H.P. van Tuyll - De karavaan naar de eeuwigheid


Verzamelde toespraken door H.P. van Tuyll van Serooskerken
East-West Publications Fonds b.v. Den Haag

Inhoud


[Wat het gebruik van 'geest' en 'ziel' betreft: in het boekje 'Aforismen' van Inayat Khan staat: De mens is gemaakt uit de substantie (bouwstof) van God; de mens is in God en alles, wat in God is, is in de mens. Het verschil tussen geest en ziel is zoals het verschil tussen de zon en de zonnestraal [m.a.w.: de geest is de zon en de ziel is de uitstraling (de aura) van de geest]. De straal is de straal van de zon, en toch is de zon de zon en de straal de straal.
Deze beschrijving van 'geest' komt met die van geestkunde overeen; m.a.w. overal waar 'ziel' staat, kan 'geest' worden gelezen.]

Inleiding
Het is vanzelfsprekend dat men, nadenkende over de diepere bedoeling van het leven, ook stuit op de eeuwige vragen omtrent de zin van het ouder worden, het sterven, het leven na de dood, de vrees voor de dood, het bestaan van hemel en hel, van engelen, van een laatste oordeel, van wedergeboorte of niet.

H. P. van Tuyll van Serooskerken
De toespraken die door H. P. Baron van Tuyll van Serooskerken over deze onderwerpen zijn uitgesproken, zijn in deze bundel verzameld. Als overtuigd aanhanger en volgeling van het Soefisme, de geestelijke levensleer, die zijn leraar Moershid (Hazrat) Inayat Khan (1882-1927) naar het Westen had gebracht, geloofde Sirdar van Tuyll in de eeuwigheid van de ziel, 's mensen diepste kern.
Misschien is dit wel één van de kernbegrippen in het Soefisme, dat de mens leert realiseren, dat hij ziel is, deel van God. Sirdar van Tuyll zegt: "De mens als ziel maakt een reis, dat wil zeggen, de ziel maakt een groei door en naarmate de ziel verder komt in het hiernamaals legt zij die afgescheidenheid af, die haar hier op aarde tot een begrensd wezen heeft gemaakt en wordt ruimer en alomvattender en lichter. Dus het sterven is eigenlijk een geboren worden in de hemelwereld." Vanuit dit bewustzijn, dat de mens in wezen ziel is, wordt het hele proces van ouder worden een zich voorbereiden voor het overgaan naar de nieuwe fase, wordt de angst voor het sterven weggenomen en groeit het rustige besef, dat aan gene zijde het zieleleven in een nog veel diepere, heerlijker wijze zich aan ons zal openbaren.
Zo ervaren wordt het heengaan een verder reizen van de ziel, een reizen in innerlijk bewustzijn. Op die reis worden we voortgedreven door ons verlangen naar God. Op deze wijze gezien "kan een mens met vreugde sterven en treden in het licht van God," zegt Sirdar van Tuyll zo mooi.
De heiligen of verlichte zielen zijn zij, waarin het leven van God leeft en zij sturen stralen van dat ruimere leven uit, die de mens als genezend, inspirerend en bevrijdend ervaart. "De heiligen voeren ons tot de top der heiligheid, de Profeet, de Verlosser en zijn als deuren voor ons om doorheen te gaan en het leven van Christus, de Profeet, te vinden," aldus Sirdar van Tuyll.
Het Soefisme leert dat de beste wijze om zich voor het ware, innerlijke leven klaar te maken, is een verlichte ziel of Meester te volgen. Door ons op hem te richten worden we opengemaakt voor het Goddelijk Leven. Want de Meester doet in ons het verlangen naar God ontwaken.

Hazrat Inayat Khan (1882-1927)
Grondlegger van de Soefi orde
Voor Sirdar van Tuyll was deze Meester Moershid Inayat Khan. Door zijn grote gerichtheid op hem kon hij zoveel doorgeven in zijn toespraken van dat lichtende, vreugdevolle en vredevolle leven, waarvan Inayat Khan de belichaming was. Door deze inspirerende toespraken heeft Sirdar van Tuyll zeker vele toehoorders oneindig veel geholpen met de problemen van dood en eeuwig leven door hen zo duidelijk uit te leggen, dat de mens niet sterft, maar doorgaat te leven in het bewustzijn van de ziel.
Zijn allerlaatste toespraak die Sirdar van Tuyll ooit in het openbaar gaf, was getiteld "De Karavaan naar de Eeuwigheid". Hij zei daarin: "Het innerlijke pad wordt nogal eens voorgesteld onder de vorm van een karavaan onder leiding van de Meester. De karavaan begint hier met het betreden van het innerlijke pad en gaat door het hiernamaals. Als de mens de hand van de Meester aangenomen heeft, dan reist hij met al die zielen, die bij elkaar horen en die langzamerhand één worden, naar dat land van eeuwige schoonheid, eeuwige liefde, eeuwige vrijheid."
Gelijk in de eerdere drie bundels toespraken hebben wij gemeend de uitgesproken woorden zo letterlijk mogelijk te moeten bewaren. Ongetwijfeld zal de lezer hierdoor herhalingen aantreffen, die voortkomen uit het feit, dat de toespraken over een tijdsverloop van vijf jaar (1949-1954) werden uitgesproken, maar de unieke spreekwijze van Sirdar van Tuyll blijft zo het beste voor het nageslacht bewaard.
De Bewerkers

  terug naar de Inhoud

Korte biografische schets
Voor H. P. Baron van Tuyll van Serooskerken is de grootste en belang­rijkste factor in zijn leven zijn ontmoeting met de oosterse mysticus en wijze Moershid Inayat Khan (1882-1927) geweest. Deze ontmoeting heeft zijn hele leven veranderd en vervuld.
Hubertus Paulus Baron van Tuyll van Serooskerken werd op 26 septem­ber 1883 in Den Haag geboren. Huib van Tuyll groeide in Voorburg, waar zijn vader burgemeester was, op als een jongen, die reeds vroeg een uitzonderlijke voorliefde voor studie in de verschillende oosterse gods­diensten en wijsbegeerten bezat. Nog tijdens zijn HBS-tijd las hij de Heilige Schriften van het oosten en als hij met zijn ouders in de zomervakantie in Scheveningen was, kocht hij deze literatuur bij een kiosk van de Theoso­fische Vereniging op de boulevard aldaar. Terwijl de meeste jongens van zijn leeftijd zich bezig hielden met spelen op het strand of zwemmen, was zijn aandacht vrijwel geheel geabsorbeerd door het lezen van boeken, die de diepere kant van het leven belichtten.
In 1921 kwam de ontmoeting met de Indiase musicus, wijze en mysticus Moershid Inayat Khan. De heer van Tuyll, die toen in Arnhem woonde, had kort tevoren een verzoek gekregen om voor deze wijze, wiens naam hij nooit eerder gehoord had, een gelegenheid te scheppen om in een zaal voor zo mogelijk een groot gehoor enige lezingen te geven. Na de nodige voorbereidingen getroffen te hebben, ontving hij Moershid Inayat Khan gastvrij in zijn woning en hoorde hij vervolgens voor het eerst zijn lezingen.
Zo'n grote indruk maakte dit eerste contact op de heer van Tuyll, dat hij zei, dat hij het geloof van zijn kinderjaren, dat hij verloren had, in één ogenblik had teruggevonden. Vanaf dit ogenblik beschouwde hij Moershid Inayat Khan als zijn geestelijke Meester en hij stelde zijn hele leven zonder enige reserve in dienst van de verbreiding van de Soefi-boodschap, zoals Moershid Inayat Khan deze aan de westerse wereld bracht.
Reeds in 1921 benoemde Moershid Inayat Khan de heer van Tuyll tot eerste Nationaal Vertegenwoordiger van de Soefi-beweging in Nederland en in deze beginjaren vergezelde hij zijn Meester op diens reizen door Duitsland en Zwitserland. Het is niet overdreven te zeggen, dat de heer van Tuyll, die kort na zijn inwijding in de Soefi orde de naam "Sirdar" ontving, tot de meest intieme en belangrijke medewerkers van Moershid Inayat Khan behoorde. Vele malen logeerde Moershid Inayat Khan tijdens zijn bezoeken aan Nederland in het huis van de van Tuyll's, eerst in Katwijk aan Zee, waar Sirdar van Tuyll een ruim huis bezat en waar in 1922 een Zomerschool werd gehouden en daarna in het huis in de Anna Paulowna­straat 78, Den Haag, waar Sirdar van Tuyll tot zijn overlijden in 1958 zou wonen.
Van niet te onderschatten betekenis zijn de vele gesprekken geweest, die de Nederlander en de Indiase mysticus met elkander in de jaren 1921-1926 hadden. De toegewijde leerling van Tuyll dronk alles in wat zijn Meester hem uitlegde en tussen hen - zoals ook het geval was met vele andere leerlingen van Moershid Inayat Khan - groeide de hechte en ondefinieerbare, intieme band van Leermeester en leerling.
In januari 1929 opende Sirdar van Tuyll een zaal, die hij aan zijn huis, naast het Vredespaleis te Den Haag, had laten bouwen en waar hij voortaan Universele Erediensten, lezingen en culturele avonden organiseerde.
Ofschoon in 1930 een splitsing ontstond in de Soefi-beweging, is Sirdar van Tuyll doorgegaan met inzet van zijn hele persoon de gedachten van zijn geëerbiedigde Leraar verder te verbreiden. Sinds 1949 zijn Sirdar van Tuyll's toespraken door middel van een recorder opgenomen en zo bezitten wij thans van de laatste jaren van zijn leven een serie toespraken.
Zijn enorme werkkracht, zijn veelzijdige contacten met vooraanstaande geesten in vele landen, zijn grote kennis, zijn uitzonderlijke persoonlijkheid en zijn boeiend spreektalent maakten Sirdar van Tuyll tot een zeer groot leerling van zijn onvergetelijke Meester, Moershid Inayat Khan.
De Bewerkers

