handelen overgaan. Indien precognitie alleen betrekking had op voorvallen buiten het menselijke willen en handelen om, dan zouden wij ons kunnen indenken dat het plaatsvinden van zulke voorvallen voorbestemd is. Het probleem van voorkennis zou blijven bestaan, maar het zou niet zulke geweldige moeilijkheden opleveren als het raadsel van voorkennis van gebeurtenissen die door de mens bepaald worden.
Uit het bewijsmateriaal voor het bestaan van voorkennis blijkt dat van de menselijke wil afhankelijke gebeurtenissen inderdaad te voorspellen zijn. Een antwoord op de vraag wat wij precies onder de vrije wil van de mens verstaan, is echter niet gemakkelijk te geven. Bedoelen wij met 'vrije keuze' een keuze die nergens door wordt bepaald? Zou een dergelijke keuze niet volkomen willekeurig, niet ter zake doende en doelloos zijn? Maar indien aan de andere kant onze keuze door bepaalde factoren wordt bepaald - is zij dan wel helemaal vrij? Weten wij werkelijk wat wij met 'vrije wil' bedoelen? Worden in elk geval niet veel van onze 'uit vrije wil' verrichte handelingen in werkelijkheid niet eerder bepaald door gewoonte en aanleg dan door vrije, beredeneerde keuze?
Dr. E.M. McTaggart schijnt in feite het werkelijke bestaan van tijd te ontkennen in zijn opvatting dat opeenvolgingen van gebeurtenissen op zichzelf niet in de tijd verlopen, maar dat wij ze alleen kunnen begrijpen indien wij aannemen dat dit wél het geval is. Ervan uitgaande dat het menselijke waarnemen zich uitstrekt over verleden en toekomst, is McTaggart van mening "dat de waarnemer zich te allen tijde bewust is van dezelfde reeks van objecten, die alleen in zoverre veranderlijk zijn dat het bewuste denken ze van vaag tot helder waarneemt. Indien het bewuste denken iets helder waarneemt wat normaal gesproken vaag zou moeten zijn, dan zou dit een verklaring zijn voor precognitie of retrocognitie (onverklaarbare kennis van gebeurtenissen uit het verleden). Uit de kritiek op McTaggarts filosofie van professor Broad blijkt dat de laatste op het standpunt staat dat, tenzij er een werkelijke overgang in de tijd plaatsheeft, zich geen precognitie of retrocognitie zou kunnen voordoen.

Hoogst belangwekkend was de mening van Bergson dat het gewaarworden een tot het wezen van het denken behorend kenmerk zou zijn. Volgens deze opvatting moet men niet vragen hoe het bewuste denken dingen gewaar wordt, maar hoe het komt dat het gewaarworden beperkt is en zich niet (77) over alles uitstrekt. Deze hypothese van Bergson (in het midden gelaten of zij in haar geheel juist is) heeft de verdienste dat zij ons de goede kant laat uitkijken. De gedragingen van het onderbewuste Ik doen veronderstellen dat het meer dan het boven de bewustzijnsdrempel gelegen gedeelte van de persoonlijkheid iets bezit, dat op alwetendheid lijkt.
Verschijnselen als inspiratie, genialiteit en mystiek wijzen er alle op. Het door beperkingen belemmerde bewuste denken worstelt om in een tijdreeks gedachten aan elkaar te rijgen die in het onderbewuste Ik als een soort van geheel aanwezig schijnen te zijn. "Het is buitengewoon moeilijk de gedachte te weerstaan dat het onderbewuste Ik bestaat buiten toestanden van tijd zoals wij ze kennen, of dat het in elk geval in een andere soort van tijd bestaat. De tijd kan, zoals wij hem zien, een bijzondere toestand zijn die alleen van toepassing is op de fysische wereld of op ons bewust begrip van deze wereld. Hij kan iets plaatselijks zijn in het stelsel van het heelal en noch centraal staan, noch fundamenteel zijn. In dit geval is het mogelijk dat precognitie voortkomt uit een stand van zaken die door ons denken, dat op een bijzondere wijze is samengesteld om zich met een bijzondere wereld in te laten, absoluut niet kan worden begrepen. Wanneer wij ons bezighouden met het opstellen van een theorie over voorkennis, dan kan het best zijn dat wij proberen te rennen voor wij kunnen lopen. Het lijkt mij twijfelachtig toe of er werkelijk enige vordering is gemaakt door onze pogingen iets van recognitie te begrijpen. Wij kunnen eruit leren dat er in het heelal veel meer dingen zijn dan wij hebben verondersteld en dat ons denken veel beperkter is dan de ingeboren menselijke eigendunk wil toegeven. Misschien moeten wij eerst proberen iets van de eigenschappen vanhet onderbewuste Ik te begrijpen voor wij de problemen van tijd en voorkennis aanpakken. (78)

terug naar de Inhoud

V. Parapsychologisch onderzoek

10. Toeval
Wat kan redelijkerwijs aan toeval worden toegeschreven en wat niet?
In de parapsychologie is het toeval een moeilijk maar belangrijk onderwerp. In dit hoofdstuk zal ik niet proberen mij aan wiskundige of metafysische kansberekeningen te wagen, maar alleen een poging doen opheldering te geven met betrekking tot bepaalde uitkomsten in de praktijk.
In gevallen van spontane telepathie of voorkennis hangt de waarde van het bewijsmateriaal dikwijls af van de overeenstemming tussen een droom (of een soortgelijke ervaring) en een gebeurtenis in de buitenwereld. Wanneer er oorzakelijk verband bestaat tussen de gebeurtenis en de droom, terwijl de omstandigheden alle gewone soorten van oorzakelijk verband uitschakelen, dan wijst de overeenstemming op telepathie of misschien op precognitie. Gesteld echter dat de overeenstemming niet oorzakelijk maar toevallig is? Hoe moeten wij dit uitmaken? In het dagelijkse leven beslissen wij of wij het toeval uitschakelen of het aanvaarden met ons gezonde verstand en over het algemeen doen wij dat met goed gevolg. Bij zulke beslissingen bestaat de mogelijkheid van meningsverschil, maar in de praktijk van het leven geeft redelijke kansberekening behoorlijke resultaten. Dit komt doordat de mensen, wat bijna alle gewone levenszaken betreft, het allen eens zijn over de waarschijnlijkheid dat er soms toeval in het spel kan zijn. Wanneer zich een geval voordoet waarvan het enige alternatief iets is dat zonder vooringenomenheid voor uitermate onwaarschijnlijk wordt gehouden, dan worden dingen die men in elk ander verband belachelijk zou vinden, aan het toeval toegeschreven. Er bestaat dan ook geen vaste maatstaf voor wat 'redelijkerwijs' op rekening van het toeval kan worden geschreven.
Ongetwijfeld geeft het toeval soms verbazingwekkende staaltjes ten beste. Zo doet bijvoorbeeld het verhaal de ronde (hoewel ik voor de waarheid ervan niet kan instaan) dat de broer van een vrouw die op de Hebriden (ten westen van Schotland dus) woonde, naar West-Afrika ging en daar zonder bepaalde bedoeling zijn naam in een stuk hout kraste en het in zee wierp. Maanden later raapte zijn zuster tijdens een wandeling op haar geboorte-eiland het stuk hout op, dat (79) daar was aangespoeld. Of deze geschiedenis of al niet waar is - het staat zeker vast dat zulke dingen af en toe gebeuren.
Maar wanneer zoiets voorkomt, dan is het bijna altijd een op zichzelf staande toevallige samenloop van omstandigheden. Een reeks van zulke toevalstreffers komt men niet tegen. Wanneer de man uit het bovenstaande verhaal in het gezelschap van twee vrienden was geweest en zij hadden alle drie een stuk hout met hun naam erin gekerfd in zee gegooid en wanneer dan na een paar maanden op de kust van GrootBrittannië de zuster van elke man het stuk hout met de naam van haar broer had opgeraapt, dan zouden wij vastberaden de geschiedenis verwerpen. In de parapsychologie komen wij zo'n veelvoudige samenloop van omstandigheden echter niet zelden tegen. Het volgende voorbeeld hiervan is afkomstig van een betrouwbare correspondent in België, die de verslagen van de percipiënten uit de eerste hand kreeg, hen persoonlijk ondervroeg, en voor hen instaat.
Op 7 oktober 1958 bezocht de heer X. een receptie ten huize van mevrouw Y. (namen bekend) in Brussel. Hij ging om half elf 's avonds weg. Dezelfde nacht droomt mevrouw Y. dat zij met een onbekende man op het station is; verscheidene vrienden, onder wie de heer X., doen haar uitgeleide. Plotseling vertrekt de trein en mevrouw Y. rijdt weg zonder tijd te hebben gehad al haar bagage mee te nemen. Door het geopende raampje roept zij tegen de heer X.: "Breng alstublieft mijn bagage en vergeet de gele koffer niet." Op de plaats van bestemming gekomen, gaat zij een trap op naar het bagagedepot en vindt haar hele bagage op de gele koffer na. Ook de heer X. is er, en zij geeft hem een stevig standje wegens zijn nalatigheid.
De volgende ochtend, 8 oktober 1938, vertelde mevrouw Y. haar droom aan een kennis die later getuigde, de heer Z. Ongeveer een uur later, terwijl de heer Z. er nog was, kwam de heer X. Voordat zij iets tegen hem hadden gezegd over de droom van mevrouw Y., vertelde hij zijn eigen droom van de afgelopen nacht: hij was op het station en moest voor de koffers van mevrouw Y. zorgen. In het bijzonder moest hij op een gele koffer letten. Hij getroostte zich veel moeite om de koffers te vervoeren, maar op een of andere manier ging de gele koffer verloren. Hij ging een trap op naar het bagagedepot en ontmoette daar mevrouw Y. Zij gaf hem een geduchte uitbrander omdat hij zich zo slecht van zijn taak had gekweten.
Mevrouw Y. tekende een verklaring waarin zij zette: "Ik vertelde de heer Z. mijn droom voor ik de uiteenzetting van de heer X. had gehoord, en de heer X. vertelde op zijn beurt die van hem aan de heer Z. Voor hij iets van mij had vernomen." (80) Zij bezat inderdaad een gele koffer, maar de heer X. wist niet zeker of hij deze ooit gezien had.

Iemand die hier onverschillig tegenover staat of bevooroordeeld is, zou kunnen zeggen dat het een toevallige samenloop van omstandigheden is wanneer twee mensen tegelijkertijd over bagage dromen. Hij zou misschien veronderstellen dat zij allebei een idée fixe over bagage hebben en er dikwijls over dromen. Een volgeling van Freud zou in koffers een seksueel symbool zien. Maar zelfs indien dit allemaal zo was, dan nog zou toeval geen afdoende verklaring zijn, want de percipiënten hadden niet alleen in dezelfde nacht dezelfde droom, maar hun dromen stemden ook op zeven andere punten overeen. In beide gevallen betrof het de bagage van mevrouw Y. In beide gevallen moest de heer X. ervoor zorgen. In beide gevallen werd in het bijzonder een gele koffer genoemd. In beide gevallen ontmoetten mevrouw Y. en de heer X. elkaar in het bagagedepot. In beide gevallen leidde een trap naar het bagagedepot. In beide gevallen was de gele koffer zoekgeraakt. In beide gevallen kreeg de heer X. daarom van mevrouw Y. een uitbrander.
Dat overeenstemmende dromen toeval zouden zijn, is gebaseerd op de overweging dat mensen dikwijls gelijksoortige dromen hebben zonder dat ze zich ook tegelijkertijd voordoen; ze worden daarom vergeten of over het hoofd gezien. Alleen wanneer het tijdstip hetzelfde is, herinnert men ze zich. (In dit geval werden de dromen verteld vóór iemand wist dat ze overeenstemden.) Toeval als verklaring voor de dromen van mevrouw Y. en de heer X. zou de veronderstelling insluiten dat beide percipiënten dikwijls dromen hadden die op alle zeven punten overeenkwamen, maar dat deze dromen niet opvielen en werden vergeten tot ze toevallig in dezelfde nacht voorkwamen. Alleen door te constateren wat een 'toevalsverklaring' met zich meebrengt, kan men al zien hoe buitengewoon ongeloofwaardig zij is.
Wij kunnen met zekerheid zeggen dat niemand de met bewijzen gestaafde gevallen van telepathie en voorkennis kan verklaren door toeval, tenzij hij toeval in de parapsychologie als heel iets anders beschouwt dan toeval in elk ander geval. Maar degenen die bedenkingen hebben tegen parapsychologie, bezien de feiten zelden met inbegrip van alle bijzonderheden.

Wij zullen nu het toeval beschouwen aan de hand van de kwantitatieve methode van onderzoek, waarbij men een proef een aantal malen herhaalt en de uitkomsten statistisch verwerkt. Wanneer wij een geldstuk dat geen afwijkingen vertoont, laten draaien tot het omvalt, dan zullen wij het erover eens zijn dat het evenveel kans heeft met de beeldzijde (81) als met de muntzijde naar boven terecht te komen.
Maar wat bedoelen wij met 'evenveel kans'? Bedoelen wij ermee dat, wanneer wij deze proef bijvoorbeeld zes keer uitvoeren, wij er zeker van kunnen zijn dat wij drie keer 'kruis' en drie keer 'munt' te zien zullen krijgen? Neen, dit bedoelen wij niet. Al zou het kunnen voorkomen - evengoed is het mogelijk dat er vier keer kruis en twee keer munt boven komt, of vijf keer munt en één keer kruis, of zes keer munt, enzovoort. Wij kunnen tevoren niet zeggen hoe het geldstuk zal terechtkomen. Maar wat bedoelen wij dan met 'evenveel kans' op kruis of op munt? Wij bedoelen het volgende: wanneer wij de proef een oneindig groot aantal malen zouden herhalen, dan zou, naarmate wij vorderen, de totale uitkomst steeds dichter komen te liggen bij een gelijke verdeling: de helft kruis en de helft munt. Na een miljoen keer zouden we ongeveer een half miljoen 'kruisen' en ongeveer een half miljoen 'munten' hebben gezien. Dit is onze bedoeling wanneer wij zeggen dat er 'evenveel kans' op kruis of op munt is.
Maar wanneer het geldstuk, laten wij zeggen, vijf achtereenvolgende keren met de beeldzijde naar boven is terechtgekomen - is er dan bij de zesde keer nog evenveel kans dat het met kruis of met munt naar boven neerkomt? Wij hebben de neiging om te denken van niet, maar toch is dit het geval, want er is niet het minste onderscheid tussen de eerste en de volgende keren dat wij het geldstuk laten tollen. De oorzaak van onze door niets gerechtvaardigde verwachting is vermoedelijk alleen maar, dat wij ons bijna niet kunnen indenken dat er na een opeenvolging van vijf (of meer) kruisen ook niet eens munt boven zou komen te liggen.
Wij kunnen de waarschijnlijkheid in cijfers uitdrukken. Er is evenveel kans dat het geldstuk op kruis of op munt terechtkomt; dit wil zeggen vijftig procent, of 1/2. De waarschijnlijkheid dat het twee keer in successie kruis (of munt) zal zijn, is dus 1/2 x 1/2 = (1/2)2= 1/4, en van zes keer achter elkaar kruis (of munt) is de waarschijnlijkheidsfactor (1/2)6= 1/64. Dit betekent dat de kans op zes achtereenvolgende kruisen (of munten) er een is van één op vierenzestig. Maar toch bestaat er bij elke afzonderlijke keer dat wij het geldstuk laten draaien tot het valt 'evenveel kans' op kruis of op munt.
Hetzelfde is van toepassing op ander vergelijkbaar materiaal, zoals bijvoorbeeld een uitgebalanceerde dobbelsteen. Wanneer zo'n steen wordt geworpen, hebben alle zes kanten evenveel kans om boven te komen; dit wil zeggen dat voor elke kant de waarschijnlijkheidsfactor 1/6 is. Een zelfde berekening kan worden gemaakt voor kaarten die worden gebruikt (82) bij proefnemingen op het gebied van telepathie en buitenzintuiglijke waarneming. Speelkaarten zijn voor zulke proeven minder geschikt omdat er te ingewikkelde afbeeldingen op staan, die bovendien in verscheidene opzichten te veel overeenkomst vertonen. Daarom neemt men bij voorkeur kaarten met eenvoudiger voorstellingen, zoals de naar de uitvinder genoemde 'Zener' kaarten. Eén stel hiervan bevat vijf kaarten waarop staan afgebeeld een cirkel, een kruis, een paar evenwijdige golvende lijnen, een rechthoek en een ster. Zulke kaarten zijn in vele duizenden experimenten gebruikt door professor J.B. Rhine en andere onderzoekers.
Het is duidelijk dat, wanneer deze kaarten (met op elke kaart een van de bovengenoemde afbeeldingen) na te zijn geschud dicht op een tafel worden gelegd, de kans dat een proefpersoon toevallig zal raden wat er op een van de kaarten staat, er een is van één op vijf, want de kaart die hij aanwijst, heeft evenveel kans aan de andere zijde een cirkel, een kruis, golvende lijnen, een rechthoek, of een ster te hebben. Om praktische redenen worden bij zo'n experiment altijd meer dan vijf kaarten gebruikt, dat wil zeggen een veelvoud van de vijf Zener kaarten. Wij nemen bijvoorbeeld vijftig kaarten; dat is dus tien van elke soort. Wanneer wij deze kaarten schudden en dicht op tafel leggen, dan blijft de waarschijnlijkheidsfactor voor het toevallig raden van één kaart 1/5, want de kans is nu tien op vijftig geworden.
In plaats van alle kaarten op tafel uit te spreiden, kunnen wij ze natuurlijk ook een voor een uitdelen. Indien wij op deze wijze een onderzoek naar telepathisch vermogen willen instellen, dan kunnen wij als volgt te werk gaan. Wij schudden de kaarten en geven ze omgekeerd aan iemand, die ze stuk voor stuk moet omdraaien, bekijken, en telkens moet noteren welke afbeelding erop staat. Op hetzelfde ogenblik moet de tweede proefpersoon opschrijven welke kaart hij denkt dat er gedraai is. Natuurlijk dient te worden voorkomen dat deze tweede persoon op enigerlei wijze langs zintuiglijke weg een aanwijzing kan krijgen. Hij mag zelfs de achterkant van de kaarten niet zien. Het beste is een scherm tussen beide personen te plaatsen of hen in verschillende kamers te laten zitten. Er mag verder geen woord worden gesproken. Wanneer degene die de kaarten moet raden, geen telepathisch vermogen heeft, dan is elke keer dat hij goed raadt een toevalstreffer. Wij weten dat volgens de kansberekening het resultaat 1 op 5 moet zijn, maar evenals bij de proef met een geldstuk kunnen wij niet gaan zeggen dat precies één vijfde van al zijn gissingen juist zal blijken te zijn. In feite kunnen wij niet voorspellen hoeveel treffers het toeval zal boeken. Van (83) 100 proeven behoren het er volgens de kansberekening 20 te zijn, maar de mogelijkheid bestaat dat het toeval er 10 of 15 of 20 of 25 of 50 of elk aantal tussen 0 en 100 voor zijn rekening zal nemen. Maar hoe kunnen wij dan vaststellen of er telepathie in het spel is geweest? Zekerheid hebben wij niet.
Statistieken veroorloven ons niet een conclusie als een vaststaand feit te aanvaarden, maar alleen als een waarschijnlijkheid. Het is natuurlijk duidelijk dat, hoe verder het aantal treffers bij honderd proefnemingen van twintig verwijderd is (hetzij hoger of lager), des te onwaarschijnlijker het wordt dat ze allemaal door toeval zijn veroorzaakt. Het teveel of het tekort aan treffers volgens de kansrekening wordt de 'deviatie' (afwijking) genoemd. Wanneer volgens de kansrekening 20 treffers kunnen worden verwacht en het worden er in werkelijkheid 25, dan is er dus een positieve deviatie van 5. Boeken wij in plaats van 20 slechts 15 treffers, dan is er een negatieve deviatie van 5. Wat de statistiek ons laat zien, is de mate van waarschijnlijkheid dat een deviatie wordt veroorzaakt door toeval.
Een voorbeeld uit de praktijk kan leerzaam zijn. Iemand die bij een experiment met Zener kaarten 1000 keer moest raden, had het 228 keer goed. Is dit voldoende om van telepathische begaafdheid te spreken? Volgens de kansrekening konden 200 treffers worden verwacht; er is dus een positieve deviatie van 28. Wij weten dat dit overschot van 28 treffers veroorzaakt kan zijn door toeval, maar hoe waarschijnlijk zou het zijn dat dit inderdaad het geval was? Wanneer wij een formule uit de waarschijnlijkheidsrekening toepassen, vinden wij dat de waarschijnlijkheidsfactor dat een deviatie van 28 wordt veroorzaakt door toeval, 0,013 is; de kansen dat het géén toeval is, staan dus 77 tegen 1. Het is hier niet de plaats om nader in te gaan op de berekening die tot het getal 0,013 heeft geleid. Statistiek is een onderdeel van de wiskunde en de lezer die hierover meer wil weten, moet er een aparte studie van maken.
Wij zitten echter nog met een onopgelost probleem. Wij weten dat de positieve deviatie van 28 één kans op de zevenenzeventig heeft dat zij een toevallige omstandigheid is, maar wil dit zeggen dat toeval redelijkerwijs moet worden uitgeschakeld? Bij gewoon wetenschappelijk onderzoek neemt men niet spoedig het toeval als verklaring ergens voor aan, indien de kans op toeval minder dan één op twintig (dus minder dan vijf procent) is; dit wordt wel het 'significatiepunt' genoemd. Bij minder dan vijf procent kans of toeval zegt men dan dat de uitslag van een wetenschappelijk onderzoek 'significant' of veelbetekenend is. Volgens deze opvatting zou in het door ons besproken voorbeeld een kans (84) van één op zevenenzeventig (1,3 procent) op toeval een veelbetekenend bewijs zijn voor telepathie (wat volgens mij het enige alternatief is). Maar het significatiepunt is een kwestie van een willekeurige afspraak, en indien iemand dit punt hoger wil stellen, dan is er niets wat hem dit kan beletten. In de statistiek moeten wij er dus altijd rekening mee houden dat het significatiepunt willekeurig gekozen is.