  terug naar de Inhoud
"Laat mij U naderen, Heer,
naarmate ik ouder word."
Inayat Khan





1 Als men oud wordt
Er is nogal verschil tussen de levens van jong en oud, en toch vloeien ze ook weer in elkaar over en vormen ze één geheel. Het gaat zo gauw, vandaag zijn we jong, morgen zijn we oud.
Wanneer we het leven bekijken, dan zien we, dat er drie fasen zijn in het leven. Eerst de jeugd, dan de middelbare leeftijd en daarna de ouderdom.
Die drie fasen hebben verschillen, hebben ieder een eigen kenmerk, een eigenaardigheid, ze spelen in het leven een verschillende rol, maar te zamen maken ze één leven uit. De jeugd - ik hoef er niet over uit te wijden - is de tijd van het aankomende leven, de middelbare leeftijd is de rijpe tijd en de oude leeftijd is de tijd, dat de aandacht van de mens een wending neemt, zich aan de wereld begint te onttrekken. Men noemt het in de wereld de tijd, dat hij afneemt, dat het lichaam oud wordt. Maar wie het leven zo bekijkt en de ouderdom ziet als aftakeling, heeft in wezen het leven niet gezien en niet begrepen.

De jeugd is de tijd, dat men zijn ideaal vormt; de geestelijk gezonde jeugd is bezig - ieder in zijn eigen plan, op zijn eigen niveau - zich een ideaal te vormen. Een jeugd, die voorbijgaat zonder zich het ideaal te stellen, dat bij zijn zielsontwikkeling en bij zijn taak behoort, is in geestelijk opzicht niet geslaagd. Dan krijgen we de middelbare leeftijd, om het ideaal te bereiken. Nu moet men daar niet onder verstaan, dat dit uitsluitend door strijd geschiedt; het is strijd, maar het is niet de strijd met de wereld, ofschoon de strijd met de wereld er ook in de tweede plaats een nevenrol bij speelt. Het is die strijd, die bestaat uit geloof en hoop en geduld en wachten en liefhebben en toewijding en die tenslotte, van al die geestelijke eigenschappen voorzien, op het ideaal afgaat. En dan komt de ouderdom. Vormt ieder mens in de jeugd zijn ideaal, bouwt hij in de middelbare leeftijd zijn ideaal uit, in de ouderdom glijdt zijn ideaal over in het éne ideaal, hèt ideaal van iedere ziel, de hereniging met God.

Er zijn veel meer wijzen om te laten zien, dat jeugd, middelbare leeftijd en ouderdom een bij elkaar behorende cyclus vormen, waarvan de één rust op de ander en de één het gevolg is van de ander. Laten we de jeugd nemen; geestelijk gezien is de jeugd de tijd, waarin de mens leeft op de liefde, die hij ontvangt. De jeugd moet buiten de zorgen blijven. Ouders moeten er zich voor hoeden om de last en de zorgen van het leven mede te leggen op de schouders der kinderen. Zieltjes, die op aarde komen, komen uit de hemel, zijn omringd geweest door liefde. De hele jeugd is eigenlijk een tijd van omzetting, om als het kan vast te houden en te bestendigen de weliswaar onbewuste, maar dan toch nog op de bodem van de ziel sluimerende indrukken, meegebracht van dat voorafgaande leven. Daarom moet de jeugd omringd zijn door liefde. Een gelukkige jeugd is het beste, wat een mens voor zijn leven mee kan krijgen. In de middelbare leeftijd verandert dat. Dan is de ziel rijp om de schok van het leven op te vangen.

Het is in de middelbare leeftijd, dat de strijd met het leven komt, dat de mens gaat zien en ervaren, dat het leven hier op aarde afhangt van de liefde die hij geeft, aan zijn idealen en aan zijn medemensen, eigenlijk aan alle schepselen. Ligt hij nog in de bakermat van de jeugd, dan krijgt hij liefde; in de middelbare leeftijd is de eis van het leven liefde te geven. Die twee fasen gaan in elkaar over en de opvoeding moet erop gespitst zijn om het kind van de éne fase naar de andere zonder grote schokken over te helpen. Dan komt de ouderdom. In de ouderdom moet de mens vergeeste­lijken, aldus bereidt hij zich voor om de eeuwigheid tegemoet te treden.
Het leven is niet bedoeld om even gesloten, even blind, als we gekomen zijn, weg te gaan. Het leven is bedoeld om vóór we heengaan het geestelijke leven, dat is de weg naar God, te hebben gevonden. Het leven is bedoeld om open te gaan. Zo sprekende over de liefde, die het kind in zijn jeugd ontvangt, die in de middelbare leeftijd verwacht wordt uit te groeien tot gevende liefde, moeten we wel weten, dat er op latere leeftijd niet meer kwestie is van uitsluitend gevende liefde tot de mensen, op latere leeftijd moet doorbreken de liefde tot God. In de ouderdom moet de mens zien, vinden en ervaren God's liefde, erin onderdompelen. De liefde, die hij in de middelbare fase gewend was te geven, moet uitgroeien tot een liefde, die altijd geeft aan allen, een liefde, die van hogere orde is, die niet meer is van de mens persoonlijk, maar die van God komt. De oudere mens moet blijven rusten in de verrukking van God's liefde, die hij ziet, die hij ont­vangt, die hij doorgeeft. Dat is leven.

Jeugd, middelbare leeftijd en ouderdom zijn drie verschillende fasen van het éne leven. In de wereld ziet men zo dikwijls, dat de ouderdom langzaam dichtgaat, teruggaat in geest, in denken, in gezondheid, in vitali­teit, in fysiek. Maar dat is de bedoeling niet. De ouderdom is de leeftijd, dat de mens geacht wordt open te zullen gaan. Open te zullen gaan waarvoor? Voor God. Voor het diepere leven. Het diepere leven, het leven, dat achter deze wereld van verschijnselen ligt, het eigenlijke, het werkelijke leven, daarvoor open te gaan en dat te gaan zien. Het is misschien moeilijk zich hier een beeld van te maken. Maar het is toch wel enigszins doenlijk. Om een voorbeeld te nemen, men spreekt, men denkt, over de genade van God.

Voor velen is dat een woord. Soms hoort men zeggen: "Je moet leren te geloven aan de genade van God." Wel, het Soefisme zegt nergens, je moet het geloven, het Soefisme zegt, je moet het verwezenlijken. Neem nu eens een hoedanigheid van God, die voor de gewone mens in dit leven moeilijk te zien is. In dit leven met al zijn strijd en al zijn moeilijkheden, waarin de mens denkt, dat alles van hem afuankelijk is - hij doet alles, hij kan alles, hij regeert alles, hij beslist en bedisselt alles - voor die mens is het moeilijk om God's hand in dit leven terug te zien. Daarom, wanneer men spreekt over een attribuut van God, bijvoorbeeld over de genade van God, dan is het niet, dat men voor alles in de genade van God moet geloven, men moet er pas in geloven als men die gezien heeft. Maar eerst moet men die opmerken in het leven.
Dit in het leven op te merken vereist een zekere vorm van innerlijk leven. Als men het gezien heeft, als men ervoor opengaat, als men het opgemerkt heeft, dan gaat men zien, dat dit zich ook uitstrekt naar het eigen leven. Het is dan - als de mens bewust wordt van het Goddelijk Leven - dat hij de geestelijke normen gaat zien, waarmee hij ook zijn eigen leven moet bekijken. Het is dan, dat het denkbeeld levend voor hem wordt en dat hij gaat zien, dat er zo iets is als God's genade, wakend over de mensheid, steeds zoekend om te vergeven en meer te geven dan de mens verdient. Als de mens dat verwezenlijkt, gaat hij er zijn innerlijk leven op richten. Het is ook dan eerst, dat die genade bewust tot hem komt, een factor wordt in zijn leven, iets opent in ziin hart en daar tot leven komt.