In de parapsychologie kan dit van belang zijn. Als bij een experiment de kans op toeval buitengewoon klein blijkt te zijn - één op duizenden of tienduizenden of zelfs miljoenen dan doet het er weinig toe waar het significatiepunt gelegen is. Niemand die bij zijn volle verstand is, zou bij dergelijke getallen het toeval als oorzaak aanwijzen. Maar wanneer de kans op toeval dicht bij het significatiepunt blijkt te liggen, dan kan het wél belangrijk zijn op welke hoogte men het significatiepunt heeft gesteld. Men zou natuurlijk kunnen zeggen dat, wat in de gewone wetenschap gebruikelijk is, ook in de parapsychologie moet worden toegepast. Maar de neiging hiertoe is niet bijster groot. Telepathie en precognitie worden uit hoofde van hun voorgeschiedenis door wetenschapsmensen als hoogst onwaarschijnlijk beschouwd en om deze reden zijn zij dikwijls van mening dat in de parapsychologie het significatiepunt hoger dan gebruikelijk moet worden gesteld. Hun opvattingen hierover zijn echter over het algemeen vaag en uiteenlopend. Hoe hoog moet het punt eigenlijk liggen? Dit hangt af van de mate van onwaarschijnlijkheid die een onbevooroordeeld persoon aan telepathie en voorkennis toekent. Indien iedereen, afgaande op zijn eigen mening over dit onderwerp, zijn eigen significatiepunt zou vaststellen, dan zou er geen algemene en objectieve maatstaf meer bestaan. Toch is er voor een dergelijke gang van zaken veel te zeggen. Hoe onwaarschijnlijker wij het achten dat iets werkelijk bestaat, des te hogere eisen stellen wij aan de bewijzen ervoor. Er is weinig voor nodig om ons te doen geloven dat even voordat de leraar het lokaal binnenkwam een leerling op het podium voor de klas een dans heeft uitgevoerd, maar ons ervan te overtuigen dat een minuut later de leraar hetzelfde heeft gedaan, is iets wat om steekhoudende bewijzen vraagt. Hebben wij geen gelijk wanneer wij een hoog significatiepunt eisen indien telepathie en precognitie ons hoogst onwaarschijnlijk voorkomen? Iedereen die denkt dat deze verschijnselen aan het onmogelijke grenzen, zou de voorkeur geven aan een toevalsverklaring - zelfs als de kans op toeval één op duizenden zou zijn! Het probleem van de waarschijnlijkheid is inderdaad de voornaamste moeilijkheid. Juist het gevoel dat paranormale verschijnselen iets onwaarschijnlijks (85) over zich hebben, doet de wereld stelling nemen tegen de parapsychologie en is er de oorzaak van dat veel wetenschapsmensen weigeren het bewijsmateriaal te onderzoeken.

Wie ervan overtuigd is dat paranormale verschijnselen niet kunnen bestaan, zoekt uitwegen in plaats van bereid te zijn naar redelijke argumenten te luisteren. Niemand is echter in staat precies te vertellen waarom deze fenomenen zo onwaarschijnlijk zijn, en gelukkig hebben talrijke kwantitatieve onderzoekingen op het gebied van buitenzintuiglijke waarnemingen resultaten afgeworpen die zo ver boven de kans op toeval uitgaan, dat het van geen belang is hoe hoog het significatiepunt ligt.

Om terug te keren tot de kwalitatieve zijde van het onderwerp: het is de moeite waard een paar opmerkingen te maken over bewijsgronden die statistisch gebaseerd zijn op verschijnselen van een bepaalde orde. Dromen, hallucinaties, impulsen en zelfs verklaringen van mediums stemmen dikwijls overeen met feiten of gebeurtenissen in de buitenwereld en doen de vraag opkomen of deze overeenkomsten het gevolg zijn van toeval. Wanneer bijvoorbeeld A. op een nacht over de dood van zijn oom droomt en deze oom overlijdt in diezelfde nacht, dan is er sprake van overeenstemming. Wordt deze samenloop van omstandigheden veroorzaakt door telepathie of door toeval? Er is al op gewezen dat, indien de droom een aantal op zichzelf staande bijzonderheden bevat die uitkomen, een toevallige samenloop van omstandigheden veel minder waarschijnlijk is dan wanneer de droom maar één voorval behandelt.
Dit spreekt voor zichzelf, maar er is ook nog een andere overweging. Stel, dat wij maar met één gebeurtenis te maken hebben, met een droom over een sterfgeval dat overeenkomt met het werkelijke sterfgeval, dan kunnen wij een ruwe schatting maken van de waarschijnlijkheidsfactor dat deze samenloop van omstandigheden toevallig zou zijn, door na te gaan hoe vaak de percipiënt in zijn leven over het sterfgeval heeft gedroomd zonder dat het zich in werkelijkheid voordeed. Wij zien ons dan gesteld tegenover de vraag: was de droom die overeenkwam met het werkelijke overlijden, van dezelfde orde als de dromen die niét zijn uitgekomen? Wanneer wij een aantal gevallen zorgvuldig onderzoeken, dan ontdekken wij dat de overgrote meerderheid van de dromen die telepathisch blijken te zijn, van normale dromen verschillen doordat ze veel nadrukkelijker, levendiger en indrukwekkender zijn. Dit was bijvoorbeeld zo met de in hoofdstuk 8 beschreven droom van mevrouw P. over de beschieting van Steyning. Indien dit over de hele linie min of meer het geval is, dan kunnen wij zulke dromen voor statistische doeleinden (86) niet met goed recht over één kam scheren met gewone dromen. Als wij dit wel zouden doen, misleiden wij onszelf met foutief cijfermateriaal. Voor wij verschijnselen statistisch gaan onderzoeken, moeten wij er zeker van zijn dat wij ze als ter zake dienende kunnen beschouwen.

Wij kunnen dit aan de hand van het volgende voorbeeld nog duidelijker maken. Wij nemen vijftig rode en vijftig witte biljartballen. Bij de witte ballen zijn er vijf van ivoor; de rest is van ander materiaal. Wij doen alle honderd ballen in een zak en schudden ze door elkaar. Dan vragen wij iemand hoe groot de kans is dat hij met gesloten ogen een witte ivoren bal uit de zak zal halen. Hij werpt een vluchtige blik in de zak en antwoordt dat het een kans is van één op twee. Wanneer wij hem vertellen dat hij zich vergist aangezien hij niet nauwkeurig genoeg heeft gekeken om te zien dat niet alle witte ballen van ivoor zijn, en dat de kans één op twintig is, dan zegt hij: "Nou ja, maar al die witte ballen lijken precies op elkaar!" Op soortgelijke wijze handelt iemand die wegens het grote aantal dromen dat zich voordoet, beweert dat het redelijk is om aan te nemen dat de samenloop van omstandigheden die wordt waargenomen in wat een telepathische droom blijkt te zijn, door toeval wordt veroorzaakt. Hij wijst de bijzonderheid dat er verschillende soorten van dromen bestaan als onbelangrijk af.
Wij moeten hieraan toevoegen dat in alle gevallen waarin verschijnselen die voornamelijk kwalitatief zijn, statistisch worden verwerkt, wij zeer voorzichtig moeten zijn met veronderstellingen die zijn gemaakt vóór de berekeningen werden uitgevoerd, omdat anders spoedig verkeerde conclusies kunnen worden getrokken uit een wiskundige bewijsgrond die overtuigend lijkt.

terug naar de Inhoud

11. Eerste proefondervindelijke onderzoekingen
De experimentele achtergrond van parapsychologie
Een van de voornaamste doeleinden van de wetenschap is van observeren tot experimenteren te komen. Ongelukkigerwijs doet zich in de parapsychologie een moeilijkheid voor die de fysische wetenschap niet kent. Het materiaal bestaat uit menselijke individuen en men kan met hen geen proeven nemen zonder dat ze ervan op de hoogte zijn. Het element 'verlegenheid' zal waarschijnlijk, zoals een schrijver het heeft uitgedrukt, "fataal zijn voor de toestanden die zeer bruikbaar zijn voor observatie". De paranormaal begaafde die zich vrij en onbespied voelt, zal allerlei belangwekkende (87) 'ideeën' krijgen, die waarschijnlijk zullen verdwijnen op het ogenblik dat hij tot onderwerp van een experiment wordt gemaakt. De omstandigheden van een onderzoek veranderen dus datgene, wat onderzocht wordt.
Een wetenschap behoeft niet te experimenteren; ze kan zich alleen bezighouden met observeren zoals de sterrenkunde en de geologie. Maar het experiment blijft altijd gewenst zolang het zijn eigen doel niet voorbijstreeft. In de parapsychologie kunnen wij van observatie veel leren, maar een samengaan van observatie en experiment zal vermoedelijk een betere werkwijze blijken te zijn. Nodig is een proefondervindelijk onderzoek zoals het ook in de natuurkunde en de psychologie wordt verricht en waarbij degene die het verricht de leiding geheel in handen heeft. Gelukkig hebben pogingen tot een dergelijke wijze van experimenteren goede resultaten afgeworpen.
In grote trekken kan het proefondervindelijke onderzoek in de parapsychologie worden onderscheiden in het kwantitatieve en het kwalitatieve experiment, ofschoon de grens niet nauwkeurig te bepalen is. Soms past men numerieke schattingen toe bij overigens kwalitatieve experimenten.

Kwalitatieve experimenten
De eerste proefondervindelijke onderzoekingen werden aan het eind van de vorige en in het begin van deze eeuw vooral in Engeland, maar ook in Amerika en Zweden verricht. Hoewel toen nog geen wiskundige kansrekening mogelijk was, kunnen de resultaten over het algemeen worden beschouwd als bewijzen voor het bestaan van telepathie en precognitie. Opmerkelijk was het resultaat van een experiment dat werd uitgevoerd door de Society for Psychical Research met een Poolse ingenieur, Stefan Ossowiecki. Een tekening op gelinieerd papier van een inktfles met de woorden 'zwaan' en 'inkt' respectievelijk blauw en rood onderstreept, werd opgevouwen en in een aantal ondoorzichtige enveloppen met speciale lakzegels en geheime merktekens gestopt. In aanwezigheid van leden van de SPR gaf men deze envelop aan de heer Ossowiecki, die haar betastte.
Hierna tekende hij de inktfles en hij schreef de twee woorden rood en blauw onderstreept neer op dezelfde plaats als waar ze op het originele papier stonden. De enige vergissing die hij maakte, was dat hij de rode en blauwe onderstrepingen verwisselde. Met de zegels en de geheime tekens was niet geknoeid. (Proceedings SPR, deel 41, blz. 345)
Tussen 1910 en 1915 voerde professor G. Murray een aantal (88) experimenten uit samen met zijn dochter, mevrouw A. Toynbee, waarbij hij de kamer verliet, terugkwam, en het onderwerp raadde dat zij in gedachten had genomen. Deze proeven leverden voor 25 tot 55 procent ook in de details een volledig succes op. (Proceedings SPR, deel 29, blz. 46-110 en deel 34, blz. 212-274) De Amerikaanse schrijver Upton Sinclair deed met zijn vrouw in 1928 en 1929 telepathische onderzoekingen waarvan hij de resultaten publiceerde in een boek met de ongelukkig gekozen titel Mental Radio - Does ti work and how? Het is voorzien van kopieën van tekeningen waaruit de resultaten kunnen worden opgemaakt. Van 290 tekeningen werden er 65 als geslaagd beschouwd, 155 als min of meer geslaagd en 70 als mislukt. Maar aangezien tekeningen ook normaal gesproken veel punten van overeenkomst kunnen vertonen, zeggen deze cijfers niet veel.
In 1939 werd in Engeland een interessant boek uitgegeven met verslagen uit het proefondervindelijke onderzoek, die worden besproken door de Franse deskundige René Warcollier. Het bevat een grote hoeveelheid bewijsmateriaal voor telepathie. (Experiment in Telepathie (George Allen and Inwin.)

Kwantitatieve experimenten
Zoals gezegd, was bij de bovengenoemde voorbeelden geen kansrekening mogelijk. Dat het bij talrijke experimenten van groot nut is de kans op toeval wiskundig te bepalen, wordt sedert het begin van de exacte onderzoekingen algemeen erkend. In 1885 beval sir Oliver Lodge een methode aan om telepathische begaafdheid te onderzoeken door het laten raden van kaarten en bij gaf hierbij een wiskundige formule om een schatting te kunnen maken van de mate van succes. (Proceedings SPR, deel 2, blz. 257)
In 1924 leidde Ina Jephson, bestuurslid van de SPR, een reeks van experimenten met speelkaarten. Bij het berekenen van de resultaten werd zij bijgestaan door de statisticus professor R. A. Fisher. Zesduizend proefnemingen met tweehonderdveertig personen leverden een gemiddeld aantal treffers op van 13,03, terwijl het gemiddelde aantal toevalstreffers 11,14 zou zijn geweest. Dit was dus een positief resultaat; bij dit onderzoek bleek dat het succes in het begin het grootst was maar later minder werd. Dit werd later ook bij andere experimenten waargenomen. (id., deel 38, blz. 225)
Hierna werden experimenten op grotere schaal en volgens een verbeterde techniek uitgevoerd, waaraan de SPR van (89) Boston en de universiteiten van Columbia en London deelnamen; de resultaten van 9.496 proeven met 567 personen waren echter alle negatief.