Zo is het met alle deugden. Laten we iets nemen, dat makkelijker is, het gebed. We horen van het gebed en we denken: "Moeten we bidden, waar is dat nu goed voor?" Een mens die opgevoed is buiten de godsdienst, kan er zichzelf moeilijk toe brengen en denkt: "Waar is dat nu voor nodig?" Hij voelt er een zeker soort van verzet tegen. Het ego, het 'ik', verzet zich. "Mijn leven hangt toch niet af van bidden, mijn leven hangt af van wat ik denk en doe, en wat anderen denken en doen." Die mens moet eerst begrijpen wat gebed is alvorens hij ertoe over zal gaan, hij moet het eerst beginnen te verwezenlijken.
Ik ken vele mensen, die zeggen en denken: "O ja, bidden is wel mooi en sympathiek," maar daar is het dan ook mee uit. Maar dat is het niet, het is pas iets als je het gaat doen, stil voor je zelf, niemand hoeft het te weten, als je het gaat doen als een werkelijkheid in je eigen leven, dat de wereld van het gebed voor je opengaat. Zo is het met alle attributen van God, God's goedheid, God's mildheid, God's schenken van vergiffenis, God's liefde, God's macht; alle hoedanigheden van God, waarmee de mens gezegend kan worden, als hij er zich voor opent.
Hij gaat er zich pas aan overgeven, als hij er zich een begrip van kan vormen, dat hem innerlijk wat zegt. Dan eerst kan hij zich overgeven. Het wereldse deel van het denkver­mogen is dan zo ver overwonnen, dat het ongeloof zwijgt en hem niet meer tegenhoudt. Dan eerst is het dat de stroom hem bereikt, die hem verbindt met het leven van God. Langs deze weg worden zijn eigenschappen tot afschaduwingen van God's hoedanigheden en stralen zij uit God's goedheid, God's genade, God's vergiffenis, God's liefde, in het kort alles wat van God komt. In het hart wordt het ontvangen en door het hart van de mens stroomt het weer uit naar anderen, naar het leven toe. Dan eerst is het, dat God in die mens ontluikt en dan is het, dat deze tot inzicht komt van het innerlijke leven. Innerlijk leven is een leven, dat pas ontstaat als de mens omgekeerd is, wedergeboren, als hij een ander mens is geworden.

Dat zijn allemaal dingen, die zich afspelen, die zich horen af te spelen, naarmate de mens ouder wordt. Naarmate de mens ouder wordt, wendt zijn belangstelling zich van nature van de wereld af. Dan gaat hij zien, dat alles wat hem beziggehouden heeft, tenslotte onwerkelijk was.
Als hij oud wordt, is de tijd voor vergeestelijking daar. Natuurlijk kan hij ook jong reeds aanvangen te vergeestelijken - alles in het leven gaat door elkaar ­ het zijn drie niet scherp afgebakende fasen, die in elkaar overgaan. De éne mens is daar vlugger in dan de andere. Maar als hij oud wordt, moet hij de geestelijke fase bereiken. De geestelijke fase is die, waarin de mens het meest gezegend is. Het is die fase, die het doel is van het leven, die fase, die tenslotte het hele leven doet begrijpen en het hele leven goed maakt.

Natuurlijk is het moeilijk zich een denkbeeld van het geestelijke leven te vormen, zodat men er inzicht in krijgt. Het is door het geestelijke leven, dat de mens zich ontplooit, het is door het geestelijke leven, dat hij werkelijke deugden en het werkelijke leven vindt. Een mens, die jong is en deugdzaam en die nog niet aan de vergeestelijking toe is, nog niet geroepen is door de geest, die vergeestelijking nog niet aanvoelt als een roep, die heeft deugden, ongetwijfeld - we hebben allemaal deugden, maar zijn deugden binden hem.
ongelukkig is degene, die zijn deugden verbindt met zijn 'ik'. Dat wil zeggen, ongelukkig is hij, die gaat denken, dat die deugden van hem zijn, en die denkt: "Ik ben deugdzaam." Zodra de mens denkt. "Ik ben deugdzaam," is er geen werkelijke deugd meer aanwezig. Noch zijn goed­heid, noch de vergiffenis, die hij schenkt, noch de barmhartigheid, die hij voor het leven heeft, geen enkele deugd blijft onder die conditie stand houden, dat wil zeggen, blijft in wezen deugd en brengt hem werkelijk geluk. Op de geestelijke weg leert de mens zich van de druk van een deugdzaam leven te bevrijden. U zult zeggen: "Dat klinkt gek," maar hoe dikwijls klinkt niet de uitleg van het geestelijke leven vreemd in de oren van hem, die er niet aan toe is, of die het voor het eerst hoort.
Wanneer de mens deugden ervaart als een straal van licht, die van God komt en die hij van God ontvangt en die hij doorgeeft, zal zijn denkver­mogen niet meer vervallen in die vergissing van te denken 'ik'. Dan eerst is het, dat zijn deugden groeien tot werkelijke deugden. Een deugd, die is een 'ik'-deugd en een deugd, die is een Godsdeugd, zijn twee verschillende dingen. Ze kunnen uiterlijk soms hetzelfde lijken, maar ze spelen op een heel andere manier door het hart van de mens heen, ze brengen de mens een heel ander leven: 'ik'-deugd bindt hem, Godsdeugd maakt hem vrij.

Neem bijvoorbeeld goed doen. Goed doen toegepast als "ik doe goed en ik ga naar die en die weet, dat ik zo goed ben en die vraagt me, en morgen ga ik weer naar een ander, en ik ben eigenlijk de mens, die altijd goed komt doen," weegt op de mens als een last, die hem tegenhoudt naar het licht te rijzen. Maar de vraag beantwoorden, die onverwacht en ongelegen uit het leven tot je komt met goed te doen om het goede alleen, zonder enige bijgedachte aan je zelf, zonder het zelf zelfs te merken, brengt bevrijding.
Dan kan je blik op God gevestigd blijven, dan ben je in God verzonken, je kijkt naar God, je ontvangt van God, je ziet een schoonheid, een eeuwigheid, een leven, dat je volkomen in beslag neemt en vanuit die wereld handel je en zo langzamerhand begint je leven, begint alles wat je doet en denkt uit te groeien tot een groter leven. Er is dan niet meer sprake van een deugd, maar van deugd. Het wordt het leven van God, dat door je heenstroomt, je wordt bevrijd van de 'ik'-deugd, en daarmee wordt het pas werkelijke deugd.
Die begrensde en zelfgenoegzame deugd, die je tegenkomt in mensen, die zogenaamd goed doen, helpt niemand, het maakt de geholpene veel armer dan hij was, het maakt hem klein, het wekt jaloezie op, het vraagt om dankbaarheidsvertoon, het vráagt om kleine vormen van beleefdheid, om kleine vormen, die allemaal onwaar zijn. Maar als het leven van God door de mens heenstroomt zonder dat hij het zelf merkt, dat wil zeggen, dat 'ik' het niet merkt, dan wordt het pas geven en dan eerst brengt het zegen. Al dat andere is dood en dit is leven. Het is dit, wat de mens moet ontdekken, voordat hij heengaat. Voordat hij heengaat, moet hij de Bron van het leven gevonden hebben.
Gezegend is de mens, die dat ziet, voordat hij weggenomen wordt. Hoeveel jaren te meer hij dat ziet, voordat hij heengaat, zoveel te meer gezegend is hij. Voordat men heengaat de grootheid, de schoonheid, de goedheid en de vrede van het leven op aarde te hebben mogen zien! Dit is wat de mens in uiterste instantie het leven doet aanvaarden en hem meer dan dankbaar doet zijn; dit is wat begint of beginnen moet in de herfst van de middelbare leeftijd. Dan is het en dáár, dat de mens zijn leven begint aan te kunnen, dat hij komt boven de zorgen en boven de moeilijk­heden, dat hij de grootheid en de eeuwigheid van het leven begint te zien.

Het is dáár, waar hij genezing vindt voor zijn ziel en voor zijn hart en zelfs voor zijn lichaam. Als hij dat vindt op zijn oude dag, dan heeft hij op zijn oude dag de Bron gevonden, waar het leven van uitgaat. En dan is hij voor zijn omgeving in alle opzichten een inspiratie, een zegen. Dan is er sprake van vergeestelijkte ouderdom. Ouderdom heeft niet de roeping om in te slapen. Ouderdom heeft de roeping om te vergeestelijken.
De vergeestelijk­te ouderen in ons midden hebben voor ons een grote betekenis, ze hebben een taak temidden van ons. Ze hebben niet de roeping zich te bemoeien met alles en nog wat in wereldse zaken, zoals dat in de middelbare leeftijd voorkwam. Ze hebben de roeping om te verzinken, zich terug te trekken in het geestelijke leven en van daaruit over de wereld te stralen, over hen, die ze kennen en die tot hen komen en over velen, die ze niet kennen en die niet tot hen komen. Om uit te stralen vreugde en vrede en hulp en troost en zegen, alle goede gaven, die van het Goddelijk Leven zijn. Vergeestelijkte ouderen zijn een inspiratie, waar de mensheid een ontzettende behoefte aan heeft. Vergeestelijkte ouderen zijn de priesters van God in die éne, werkelijke, ongebonden religie, de religie van de natuur.

Dit is in de wereld van het Westen betrekkelijk een nieuwe gedachte, maar u weet toch ook wel, dat de beschaving in het Westen niet geworden is wat de godsdienst van Christus in het vooruitzicht had gesteld. Dat wil niet zeggen, dat die tijd nog niet komen zal. Wanneer de geestelijke inzinking van thans voorbij is, zal over de hele wereld een nieuwe, geeste­lijke beschaving gaan bloeien. Daar zullen alle godsdiensten in rijzen, verbroederen en vergeestelijken. Sektarisme en dogmatisme, de vloek van het zelfzuchtige denken, zullen dan hebben afgedaan. Licht zal daarvoor in de plaats zijn gekomen.

Wannneer we het hebben over de ouderdom, dan is er nog één pro­bleem, dat zich scherp aftekent. Geestelijk leven biedt de mogelijkheid om genezing te vinden voor alles wat ons moeilijkheden bezorgt en wat ons hindert in het leven. Hoe velen worden tenslotte, ook juist denkende aan de ouderen van dagen, niet gehinderd door de vrees voor de dood. Ik zal daarvan een verhaal vertellen, dat Moershid Inayat Khan ons verteld heeft. Het is een verhaal, dat zich afspeelt om twee personen, de éne heet Gaurika en de andere heet Machandra. Ik heb nergens elders ter wereld dit verhaaltje teruggevonden, in de literatuur van India ben ik die twee namen nooit tegengekomen, dus ik kan u niet zeggen waar dit verhaal vandaan komt. Maar zoals Moershid het vertelde, is het als volgt.
Er waren twee zwervers in een woestijn en de éne, Machandra, riep tegen Gaurika: "Ik ben bang." Waarop Gaurika antwoordde: "Werp uw vrees van u." Machandra: "Hoe kun je vrees van je werpen?" Gaurika: "Werp dat van je, wat de oorzaak is van je vrees, werp dat weg." Toen haalde Machandra uit zijn bundel twee klompen goud en zei: "Moet ik die weggooien?" "Ja," zei Gaurika: "wat zijn ze waard?" Machandra wierp ze weg en verbleekte.
Waarop Gaurika zei: "Waarom ben je bedroefd?" Machandra: "Nu hebben we niets meer." Gaurika: "Je hebt alles. Kijk om je heen, wat zie je?" En Machandra keek op en zag bergen van goud, overal waar hij ook heenkeek, overal waren de bergen van goud. Gaurika zei: "Neem ervan als je ziel er behoefte aan heeft." Waarop Machandra: "Neen, ik zie, dat ik het niet meer nodig heb." En dat zeggende ontwaakte zijn ziel.

Dit is een verhaal, dat buitengewoon mooi is. Het spreekt over dat, wat we vast­houden en wat ons de vrees voor de dood inboezemt en het spreekt over de schoonheid, die we niet gezien hebben. Eerst, toen hij die twee klompen goud bezat, was hij bang ze te verliezen. En wat zijn die twee klompen goud? Indien het beeldspraak is en het is beeldspraak - dan zijn die twee klompen goud dat, waar de mens op steunt in plaats van op zijn innerlijk Zelf, dat is op het lichaam en op het denkvermogen. Dat zijn de twee dingen, die de mens zo angstig maken om los te laten, het lichaam en het denkvermogen. Maar toen Machandra het gedaan had, toen zag hij het grotere leven, waar hij deel van was, overal om zich heen als het éne leven van God. Toen eenmaal die visie van eenheid en van schoonheid gezien was, als het ware was ingedronken, toen Machandra's ziel die visie gedronken had, toen was hij verzadigd en was er geen vrees meer voor het begrensde leven.
Dat geeft de oplossing van het leven. In de eerste plaats loslaten. Alles wat de mens opbouwt in zijn leven en waar hij zich aan vasthoudt, is bezit, zowel stoffelijk als in zijn denkvermogen. Het bestaat uit wat hij zich bewust is te kunnen en te kennen, uit wat hij denkt en wil en doet. Als hij dat loslaat en als hij ziet, dat hij niets is, dat hij als niets voor God staat, dan ziet hij, dat God in hem alles is. Dat God in hem is en dat God alles is. En op datzelfde ogenblik wordt hij dat alles. Dat is de vereniging met God. En zo is het met het geestelijke leven, het bevrijdt de mens van twee dingen: van het te lang vasthouden van bezit en van wat daarmede gepaard gaat, de vrees voor het onbekende, de dood.

Behandelt dit verhaal van Machandra en Gaurika niet alles wat de mens zorgen en angsten baart? Hoeveel mensen zijn er niet, die stil, stiekum, ze bekennen het zichzelf niet eens, zitten te tobben over de dag die komt, dat ze heen zullen gaan. Begrijpt u niet, dat daar ergens een fout in zit en dat de mens, die het leven verwezenlijkt heeft, niet tegen het heengaan opziet als iets, wat hij betreurt, maar als iets, wat hem enorme vreugde baart? We zijn hier in het leven om een zekere plicht voor God te vervullen en als die plicht vervuld is, gaan we heen. Er is in werkelijkheid geen ziel voor wie de dood niet een verlossing is.

De Profeet Mohammed zegt ergens, dat, hoewel het heengaan een terugkeer is in het leven van schoonheid, dat van God is, iedere dag langer op aarde ons de kans biedt hier meer van die toekomst te verwezenlijken. Die toekomst is het hemelse leven en haar voorbereiding op aarde is het geestelijke leven. Die toekomst hier op aarde te ver­wezenlijken, stelt ons in staat om te leven, zoals we leven moeten. Dat is het enige, dat het hart van de mens volkomen bevredigt en buitenmate gelukkig maakt.
De ouderdom is de leeftijd, waarop de mens geroepen is om deze vrede en schoonheid in God te vinden. We worden hierin soms tegengehouden door wat we gedacht en gedaan hebben, door alles wat we fout hebben gedacht en fout hebben gedaan en eigenlijk nog meer fout of geen fout door de roes van het leven.

De ouderdom is de leeftijd, waarop de natuur ons vanzelf helpt ons daaraan te onttrekken. Ouderdom is de leeftijd om stil en eenzaam te worden. Ah, daar is dat andere woord, dat menigeen vreest 'eenzaam'. "Ik ben toch zo eenzaam," hoor je zeggen. De mens, die onder eenzaamheid lijdt, is de mens, die wanneer de eenzaam­heid tot hem komt, er niet klaar voor is. Vele mensen zijn bang voor de eenzaamheid. Ze willen niet oud worden, want ze willen niet eenzaam worden.
Dit is hetzelfde als de weg naar vergeestelijking niet te hebben gevonden. De mens, die in zijn leven werkelijk God gezocht heeft, die God gezocht heeft langs de weg van vergeestelijking, langs de weg van de deugden in God en die daarbij het licht van God in zijn hart heeft ontvangen, die mens is - die weg afleggende - gekomen tot stilte in zijn hart. En het is die stilte in het hart, die niet alleen maakt, dat hij eenzaamheid verdragen kan, maar het is die stilte die maakt, dat hij om eenzaamheid gaat vragen, dat hij eenzaamheid gaat zoeken.