In Nederland nam men op de Groningse universiteit zorgvuldige proeven op het gebied van telepathie. De agent trok telkens een letter en een cijfer uit twee zakken; hiernaar werd verwezen in een aantal vakken op een bord in een andere kamer. De percipiënt in deze kamer wees elke keer dat de agent een letter en cijfer trok een vak aan en de overeenkomsten werden opgeschreven. Er werden 60 treffers genoteerd terwijl het toeval er in verhouding maar 4,5 zou hebben veroorzaakt. (Gerapporteerd aan het internationaal congres van de SPR in 1921)
In 1927 nam de Engelse SPR een proef met massa-telepathie, waarbij de omroep werd ingeschakeld. Acht agenten concentreerden hun aandacht op een bepaald onderwerp, terwijl sir Oliver Lodge door de microfoon het ogenblik van elk experiment aankondigde. Bij de 24.659 resultaten die door de luisteraars werden ingestuurd bevond zich geen duidelijke aanwijzing voor telepathie. (Proceedings SPR, deel 38, blz. 1) De schrijver van dit boek voerde in 1955 en 1956 experimenten uit met voornamelijk één persoon; de resultaten werden elektrisch geregistreerd. Een groot aantal van deze proeven wees onmiskenbaar op telepathie. (Journal SPR, deel 20, blz. 294; deel 19, blz. 5; Proceedings, deel 44, blz. 99)
Niet alle experimenten hebben bewijzen opgeleverd voor buitenzintuiglijke of telepathische vermogens, maar de meeste deden dit wel. Het is niet aan te nemen dat zo'n groot aantal betrouwbare deskundigen voortdurend goede resultaten zou hebben geboekt, indien deze vermogens louter denkbeeldig waren. Verdere twijfel kan worden weggenomen als men openstaat voor de feiten die uit de volgende reeks van proeven gebleken zijn.

terug naar de Inhoud

12. Het werk van Rhine
Modern proefondervindelijk onderzoek naar paranormale begaafdheid
Een onderzoek op grote schaal naar buitenzintuiglijke waarneming door het raden van kaarten is verricht door professor B. Rhine, buitengewoon hoogleraar in de psychologie aan de Duke-universiteit in de verenigde staten. De eerste (90) resultaten publiceerde hij in 1934 in een boek, getiteld Extra Sensory Perception (Buitenzintuiglijke waarneming) - een term die hij zelf heeft uitgevonden. Sindsdien hebben hij en zijn staf nog een onmetelijke hoeveelheid werk verricht en de techniek die hij toepaste, werd door andere universiteiten overgenomen. Het studiemateriaal werd zo uitgebreid, dat het in dit korte bestek niet kan worden samengevat.
De grondslagen waarop deze onderzoekingen berusten, zijn in hoofdstuk 10 beschreven. De middelen bestonden in hoofdzaak uit stellen Zener kaarten en de waarschijnlijkheidsrekening. De omstandigheden waaronder men experimenteerde, werden op alle mogelijke manieren veranderd om verschillende kenmerken op de proef te stellen en op elke soort van kritiek antwoord te kunnen geven. Het succes van de proeven kan niet worden verklaard door toeval of door het uitlekken van inlichtingen. Ze zijn telkens weer herhaald; hun aantal is reusachtig groot.
Het kan nut hebben, in te gaan op een bedenking die in verband met het raden van kaarten bij de lezer zou kunnen opkomen. Indien de proefpersoon de gewoonte heeft aan een bepaalde kaart de voorkeur te geven boven de andere - zou dit dan van invloed zijn op het aantal treffers dat volgens de kansrekening kan worden behaald? Stel dat iemand van de vijf afbeeldingen: de cirkel, het kruis, de gegolfde lijnen, de rechthoek en de ster, steeds de ster raadt. Zal dan niet het aantal geraden sterren groter worden hoewel dan alleen het toeval in het spel is? Het antwoord hierop luidt dat, zolang de kaarten goed worden geschud, zodat ze in een volkomen willekeurige volgorde liggen, dit niet het geval zal zijn. In het uiterste geval zal de persoon elke keer de ster raden. Als de kaarten goed geschud zijn, komt de ster gemiddeld eens in de vijf keer dat een kaart wordt gedraaid, boven, en de persoon zal de ster dan telkens raden. Maar de andere kaarten raadt hij niet één keer, zodat gemiddeld een vijfde van zijn gissingen goed zal zijn, en dit is een aantal dat nog door het toeval kan worden veroorzaakt.
Professor Rhine's uitwerking van de resultaten wordt aanvaard door iedereen die ze bestudeerd heeft. Zijn werk is nog wel eens een voorwerp van spot, maar zoals wij later zullen zien, bestaat hiervoor een hoogst interessante reden die niets te maken heeft met mogelijke tekortkomingen in de proefnemingen. Op elke kritiek is een afdoend antwoord gegeven. Rhine zou nooit zulke steeds terugkerende successen hebben geboekt, als er geen werkelijk buitenzintuiglijk vermogen in het spel was geweest.
Rhine heeft niet gebruik gemaakt van paranormaal begaafden of van personen die in een ander opzicht begaafd waren. (91) Degenen die hij bij zijn experimenten inschakelde, waren studenten, leden van zijn staf en later ook buitenstaanders.
En in de meeste gevallen raadde de persoon de kaarten terwijl hij of zij in een normale bewustzijnstoestand verkeerde of hoogstens in een lichte droomtoestand. Wel ontdekte Rhine in coffeïne, in tegenstelling tot narcotica, het aantal treffers verhoogde. Voorts merkte hij op, evenals Ina Jephson, dat het aantal treffers in het begin van de proef het grootst was en later verminderde, maar tevens stelde hij vast dat het tegen het eind van het experiment weer toenam; het laagtepunt lag dus in het midden. Ook dit onverwachte kenmerk pleit voor het werkelijk bestaan van het verschijnsel, want het kan niet door toeval worden veroorzaakt.
Het eindresultaat van Rhine's werk bestaat dank zij de talrijke proeven uit zo'n grote hoeveelheid details, dat het onmogelijk is ze in een korte opsomming te bespreken. Dat dit een kort hoofdstuk is, wil niet zeggen dat Rhine's werk van geringe betekenis is; het is een gevolg van de omstandigheid dat de oorspronkelijke verslagen moeten worden bestudeerd om het belang ervan te beseffen.

terug naar de Inhoud

13. Het werk van Carington
Een op herhaling gerichte techniek
In Engeland heeft W. Whately Carington voortreffelijk werk verricht door metingen op parapsychologisch terrein uit te voeren. (Proceedings SPR, deel 46, blz. 54-151 en 277-544; Proceedings van de Amerikaanse SPR, deel 24, blz. 3-106) Zijn doel was een techniek te ontwikkelen die bij herhaling kon worden toegepast, waardoor elke ter zake kundige persoon voor zichzelf het bestaan van buitenzintuiglijke vermogens, of in engere zin telepathie, zou kunnen nagaan. De eisen die Carington stelde waren:
1. De voorwaarden moesten streng zijn.
2. De resultaten moesten onbevooroordeeld worden opgeschreven.
3. De resultaten moesten statistische waarde hebben.
4. Het experiment moest herhaald kunnen worden.
Aan deze vier eisen kan worden voldaan door toepassing van het laten raden van kaarten zoals Rhine deed: maar Carrington besloot in bepaalde opzichten van Rhine's techniek af te wijken. In de eerste plaats schakelde hij als percipiënten geen mensen uit zijn omgeving in, maar onbekende personen. In de tweede plaats gebruikte hij niet de vijf beperkte keuzen die door de Zener kaarten worden geboden, maar eenvoudige tekeningen. (92)
De percipiënten waren gewone mensen die geen aanspraak maakten op paranormale begaafdheden; zij namen in hun eigen huizen deel aan het experiment. Zij kwamen zelden in het huis waar de tekeningen werden gemaakt of de onderzoekers een ander gedeelte van hun werk deden; meestal woonden zij zelfs niet in dezelfde stad. Het kiezen van afbeeldingen in plaats van kaarten als materiaal had het voordeel meer de menselijke kant in het experiment te betrekken. Honderden keren naar een kaart te raden wordt spoedig vervelend en dit is niet bevorderlijk voor telepathie.
De experimenten kunnen als volgt worden samengevat.
1. Het kiezen van trefbeelden. Een afbeelding die voor telepathische doeleinden wordt uitgezocht als 'trefbeeld' moet willekeurig worden gekozen. Het mag niet iets zijn wat de agent en de percipiënt in gedachten kunnen hebben, zoals bijvoorbeeld een onderwerp dat in de dagbladen wordt besproken.
Carington ging op de volgende manier te werk. Hij sloeg een wiskundige tabel op een willekeurige plaats open en koos van de betreffende bladzijde een willekeurig getal. Hierna keek hij in een woordenboek op de bladzijde die dit getal als nummer had, en nam het eerste het beste woord dat iets aangaf wat kon worden getekend. Abstracte begrippen kwamen niet in aanmerking. Het enige dat de percipiënten over de trefbeelden wisten, was dat het onderwerpen waren die konden worden getekend. De tekening werd gemaakt door Carington of door zijn vrouw, en op de deur van de boekenkast in zijn werkkamer geprikt. Die tekening bleef daar van zeven uur 's avonds tot half tien 's ochtends hangen. Gedurende deze veertien en een half uur konden de percipiënten in hun eigen woningen elk ogenblik een schets maken van wat bij hen opkwam als eventueel trefbeeld en zonodig met geschreven woorden verduidelijken.
2. Voorzorgen. Zolang de tekening tegen de boekenkast hing, bleef Caringtons werkkamer met een Yale-slot afgesloten. De kamer was op de eerste verdieping; de gordijnen waren ondoorzichtig. Er bevonden zich geen huizen tegenover en ook verder was het voor niemand mogelijk de tekening te zien hangen. Wanneer om half tien 's ochtends het experiment voorbij was, werd de tekening onmiddellijk weggesloten in een stalen kist. Ook doordat de percipiënten niet in het huis aanwezig waren, was een 'lek' dus uitgesloten.
3. Het aandeel van percipiënt. Elke percipiënt kreeg een schrift dat uit gedrukte formulieren bestond en tekende in de daarvoor bestemde ruimte wat bij hem of haar tijdens het experiment opkwam, voorzien van datum, tijdstip en handtekening. Bij wijze van stimulans was aan de formulieren een foto van Caringtons werkkamer (natuurlijk zonder de tekening) (95) toegevoegd. Carington was naderhand van mening dat deze foto een belangrijke psychologische rol had gespeeld in het telepathische proces.
4. Beoordeling en waardering van de resultaten. Een volledige proef bestond uit het herhalen van deze procedure met een nieuwe tekening gedurende tien opeenvolgende nachten. Van elke percipiënt ontving Carington dus tien formulieren met tien 'proefschoten' op de trefbeelden en hij moest vaststellen
hoeveel van deze schoten raak waren en of er meer treffers waren dan er voor rekening van het toeval konden komen. Dit alles was minder eenvoudig dan bij een experiment met Zener kaarten.

Elke tekening van elke percipiënt kreeg een codenummer dat verwees naar het trefbeeld waarop de tekening doelde. Alle tekeningen werden door elkaar geschud en aan een onpartijdige beoordelaar gegeven, die ook de beschikking had over de originele afbeeldingen, die eveneens niet op volgorde lagen. Hij wist dus niet welke tekening voor welk trefbeeld was bedoeld en moest louter op gelijkenissen afgaan.
Wanneer hij van mening was dat een van de tekeningen leek op een van de trefbeelden, noteerde hij een 'treffer' zo niet dan schreef hij een 'misser' op.
Een moeilijkheid was dat de op te tekenen treffers afhankelijk zouden zijn van de instelling van de beoordelaar. Wanneer hij een vage gelijkenis als een treffer zou noteren, zouden er talrijke treffers zijn, en als volgens hem alleen volslagen overeenkomsten treffers waren, dan zou hun aantal klein zijn. Om een onpersoonlijk, objectief resultaat te krijgen moest men dus de geestelijke instelling van de beoordelaar uitschakelen. Daarom was de methode gebaseerd op veranderlijkheid van de resultaten. Laten wij aannemen dat de beoordelaar heeft vastgesteld dat er bij de tekeningen van alle percipiënten in totaal duizend treffers zijn op de trefbeelden. De andere tekeningen zijn missers en worden buiten beschouwing gelaten. Verder nemen wij aan dat een van de trefbeelden een boot was en dat van de genoemde duizend treffers er vijfentwintig op een boot sloegen. Natuurlijk werden deze vijfentwintig treffers gescoord op verschillende tijden gedurende het gehele experiment (ook toen het trefbeeld geen boot was), en de meeste ervan zijn toevalstreffers. Wanneer wij aannemen dat het allemaal toevalstreffers waren, zullen wij niet ver van de waarheid zijn, zodat, indien er alleen sprake is van toeval, wij op elk trefbeeld, zoals een boot, bij elke duizend tekeningen vijfentwintig treffers kunnen verwachten. Maar indien er alleen toeval in het spel is, zullen in elk onderdeel van het experiment de treffers in dezelfde verhouding voorkomen als in het gehele experiment. (94)
Indien er alleen sprake van toeval was tijdens het gedeelte van de proef waarin een boot tot trefbeeld diende, zouden wij dus eveneens een verhouding van vijfentwintig op duizend, dat wil zeggen van één op veertig of 2,5 procent treffers mogen verwachten in dit bepaalde onderdeel van het experiment. Het enige wat ons nu nog te doen staat, is te bepalen welk percentage treffers op een boot werd gescoord gedurende de tijd dat een boot als trefbeeld diende, en dit te vergelijken met de door toedoen van het toeval te verwachten 2,5 procent. Wij kunnen dan zien of de hoeveelheid treffers beduidend groter of kleiner is dan deze 2,5 procent en indien dit het geval blijkt te zijn, moet er een andere oorzaak dan toeval in het spel zijn geweest. Of de verschillen veelbetekenend zijn, stellen wij vast aan de hand van de waarschijnlijkheidsrekening.
Het komt dus op het volgende neer. Wanneer wij werken met kaarten die maar een beperkte keuze bieden, weten wij van tevoren welke kans er is op toevalstreffers. Maar bij onbeperkte, vrije keuze zoals ons door tekeningen wordt geboden, is dit niet het geval. Wij laten dit dan door het materiaal zelf vertellen op de zojuist beschreven wijze.

Maar hoe is het gesteld met de instelling van de beoordelaar? Deze wordt vanzelf opgeheven. Wanneer de beoordelaar vaststelt dat er vijfentwintig treffers op een boot zijn, dan weet hij niet hoeveel hiervan als zodanig bedoeld waren (dat wil zeggen: getekend, terwijl de boot inderdaad trefbeeld was) en hoeveel er toevalstreffers moeten zijn (getekend terwijl de boot geen trefbeeld was). Zijn meerdere of mindere nauwkeurigheid bij het vaststellen van gelijkenissen is dus evengoed van toepassing op treffers toen de boot trefbeeld was als op treffers toen er een andere afbeelding in de werkkamer van de agent hing. In beide gevallen zal hij de overeenkomst van een tekening met een boot dezelfde maatstaven aanleggen en het doet er dan niet meer toe welke maatstaven hij erop nahoudt. Het gaat alleen om de verhouding van het aantal treffers, en niet om het totaal. Deze methode, die hier dus gebruikt werd om een onderdeel van een experiment te vergelijken met het experiment als geheel, kan men ook gebruiken om één experiment als geheel te vergelijken met een hele reeks van experimenten.
Terwijl eventuele grillen van de beoordelaar geen boven het toeval uitgaande resultaten uit een proefneming kunnen halen als deze er niet zijn, kunnen ze wel tot op zekere hoogte de 'gevoeligheid' van het experiment veranderen. Door naar een van beide kanten in onzinnige uitersten te vervallen, zou de beoordelaar het bewijsmateriaal voor telepathie vaag kunnen maken, maar onder geen omstandigheden (95) zou hij bewijzen kunnen samenstellen die er niet zijn.

Het eindresultaat van Caringtons proeven toont duidelijk de werkzaamheid van telepathische of buitenzintuiglijke vermogens aan: alle percipiënten als groep bezitten deze vermogens in lichte graad; enkele individuele percipiënten hebben ze in sterkere mate dan de anderen.
Wij zouden ruimte te kort komen als wij in dit boek tabellen met resultaten zouden opnemen. Ze zijn te vinden in de bronnen waarnaar in het begin van dit hoofdstuk is verwezen. Carington publiceerde zeven uitgebreide experimenten waaraan in totaal 741 percipiënten deelnamen. Zes hiervan werden geleid van Cambridge uit en de zevende, met medewerking van vijf andere onderzoekers, uit vijf andere steden in Engeland en Schotland. Er was ook een achtste experiment dat de resultaten van negenentwintig proefnemingen op kleine schaal samenvatte en dat onder leiding van Carington met vijfentwintig deskundigen en vierhonderddertig percipiënten werd uitgevoerd.
Alles bij elkaar wijzen de proefnemingen erop dat er een zwak telepathisch (of eigenlijk buitenzintuiglijk) vermogen wijd, en misschien wel algemeen, verbreid is onder de mensen en dat iedere deskundige onderzoeker dit kan bevestigen. Misschien is het niet geheel verantwoord te zeggen dat elk experiment resultaat zal hebben, maar wél dat men na verloop van tijd over bewijsmateriaal beschikt.

De uitkomsten van Caringtons onderzoekingen hielden nog een verrassing in. Carington werd getroffen door het veelvuldig voorkomen van overeenkomst tussen de tekeningen van de percipiënten en trefbeelden die niet op dezelfde tijd waren opgehangen maar al eerder waren geëxposeerd nog geëxposeerd moesten worden. In beide gevallen waren de uitkomsten hoger dan wanneer het toeval ze zou hebben veroorzaakt. In het eerste geval hoefde dit alleen maar te betekenen dat de telepathische impuls traag was, maar een treffer op het volgende beeld betekende dat de percipiënt bekend was met een tekening die niet alleen nog niet gemaakt was, maar waarvan het onderwerp met hulp van nummer en woordenboek nog niet was vastgesteld. Door deze experimenten werd dus ook het bestaan van precognitie duidelijk bewezen.

terug naar de Inhoud

14. Het werk van Soal
Een overtuigend bewijs voor telepathie - en nog iets
De aan de Londense universiteit gepromoveerde wiskundige dr. S.G. Soal heeft een van de degelijkste en zorgvuldigste onderzoekingen gedaan die ooit op het gebied van de experimentele (96) parapsychologie zijn verricht. In tegenwoordigheid van een onbevooroordeelde getuige herhaalde hij in Engeland de proeven die professor Rhine in Amerika had genomen. om elk denkbaar zintuiglijk contact tussen agent en percipiënt onmogelijk te maken, nam hij veel voorzorgen.
In 1958 schreef dr. Soal: 'In meer dan honderdduizend proeven heb ik persoonlijk niemand ooit een kaart getoond." Het is bekend dat bijna onzichtbare tekens of onregelmatigheden op de achterkant of aan de randen van een kaart die meermalen gebruikt wordt, de percipiënt - ook al vallen ze hem niet op - onderbewust kunnen beïnvloeden. Na vijf jaar had dr. Soal in 1959 honderdzestig personen op de proef gesteld, 128.350 gissingen geregistreerd, en niet het minste succes geboekt. Toen hij begon te denken dat in Rhine's methode een onontdekte zwakke plaats moest zijn, kwam hij achter Caringtons ontdekking van de 'verschuiving', die erop wees dat percipiënten soms niet op hetzelfde ogenblik, maar op eerder of later bewerkstelligde trefbeelden reageerden. Deze gedachte was niet bij hem opgekomen; hij had aangenomen dat de reactie van de percipiënt samenviel met het bekijken van de kaart door de agent. Hij rekende nu al zijn uitkomsten na om vast te stellen of zijn proefpersonen meer treffers hadden gescoord dan waarvoor het toeval verantwoordelijk kon zijn op de kaarten die onmiddellijk volgden op of voorafgingen aan de eigenlijke trefkaart. Bij twee percipiënten bleek dit het geval te zijn; de overige honderdachtenvijftig hadden alleen slechts toevalstreffers op alle kaarten gescoord. Dr. Soal begon nu met een van de twee veelbelovende percipiënten (de andere was ten gevolge van de oorlog niet beschikbaar) een nieuwe reeks van experimenten die, met hulp van mevrouw K.M. Goldney, van 1941 tot 1943 duurden.
De proeven werden uitgevoerd in een grote en een kleine kamer die op elkaar uitkwamen. In het midden van de grote kamer zaten aan een tafeltje de agent en mevrouw Goldney, die hier de proefneming leidde en controleerde; de getuige stond of zat naast de agent. In de kleine kamer zat eveneens aan een tafel de percipiënt met dr. Soal. De deur was op een kier gelaten opdat de percipiënt de stem zou kunnen horen van mevrouw Goldney, die telkens het draaien van een kaart aankondigde; ook indien de deur wijd open was gelaten, hadden agent en percipiënt elkaar echter niet kunnen zien.
Bovendien was de agent aan ieders oog onttrokken door een scherm van zevenenzeventig bij vijfenzestig centimeter, dat over het midden van zijn tafel was gespannen; in het midden van dit scherm was een opening van ongeveer vijftig vierkante centimeter. Aan de andere kant van het scherm zat mevrouw Goldney met haar rug naar de (97) kleine kamer toe. Dr. Soal had zelfs maatregelen genomen voor het geval dat iemand een gat in het plafond zou maken om naar de kaarten te kunnen kijken - niet omdat hij hier bang voor was, maar omdat argumenten van tegenstanders soms de onzinnigste veronderstellingen inhielden.

In plaats van Zenerkaarten gebruikte Soal kaarten (bij elke proef niet meer dan vijf) met gekleurde afbeeldingen van een leeuw, een olifant, een zebra, een giraffe en een pelikaan; elk experiment bestond uit vijftig proeven, waarbij de kaarten, na te zijn geschud, met de afbeeldingen naar beneden op een rij voor de agent op tafel werden gelegd. Achter het scherm tegenover hem zat mevrouw Goldney met een lijst, waarop vijftig in willekeurige volgorde geplaatste cijfers stonden (1 tot en met 5), en met vijf kaartjes die van één tot en met vijf waren genummerd. De lijst met cijfers werd door mevrouw Goldney van het begin tot het einde door gekeken en bij elke één, twee, drie, vier of vijf hield zij het daarmee overeenkomende kaartje voor de opening in het scherm zodat de agent het kon zien. Deze draaide dan de eerste, tweede, derde, vierde of vijfde kaart op de tafel om, bekeek de afbeelding en legde die weer omgekeerd neer.
Niemand mocht spreken, behalve mevrouw Goldney, die aankondigde wanneer er een kaart gedraaid zou worden. De percipiënt kreeg hierdoor geen aanwijzing, omdat mevrouw Goldney de volgorde der kaarten niet kende.
In de andere kamer schreef de percipiënt telkens wanneer hij de stem van mevrouw Goldney hoorde, de eerste letter neer van de naam van het dier op de kaart die volgens hem door de agent werd bekeken. Door vergelijking van deze letters met de kaarten van de agent en de cijfers op de lijst van mevrouw Goldney stelde men dan aan de hand van de waarschijnlijkheidsrekening vast of het aantal treffers beduidend hoger was dan het aantal toevalstreffers. Van de door dr. Soal en de getuige onafhankelijk van elkaar gecontroleerde en ondertekende resultaten werd onmiddellijk een afschrift gezonden naar een daarvoor aangewezen persoon.

De resultaten van experimenten die met dergelijke voorzorgen worden uitgevoerd, zijn van het grootste belang. De opmerkelijkste uitkomst van dr. Soals proeven was dat verreweg de meeste treffers werden gescoord niet op de kaart die op het ogenblik van raden werd omgedraaid, maar op de eerstvolgende kaart die de agent zou bekijken. Zó groot was het aantal treffers op de volgende kaart, dat na 3.789 proeven de kans dat ze door toeval waren veroorzaakt, er een was van één op ongeveer een triljoen maal een triljoen (1 met 36 nullen)! Het toeval was dus wel volkomen uitgesloten; wij worden weer geconfronteerd met een bewijs voor het bestaan van precognitie. (98) Voor bijzonderheden wordt de lezer verwezen naar het originele verslag. (Proceedings SPR, deel 46, blz. 152 - 198; deel 47, blz. 21 - 150)

Maar er is geen andere verklaring mogelijk dan voorkennis? Toeval en zintuiglijke waarneming zijn inderdaad uitgesloten, maar zou het niet mogelijk zijn dat er alleen maar sprake is van telepathie langs een omweg? Stel dat mevrouw Goldney onbewust het volgende nummer telepathisch aan de agent overbrengt. Aanvankelijk zou de agent hier niets aan hebben, maar nadat hij in de loop van het experiment alle kaarten heeft omgedraaid en bekeken, associeert hij misschien onderbewust de goede kaart met het telepathisch doorgekregen volgende nummer en geeft dit op zijn beurt telepathisch door aan de percipiënt, die het tijdig genoeg ontvangt om een treffer te noteren op de kaart die nog moet komen. Tweevoudige telepathie en onderbewuste associatie zouden dan precognitie kunnen uitschakelen.
Maar volgens deze opvatting zou het aantal treffers in het begin gering zijn en toenemen naarmate het experiment vordert. Bij onderzoek blijkt hiervan echter geen sprake te zijn, zodat wij deze theorie kunnen laten varen. Hierop wees trouwens ook het resultaat van een proef waarbij de lijst met willekeurig gerangschikte cijfers was vervangen door een zak met tweehonderd verschillend gekleurde fiches, veertig van elke kleur; boven elke van de vijf kaarten bij de agent op tafel lag dan een fiche van een van deze kleuren. Het is niet aan te nemen dat mevrouw Goldney, die absoluut niet keek naar de fiche die zij uit de zak haalde en voor de opening in het scherm hield, onderbewust zou kunnen weten welke kleur de volgende fiche zou hebben.

Een andere belangrijke ontdekking van dr. Soal was het 'sandwich-effect'. Dr Soal merkte dat het succes van een proef groter was indien de trefkaart werd voorafgegaan en gevolgd door een kaart van dezelfde soort. Wanneer bij een proef met Zenerkaarten die hij aanvankelijk gebruikte, bijvoorbeeld de trefkaart een cirkel was en zowel de voorafgaande als de volgende een kruis, dan bleek de waarschijnlijkheid dat een treffer op de cirkel zou worden gescoord veel groter te zijn. Dit 'sandwich-effect' kon zich natuurlijk ook voordoen bij drie opeenvolgende cirkels, enzovoort.
ook werden proeven genomen om het verschil te bepalen tussen telepathie en helderziendheid. Met helderziendheid wordt hier bedoeld het rechtstreeks langs paranormale weg waarnemen van een stoffelijk voorwerp zoals een kaart, en niet van een begrip, beeld, of kaart die slechts in iemands gedachten aanwezig is. De proeven werden in zoverre gewijzigd (99) dat de agent de kaarten niet omdraaide en bekeek, maar ze alleen aanraakte. Hij wist dus niet welk dier er op een kaart stond. Dit experiment mislukte; 480 proeven leverden 98 treffers op: precies het aantal toevalstreffers, maar de telepathische experimenten slaagden. (Volgens andere onderzoekers zijn onder deze omstandigheden successen behaald)
Dr. Soal nam nog een belangrijke bijzonderheid waar. De met een chronometer opgenomen tijdsduur van een proef was gemiddeld 2,6 seconden en bij dit tempo kwamen de meeste treffers voor. Soal verhoogde het tempo tot 1,58 seconde per proef en nu kwamen de meeste treffers op de kaart na de eerstvolgende, dus na 2,76 seconden. Dit betekende dat het tijdstip van een treffer niet noemenswaard veranderde: het bleef omstreeks 2,75 seconden op het werkelijke omdraaien van een kaart vóór. Wij mogen hieruit echter niet concluderen dat deze tijdsruimte een bijzondere betekenis heeft in de structuur van de tijd. Zij kan afhangen van het onderbewuste van de betrokken percipiënt.
De meeste van de bovengenoemde resultaten werden bereikt met dezelfde agent, hoewel men met twaalf agenten een proef nam. Slechts met vijf van hen waren de uitkomsten onverdeeld schitterend. Het schijnt dus dat een bepaalde agent even belangrijk is als een bepaalde percipiënt. Misschien is een juiste combinatie van beiden nodig.

terug naar de Inhoud

15. Het werk van Hettinger
De versterkende uitwerking van een voorwerp op telepathie
Tussen 1955 en 1937 voerde dr. J. Hettiger een serie experimenten van een andere soort uit. Hij publiceerde ze in zijn boeken The Ultra-Perceptive Faculty (hierop promoveerde hij in de wijsbegeerte) en Exploring the Ultra-Perceptive Faculty. Hettinger maakte op ietwat ongewone manier gebruik van psychoscopie (hoofdstuk 20 en 21).
Bij de eerste proeven werden van 65 personen voorwerpen overhandigd aan een paragnoste (zie hoofdstuk 5 over de terminologie), die 1.266 indrukken neerschreef welke zij door deze voorwerpen van de personen kreeg. Hiervan bleken er 605 juist te zijn. Toch is dit moeilijk te bepalen. Wanneer een paragnoste een voorwerp vasthoudt dat iemand toebehoort en zegt: "Deze persoon is in veel opzichten een idealist", of "Hij wacht op iets belangrijks dat in maart moet gebeuren", dan blijft het de vraag waar idealisme precies begint en op (100) welk punt een gebeurtenis belangrijk begint te worden.
Dr. Hettinger ging als volgt te werk. Twaalf verklaringen die de paragnoste had opgeschreven terwijl zij een voorwerp 'schouwde' dat toebehoorde aan A., werden samengebracht met twaalf indrukken die zij bij een andere gelegenheid had opgedaan over iemand anders; deze laatste twaalf verklaringen werden willekeurig uit een doos gehaald. Alle vierentwintig verklaringen legde men toen voor aan A., die er twaalf uitzocht waarvan hij vond dat ze op hem van toepassing waren. Stel dat er van deze twaalf een bepaald aantal (x) door de paragnoste als zodanig was bedoeld, en de rest (y) niet, dan zou zij meer treffers dan missers hebben gescoord indien x groter blijkt te zijn dan y; is x kleiner dan y, dan zijn er meer missers dan treffers. Na onderlinge vergelijking van een groot aantal uitkomsten verschafte de verhouding van de hoeveelheid proeven waarbij x groter was dan y tot het aantal experimenten waarbij x kleiner was dan y de grondslag voor een statistische berekening van de kans op toeval als oorzaak van het totale resultaat.
Aan het slot kwam dr. Hettinger tot de gevolgtrekking dat de uitkomst veelbetekenend was. Zijn conclusies luidden onder andere:
- Noch de aard van het voorwerp dat 'geschouwd' wordt, noch de gevoelsbinding die de paragnost er eventueel zelf mee zou kunnen hebben, is bepalend voor de reactie van de paragnost.
- Het werkelijk betasten van het voorwerp door de paragnost is niet beslist noodzakelijk om zijn psychoscopische vermogen in werking te stellen.
- Veel van de verklaringen van de paragnost hebben betrekking op gewaarwordingen van de eigenaar nadat hij het voorwerp heeft gegeven.
Deze conclusies stemmen overeen met die van de Franse deskundige dr. Osty (zie hoofdstuk 20).

De tweede reeks van experimenten was op een andere leest geschoeid. Degene die als agent optrad (ook al was de proefneming niet zuiver telepathisch), moest op normale wijze een geïllustreerd tijdschrift lezen en telkens wanneer hij een bepaalde bladzijde las of naar een bepaalde afbeelding keek, de tijd noteren. In een huis op een paar kilometer afstand concentreerde de paragnoste zich op een in een envelop gesloten voorwerp dat van de agent was. Zij wist niet dat de agent aan het lezen was; zij schouwde alleen het voorwerp in de envelop alsof dit het enige experiment was. Haar opmerkingen werden neergeschreven door een medewerker die tevens de tijd noteerde waarop zij deze opmerkingen maakte. Wat zij zei werd later vergeleken met de afbeeldingen of met de tekst die de agent op dat ogenblik had bekeken. Er werden hoogst merkwaardige overeenkomsten gevonden. Toen de agent bijvoorbeeld een advertentie bekeek (101) waarop boven het onderschrift 'Gezondheid zegeviert!' een meisje stond afgebeeld dat met achterovergebogen hoofd, uitgestrekte armen en opgeheven rechterbeen op de tenen van haar linkervoet balanceerde, zei de paragnoste: "In contact met iemand die het lichaam in alle bochten kan wringen." Het bekijken door de agent van een afbeelding van een patiënt in een ziekenhuis, wiens hoofd en armen in verband waren gewikkeld, deed de paragnoste opmerken: "Een gevlochten koord, helemaal gedraaid...
Iemand met een gezwachtelde arm; een ongeluk." Toen de agent een foto voor zich had van de Notre Dame, weerspiegeld in het natte plaveisel, zei zij: "Heeft iets te maken met was en waskaarsen." Werd de foto omgekeerd, dan vertoonden de verticale lijnen grote overeenkomst met druipende kaarsen; ook doen waskaarsen natuurlijk aan een kerk denken. Zo waren er talrijke overeenkomsten.

Experimenteel bezien heeft de parapsychologie het punt bereikt waarop men kan zeggen dat zij, met inachtneming van de strengste eisen van het wetenschappelijke onderzoek, het bestaan van telepathie en precognitie aan het licht heeft gebracht. Het is niet uitgesloten dat beide vermogens in werkelijkheid één zijn, in elk geval is er sprake van een samen bestaan.
De hoeveelheid bewijsmateriaal is minder groot doordat er sterke tegenzin heeft bestaan tegen onderzoekingen op paranormaal gebied. Toch zijn de resultaten opmerkelijk. Het absoluut betrouwbare bewijsmateriaal heeft overigens slechts betrekking op een klein gedeelte van de verschijnselen die zich steeds om ons heen voordoen. Tenzij de meest angstvallige voorzorgen worden genomen, is voor een paranormaal verschijnsel steeds een nevenverklaring mogelijk. Ongetwijfeld zijn door spiritisten talrijke fenomenen bewerkstelligd, maar omdat in de regel niet voldoende voorzorgsmaatregelen waren getroffen, was het bewijsmateriaal zonder overtuigingskracht. Ook bestaan er paragnosten die hun begaafdheid niet in dienst stellen van de bewijsvoering. Het vooruitzicht op betere kennis van de werkelijke aard van mens en heelal zou rooskleuriger zijn, indien alle mensen op paranormaal terrein meewerkten en wetenschappelijke onpartijdigheid in de plaats stelden van vooroordeel.

Door dit vooroordeel is de beperkt experimentele zijde van parapsychologie voor het wetenschappelijke denken aantrekkelijker dan het observeren. Een brede kijk op het onderwerp is echter van het grootste belang. Het raden van kaarten en dergelijke experimenten raken alleen de buitenkant.
Het bewuste denken van de proefpersoon is dan nagenoeg (102) normaal en in deze toestand dringen alleen vage indrukken of impulsen tot het bewustzijn door. Paranormale processen spelen zich af in de diepten van de persoonlijkheid en zoals wij bij spontane gevallen van telepathie hebben gezien, worden er signalen voortgebracht om het bewuste denken in kennis te stellen met wat er in deze diepten gebeurt. De signalen blijken het beste door te komen wanneer de normale controle over het bewuste denken gedeeltelijk is uitgevallen; zolang het bewustzijn geheel onder controle staat, kan het nauwelijks worden bereikt.
De persoonlijkheid van de mens is er zelfs op gebouwd om de signalen niet te laten doordringen; tenzij ze streng werden gecensureerd, zouden ze ons aanpassingsvermogen aan het leven bemoeilijken. Slechts zelden zijn ze sterk genoeg om door het normale bewustzijn in wakende toestand te worden opgevangen; alleen zwakke, vage en verwarde beelden vormen meestal de materie van de experimentele telepathie. Bij uitzondering kan, zoals bij de proeven van dr. Soal, de gevoeligheid van de proefpersoon een gunstige invloed hebben.