Voor de jeugd zijn de eerste levensjaren betrekkelijk eenzaam, maar de jeugd is tevens de leeftijd, waarin door toezien en door de goede zorgen en bescherming van de ouders het kind wordt geleid van eenzaamheid naar de omgang met mensen. Dan komt de middelbare leeftijd, waarin de mens vol in het leven komt te staan, temidden van mensen. En dan komt de leeftijd, dat hij weer teruggaat, weer eenzaam wordt. Maar vrienden, eenzaam te zijn is niet zo moeilijk. Wanneer het geestelijke leven aangevangen is, wanneer er een opening is gemaakt, wanneer de mens begint te ontvangen, begint open te gaan, is er niets, waar hij meer van houdt dan van die uren van stilte, die hij in eenzaamheid om zich heen vindt. Het leven in stilte, het leven in eenzaamheid, is een ongelooflijke zegen. Men denkt: "Eenzaamheid is leegte." Men ziet haar als een lege kamer: "Ik zit hier in die lege kamer en ginds gaat het leven buiten mij om." Maar eenzaamheid is geen verlatenheid, is geen leegte; eenzaamheid zoals het hoort te zijn, is samen met den éne, is samen één te zijn.
Het woord zegt het al. De taal geeft zo dikwijls in de wijze, waarop de taal ontstaan is, te kennen wat de geestelijke betekenis van een woord is en duidt aan, dat in de heel oude mensheid de geestelijke betekenis der woorden gekend werd. Samen met den éne en allen samen één. De mens, die omgaat met God, gaat om met alle mensen op een wijze, die dieper is dan het gewone leven. Indien het hart eenmaal gevuld wordt met het leven van God, is de mens niet eenzaam in de dagelijkse zin van het woord. Eenzaamheid is een geestelijke fase.

De mens tot wie eenzaamheid onvoorbereid in zijn leven komt, als het leven hem eenzaam gaat maken en hij er niet tegen kan, die mens is door de eenzaamheid overvallen op een dag, dat hij er nog niet klaar voor was. Die mens staat voor de taak, een taak, die al begint in de middelbare leeftijd, om te gaan zoeken naar verstilling, om de eenzaamheid te aanvaarden, om de eenzaamheid te begrijp.en, om het hart der eenzaamheid te vinden door haar te aanvaarden. In de eenzaamheid komt het woord van God en het leven van God tot de harten der mensen. Eenzaamheid is middel tot uiteindelijk doel. Men kan zelfs zeggen: "Eenzaamheid is alles". Eenzaam­heid is alles waar het om gaat.
Met mensen omgaan was een voorbereiding, een leerschool tot de volgende levensfase, die der volle en gelukkige eenzaamheid. Als je de éne goed volbracht hebt, kun je ook de andere aan. Want tenslotte goed met alle mensen omgaan kan alleen hij, die een straal van eenzaamheid in zijn hart heeft, die in zijn hart voortdurend de omgang met God kent, de troostspraak van God hoort, de verbondenheid met God kent, wiens leven gevuld is met een extase van schoonheid en eeuwigheid. Hij is degeen, die alles verduren kan en die onder alle omstandigheden vriendelijk en goed blijft en voor alle mensen dezelfde.

Daar is een roeping voor de ouderdom. Er is een roeping voor het hele leven en die roeping spitst zich toe naarmate de mens ouder wordt. Ouderdom heeft wel zeker een taak in het leven. Een taak? ouderdom heeft de grootste taak in het leven. Zij, die ouder worden, vergeestelijkend, die vergeestelijkte ouderen worden, hebben een enorme taak, waar een reusachtige bevrediging in zit. Zij hoeven het leven niet meer op te zoeken, het leven komt tot hen.
Er is in het leven altijd een verborgen schoonheid te vinden. Het leven is heel iets anders dan wat de mens zich voorstelt, die nergens van af weet. Het leven is bedoeld om gelukkig te worden. Het geluk van de ouderdom is het werkelijke geluk, het geluk in God. (19)

  terug naar de Inhoud
Meer dan alle rijkdom, die wij in dit leven verwierven,
meer dan alle vrienden, die wij aantrokken, is het ons,
als ons geweten op het ogenblik, dat wij de aarde verlaten,
zegt: "Gij zijt waarachtig geweest." Gayan, p. 77






2 Hoe zal ik sterven?
Hoe zal ik sterven? Dit is een vraag, waar natuurlijk niet zo direct van begrepen wordt, wat ermee bedoeld is. U zou ook kunnen zeggen: "Hoe wil ik sterven?" of "Hoe zou ik willen sterven?," maar dit zijn allebei vragen die er niets toe doen, want we hebben niets te willen. Maar de vraag "Hoe zal ik sterven?" wil zeggen, wat zal mijn toestand zijn, wanneer ik sterf? om het met korte woorden te zeggen, zal ik voorbereid sterven of onvoorbereid? En daarin ligt het grote verschil.
Er zijn een paar factoren, die buiten ons liggen en dat zijn: wanneer zal ik sterven en hoe zal ik sterven? De tijd te bepalen ligt buiten ons, buiten onze kennis en de wijze, waarop we sterven, ligt ook helemaal buiten ons. En toch kunnen we van alle bei wel iets zeggen, of met andere woorden, van allebei behoren we wel iets te weten.

Wanneer we de vraag 'stellen: "Wanneer zal ik sterven?" dan leert de geestelijke leer, die u hier in het Soefisme hoort verkondigen, dat geen mens sterft vóór zijn tijd. En even goed het omgekeerde, dat iedereen sterft als het zijn tijd is. Met andere woorden, er is een tijd om te sterven en die tijd om te sterven is, wanneer de energie, de zielsenergie, die de ziel heeft meegekregen voor haar aardse leven - en die zij omzet in energie van het denkvermogen en energie van het stoffelijk lichaam - verbruikt is. Wanneer die energie verbruikt is, kunnen we natuurlijk ook niet bepalen, maar niemand gaat vóór zijn tijd.

Vanzelfsprekend is dat iets, waar veel twijfel over heerst en men komt altijd met de vraag: "En de zelfmoordenaar dan?" Nu leert de geestelijke leer, dat ook een zelfmoordenaar niet voor zijn tijd sterft en dat, als hij sterft, dan is het zijn tijd. Als het zijn tijd niet is, dan sterft hij ook niet.
Het zelfmoorden heeft uitsluitend te maken met de vorm, waarop de mens sterft of op welke manier hij sterft. De éne sterft, doordat hij rustig in zijn bed zijn laatste adem uitblaast, een ander sterft door een ongeluk of in de oorlog, of hoe ook, daar zijn zoveel honderden manieren van sterven. Maar één van die manieren is zelfmoord en het feit zelfmoord heeft alleen te maken met de vorm, waarop de mens sterft, niet met het feit, dàt sterft.

Als u aanneemt, dat er een God is, dan kan de mens ook niet sterven, voordat zijn tijd om is. Moershid Inayat Khan heeft me dat eens ge­ïllustreerd. Hij was eens hier in Den Haag, en toen stond ik voor op de tramwagen van lijn 8, die naar Scheveningen gaat en daar gooide een jongedame, die met de fiets naast zich tussen de bomen stond, vlak voordat de tram kwam, haar fiets weg en stortte zich onder de tram. Zij werd eronderuit gehaald, zij was zo wit als papier. Zij was bewusteloos, maar zij had niets. Zij werd naar het ziekenhuis gebracht, ik heb er enige dagen later geïnformeerd, zij had niets, zij was springlevend. En naar aanleiding daarvan heeft Moershid mij verteld, dat, wanneer het je tijd niet is, dan lukt zelfmoord ook niet. En dat is daarom ook de reden, dat je het meestal een tweede keer niet probeert, want je weet het dan wel. Als het je lukt, dan is het je tijd. Dit heeft dan alleen maar te maken met de kwestie: hoe eindigt de mens zijn leven. Maar wanneer de energie, die een ziel heeft meegekregen om dit aardse leven te leven verbruikt is, dan gaat zij heen, dan is haar tijd om.