De voornaamste moeilijkheid in de parapsychologie is dus een methode te vinden om de bewustzijnsdrempel zo te verschuiven dat de signalen duidelijk tot het bewuste denken doordringen. Dit is een psychologische moeilijkheid en geen statistisch probleem. Indien wij erin zouden slagen de proefpersoon in een toestand te brengen waarin de signalen hem onbelemmerd bereiken, dan hebben wij geen statistieken en kansrekening nodig. In de hoofdstukken 17 en 18 worden gevallen behandeld waarin de controle van de fenomenen grotendeels niet in handen van de onderzoekers lag. De fenomenen leidden zichzelf en de wijze waarop zij dit deden, was het belangrijkste studieobject van het onderzoek. Het zou dwaasheid zijn geweest indien de onderzoekers hadden geprobeerd zelf de leiding in handen te nemen; dat zou hebben gewezen op gebrek aan verbeelding en op slaafse gehoorzaamheid aan de wetenschappelijke traditie ten overstaan van eisen, die door nieuwe situaties werden gesteld.
Hoe belangrijk het statistisch verwerken van experimenten bij de tegenwoordige stand van zaken ook mag zijn, wij mogen dus geen ogenblik de beperktheid en de ongeschiktheid ervan voor algemene toepassing uit het oog verliezen of de omstandigheid dat niet wiskundige, maar psychologische methodes hét middel zijn om vooruitgang te boeken.
Om kennis op te doen van paranormale processen hebben wij voorvallen nodig die rijk zijn aan kwalitatieve bijzonderheden, en juist met zulke voorvallen kan de statistiek zich niet inlaten. (103)

terug naar de Inhoud

IX. Zienswijzen betreffende het onderwerp

26. Houding jegens de parapsychologie
Staan geleerden objectief tegenover de feiten?
Bij iedereen die zich plotseling bewust wordt van de kracht van het bewijsmateriaal, zal zich de vraag naar voren dringen waarom het onderwerp over het algemeen wordt doodgezwegen of bespot. Waarom heeft de wetenschappelijke wereld het belang ervan niet ingezien, althans niet in voldoende mate? Zoals Sidgwick heeft opgemerkt, zijn de verschijnselen, ook al zouden ze maar voor een tiende gedeelte op waarheid berusten, van het grootste belang. Elk denkend wezen moet het hiermee volkomen eens zijn.
Er bestaan waarschijnlijk verscheidene redenen waarom de parapsychologie door wetenschapsmensen en ontwikkelde personen over het algemeen nog steeds wordt genegeerd.
1. Zij is sinds onheuglijke tijden omringd geweest door bedrog en oplichterij.
2. Wie belangstelling voor het onderwerp toont, loopt de kans zijn reputatie te schaden.
3. De hoeveelheid bewijsmateriaal is betrekkelijk klein.
4. Werk op parapsychologisch terrein levert geen financieel voordeel op.
5. De meeste mensen hebben er volgens hun zeggen geen tijd voor.
Dat deze bezwaren ongegrond zijn, is duidelijk.
1. Het is heel goed mogelijk deugdelijke bewijzen van ondeugdelijke te scheiden en de proefnemingen zo in te richten dat bedrog en vergissingen uitgesloten zijn.
2. Dat iemands reputatie op het spel zou komen te staan, is een gevolg van de houding die over het algemeen tegenover de verschijnselen wordt aangenomen, en niet van hun oorzaak.
3. De hoeveelheid bewijsmateriaal is veel te groot om terzijde te worden gelegd. Zelfs het geringste bewijs mag trouwens bij geen enkel soort van onderzoek bewust over het hoofd worden gezien.
4. Ook de omstandigheid dat parapsychologisch onderzoek geen financieel voordeel oplevert, is een gevolg van gebrek aan belangstelling en niet van de aard van het onderwerp. Zodra de waarde van zuiver wetenschappelijk onderzoek wordt erkend, vindt het ook zijn geldelijke beloning.
5. Het is onmogelijk dat mensen meer dan een halve eeuw lang geen tijd hebben gehad om aandacht te schenken aan een onderwerp dat rechtstreeks van belang is voor psychologie, filosofie en religie. (163)

Het is duidelijk dat al deze bezwaren eerder symptomen zijn dan oorzaken. De werkelijke reden moet ergens anders liggen. Waar? Toen de drie deskundigen het geval Palladino onderzochten, viel het hun op dat, wanneer zich een verschijnsel voordeed dat 'echt' zou kunnen zijn, hun denken zich automatisch tegen deze mogelijkheid verzette. Ongetwijfeld houden wij er een instinct op na dat ons dwingt het ongewone en onverklaarbare te verwerpen ongeacht het bewijsmateriaal. Lord Chesterfield bracht deze algemeen menselijke neiging onder woorden toen hij opmerkte dat wanneer iemand onweerlegbaar binnen drie dagen van de doden opstond, de aartsbisschop van Canterbury het niet zou geloven.
Anderzijds bestaat natuurlijk ook de neiging om 'wonderen' te overdrijven en geruchten te verspreiden. Maar hieraan schijnt eerder een 'intellectuele' neiging ten grondslag te liggen: een voorkeur voor wonderen en sensatie gepaard gaande met een gebrek aan kritisch vermogen. De reactie tegen het ongewone is meer een kwestie van gevoel dan van verstand. De natuur wil ons in onze bekende omgeving houden en storende invloeden weren. Wanneer Shakespeare Demetrius na afloop van de avonturen in de Midzomernachtsdroom tegen Helena laat zeggen: "Deze dingen zijn nietig en vaag als verre bergen in de wolken", brengt hij de psychologische neiging tot uitdrukking om 'weer bij te komen' na een nieuwe en nog door niemand beleefde ervaring. Op het ogenblik zelf van een dergelijke ervaring zijn wij onder de indruk, maar zodra de normale omstandigheden terugkeren, gaat het verstand, gehoorzamend aan een psychische impuls, die ervaring wegredeneren.
Onze hele conceptie van het waarschijnlijke is gebaseerd op wat wij gewend zijn, zodat wij op waarschijnlijkheid of onwaarschijnlijkheid eerder met ons gevoel dan met ons verstand vooruitlopen. Deze gewoonte is algemeen menselijk; conservatisme, provincialisme en bekrompenheid maken er deel van uit. Mensen lachen nog steeds om de gewoonten van vreemdelingen omdat zij deze zonderling vinden. Een Hollander vertelde eens aan een Javaan dat het water in Nederland 's winters zo hard kon worden dat men erop kon lopen. De Javaan kreeg lachstuipen door dit onzinnige idee. Het hem vertrouwde wereldbeeld was verstoord. Maar zelf moeten wij de Javaan niet te vlug uitlachen, want ernstige en wijze filosofen, wetenschapsmensen en intellectuelen (of niet-intellectuelen) van elke soort doen precies hetzelfde wanneer telepathie of precognitie worden genoemd. De knapste geleerde is even vatbaar voor gevoelsimpulsen als de 'gewone man'. (164)

De eerste hypnotiseurs (mesmeristen) werden in het officiële Engelse tijdschrift voor geneeskunde uitgemaakt voor 'kwakzalvers en bedriegers, die uit het medische ambt moesten worden ontzet'; toen voor het eerst patiënten onder hypnose werden geopereerd, was de wetenschappelijke wereld van mening dat zij waren omgekocht om te doen alsof zij niets voelden, of dat zij geharde oplichters waren die hun benen konden laten afzetten en gezwellen konden laten wegnemen zonder zelfs maar tekenen van ongemak te vertonen.
Het succes van Esdaile's operaties onder hypnose in het ziekenhuis van Calcutta wijzigde deze opinie. (Proceedings SPR, deel 2, blz. 154) De suggestie dat hypnose 'echt' was, veroorzaakte zo'n geweldige emotionele vijandigheid, doordat hypnose in die tijd nog werd aangezien voor wat wij tegenwoordig 'paranormaal' noemen. Zodra men die als 'normaal' begon te beschouwen, hield deze vijandigheid op, hoewel wij tegenwoordig van het principe waarop hypnose berust nog even weinig begrijpen als ten tijde van Esdaile. Alleen de 'emotionele' wrevel jegens het ongewone ervan is verdwenen.
Dezelfde houding overheerste met betrekking tot telepathie, die aanvankelijk 'gedachtenoverbrenging' heette. "De gehele tegenwoordige wetenschappelijke wereld staat niet alleen vijandig tegenover het geloof aan de mogelijkheid om langs andere dan gevoelsbanen een geestelijke voorstelling over te brengen, maar zij is ook elk onderzoek op dit terrein vijandig gezind. Elke toonaangevende fysioloog en psycholoog heeft de gedachtenoverbrenging, zoals ze bij gebrek aan een beter woord wordt genoemd, als een ondeugdelijk gebleken dwaalbegrip aan de vergetelheid prijs gegeven." Dit was in 1882 de conclusie van een commissie die in opdracht van de SPR een onderzoek naar telepathische verschijnselen instelde. (Proceedings SPR, deel 1, blz. 13-14)
Ook is het typerend dat een vooraanstaande natuurkundige als lord Kelvin heeft verklaard: "Van hypnose en helderziendheid is de helft bedrog en de andere helft foutieve waarneming." De even bekende Duitse bioloog Haeckel heeft opgemerkt: "Zogenaamde telepathie bestaat alleen in de verbeelding; de verklaring ervoor is alleen maar overprikkeling en een actieve verbeelding, gepaard aan onvoldoende kritiek en gebrekkige kennis van de fysiologie."

Het aantal personen dat een gunstig oordeel had over het onderzoeken van paranormale verschijnselen, was gering. Onder hen bevonden zich de staatsman Gladstone, die het werk van de SPR 'het belangrijkste ter wereld' noemde; (165) voorts de schrijver John Ruskin, de schilder en beeldhouwer G.F. Watts en de bioloog A.R. Wallace.
Interessant is een passage uit de beroemde biografie door Boswell van de schrijver dr. Samuel Johnson, die een eeuw eerder leefde. Wat paranormale verschijnselen aangaat, stond Johnson min of meer bekend als 'lichtgelovig', en Boswell schrijft hierover: "De zaak is dat Johnson zeer wijsgerig dacht en een dergelijke eerbied voor bewijzen had, dat hij zich neerlegde bij wat onweerlegbaar bewezen was, ook al kon hij het 'waarom' niet begrijpen. Door deze geaardheid was hij bereid de waarheid te onderzoeken van alles wat te maken had met bovennatuurlijke machten, waaraan in alle eeuwen en alle landen algemeen is geloofd. Maar het lag zo weinig in zijn lijn het slachtoffer van blind vertrouwen te worden, dat hij alles met angstvallige aandacht onderzocht en niemand was meer bereid dan hij om valsheid aan de kaak te stellen wanneer hij die was tegengekomen. (Boswell: Life of Samuel Johnson, deel 1, blz. 251/2) Dit is de ware wetenschappelijke houding."
Maar zulke evenwichtige geesten waren uitzonderingen. De grote meerderheid van de wetenschappelijke wereld had haar oordeel tevoren klaar. Dit oordeel was erop gebaseerd dat paranormale verschijnselen niet feitelijk onwaar waren, maar principieel; de tegenstanders lieten zich niet leiden door het bewijsmateriaal, maar door hun emoties.

Misschien denken sommige lezers dat, wanneer men maar was afgegaan op de kwantitatieve experimenten (hoofdstuk 12 t/m 14), waarvan de resultaten in cijfers worden uitgedrukt, er een eind zou zijn gekomen aan meningsverschillen en discussies. Maar vooroordelen worden niet spoedig overwonnen. Zo nam dr. J.E. Coover van de Stanford-universiteit in Amerika kwantitatieve proeven om buitenzintuiglijke waarnemingen vast te stellen en hij constateerde dat de resultaten alleen op toeval wezen. Een nadere bestudering van de uitkomsten wees echter uit dat de resultaten significant waren. Degene die Coovers uitkomsten controleerde, schrijft: "Hij had kennelijk een uitzonderlijke sterke weerstand tegen het erkennen van het bestaan van buitenzintuiglijke waarneming, want hij verklaarde in krachtige bewoordingen dat er in zijn resultaten geen spoor van iets anders dan toeval was te vinden. In werkelijkheid was de kans op toeval kleiner dan één op duizend..."
Men kan zich afvragen wat vele critici bezielde. Hadden zij hun oordeelsvermogen, hun evenwichtigheid en hun zelfbeheersing verloren? Indien men van mening is dat iemand (166) die de wetenschap beoefent, elk nieuw feit voor de bewijsvoering met vreugde zal begroeten, doet men er goed aan de volgende passage te lezen uit een in 1937 door professor Chester Kellogg van de McGill-universiteit geschreven artikel onder de titel 'Nieuw bewijsmateriaal(?) voor buitenzintuiglijke waarneming': "Nu de rapporten van dr. Rhine tot onderzoekingen in talrijke andere instituten hebben geleid, kan het overbodig lijken de zeepbel door te prikken omdat de waarheid ten slotte aan het licht zal komen en de rage zal luwen. Maar intussen wordt het publiek beetgenomen, de energie van jonge mannen en vrouwen in de belangrijkste jaren van hun opleiding op een zijspoor geleid en wordt er geld uitgegeven dat gebruikt had kunnen worden om problemen te onderzoeken die van werkelijk belang voor de mensheid zijn. Het is al zo ver gekomen dat men een nieuw tijdschrift voor parapsychologie heeft opgericht..." (The Scientific Monthly, oktober 1937, deel 14, blz. 331/41) Kan men een duidelijker bewijs verlangen voor de weigering het probleem van telepathie op te lossen door de feiten na te gaan? Professor Kellogg had in 1937 niet alleen de beschikking over de algemene bewijzen voor telepathie, maar ook over een grote hoeveelheid statistisch bewijsmateriaal. Hij schuift dit alles terzijde ten gunste van een vooroordeel.

Parapsychologie wordt zeer dikwijls met een luchthartige en zelfs frivole onverantwoordelijkheid tegemoetgetreden, klaarblijkelijk omdat men aanneemt dat zij onbeduidend en onbelangrijk is. Bij de behandeling ervan verraden wetenschapsmensen een haast en zorgeloosheid die hun reputatie zouden verknoeien wanneer zij op dezelfde wijze te werk zouden gaan in andere takken van wetenschap. Zij schijnen te denken dat de ingewikkeldste problemen van het menselijke bestaan voor de vuist weg kunnen worden opgelost. Zo schreef professor A.D. Ritchie in 1942: "De kwestie is dat de 'geesten' nooit iets hebben meegedeeld wat een of andere levende persoon al niet wist of op het punt stond te weten te komen, of wat al niet uit geschriften of ander bestaand bewijsmateriaal bekend was." (Philosophy, april 1942, no. 60) Op deze wijze maakte een geleerde zich van de zaak af; het is het zoveelste bewijs dat er met betrekking tot dit onderwerp een psychologisch complex bestaat dat zijn invloed doet gelden zodra er sprake is van paranormale verschijnselen.
Toen Carington in de gelegen werd werd gesteld aan de universiteit van Cambridge de in hoofdstuk 15 beschreven proeven te doen, plaatste The Times dit bericht onder de kop 'Lector in Geesten' (19 februari 1940) en de News Chronicle (167) kondigde aan: "Cambridge heeft een12Spookstudiebeurs' (IZ februari 1940). Misschien kan de houding van het publiek tegenover de parapsychologie niet duidelijker worden gedemonstreerd dan hierdoor, want de pers geeft de publieke opinie weer, die evenals de gedachtengang van wetenschapsmensen, onder invloed staat van een psychische factor welke ertoe aanspoort feiten zonder meer te verwerpen wanneer ze te veel afwijken van wat bekend en vertrouwd is.

Zoals reeds eerder gezegd, er waren uitzonderingen. Hiertoe behoorde ook professor W. MacDouglas, die Engeland verliet om aan de Duke-universiteit in Amerika psychologie te doceren en die het werk van professor J.B. Rhine daadwerkelijk steunde. MacDouglas schreef: "De kwestie kan eenvoudig zo worden gesteld. Wanneer de wereld een stoffelijke wereld is, dan is het leven niet waard om geleefd te worden.
Mannen en vrouwen die deze opvatting hebben, zullen het op den duur niet verantwoord vinden nieuwe individuen te verwekken om hen het hoofd te laten bieden aan het onvermijdelijke lijden, verdriet en zwoegen dat het leven met zich meebrengt, en hen de risico's te laten lopen van dingen die erger zijn dan de dood. Het menselijke leven kan alleen maar worden goedgemaakt door geloof, of op zijn allerminst door hoop op een diepere betekenis dan verenigbaar is met het credo van het materialisme, hoe heldhaftig en onverstoorbaar het ook wordt beleden. Dit feit kan niet worden geloochend; mannen en vrouwen erkennen het door hun daden.
Een beschaving die zich geheel aan het materialisme onderwerpt, leeft en teert op haar morele kapitaal en is niet in staat het aan te zuiveren. Tenzij de parapsychologie - dat wil zeggen onderzoek volgens de strengste maatstaven van de op ervaring gegronde wetenschap - feiten kan ontdekken die onverenigbaar zijn met een stoffelijke wereldbeschouwing, zal het materialisme zich uitbreiden. Godsdiensten en metafysische wijsbegeerte kunnen het tij niet keren. En indien dit tij blijft opkomen zoals het op het ogenblik doet, dan wijst alles erop dat het een verwoestende stormvloed zal zijn, die alle door de krachtsinspanning van ontelbare generaties verworven zedelijke tradities van waarheid, gerechtigheid en menslievendheid zal wegvagen." (Religion and the Sciences of Life; blz. 53, 58, 59)
Soms wordt in boeken over psychologie een gunstig oordeel aangetroffen. Dr. W. Brown schrijft in zijn Psychology and Psycho-therapy (1934): "Maar hoe staat het met telepathie, het overbrengen van gedachten zonder tussenkomst van het lichaam? Mogen wij aannemen dat zoiets bestaat? De Proceedings en het Journal van de Society for Psychical Research staan vol bewijsmateriaal dat te geloofwaardig is om weg te redeneren." (168)