Daar is ook nog wel een heel interessante kant aan en dat is, dat we dus eerst het leven moeten beschouwen als het leven, dat te maken heeft met onze opdracht, met onze taak, met onze verantwoordelijkheid, met ons werk, met onze ontspanning, met ons zijn hier op aarde. Een bepaald mens, die op een bepaalde wijze denkt, voelt, handelt, heeft hier op aarde zijn eigen, bepaalde leven en dat leven heeft een zekere tijd en als die tijd om is, dan gaat hij. Is dan zijn doel vervuld? Ja.
ook dat leert Moershid Inayat Khan en dat is zo in tegenspraak met wat de mensen meestal denken - dat iedere mens, die heengaat, het kleinere doel heeft vervuld, want ieder doel, dat hij te volbrengen heeft, is natuurlijk klein voor de mens. Heeft een dronkaard, die zijn leven vergooit, wanneer hij heengaat dan zijn doel vervuld? Ja zeker. Het doel van iedere mens in het leven is afzonderlijk en het doel van de mens is, dat hij een bepaalde persoonlijkheid meekrijgt. Wanneer u goed hoort, haal ik het hele Christelijke denken uit elkaar. Niet wat Christus heeft gezegd. Er is zo'n intens verschil.

Christus wordt niet begrepen, Christus wordt niet als mysticus begrepen.
Christus wordt omgezet in gedachten van een wereld, die bezorgd is voor het regeren van de wereld. De staat of de godsdienst, die zich met de staat bemoeit, is het grootste onding, het grootst mogelijk ongodsdienstige wat er maar zijn kan. De godsdienst is voor alle mensen. Niet wat zij denken, niet zoals zij zeggen: kom maar in mijn kamp en denk nu eens precies wat ik denk. Het is een algemene krankzinnigheid. We denken, dat we een beschaving uitmaken, maar we maken geen beschaving uit. Onze eeuw lijkt niet het minst op een beschavingsperiode. Het is een beschaving aan de uiterlijke kant.

Wanneer iemand, waarvan we denken: het leven is mislukt, sterft, dan oordelen we naar onze maat. Maar die mens is geboren met een zekere persoonlijkheid, met een zeker karakter, met eigenschappen, die hem zo die weg hebben doen inslaan. De één is sterk, de ander is zwak. De één heeft deze gave, de ander een andere gave. De één kan denken, de ander kan minder goed denken. De één heeft een wil, de ander heeft geen wil. En dacht u nu, dat onze Lieve Heer tegen de mensen zegt: "Kijk eens, zo zijn jullie nu geschapen en dan moeten jullie allemaal hier komen, jullie worden beoordeeld over hetzelfde en over hetzelfde worden jullie geoordeeld." Het is mensengodsdienst, die zulke dingen verzint. Maar ieder mens heeft in zijn leven een opdracht en dat is om het gegeven, dat hij is, het vraagstuk, dat hij vertegenwoordigt, het probleem, dat hij is, tot het licht te brengen. Ook weer tot een zekere mate van licht, de één meer, de ander minder, maar om zijn leven te brengen tot licht, tot verzoening met God.
Niet om allemaal dezelfde deugden te hebben en hetzelfde type te zijn. Mensen, die allemaal hetzelfde type hebben, zijn geen mensen. Het zijn nummers.

Ieder mens heeft een taak en zijn verantwoordelijkheid is om die taak te brengen tot licht. Bijvoorbeeld, laat ik nu maar weer die dronkaard nemen, het is er eentje, die ik nogal goed gekend heb. Die dronkaard verdronk zijn geld en zijn verstand en hij had geen werkkracht meer en hij kwam in lagere omstandigheden, maar wat zeiden de mensen, die hem kenden? Die zeiden niet: "Het is een dronkaard," maar die zeiden: "Het is zo'n goede vent." En hij had de sympathie van alle mensen, waarmee hij in aanraking kwam. Natuurlijk, het was beperkt tot de kring van degenen, die gewillig waren om een glaasje met hem te drinken, maar ze hielden allemaal van hem en ze deden wat voor hem. Ze hadden wat voor hem over en ze spreken nog goed van hem. Dat is geen mislukt leven. Dat is een leven van een bepaalde persoonlijkheid, een bepaald karakter met in zekere zin een grote zwakte, die toch veel licht in het leven gebracht heeft en die toch van zijn leven iets goeds gemaakt heeft, al was en blijft hij dan maar een dronkaard.

Het eerste gegeven, waarvoor we op aarde zijn, is om ons vraagstuk, het probleem dat we vertegenwoordigen, tot licht te brengen, om in dat complex van eigenschappen, dat we zijn, licht te brengen, om het wezen, dat daarin zit, met God te verzoenen. Dat is de eerste taak en als die taak afgelopen is, dan sterft de mens.
Dan zitten we met het probleem, ook alweer een Christelijk probleem: "Ja, maar dan al diegenen, die naar de andere kant gaan." och, dat is ook voor de kinderen. De hel is ook iets voor de kinderen. Het is door de Profeten uitgesproken in eeuwen, dat zij niet anders konden doen dan de mens bereiken door dergelijke schrikbeelden. Er is natuurlijk iets wáár van het schrikbeeld, er is dit van waar, dat, wanneer de mens over is, hij in dezelfde toestand is als nu. Het is dezelfde mens. En daar, waar hij in het licht is, moet hij datzelfde probleem, dat hij hier had, voortzetten, maar, als hij het hier niet gevonden heeft, dan is hij daar natuurlijk in een handicap, hij moet het over doen. En dat is pijnlijker dan wanneer hij het hier doet. Dus er is natuurlijk in het hiernamaals wel zeker de factor van verdriet, dat je één of ander niet goed gedaan hebt, of dat je één of ander over doet, opdat je ziel gezuiverd zal worden, maar het is gegeven in de vorm van de eeuwige hel, omdat het uitgesproken is tegen mensen, die nog kinderen waren.
Maar de mens heeft een taak te volbrengen op de wereld en als hij die taak volbracht heeft, dan is er nog een andere taak ook. Er zijn twee taken.

De eerste taak loopt af als de energie verbruikt is, maar de tweede taak verlengt de levensenergie. En die tweede taak is, wat we noemen, de wedergeboorte. De mens heeft behalve de taak van hier op de wereld een goed mens te zijn, een mens, waarvan licht uitstraalt, een mens, die behulpzaam is, die een licht is in deze wereld, behalve dat heeft hij de taak - de diepere taak - om God te vinden. En deze twee taken zijn feitelijk wel hetzelfde, maar dan zou je kunnen zeggen, de één is de onbewuste en de ander is de bewuste kant van dezelfde taak.
Iemand, die goed leeft en die erg behulpzaam is en die nobel denkt en die vriendelijk is en die geeft, een mens, die karakter heeft, zo'n mens is een goed mens en is ook een geestelijk mens en zo iemand volbrengt zijn taak, die laat zien, dat hij de taak, die hij had, zeker volbrengt. Maar als diezelfde mens ertoe geleid wordt in het leven om dat, wat hij doet als karaktereigenschap, wat hij doet als uiting van zijn karakter, om dat wat hij dus onbewust doet - het is een goed mens, als hij dat onbewust kan - bewust te gaan doen, dan is hij aan de grootheid van het leven toe. Dat wil zeggen, de eerste mens dient God onbewust, maar het leven heeft daarnaast de tweede taak om God bewust te zoeken en dat is het innerlijke leven, dat is dat innerlijke leven, dat de ziel is van de godsdienst. Het eerste, de moraal, is de gewone godsdienst, Maar het tweede, de ziel daarvan, is: bidt, klopt, zoekt en gij zult vinden.

Vrienden, dat is God zoeken; dat is de tweede taak. Wanneer de mens in die tweede taak bezig is, wanneer die tweede taak in hem werkt, zich in hem voltrekt, dan vindt hij, als het ware een nieuwe bron van energie en dat is de enige bron van energie, die het leven verlengt, dat is het geestelijke leven. Die het leven verlengt, als het nodig is, want de mens, die het geestelijke leven vindt, hangt niet meer aan het leven.

We vinden in de Bijbel, dat die ouden zo vreselijk lang leefden. In de dagen van Abraham en in de dagen voordien leefden de mensen onge­looflijk lang. Nu is het wonderlijke, dat ze dat in de Hindoe geschriften ook doen, maar het meest wonderlijke is nog, dat de geestelijke mensen het in India - het land waar nog geestelijke zoekers zijn en geestelijke mensen - het heden ten dage ook nog doen. Je hebt daar mensen, waarvan gezegd wordt: "Ze zijn driehonderd jaar oud, ze zijn zo oud," sommigen weten niet hoe oud ze zijn, maar de werkelijk geestelijke mensen willen dikwijls heel lang leven. Maar zo voor een gewoon mens geldt, als zijn gewone taak volbracht is, dan gaat hij heen.

We hadden het over de zelfmoordenaar, die gaat ook slechts heen, wanneer zijn taak hier volbracht is. Maar wanneer komt hij tot zelf­moord? Als er een bepaald iets is, waar hij niet overheen durft. Als er iets is in zijn leven, wat hij niet durft aan te kijken, wat hij niet durft door te zetten. En als hij dan tot zelfmoord komt en die zelfmoord lukt, dan wil het zeggen, dat het zijn tijd is. Is het zijn tijd niet, dan lukt het niet. Nu zult u zeggen, is dat zelfmoorden dan niet een heel bijzonder donkere geschiedenis? Het behoort thuis onder het hoofdstuk "De wijzen, waarop de mens het leven verlaten kan". Het is één van de wijzen. En daar moet u niet van vergeten, dat het leven op deze wijze te verlaten op zo'n laatste ogenblik in zo'n climax van gebrek aan moed, of een climax van angst, een ervaring kan zijn, die de ziel reinigt. Iedere doodservaring speelt een grote rol in het leven van de ziel in het hiernamaals.

Indien de mens de zelfmoordenaar zo schrikbarend veroordeelt als hij doet, wat moet hij dan denken van de doodstraf? De mens is op niet één manier consequent. Maar het is een feit, dat de Leraren tegen zelfmoord hebben gewaarschuwd op deze grond, dat de grootste vrucht van het leven is tot de laatste seconde strijdbaar te blijven, het leven aan te durven zien en er niet zelf een eind aan te maken. Wanneer het eind lukt, dan is dat een ervaring, die niet komt voor zijn tijd en die alleen betrekking heeft op de wijze hoe de mens sterft, want de wijze, waarop de mens sterft, speelt een rol in zijn toekomst.
Er is een ander iets, wat met de dood te maken heeft. Daar is natuurlijk de angst voor de dood en daar is de bezorgdheid en het verdriet van de nabestaanden en dikwijls de bezorgdheid en het verdriet van de persoon zelve. Vrienden, ook dat kunnen we weer niet oordelen. Met andere woorden, we weten er niets van. Iemand, die aan het sterven is, is zich niet zo bewust als degene, die leeft, hij maakt de doodsstrijd, of de wijze, waarop hij sterft niet door.
Er zijn zoveel voorbeelden van martelaren, die niets gemerkt hebben van het feit, dat ze gemarteld werden. In de Romeinse tijd zijn er legio voorbeelden van Christelijke martelaren. We hebben hier in Holland nog het voorbeeld van Jan de Bakker uit Heenvliet, die op het Groene Zoodje in Den Haag ter dood werd gebracht in een zo geestdriftig en vervoeringsvol gezang, dat hij, als het ware, helemaal niet merkte wat er met zijn lichaam gebeurde. Die martelaren stierven in een soort extase.

Vrienden, dat doet zich altijd voor. De mens, die sterft, is al een beetje weg. De stervende is al half weg, die zit niet meer in het lichaam, zoals wij in het lichaam zitten en die maakt het niet meer zo door.
Het grote punt is om gereed te zijn om te sterven en de kwestie of we gereed zijn, of we voorbereid zijn, kunnen we het beste uitvinden, indien we ons deze vraag stellen: "Hoe zouden we willen sterven?" Met andere woorden, wat willen we van het leven maken? Het antwoord op die vraag is: verzoend met het leven, tevreden over het leven, dat de mens het gevoel heeft dat dit leven goed is, dat hij niet verbitterd is, maar tegenover God vrij en onbevangen en liefhebbend en dat hij het leven ziet en begrijpt, dat het goed is geweest, en dat hij niet heengaat met onvervulde wensen, die hem verbitteren. Dat hij het leven begrijpt en dat hij zijn eigen leven begrijpt, dat hij in eigen leven het verband is leren zien, waarom het zo is en hoe het zo gekomen is en leert zien, dat er dingen in zijn leven zijn, die vanzelf ontwikkeld zijn en dat hij er toch mee verzoend is.
Ik zal maar weer een voorbeeld nemen, een sterk voorbeeld, laat ik maar weer een dronkaard nemen, een man, die geen zelfbeheersing heeft en die voortdurend maar drinkt en drinkt, wel, tegenwoordig zijn we al zo ver, dat we inzien, dat er een reden voor is. En ik geloof, dat de meeste doktoren op het ogenblik er de reden van zoeken in één of ander iets, dat onbevredigd is en de diepste oorzaak daarvan is een onbevrediging in het seksuele, die soms al in de jeugd intreedt, doordat iemand op dat gebied verkeerd opgevoed is of niet opgevoed is, verkeerd geleid of niet geleid is.
Als zo iemand het begrijpt en hij ziet, waar het vandaan komt, dan krijgt hij het inzicht en de kracht om het te verdragen en ook dan krijgt hij het inzicht om het te verbeteren. Maar geen mens verbetert of kan verbeterd worden door op hem af te drukken: je moet het niet, je mag het niet, je bent een zwakkeling, het is je schuld; daar verbetert niemand van. Een mens verbetert alleen door te begrijpen hoe het zo gekomen is.

Een moeilijk leven
Zo is het met ieder vraagstuk in het leven. Iedereen mist het één of het ander in zijn jeugd. De één mist de gelegenheid om te studeren, de ander mist een zekere vriendelijkheid in zijn omgeving. Daar zijn ouders, die niet bij de kinderen passen, of kinderen, die niet bij de ouders passen, maar dat heeft altijd een betekenis. Hoe meer een ziel in zijn jeugd getoetst wordt, hoe meer hij op zichzelf komt te staan, hoe sterker hij wordt in het leven.
ledere mens,die iets tot stand brengt in het leven, is daartoe voorbereid door het leven. En de voorbereiding in het leven is meestal door iets, dat hij mist. Het leven heeft dit wonderlijke, dat wij, mensen, zo gaarne moeilijkheden ontvlieden en wij vinden dat verdriet en smart eigenlijk in het leven niet thuis horen. Ik heb onlangs gelezen wat de kinderen van de godsdienst zeggen, maar daar moest bijstaan: dit zijn kinderen, die niet opgevoed zijn; het zijn kinderen, die aan zichzelf zijn overgelaten.
Maar wat een mens vergeet of helemaal eigenlijk niet meer weet, is, dat iedere menselijke persoonlijkheid om genoegen vraagt, maar iedere ziel - en ik citeer hier Moershid Jnayat Khan - vraagt om een moeilijk leven, omdat een moeilijk leven groter is dan een zacht en makkelijk leven. Een ziel, die wat waard is, komt altijd door een moeilijk leven heen. Bij een ziel die wat tot stand brengt, behoort een moeilijk leven. Het moeilijke leven is het meest waardevolle leven. Iedere ziel schept zich en zoekt een moeilijk leven.

Door eenzaamheid een band met God
Wanneer de mens het leven begrijpt en tot verzoening met het leven komt, dan begrijpt hij, dat wat hij gemist heeft toch weer op een andere wijze te vinden is en dat het toch zijn rol speelt en dat het toch hem stempelt tot een zeker mens, bijvoorbeeld de mens, die in het leven niet vindt degeen, die bij hem hoort. Wel vrienden, de mens vergeet, dat er één Ziel is, waar we allen bij behoren en dat wij allen aan één groot probleem werken en we allen werken aan stukjes van dat éne grote probleem. En zo komt in het leven van iedere ziel voor - en voor sommige zielen gaat het voor het hele leven op het missen van een vriend of van een maat.
Het is precies hetzelfde als die klacht: het leven is zo eenzaam. Vrienden, het leven is wel eenzaam, maar weet u wat het mooiste van het hele leven is? Dat is de eenzaamheid. Het komt doordat wij totaal niet religieus geschoold zijn en dat wij totaal niet meer de waarde kennen van het geestelijke leven. Een mens, die oud wordt, krijgt dikwijls behoefte aan eenzaamheid. En waarom? omdat in eenzaamheid ontvangt hij en leert hij veel meer dan in de omgang met mensen. Eenzaamheid is de grootste troost. Een mens, die in evenwicht is en die het leven kent het leven van zich uiten aan mensen, geven aan mensen! - van Wie ontvangt: Van God. De mens ontvangt in eenzaamheid van God. Het eenzame leven, de bezinning van het eenzame leven, het aanvoelen van het eenzame leven, dat er in die eenzaamheid een contact is met God, vrienden, dat is de grootste gave van het leven.