terug naar de Inhoud

27. Wat is wetenschap?
De tegenstelling tussen wetenschap en geloof in de rede
Soms wordt parapsychologie niet erkend uit naam van de wetenschap. Het is niet duidelijk waarom het onwetenschappelijk zou zijn de minder gewone vermogens van het menselijke wezen te onderzoeken, maar er blijken mensen te zijn die parapsychologie onlogisch vinden. Professor L.T. Trolland van de Harvard-universiteit vergeleek paranormale verschijnselen met het perpetuum mobile, dat wil zeggen met iets wat natuurkundig onmogelijk is en professor J. Jastrov van de Universiteit te Wisconsin noemde de hypothese over telepathie een "ongehoorde zonde tegen de logica". Ook zei hij dat de studie van dit onderwerp aantoonde "hoe weinig vat grondbeginselen en logica op de menselijke geest hebben".
Het is heel gewoon dat er mensen zijn die de studie van paranormale verschijnselen in de 'eeuw der wetenschap' betreuren, als zou de wetenschap iemand moeten afleren feiten te bestuderen die aan de andere kant van een willekeurige grens liggen. De twee hoogleraren stonden bij lange na niet alleen in hun mening; ook tegenwoordig menen trouwens velen nog dat parapsychologie geen ernstige studie waard is.
In zijn boek Science and the Modern World schrijft professor A.N. Whitehead dat de wetenschap is opgekomen als een "nieuwe kleur van de manier van denken", welk verkleuringsproces "gedurende vele eeuwen langzaam in de Europese volken voortschreed." Het was "juist die allerkleinste nuancewisseling die al het verschil maakte", een verandering die "in het moderne denken heeft geleid tot een vurige en hartstochtelijke belangstelling" voor de relatie tussen algemeen geldende stelregels en onweerlegbare feiten.
Tot het einde van de middeleeuwen beschouwden de mensen feiten niet als modellen van algemene stelregels en evenmin voelden zij zich gedrongen ze aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen om deze stelregels te vinden. Chinezen, Perzen, Indiërs, Romeinen en zelfs de Grieken ontwikkelden niet de echt wetenschappelijke geest van onze tijd. Juist de omstandigheid dat de Grieken "schitterende denkers waren en stoutmoedig redeneerden", (Whitehead), pleitte ertegen. "Hun aanleg was minder geschikt voor de toestand van verbeeldingrijke, doezelige onzekerheid die aan het uit feiten afgeleid generaliseren voorafgaat". (169)
"De wetenschap," aldus Whitehead, "heeft het stempel van haar oorsprong in de historische revolutie van de latere renaissance nooit van zich af kunnen schudden. Zij is overwegend een op argeloos vertrouwen gebaseerde, tegen het geloof in de rede gerichte beweging gebleven. Wat zij aan rede nodig had, leende zij van de wiskunde, die een overblijfsel is van het Griekse rationalisme, dat van het algemene uitging. De wetenschap wijst de wijsbegeerte af. Met andere woorden: ze heeft zich nooit bekommerd om een rechtvaardiging of verklaring van haar bedoeling, ze trok zich niets aan van haar verwerping door Hume en andere filosofen. De historische revolutie was natuurlijk volkomen gerechtvaardigd. Ze was volstrekt noodzakelijk voor een gezonde ontwikkeling. De wereld had behoefte aan eeuwenlange beschouwing van niet te herleiden en niet te weerleggen feiten. Het is moeilijk om twee dingen tegelijk te doen, maar dit was wat de mensen moesten doen na de rationalistische orgie van de middeleeuwen. Het was een zeer verstandige reactie, maar het was niet een protest uit naam van de rede."
Verder zegt Whitehead: "De reformatie en de opmars van de wetenschap waren twee aspecten van de historische omwenteling als overheersend geestelijk tijdsbeeld van de laatrenaissance. Het beroep op de oorsprong van het christendom en Francis Bacons beroep op een oorzakelijke uitlegging van feiten gesteld tegenover een doelmatigheidsverklaring, waren facetten van één gedachtengang. Dit was ook de reden van het hopeloos langs elkaar heenpraten van Galilei en zijn tegenstanders; Galilei hamerde op de vraag hoe de dingen gebeurden, terwijl zijn tegenstanders hamerden op het waarom. Ongelukkig leverden beide theorieën niet hetzelfde resultaat op. Galilei hield zich aan 'niet herleidbare en onweerlegbare feiten' en zijn tegenstander Simplicius voerde oorzaken aan, die althans voor hemzelf volkomen bevredigend waren.
Het is een ernstige vergissing als men deze historische omwenteling als een beroep op de rede opvat. Zij was integendeel een door en door 'tegen-verstandelijke' beweging. Zij was een terugkeer naar het beschouwen van enkel feiten en vond haar oorsprong in een reactie op de starre verstandelijkheid van het middeleeuwse denken." Dit beroep op de naakte werkelijkheid als tegenhanger van op vastgestelde vooronderstellingen gebaseerde verstandelijke argumentatie, is het wezen van de wetenschap. De wetenschap stelt 'is' tegenover 'moet zijn'. Verstand is natuurlijk essentieel, maar het wordt aangewend nadat de feiten zijn vastgesteld en niet ervoor. Men zegt dikwijls dat wetenschap betekent 'meten' of 'nauwkeurigheid'. Maar dat zou neerkomen op het verheffen van middelen tot grondslagen. (170)
Het voornaamste doel van de wetenschap is het vaststellen van feiten. Het secundaire doel is uit deze feiten algemeen geldende wetten af te leiden. Of bij het vaststellen van feiten al dan niet gebruik wordt gemaakt van metingen of wiskundige berekeningen, hangt geheel van de aard van de te onderzoeken materie af. Het is niet een kwestie van wetenschappelijke grondslagen, maar van gezond verstand en raadzaamheid. Niet-exacte methodes zijn even wetenschappelijk als exacte, indien de aard van het onderzoek ze vereist.

Maar dit is niet alles. De wetenschap hangt ook samen met het geloof in de verklaarbaarheid van de natuur. "Ik geloof echter niet," aldus Whitehead, "dat ik al heb gewezen op de grootste bijdrage van de middeleeuwen aan het voortschrijden van de wetenschap. Ik bedoel het vaste vertrouwen dat elk afzonderlijk gebeuren op een volkomen duidelijke manier als voorbeeld van een algemeen geldend principe in wederzijds verband kan worden gebracht met voorafgaande gelijksoortige gebeurtenissen. Zonder dit vertrouwen zou het ongelooflijke zwoegen van wetenschapsmensen geen uitzicht bieden. Het is deze instinctieve overtuiging die, levend gehouden door de verbeelding, de drijfkracht van wetenschappelijk onderzoek is: de overtuiging dat er een geheim bestaat, een geheim dat ontsluierd kan worden.
Hoe komt het dat deze overtuiging zich zo stevig in het Europese denken heeft geworteld? Wanneer wij deze Europese geestesgesteldheid vergelijken met de geesteshouding van andere samenlevingen die op zichzelf zijn blijven staan, dan is er maar één bron voor haar oorsprong te vinden: zij moet afkomstig zijn van de middeleeuwse nadruk op de redelijkheid van God, zich voorgesteld met de denkkracht van een Griekse wijsgeer. Uit de kleinste bijzonderheid van het leven sprak orde en regelmaat: het onderzoek naar de natuur kon alleen maar het vertrouwen in de rede rechtvaardigen.

Wanneer parapsychologisch onderzoek uit naam van de wetenschap wordt verworpen, dan is het misschien mogelijk dat degene die dit doet, het gevoel heeft dat de tweede grondslag van de wetenschap (het afleiden van algemeen geldende wetten) door de parapsychologie wordt ondermijnd. Wellicht was het dit wat professor Trolland bedoelde, toen hij paranormale verschijnselen vergeleek met een perpetuum mobile. Hij kan van mening zijn geweest dat deze verschijnselen de wetenschappelijke orde verstoren. Telepathie en precognitie schijnen op het eerste gezicht op zichzelf staande en nergens mee te verenigen 'naakte feiten'.
De geleerde komt voor een dilemma te staan. Hij is gehouden in de eerste plaats op empirische waarneming te vertrouwen. In de tweede plaats gelooft hij dat alle waargenomen feiten in één (171) geordend schema moeten passen. Wat moet hij beginnen wanneer hij iets waarneemt dat nergens in zijn schema onder te brengen is? Het is trouwens niet alleen de geleerde die zich tegenover deze moeilijkheid geplaatst ziet. Ook voor de 'gewone man' wordt de orde verstoord wanneer hij paranormale verschijnselen bemerkt. Een van de onderzoekers van het geval Eusapia Palladino, Everard Feilding, zei eens dat, indien paranormale verschijnselen op waarheid berusten, hij er ook op bedacht moest zijn dat het standbeeld van prins Albert bij hem op de thee zou kunnen komen!

Mogen wij van fenomenen die niet in overeenstemming zijn met gewone of met wetenschappelijke ervaringen, aannemen dat ze bestaan omdat zorgvuldige waarneming aantoont dat ze voorkomen? Welke van de twee grondslagen van de wetenschap moet in ere worden gehouden en welke moeten wij opofferen: het beroep op de feiten of het geloof aan orde? Moeten wij zeggen dat, of deze dingen al of niet kúnnen bestaan, de ervaring leert dát ze bestaan? Of moeten wij het erop houden dat, wát de ervaring ook mag leren, het verstand zegt dat het bestaan ervan onmógelijk is?
Het is interessant dat in dit dilemma (dat alleen in de parapsychologie acuut wordt) wetenschapsmensen naar de laatste mening overhellen. Het geloof in de rede is bij hen sterker dan het geloof in de wetenschap. Onbewust van de onnoemelijke kracht van de psychologische onderlaag van de menselijke natuur scharen zij zich bij de tegenstanders van Galilei.

Men zou hebben mogen verwachten dat de geringste aanwijzing voor telepathie op iemand met ware wetenschappelijke nieuwsgierigheid gewerkt zou hebben als de reuk van het slagveld op een strijdros. Maar de geleerde gedraagt zich niet in het minst als een strijdros. Hij lijkt eerder op een muildier: noch duwen, noch trekken brengt hem van zijn plaats. Wanneer hij voor een werkelijke beslissing komt te staan, blijkt hij in hart en nieren bij voorbaat theoreticus te zijn. Ter illustratie hiervan een 'in memoriam' dat dr. T.W. Mitchell in het Journal van de SPR (deel 26, bladzijde 42) schreef over dr. Morton Prince (niet te verwarren met W.F. Prince): "Hij weigerde de bovennormale aard te erkennen van verschijnselen die hij voor 'echt' hield en waarvan hij geloofde dat ze door de psychologie van het abnormale konden worden verklaard. Over de relatie tussen het bewustzijn en de levensverrichtingen van het lichaam hield hij er een theorie op na die hem dwong, de mogelijkheid van het voortbestaan van 'het bewustzijn zoals wij het uit ervaring kennen' af te wijzen." Ook hier dus eerst de theorie.
Wij zullen nu een poging doen de betekenis van het bewijsmateriaal dat wij hebben besproken, samen te vatten. (172)

terug naar de Inhoud

X. Samenvatting

29. De betekenis van het geheel
Is het vreemde van paranormale verschijnselen een reden om ze op het eerste gezicht te verwerpen? - Zijn vreemde dingen onwaarschijnlijk? - Hoe beoordelen wij de waarschijnlijkheid? - Bestaat er een algemeen geldende orde? - 'Misplaatste centrale ligging' - Bespiegeling over een andere wereld

Wanneer wij terugzien op het bewijsmateriaal, dan blijkt duidelijk dat er samenhang bestaat. Op het oog lijken de afzonderlijke feiten van elkaar te zijn gescheiden, maar wanneer wij goed kijken, geven ze een eenheid te zien. Ze wijzen alle op het bestaan van een gebied van de persoonlijkheid dat, verborgen voor het oog, achter het gebied van het bewustzijn is gelegen. In dit gebied gebeuren vreemde dingen, maar er heerst orde. De dingen staan onderling met elkaar en met gewone gebeurtenissen in verband. Het zijn geen lastposten, ze ondermijnen niet op een schandelijke manier de orde en de wet. Ze leiden ons zelfs een vreemd rijk binnen, maar dit rijk is geen denkbeeldig sprookjesland - het is een verder gelegen ruimte in het huis van de natuur.
Wanneer wij de neiging hebben deze verschijnselen te veroordelen omdat ze vreemd zijn, moeten wij dan eigenlijk niet bedenken dat er per slot van rekening talrijke vreemde dingen bestaan die wij zonder gewetensbezwaar aanvaarden? Er is geen duidelijke lijn te trekken tussen 'normaal' en 'paranormaal". Dat zijn uitdrukkingen waarvan wij ons gemakshalve bedienen. De dichter die 'in reine razernij met de ogen rolt' is geestelijk ontbonden, en dit kan men ook zeggen van een medium. Mystiek beleven leidt tot godsdienstige hoogten, maar toch is dat nauw verwant aan verschillende 'paranormale' fenomenen. Hypnose, eens bespot als iets paranormaals, heeft de grens overschreden en wordt zonder mopperen aanvaard. De verdeling in 'normaal' en 'paranormaal' is in feite volkomen willekeurig. Hoe gemakkelijk hebben wij het sprongetje gemaakt toen wij naar de bewijzen voor telepathie in hoofdstuk 6 keken.
De cheque van Ina Jephson en het hek met de vijf spijlen van de heer Constable, tastbaar voor de zintuigen maar niet bestaand, waren 'normaal' omdat het scheppingen waren van hun eigen onderbewuste denken. Maar de zin over de zieke kinderjuffrouw in de brief van mevrouw Field, even tastbaar en toch niet bestaand, was 'paranormaal' omdat de (175) impuls die deze zin deed ontstaan, afkomstig was uit het denken van iemand anders. Wat zou het kinderachtig zijn de eerste twee voorvallen als normale psychologische gebeurtenissen te aanvaarden, maar bij het derde de armen ten hemel te heffen en te roepen: "Bijgeloof en spoken!" Hoe het precies in zijn werk is gegaan, weten wij van de eerste twee gevallen evenmin als van het derde.

In hoofdstuk I hebben wij kennis gemaakt met het 'onbewuste' en hoe dit door psychotherapie en parapsychologie van verschillende zijden wordt benaderd, waarbij ook werd gewezen op genialiteit en mystiek. Psychoanalyse heeft de neiging doen ontstaan, te veronderstellen dat het aan de andere kant van de bewustzijnsdrempel gelegen gedeelte van de persoonlijkheid is samengesteld uit 'Freudiaans' verdrongen materie en bepaalde overgeërfde tendensen. De feiten tonen echter aan dat deze basis te smal is. Er bevindt zich in de persoonlijkheid veel wat buiten het terrein van de psychopathologie ligt.
Parapsychologie en psychopathologie vullen elkaar dan ook aan - het zijn geen op zichzelf staande of tegengestelde studies. Dezelfde droom kan een Freudiaans en een telepathisch element bevatten. De psychotherapeut interesseert zich voor het eerste, de parapsycholoog voor het tweede. Het enige verschil is dat men in de psychotherapie naar praktisch bruikbare feiten zoekt en in de parapsychologie naar feiten die licht werpen op de menselijke persoonlijkheid.
Bij telepathie en precognitie worden wij iets gewaar van een werkzaamheid in de persoonlijkheid die niet in de gewone verhouding tot ruimte en tijd staat; deze werkzaamheid is niet redeloos 'onbewust', maar methodisch en gericht. Hierbij komen wij ook de veronderstelling van contact met overledenen tegen - een veronderstelling welke door iemand die zich meer door ervaringsfeiten dan door veronderstellingen laat leiden, niet onmiddellijk wordt afgewezen. De meeste wetenschapsmensen hebben de neiging het bestaan van deze verschijnselen te ontkennen zolang ze zich niet onderwerpen aan de eisen van observatie en herhaling die het onderzoek van gewone verschijnselen stelt. Waarom is aan deze eisen zo moeilijk te voldoen? Wijst dit erop dat paranormale verschijnselen in wezen illusies zijn?

Dit onderwerp is uitvoerig behandeld. De situatie is ten naaste bij als volgt. Bij exacte wetenschappen hebben wij te maken met zintuiglijk rechtstreeks waarneembare verschijnselen. De feiten hiervan kunnen wij nauwkeurig en bij voortduring vaststellen, wij kunnen ze controleren en de omstandigheden waaronder ze plaatsvinden, wijzigen. Zelfs in de psychologie, waarbij wij te doen hebben met geestelijke, (174) en niet met natuurkundige verschijnselen, is dat tot op zekere hoogte het geval. Maar wanneer wij verschijnselen onderzoeken die noch in de stoffelijke wereld, noch in het bewuste denken zijn ontstaan, dan is de situatie anders. Over de gebeurtenissen in het onderbewuste gedeelte van de menselijke persoonlijkheid kunnen wij alleen iets te weten komen door uit te kijken naar symbolische signalen die het bewustzijn bereiken. Alles wat wij kunnen doen, is een toestand van hypnose, trance, of automatisme opwekken waarin deze signalen kans lopen te worden opgemerkt, doordat hierbij de bewustzijnsdrempel is verlaagd. De voornaamste taak van de parapsychologie is onder zo gunstig mogelijke psychologische voorwaarden de voor dit doel zo geschikt mogelijke personen te onderzoeken. Het streven is deze voorwaarden onder controle te krijgen. Het zou onredelijk zijn onmiddellijk een even grote controle te eisen als in het natuurkundige laboratorium mogelijk is. De parapsychologie wil de natuur onderzoeken, maar niet dwingen.

Op een gedeelte van het terrein van parapsychologisch onderzoek kunnen echter wél;l proeven worden genomen die in overeenstemming zijn met de eisen die de meeste geleerden stellen. Deze (kwantitatieve) proeven zijn beschreven in de hoofdstukken 11 tot en met 15 en leverden bevredigende resultaten op. Wij moeten evenwel niet vergeten dat, hoe beter het contact met het onderbewuste Ik wordt, des te spontaner de verschijnselen zich voordoen en des te moeilijker het hierdoor wordt de klassieke methode van wetenschappelijk onderzoek toe te passen. Hoe dieper wij doordringen, des te meer krijgen de fenomenen het voorkomen op doelmatigheid gericht te zijn, en dat is juist een van de dingen die wij willen onderzoeken. In de hoofdstukken 17 en 18 (de kruis-correspondenties en het geval van mevrouw Willett) onttrokken de verschijnselen zich zelfs grotendeels aan controle; ze beheersten zelfs zo goed als de gehele situatie. Het zou onzinnig zijn zulke spontane uitingen aan banden te leggen om de controle in eigen hand te kunnen houden. Men zou even goed een dier kunnen doodschieten om zijn gewoonten te kunnen bestuderen.

Het door kwantitatieve experimenten verkregen statistische materiaal bestaat voor het merendeel uit vage, slordige en onzekere beelden of impulsen die de proefpersonen meer of minder uit vrije verkiezing te voorschijn kunnen toveren. Van dit laatste hangt eigenlijk de controleerbaarheid van de experimenten af. Dat zulke proeven positieve resultaten hebben opgeleverd, ligt niet aan de goede kwaliteit van het materiaal, maar aan de gevoeligheid van de methode. Men zou het kunnen vergelijken met het delven van goud uit een (175) arme mijn, maar met behulp van een zeer doelmatige werkwijze, waarmee men anderzijds echter weer niet diep genoeg in de mijn kan afdalen.
Het voordeel van een intensieve controle wordt verkregen ten koste van de mogelijkheid het onderwerp dicht genoeg te benaderen. Het ziet er niet naar uit dat het volledig gecontroleerde wetenschappelijke onderzoek ooit tot de kern van een paranormaal verschijnsel zal kunnen doordringen. Juist het feit
- dat de percipiënt dan gehouden is bewust controle op de omstandigheden uit te oefenen
- en zijn gedragingen te richten naar de eisen van de proefneming,
zal vermoedelijk alles ongedaan maken. De prijs van wetenschappelijke controle is rondploeteren in ondiep water.

De wiskundige wetenschap verschaft echter wel een ideale manier om met het toeval af te rekenen. Toch is ook daaraan een nadeel verbonden. In de eerste plaats moet het onderwerp als cijfermateriaal kunnen worden verwerkt. En indien cijfers over toeval iets te zeggen willen hebben, dan dienen ze zowel de opvallende als de minder belangrijke kenmerken van de verschijnselen in aanmerking te nemen. Wanneer fenomenen rijk zijn aan kwalitatieve hoedanigheden, dan is dat echter niet mogelijk en in zulke gevallen kan cijfermateriaal over het toeval eerder misleidend zijn dan behulpzaam.
De parapsychologie confronteert ons met drieërlei bewijsmateriaal en wij kunnen van alle drie soorten zeggen dat ze een opzienbarend verschil vertonen met alledaagse en wetenschappelijke ervaringen.
1. Bewijsmateriaal dat kennis kan worden gedeeld door personen wier lichamen gescheiden zijn in de ruimte, terwijl tussen deze lichamen geen tussenruimtelijke werking plaatsheeft.
2. Bewijsmateriaal dat nergens uit af te leiden kennis kan worden verkregen van gebeurtenissen die nog niet zijn gebeurd.
3. Bewijsmateriaal dat van de overledenen boodschappen tot ons komen, wat uiterst moeilijk te verklaren is volgens een theorie die niet oneindig veel verder gaat dan de gangbare opvattingen over de aard van de menselijke persoonlijkheid.
4. Op de achtergrond bevindt zich een vierde raadsel. Er zijn bewijzen, niet zo overtuigend als wij zouden willen, maar toch zeker niet te veronachtzamen, dat ongewone en merkwaardige natuurkundige verschijnselen zich kunnen voordoen in de nabijheid van een levend menselijk lichaam dat zich in een bepaalde geestelijk-lichamelijke toestand bevindt. Dit fenomeen behoort tot een ietwat andere soort dan de andere drie omdat het eerder iets te maken heeft met de leer van de levensverrichtingen en natuurkunde.

Wat de eerste drie verschijnselen betreft: gesteld dat telepathie en voorkennis feiten zijn en dat mededelingen waarvan (176) wordt gezegd dat ze van overledenen komen, dat inderdaad doen (in dit opzicht, dat het denken van nog levende personen er iets mee te maken heeft) - zouden deze verschijnselen dan in tegenspraak zijn met een bewezen natuurwet of met welk bewezen feit ook? Ik geloof van niet. Ze schijnen er alleen mee in tegenspraak te zijn omdat wij een beslist verkeerde veronderstelling hebben gemaakt. De schijnbare tegenspraak komt voort uit onze opvatting dat alles wat er gebeurt, geheel moet plaatsvinden in de wereldorde waarmee wij vertrouwd zijn.
Wanneer wij het bestaan zouden aannemen van een gebied dat buiten de ons bekende wereldorde ligt en waarin het paranormale gebeuren zich zou voltrekken, dan is er geen reden meer om te veronderstellen dat de paranormale fenomenen de natuurwetten zouden tegenspreken of aantasten. Met 'buiten' bedoel ik natuurlijk niet ruimtelijk buiten. Ik bedoel dat er een 'ergens anders' moet zijn in de betekenis van een of andere 'werkingssfeer' waarin zich gebeurtenissen afspelen onafhankelijk van de wereld van ruimte, tijd en stof. Het is niet mogelijk dit 'ergens anders' onder woorden te brengen zonder 'ruimtelijke' taal te gebruiken.
Bij telepathie komt dat neer op het volgende. In hoofdstuk 7 hebben wij het standpunt ingenomen dat iets wat bekend is aan A. die zich op een bepaalde plaats bevindt, eveneens bekend kan zijn aan B. die ergens anders is zonder dat er in de ruimte tussen hen in iets gebeurt, omdat het onderbewuste Ik van A. met dat van B. in een wederkerige 'kennende' relatie komt te staan (wat misschien een bestaande, blijvende relatie is). Het feit dat aan A. (of B.) bekend is, wordt naar het bewustzijn van B. (of A.) doorgeseind met behulp van een zelf geschapen symbool of een andere zintuiglijk waarneembare voorstelling of weergave. Het onderbewuste denken van A. en B. ontwijkt als het ware de ruimtelijke moeilijkheid door eenvoudig niet in de ruimte te bestaan. Waar bevindt zich dit denken dan? Het is aanwezig, maar heeft geen ruimtelijke afmetingen (dat is het enige waardoor iets in de ruimte kan bestaan). De 'kennende' verhouding tussen A. en B. heeft geen plaats in de ruimte en kan deze ook niet hebben. Maar doordat het doorseinen van feiten plaatsheeft (of bestaat), moet er een soort 'bestaan' zijn dat los staat van de ruimte. Dit bedoel ik met 'ergens anders".
Hetzelfde geldt voor precognitie. Iets wat A. op een bepaalde tijd weet, kan op een ander tijdstip ook bekend zijn aan B. (of aan A. zelf) omdat het onderbewuste Ik van A. met dat van B. wederkerig in een soort van buitentijdelijke 'kennende' relatie staat. Het feit dat aan een van beiden bekend is, wordt naar het bewustzijn van de andere overgeseind met (177) behulp van een zelf geschapen symbool of andere zintuiglijke voorstelling of weergave. Het onderbewuste denken van A. en dat van B. ontwijken als het ware de moeilijkheid die het tijdsverschil oplevert, door eenvoudig niet in de tijd te bestaan. Waar bevindt dit onderbewuste denken zich dan? Het bestaat, maar het heeft geen kenmerken van 'tijd'. Dat is alles. De 'kennende' relatie is niet iets wat aan de tijd gebonden is. Ze is geen 'gebeuren' maar eerder een 'bestaan' zonder dat het een maatstaf van tijd kan worden aangelegd.
Zelfs het opzicht waarin ze 'bestaat", is vermoedelijk niet te definiél;ren. Maar toch komt precognitie voort uit iets wat 'gebeurt' of 'is' in het onderbewuste Ik. Er bestaat een 'plaats' of 'sfeer' van 'gebeuren' of 'zijn' die buitentijdelijk is, althans volgens de opvatting die wij van de tijd hebben. De taal is niet toereikend om de feiten onder woorden te brengen.

Natuurlijk lost dit alles de problemen die precognitie met zich meebrengt, niet op. Het 'kennende gebeuren' in het onderbewuste denken hoeft noch een 'gebeurtenis", noch een 'kennen' te zijn in de gewone zin van het woord. Buitenzintuiglijke vermogens kunnen voortkomen uit de omstandigheid dat onze onderbewuste 'geesten' geen enkelvouden en geen meervouden zijn, geen eenheden en geen veelheden, maar eenvoudig ondenkbaar. Ik breek alleen maar een lans voor een 'ergens anders' zoals hierboven beschreven, waar dingen kunnen zijn die de ons bekende wereld niet bevat.
Dat schijnt denkbaar te zijn en de gevolgtrekking in te sluiten - de hoogst belangrijke gevolgtrekking volgens mij - dat de bekende wereldorde een begrensde, uiterst gespecialiseerde aangelegenheid is en niet het geheel betreft. Ik waag het zelfs te veronderstellen dat dit een van de belangrijkste opvattingen is die de parapsychologie aan het licht brengt.

Het is een opvatting om telkens weer te overdenken. De natuur eindigt niet in het punt waar onze zintuigen haar niet langer opnemen en ons denken haar niet meer kan bevatten. Om een juist inzicht in de dingen te krijgen, is het een gebiedende noodzakelijkheid om dit te begrijpen. Wanneer wij het bestaan van paranormale fenomenen ontkennen omdat wij er niet vertrouwd mee zijn, dan lijken wij op de Javaan die niet geloofde dat water hard kon worden, zodat men erop kon lopen.
Ik betwijfel of het op het ogenblik nut heeft, ons af te vragen waar een telepathische verbinding fundamenteel op berust; wij zullen eerst meer over het onderbewuste denken te weten moeten komen. Een nieuwe conceptie kan niet worden uitgedrukt zolang wij daar geen gangbare woorden voor hebben, maar het schijnt mogelijk dat telepathische en precognitieve (178) verbindingen fundamenteel eerder 'statische' eigenschappen van de 'Ik-heid' zijn dan 'gebeurtenissen'. Wat wij een telepathische of precognitieve gebeurtenis noemen, kan een signaal aan het bewuste denken zijn dat af en toe licht werpt op een permanente toestand.
Of het een vaste toestand dan wel een onderbewuste gebeurtenis is - het paranormale 'gebeuren' voltrekt zich 'ergens anders' en tast de orde die wij 'hier' kennen, niet rechtstreeks aan. Het wordt alleen door signalen doorgegeven naar deze bekende orde. Wel kan het indirect tussenbeide komen, wat bijvoorbeeld gebeurt wanneer iemand door wat hij telepathisch of precognitief te weten is gekomen, tot handelen overgaat. Gevallen hiervan hebben wij in hoofdstuk 8 besproken.

Met betrekking tot de fysische verschijnselen kunnen wij nog een vreemde en momenteel nog vage mogelijkheid vermelden. Wanneer de waargenomen natuurkundige fenomenen bevestigd zouden worden, dan zou het denkbaar zijn dat via de levensverrichtingen van het menselijke lichaam wisselwerking kan bestaan tussen de bekende orde en de orde 'ergens anders'. Het is niet te bepalen wat dat met zich mee zou brengen. In plaats van een door het medium tot stand gebracht stoffelijk iets (of eraan toegevoegd) zouden wij misschien zien dat de oorzakelijke en de niet-oorzakelijke orde op elkaar inwerken. Mogelijk zouden wij ontdekken dat er in de natuurkundige wereld af en toe gebeurtenissen plaatsvinden die met elkaar in verband staan, maar toch niet in oorzakelijk verband.
Voor een denken dat is grootgebracht met oorzakelijkheid als grondslag van alles, zou dat het toonbeeld van het onredelijke zijn. In feite zou het precies zijn wat de mensen een 'wonder' noemen. Elk tastbaar bewijs voor een dergelijk gebeuren zou met halsstarrig ongeloof tegemoet worden getreden. Toch is het in de ruimste zin van het woord niet onredelijk om te veronderstellen dat een gang van zaken als deze mogelijk zou zijn. Het ongeloof zou zijn gebaseerd op instinctief in opstand komen tegen alles wat een aanranding betekent van wat gewoon is, en niet op de wetenschap dat zoiets onmogelijk is. Maar waarom zou de grens van het gewone nooit overschreden worden? Wanneer wij deze kwestie onderzoeken, blijkt dat aan dit alles een diepe afkeer ten grondslag ligt om te erkennen dat er iets kan bestaan dat aanzienlijk verschilt van wat wij gewend zijn en kunnen begrijpen.

Om nogmaals in het kort te herhalen: bij telepathie kan iemand zonder fysisch contact door de ruimte gedachten kennen van iemand die zich op een andere plaats bevindt. Hierop afgaande kan hij in actie komen, zodat tengevolge van (179) telepathie in de 'gewone' wereld iets kan gebeuren, wat anders niet zou zijn voorgevallen. Bij precognitie gebeurt precies hetzelfde, met dien verstande dat de tijd de plaats inneemt van de ruimte. Daarom is er hier op gewezen dat de bestaansorde zoals wij haar zintuiglijk waarnemen, waarschijnlijk niet alles is. Er bestaat een 'ergens anders' waar de dingen op andere wijze geordend zijn. Wij komen dit 'ergens anders' niet tegen wanneer wij de buitenwereld onderzoeken. Dit is ook niet te verwachten. Wij worden de buitenwereld gewaar met lichamelijke, zintuiglijke organen die speciaal zijn ontwikkeld om dél;ze wereld waar te nemen, maar voor niets anders.
Alleen door de persól;ól;nlijkheid van de mens te beschouwen, kunnen wij het bestaan van het 'ergens anders' te weten komen. Het levende menselijke wezen is in feite de schakel voor de wisselwerking tussen de natuurkundige orde en de andere orde die wij het 'ergens anders' hebben genoemd. Deze andere orde hebben wij opgevat als een verder gelegen kamer in het huis van de natuur en niet als een bovennatuurlijke wereld. Wanneer wij eenmaal houvast hebben aan het denkbeeld dat onze zintuiglijke organen scherp gericht zijn op biologische en praktische doeleinden, dat ons normale bewustzijn grotendeels gericht is op waarneming, dat ons lichaam in hoge mate gespecialiseerd is - dat het menselijke individu als geestelijk-lichamelijk wezen in feite speciaal aan een speciale wereld is aangepast, dan wordt het gemakkelijker het bestaan te overwegen van een 'ergens anders", dat wil zeggen van een zich uitstrekken van de bestaansorde verder dan ons bekend is.

Er is niets onzinnigs in de veronderstelling dat de natuur niet eindigt waar onze zintuigen, zelfs met hulp van instrumenten, ophouden haar waar te nemen. Er is niets absurds in de suggestie dat een groot deel van de natuur principieel ontoegankelijk blijft voor onze zintuigen. Dat deze suggestie in zeer brede en niet alleen wetenschappelijke kring heftig is bestreden, hebben wij in hoofdstuk 26 gezien. Bij het zoeken naar waarheid is het van groot belang dit verschijnsel als een onderdeel van het onderzoek te beschouwen.
De neiging tot een dergelijke emotionele kritiek die vaak kant noch wal raakt, is vermoedelijk voor een groot deel het gevolg van onze biologische aanpassing. Het is niet juist te veronderstellen dat de biologische evolutie alleen maar het lichaam aan de omgeving aanpaste. Aanpassing gaat dieper. De natuur kan ons zowel van binnen uit als van buiten af beïnvloeden. Wij zijn zól; geformeerd dat wij 'van binnen' voelen welke overtuigingen de praktijk van het leven ten goede komen. Verkeerde overtuigingen van een bepaalde soort kunnen, omdat ze eenvoudig en nuttig zijn, (180) de prakticus goed van pas komen zolang ze niet een waarheid verdraaien waarvan het kennen voor hem van vitaal belang is. Maar wanneer een vals geloof het onderzoek naar de waarheid binnendringt, zijn de gevolgen rampzalig.
De psychologisch verklaarbare neiging tot verzet tegen het onbekende ('misoneïsme': buitensporige angst voor het onbekende (Freek)) schijnt niet de gehele verklaring te zijn voor de negatieve houding jegens de parapsychologie. Er rust een verstandelijke bovenbouw op het fundament van gevoel. Dit blijkt uit het sterker worden van het verzet naarmate de wetenschappelijke kennis groter wordt. Door de natuurwetten vast te stellen en het inzicht in de buitenwereld te verduidelijken en te verdiepen, heeft de wetenschap het gevoel voor haar realiteit en belangrijkheid vergroot. Dit verhoogde prestige heeft gemaakt dat men van haar verklaringen op elk gebied verwacht. De 'stoffelijke' gedachte wordt in een eeuw van wetenschap versterkt, doordat de gevoelsneiging - die de belangrijkheid van wat men kent, vergroot - dan steun krijgt van het verstand.

Ongetwijfeld zullen sommigen erop wijzen dat de neiging om het paranormale te verwerpen geenszins algemeen is; er zijn immers tal van mensen die het graag en zonder bewijs aanvaarden. Dat is waar. Naast de tendens om alles van het bekende uit te verklaren, bestaat de neiging om uitzonderingen te zoeken en het wonderlijke te overdrijven - een neiging tot het najagen van sensatie, het verspreiden van geruchten en in het algemeen tot het geloven van wat wenselijk lijkt. Maar het komt mij voor dat, terwijl de afwijzende houding universeel en een grotendeels aangeboren psychische eigenschap is, het omgekeerde van deze houding later is ontstaan bij afzonderlijke personen gedurende de vorming van een karakter, dat geen bezwaar heeft tegen dingen die niet passen in een begrijpelijk en bekend schema. De oorspronkelijke houding blijft echter bestaan; vaak hebben deze personen de neiging paranormale verschijnselen van een 'stoffelijk' standpunt uit te bekijken.
Dit alles bepaalt iemands opvatting over waarschijnlijkheid en onwaarschijnlijkheid. Wie zich gedrongen voelt alles te ontkennen wat hij niet onmiddellijk kan verklaren, ontvlucht het bewijsmateriaal in een theorie, die voor hem de maatstaven van waarschijnlijkheid vaststelt. Tenzij de feiten overweldigend zijn, draait hij ze de rug toe omdat hij van mening is dat ze onwaarschijnlijk zijn. Dat is de houding die door sommige wetenschapsmensen tegenover het paranormale wordt aangenomen. Hun oordeel is een vooroordeel, geheel gebaseerd op van tevoren vastgestelde overwegingen. Dat dient men geen ogenblik uit het oog te verliezen. Voorbij een bepaald punt zijn maar weinig mensen bereid de wetenschappelijke (181) methodes van onderzoek en observatie toe te passen. Zodra zij dit punt hebben bereikt, hebben zij geen weloverwogen oordeel meer. Als een vis op het droge spartelen zij om terug te keren in hun element: het bekende. Als gevolg hiervan worden wetenschappelijke onderzoekingen ongemerkt uitgevoerd binnen een omheining.

Voor de meeste praktische doeleinden van het leven is dat niet erg. In bijna alle beroepen kunnen de mensen het heelal beschouwen zoals zij dit verkiezen: zij hoeven zich niet buiten hun omheining te begeven. Maar er is niets belangrijker dan dat degenen die wijsbegeerte en godsdienst doceren of de toekomst van de samenleving ontwerpen, de juiste feiten kennen over de menselijke natuur. En om deze te kennen - om er een vermoeden van te hebben zelfs - moeten zij een blik buiten hun omheining werpen. Elke poging tot verbetering van het lot van het mensdom die de fundamentele feiten over de persoonlijkheid van de mens verwaarloost, is tot mislukking gedoemd. De illusie dat alleen het bekende waar is, dat het voor ons zichtbare hoekje van het heelal het hele universum is, dat een bepaalde fase van het menselijke wezen zijn gehele wezen is - al deze meningen geven een totaal verkeerde voorstelling. Men zou deze verkeerde voorstelling 'het dwaalbegrip van de misplaatste centrale ligging' kunnen noemen, want ze bestaat uit de illusie dat alles waarmee wij bekend zijn, het middelpunt van alles is. Het lijkt gewaagd om te veronderstellen dat de meerderheid van de mensen, die er dit dwaalbegrip op nahoudt, ongelijk heeft.

Maar meerderheden kunnen het bij het verkeerde eind hebben. Eens geloofde iedereen dat de zon om de aarde draaide, omdat ze deze indruk maakt. En ook in ons geval maakt de oorsprong van het dwaalbegrip het begrijpelijk dat het alom heerst. Het wordt ons opgelegd door de natuur en voor zover het de praktijk van het leven betreft, is het een dwaling van het grootste nut. Wij moeten lichamelijk en geestelijk aan onze wereld zijn aangepast. Maar toch: wanneer wij ook maar een flauw idee willen krijgen van onze eigen aard en van de situatie in de kosmos, dan moeten wij ons losmaken van dit dwaalbegrip.
Alleen iets hoogst ongewoons - alleen een soort binnendringen van de waarheid door de omheining - zou onthullen hoe volkomen onze geestelijke aanpassing aan de ons vertrouwde wereld is (de toestand van onbewuste vereenzelviging) (Freek). De omheining doet denken aan de naar de natuurkundige Heaviside genoemde laag in de dampkring die elektromagnetische stralen terugkaatst naar de aarde. De omheining is een geestelijke Heaviside-laag en stuurt de gedachten van de mensen terug naar de praktische wereld waaraan ze zijn aangepast. (182)

Er is nog een andere factor die heeft bij gedragen tot het afwijzen van het paranormale. Eeuwen van christelijk denken hebben de gedachte ingeprent dat het heelal door een lijn gehalveerd wordt. Aan de ene kant van deze lijn bevindt zich het natuurlijke en aan de andere kant het bovennatuurlijke. Er bestond wisselwerking tussen beide helften onder toezicht van God. Naarmate de wetenschap voortschreed, wonnen natuurlijke verklaringen en natuurwetten gestadig terrein ten koste van het bovennatuurlijke en geleerden waren er trots op dat zij met het bovennatuurlijke ook bijgeloof uitdreven. Zól; sterk was echter de dualistische gedachte ingeprent dat ze haar stempel nog op het wetenschappelijke denken van vandaag heeft achtergelaten. De bovennatuurlijke helft van de tweeledigheid is als zodanig nagenoeg verdwenen, maar de scheidslijn bestaat nog en is de omheining van wat wij 'natuurlijk' noemen.
Indien de parapsychologie iets aantoont, dan is het wel dat de verschijnselen die ze bestudeert niet 'bovennatuurlijk' zijn. Ze zijn 'natuurlijk' in die zin, dat ze deel uitmaken van een geordend geheel. Blijkbaar zijn ze onderworpen aan andere wetten dan voor de verschijnselen in de fysische wereld gelden, maar er is geen reden om aan te nemen dat ze van de laatste door een tot hun wezen behorende begrenzing zijn gescheiden. Waarschijnlijk gaan ze in elkaar over, maar het beperkte karakter van onze zintuiglijke waarneming maakt dat wij ze scherp gescheiden zien.
'Natuurlijk' en 'bovennatuurlijk' zijn uitdrukkingen met zo veel ongelukkige associaties, dat het beter zou zijn indien wij ze zouden afschaffen. Wij zouden alleen moeten spreken over de 'werkelijkheid', het 'bestaan', 'dat, wat er is' of soortgelijke termen om aan te geven dat wij met een 'geheel' te doen hebben. In elk geval zou de betekenis van het begrip 'natuur', dat alleen nog maar het zintuiglijk waarneembare gedeelte van de werkelijkheid aangeeft, moeten worden verruimd om ook plaats te bieden aan paranormale verschijnselen.

De vertrouwde denkbeelden krijgen een geweldige schok door de veronderstelling dat wij mededelingen van overledenen zouden ontvangen. Deze schok schijnt even groot te zijn voor godsdienstige mensen als voor niet-godsdienstige. Wij hebben gezien dat de mededelingen geheel op hun nominale waarde moeten worden geschat. Sommige zijn armzalig, dom en niet overtuigend; andere vermoedelijk onecht. Alle bevatten spitsvondigheden. Mochten wij echter tot de conclusie komen dat overledenen inderdaad direct of indirect bij deze boodschappen betrokken zijn, dan worden wij door talrijke vragen bestormd. Het is niet mijn bedoeling diep op dit onderwerp in te gaan. Het is echter merkwaardig (185) dat, zodra het bewustzijn zijn controlerende functie niet meer uitoefent, zich op grote schaal zintuiglijke voorstellingen gaan vormen. De meeste mediums zien levendige, natuurgetrouwe taferelen voor zich (hoofdstukken 16 tot en met 21). Hypnose brengt buitengewoon volledige en overtuigende voorstellingen voort, evenals bepaalde bedwelmingsmiddelen. Iets dergelijks gebeurt bij 'uittredingen' (hoofdstuk 22) en in dromen. Dit vormen van zintuiglijke voorstellingen komt in mindere mate ook voor in normale bewustzijnstoestand ('hallucinaties'; hoofdstuk 6), maar het verschil is naar mijn mening alleen gradueel.
Het 'waarom' ervan is een vraag voor de psychoanalyse; de parapsychologie houdt zich alleen met het 'hoe' bezig. Wat zich tijdens het gewone leven bij uitzondering als hallucinatie tussen de normale waarneming kan inschuiven en veelomvattender en intensiever wordt bij verzwakking van de geestelijk-lichamelijke controle op het bewustzijn, kan, zoals ik het zie, na de dood uitbreiden tot het het gehele waarnemingsgebied bestrijkt als een geordende en blijvende wereld. Dit hoeft niet voor ieder persoonlijk een afzonderlijke wereld te zijn, want de individuele beeldvormingen kunnen zich telepathisch tot een geheel verenigen, dat voeling houdt met de wereld van de levenden waarvan wij moeilijk kunnen volhouden dat ze, zoals wij haar waarnemen, onafhankelijk van ons denken bestaat. Ze bevat veel subjectiefs wat wij er zelf inbrengen.

Er bestaat geen reden om het aannemen van een schijnbaar objectieve wereld waaraan een op zichzelf staande psychologische kracht die zintuiglijke voorstellingen vormt, ten grondslag ligt, als fantasie te beschouwen. Bevat deze misschien ongerijmd schijnende veronderstelling niet een aanwijzing hoe het bestaan mogelijk zou kunnen zijn van een buitenstoffelijke wereld die enerzijds geen 'tweede' stoffelijke wereld is, maar anderzijds evenmin een zuiver subjectieve schepping van onszelf? Hoe het ook zij - noch psychologen, noch filosofen hebben voldoende aandacht besteed aan normale of paranormale zintuiglijke hallucinaties. Hierop werd aan het eind van hoofdstuk 6 gewezen.
Door het bijna algemene gebrek aan belangstelling en de verkeerde opvattingen heeft het parapsychologisch onderzoek weinig vorderingen gemaakt. Dit zal vermoedelijk zo blijven zolang deze afwijzende houding niet verdwijnt. Ook gaat veel bewijsmateriaal verloren doordat men gevallen van telepathie en precognitie niet ter kennis brengt aan verenigingen voor parapsychologisch onderzoek, waartoe iedereen in de gelegenheid is. Hoewel de parapsychologie wel enige invloed begint te krijgen op het wetenschappelijk denken, (184) blijft het allereerst nodig dat het streven ervan wordt begrepen en op de juiste waarde wordt geschat.

terug naar de Inhoud

29. Parapsychologie en godsdienst
Is een leven na de dood noodzakelijkerwijze godsdienstig?
De vél;rstrekkende betekenis van een achtergrond
Welke betekenis heeft parapsychologie voor godsdienst? Rechtstreeks geen vermoedelijk, maar indirect veel. Met parapsychologie wordt niet bedoeld 'spiritisme'. Het verschil tussen beide is in hoofdstuk 4 besproken; het is echter nuttig er nogmaals op te wijzen omdat men de neiging heeft ze met elkaar te verwarren. Maar laten wij eerst een andere vraag stel1en. Indien het vast zou staan dat er een leven na de dood is, wat zou dat dan voor de godsdienst betekenen? Moet een toekomstig leven noodzakelijkerwijs godsdienstig zijn? Wanneer wij het hebben over een toekomstig leven van de soort waarop de parapsychologie schijnt te wijzen, dan moeten wij dat duidelijk onderscheiden van een eeuwig leven in godsdienstige zin. Dit laatste is in wezen religieus; men zou zelfs bijna kunnen zeggen dat het de basis van religie vormt.
Maar zou een voortbestaan in een andere, waarneembare wereld in wezen religieus zijn? Bijna twintig eeuwen lang is de strekking van het Europese denken geweest hierop bevestigend te antwoorden: elk leven na de dood zou krachtens zichzelf godsdienstig moeten zijn. De hemel, de hel, het vagevuur, het paradijs - elke conceptie van een leven na de dood is een religieuze conceptie. Hierdoor komt het dat orthodoxe christenen een toekomstig leven zoals het wordt beschreven door mediums, verwerpen. Het is goed mogelijk dat de meeste van deze beschrijvingen door de aard van het mediamieke contact niet letterlijk kunnen worden opgevat, maar gesteld dat er enig begrensd leven na de dood bestaat, zijn er dan redenen om aan te nemen dat het godsdienstig zal zijn? Er is dikwijls de nadruk op gelegd dat telepathie en precognitie ons iets laten zien van een uitgebreid gebied van de natuur. Waarom zou een toekomstig leven niet een andere soort van natuurlijk, begrensd bestaan zijn? Indien dit zo was, zouden wij dit dan moeten beschouwen als een ontkenning of een naar beneden halen van de verheven conceptie van een eeuwig leven? Over het algemeen denkt men van wel.

In 'The Philosophy of Plotinos' (deel 2, bladzijde 96) schreef dr. W.R. Inge: "De soort van onsterfelijkheid die de parapsychologie (185) aan de hand probeert te doen, zou voor de Platonist een ontkenning zijn van de enige vorm van onsterfelijkheid die hij verlangt en waarin hij gelooft. Het verschil tussen beide vooruitzichten is fundamenteel. Sommige mensen zijn zól; verliefd op wat Plato het lagere zieleleven zou noemen: het bewuste denken en ervaren aan de oppervlakte - dat de inhoud uitmaakt van ons verblijf hier zoals wij dat kennen - dat zij het zo mogelijk zouden willen voortzetten wanneer hun lichamen liggen te vergaan in hun graf. Anderen erkennen dat dit lagere zieleleven een verbanning betekent uit het ware huis van de ziel, dat zich in een boventijdelijke wereld bevindt, en zij wensen hun proeftijd niet voort te zetten nadat deze is afgelopen en wij van ons 'lichaam der vernedering' verlost zijn."
Natuurlijk is het duidelijk dat 'het verschil tussen beide vooruitzichten fundamenteel is'. Maar dr. Inge zegt eveneens dat de 'soort van onsterfelijkheid die de parapsychologie aan de hand probeert te doen' voor de Platonist een 'ontkenning is van de enige vorm van onsterfelijkheid die hij verlangt en waarin hij gelooft'. De cursivering is van mij. Kennelijk meent hij dat elk begrensd type van bestaan na de dood de onsterfelijkheidsgedachte van de Platonist uitsluit. Waarom? Indien het mogelijk is uit ons eindige leven over te gaan naar de onsterfelijkheid, waarom dan niet uit een ander? Waarom neemt men aan dat er maar twee alternatieven zijn, die elkaar wederzijds uitsluiten? Blijkbaar weer tengevolge van de sterke uitwerking die de filosofie van het natuurlijk-bovennatuurlijke dualisme heeft, waardoor het westerse denken er onderbewust van overtuigd is dat de dood een onmiddellijke overgang naar een religieus hiernamaals betekent. Ook hier hebben wij te maken met hoop en verlangen die door de 'omheining' worden teruggekaatst, en niet met op ervaring gegronde bewijzen.
Maar gesteld dat wij na onze dood het 'natuurlijke gebied' helemaal niet verlaten, of beter gezegd: dat het 'natuurlijke' niet scherp gescheiden is van het 'bovennatuurlijke' - dan zou het elkaar wederzijds uitsluiten van twee soorten van toekomstig bestaan verdwijnen. Het denkbeeld dat de dood ons niet in een religieuze sfeer plaatst, is per slot van rekening heel eenvoudig wanneer wij eenmaal op het standpunt zijn gaan staan dat het 'natuurlijke' niet behoeft te eindigen waar het niet langer zichtbaar is. Vanzelfsprekend zou een eindig buitenaards leven veel vormen kunnen aannemen en zich op verschillende niveaus kunnen voltrekken; overgang naar een religieus hiernamaals zou daar veel gemakkelijker kunnen zijn dan hier.

Het gaat erom dat dr. Inge's protest blijkt te berusten op de overtuiging dat er een scherpe (186) scheidslijn bestaat tussen de eindige, wereldlijke, 'natuurlijke' sfeer en het oneindige, godsdienstige, 'bovennatuurlijke", en dat deze lijn bij de dood wordt overschreden. Wat dit betreft, is eigenlijk ook de onsterfelijkheidsgedachte van het orthodoxe christendom min of meer in tegenspraak met de christelijke mystiek. Volgens de eerste brengt de dood ons in een toestand van onsterfelijkheid, maar mystici verklaren dat zij tot op zekere hoogte ook in deze toestand geraken door discipline en concentratie. Hoe is het mogelijk dat lichamelijk sterven tot hetzelfde leidt als zelftucht en beschouwing? Het dualisme 'natuurlijk-bovennatuurlijk' kan in feite niet samen bestaan met mystiek beleven, terwijl de opvatting dat het 'natuurlijke' zich uitstrekt tot in het leven na de lichamelijke dood er verenigbaar mee is.
Maar de voornaamste betekenis van de parapsychologie voor de godsdienst is haar uitzicht op een veel bredere achtergrond van het denken dan het gangbare wetenschappelijke filosoferen kan bieden. In Engeland heeft een door de Anglicaanse kerk aangewezen commissie een rapport over parapsychologie opgesteld, waarin het bestaan van telepathie, het onderbewuste Ik en aanwijzingen voor contact met overledenen, werd erkend. Wat het laatste betreft, legde de commissie de nadruk op de problemen van de bewijsvoering en op de gevaren van het blindelings accepteren van paranormale verschijnselen zonder gebruik van verstand en wil. Het rapport was weloverwogen en redelijk, maar het bracht de voornaamste betekenis van parapsychologie voor de godsdienst niet tot uiting.

De achtergrond van het denken is tegenwoordig een heel andere dan toen de christelijke dogma's werden geformuleerd en de betekenis van een dogma hangt af van deze achtergrond. Dat Christus de Zoon van God is, kon twintig eeuwen geleden nagenoeg letterlijk worden opgevat. Het wierp de vraag op: "Is het waar?" Maar tegenwoordig vraagt men zich af: "Wat betekent het?" Gedurende deze twintig eeuwen heeft de wetenschap onze opvatting over de natuur gewijzigd en ons doordrongen van de alomtegenwoordigheid en doelmatigheid van de natuurkrachten. Ze heeft de uitgestrektheid van de ruimte en de nietigheid van de aarde ontdekt, het oorzakelijkheidsprincipe aangetoond, onze afkomst van minder ontwikkelde soorten opgespoord, en mens en wereld uit de centrale positie gehaald die wij eens dachten in te nemen. De verhoudingen zijn dus heel anders dan toen men meende dat het heelal él;él;n menselijk en goddelijk geslacht omsloot. Stellingen die vroeger bijna letterlijk waar schenen te zijn, horen nu in het rijk van de mythologie thuis. Psychologen spreken tegenwoordig over geloof en (187) hoop op een hiernamaals als projecties van het menselijke denken in vroegere ontwikkelingsstadia: als verdichtsels die hun nut hebben bewezen, maar nu geen dienst meer kunnen doen. Toch wordt het christendom nog uitgedrukt in termen van de geestelijke achtergrond ten tijde van zijn ontstaan. Dat is ook het geval met het wetenschappelijk humanisme, maar hierbij gaat het erom van deze wereld een betere plaats te maken. De kloof tussen het niet op deze aarde gerichte streven van de godsdienst en het standpunt van de wetenschap wordt steeds breder. Meer en meer gaat men de religieuze opvatting van een hiernamaals beschouwen als een beschavingsrest die in een museum thuishoort.

Maar wij moeten bedenken dat de wetenschap zich tot nu toe alleen heeft beziggehouden met de buitenwereld. Een blik in de menselijke persoonlijkheid levert een ander perspectief op. De psychologie is hierbij aan de oppervlakte gebleven; de parapsychologie heeft dieper gekeken, waarbij de scherpe grens die de wetenschap aan het 'natuurlijke' had gesteld, begint te vervagen. De lichamelijke zintuigen die ons de buitenwereld tonen, laten ons klaarblijkelijk niet alles zien. Er bestaat een andere wereld, of, beter uitgedrukt: er bestaat meer van deze wereld; nog beter zou het misschien zijn, te spreken van onze wereld als 'een gedeelte van iets wat bestaat'. Naarmate het onderzoek vordert, begint de waarheid aan het licht te komen; een ander verschiet tekent zich af; een nieuwe achtergrond van het denken gaat zich vormen.
De aan onze zintuigen geopenbaarde wereld kunnen wij met vernuftige instrumenten en wiskundige systemen onderzoeken zoveel wij willen, maar in principe is ze begrensd. Bestudering van het menselijke wezen onthult meer dan het menselijke wezen zelf: ze toont gebeurtenissen van andere aard dan het zintuiglijk waargenomen gebeuren. Door deze studie zal er een nieuwe wereldbeschouwing in zicht komen waarbij godsdienst en wetenschap elkaar op hetzelfde terrein zullen kunnen ontmoeten. Zoals ik het zie, is dit de voornaamste betekenis van parapsychologie voor de godsdienst.

De volgende woorden van een geestelijke uit onze tijd zijn toepasselijk: "Het grootste gevaar voor de godsdienst is een denken dat zich afsluit. In de twintigste eeuw mag men van mensen die de diepste problemen van leven, dood en onsterfelijkheid proberen te begrijpen, niet verwachten dat zij door feilbare Griekse theologen in de vijfde eeuw toegepaste formules boven alle twijfel verheven achten. Zij zullen niet dulden dat het christelijke denken sinds het jaar 451 geen vorderingen heeft gemaakt. De moderne denkwijze ontwikkelt zich verder. En deze ontwikkeling wordt niet gestuit of (188) zelfs maar geïmponeerd door de verzekering dat dogma's onfeilbaar en foutloos moeten zijn omdat ze altijd, overal en door iedereen zijn geleerd en geloofd sedert de kerkorganisatie begon." (Erasmian, The Unrest in Religion, blz. 102)
Uit het wezen van de persoonlijkheid van de mens ontspringt de mogelijkheid van de mystieke goddelijke él;él;nwording, de belofte van een onmetelijke erfenis en de hoop dat het geloof in een eeuwig leven letterlijk bewaarheid zal worden. (189)


terug naar het literatuuroverzicht






^