Zo zijn er allerlei menselijke vraagstukken en ze hebben alle hun andere kant, hun wezenlijke kant. Wat wij hier in het leven zien, is in de regel de onwerkelijke kant. Maar ze hebben alle hun wezenlijke kant, de kant, die de goddelijke inhoud heeft. En de mens die dat ontdekt, die vindt het innerlijke leven. Vrienden, stelt u zich een leven voor van een mens, die niet kent zelfkritiek, die niet kent berouw, die niet kent pijn, die niet kent de religieuze kant van het berouw, om God om vergiffenis te vragen, maar dat is niet een vol leven, dat is een arm leven. Zodat de goede voorbereiding om te sterven is om hier op aarde een vol leven geleefd te hebben, een leven waarin alles voorkomt, waarvoor het aardse leven is en dat is om onder de schijn van het leven door verder te zien en om dat te zien en te ontvangen wat tot het grotere leven behoort.
Daar zijn mensen, die haken naar schoonheid. Maar van wie is schoonheid? Schoonheid is een aanzicht van geestelijk leven. En wij mensen, die haken naar ruimte, naar vrijheid, het leven is ervoor om dat te ontvangen. Geen leven is helemaal bevredigd, voordat het een vol leven gevonden heeft.
Ik had het daarnet over die dronkaard, maar die dronkaard heeft meer vrijheid gekend dan de gewone mens. Hij was vrij om zijn eigen leventje te leiden en als hij beschonken was, dan was hij in vrijheid. Wij, de meer beschaafde mensen, zoeken onze vrijheid anders, maar daar is iets, dat we allen moeten zoeken en hij, die dat gevonden heeft, sterft bevredigd. De mens, die bevredigd sterft, is de mens, die een vol leven gevonden heeft.

De mens strijdt dikwijls over de vraag: beantwoordt God het ge­bed? Dan zijn er negenennegentig van de honderd vooral de jongelui, die in de kranten schrijven - die zullen zeggen: "Het is maar onzin, de oude mensen waren vroeger zo idioot, dat is maar onzin." Vrienden, de toestand van de jeugd is ernstig en één van de ernstigste kanten is, dat de mens in zijn dwaasheid de jeugd zo naar boven gaat steken, omdat de jeugd nog harder schreeuwt dan de oudere mensen, dat ze het niet vinden kunnen.
Maar er zijn mensen en je komt hen wel tegen - dikwijls zijn het soms maar eenvoudige mensen die er zó zeker van zijn, dat God hun gebed verhoort. Vrienden, dat zijn mensen, die iets gevonden hebben, dat de anderen voorbij zien. Het is een toestand van hun eigen overgave. Het is een toestand van ernst en waarachtigheid van hun innerlijke leven. Als u nu het verlanglijstje kunt opmaken, zoudt u niet denken, dat hij gelukkiger sterft, die dat gekend heeft. En dat hij, die dat kent, spreken kan van een voller leven dan degeen, die dat niet kent. Zo is er in het volle leven het gebedsleven en ook het leven van meditatie. Meditatie, het leven, waarin de mens zich openstelt, of opengaat, of opengroeit om een stroom van Goddelijk Leven te ontvangen. Een mens, die de kunst en de overgave van te mediteren geleerd heeft, ontvangt in zijn meditatie een stroom van leven.
Daar is de mens, die God verwezenlijkt, die de eenheid met God in zijn hart verwerkelijkt. Ik hoef u niet te zeggen, wat een bron van leven dat is.
Daarom is het zoeken van een vol leven meteen de sleutel op wat het goede sterven is. Maar dat is niet zo bevreemdend, want sterven is maar een overgang tussen één leven en het volgende.

Geest en stof
We hebben daarnet het punt aangeraakt, dat de mens verdriet en smart en moeilijkheden moet kunnen doorstaan en dat hij dat wel degelijk als de grootste kans van het leven moet bekijken. Moershid Inayat Khan zei, dat smart groter is dan vreugde en daarmee bedoelde hij, dat smart de mens dichter tot God brengt dan vreugde dat doet, en dat de mens wezenlijk aan smart meer heeft dan aan vreugde.
Is dit zo onbegrijpelijk? God heeft de wereld geschapen in de stof, in de materie en de stof, de materie, is het tegendeel van God en daarin heeft Hij Zijn leven geschapen. Daar is altijd een weerstand tussen geest en stof en het deel hebben aan die strijd tussen geest en stof en deel hebben aan het oplossen van die weerstand is eigenlijk God's wil te volbrengen, is in dat grote scheppingsprobleem te staan aan de kant van God. Daarom is de grootste gave van de ziel alles te kunnen doorstaan, in evenwicht te blijven en alles om te zetten tot kracht, waardoor hij het licht van God op aarde brengt.

Kracht ontwikkelt zich door moeilijkheden
Vrienden, we zijn niet geroepen om slappelingen te zijn. Slapte leidt nergens toe. Kracht is nodig naast liefde en kracht ontwikkelt zich in het verdragen en het verduren van de moeilijkheden, die het leven op ons pad brengt. Het leven brengt de moeilijkheden op ons pad, omdat die bij ons horen, omdat die hun rol spelen in het vraagstuk, dat wij zijn, omdat wij die nodig hebben om van ons leven een succes te maken, om de kracht te ontwikkelen, die we vinden in het overwinnen van onze moeilijkheden.
Dus een mens die zegt: "Het leven is zo moeilijk en het leven is zo naar en dat moest er nu maar niet zijn," dat is eigenlijk een soort kritiek, die nergens op lijkt en nergens toe leidt.
De mens, die verdraagt wat het leven hem brengt, diens hart gaat open en hoe meer iemand draagt hoe verder hij komt in het geestelijke leven. Dus dan zou daaruit volgen de vraag: "Ja, maar dan wil ik wel een heleboel dragen." Neen vrienden, zoekt geen verdriet, zoekt geen moeilijkheden, het is tijd als het leven ze ons brengt. Alleen dat, wat het leven ons brengt, is natuurlijk. Maar voordat het leven het ons brengt, is het niet natuurlijk.

Bijvoorbeeld in de tijden, dat er op aarde heiligen zijn en er zijn zo van die tijden, dat er op aarde overal heiligen zijn, bijvoorbeeld in 1100, 1200, 1300. Ik wil niet zeggen, dat ze er nu nog zijn, maar je hebt stromen. Dat is met alles in de wereld, je hebt ineens, dat je bijvoorbeeld een periode van grote kunst krijgt, of ineens een stroom, dat je krijgt een opbloei van de mystiek of een opbloei van het geestelijk en het godsdienstig leven, het komt altijd in golven. Maar als er een heilige is, dan trekt hij om zich heen zijn leerlingen aan en die leerlingen ontvangen van hem, die ontvan­gen maar van hem. Maar hij laat die leerlingen niet een leuk en een makkelijk leven leven, hij vraagt hun telkens toetsen en legt hun moeilijk­heden voor.
Als een heilige het ons oplegt is dat natuurlijk. Maar wanneer die heilige weg is hij is al tweehonderd of driehonderd jaar weg - dan beginnen de mensen in zekere kloosters of in zekere sekten of in zekere orden elkaar moeilijkheden voor te schrijven. Dat is mensenwerk. Daar slaat op: zoekt het niet, het leven zal het ons brengen. Maar wat het leven ons brengt, aanvaard dat.

Dezer dagen las ik van een gezelschap, dat naar de Himalaya gegaan was, naar de berg Kailas. Dat is de heiligste berg van India en de heiligste berg van de wereld. Een jaar of wat geleden heb ik er nog eens een boek over gelezen van iemand, die er gekomen was, maar dat was een heilige. Dit was geen heilige, dit was een mysticus. Een mysticus is iemand, die het heilige leven zoekt, een mysticus is een leerling. En die was met een gezelschap naar die berg gegaan en die beschrijft hoe ontzettende moeilijkheden hij heeft moeten doorstaan om er te komen. Bijna ieder ogenblik was het erop of eronder. Maar hij heeft die berg gevonden en hij beschrijft, dat dat de meest heilige en gewijde plaats is, die er op de wereld bestaat, dat dat de plaats is van waaruit de schepping begonnen is, dat dat de eerste berg was, en dat het de plaats is, waar als het ware alle energieën, die naar de aarde gaan als een soort antenne door de aarde worden opgenomen. Alles wat er in de omgeving is, is genezend. De dieren zijn er genezend, de vissen zijn er genezend, de stof is er genezend, de stenen zijn er genezend, alles is er genezend. De dieren leven daar nog als in het Paradijs. Daar is geen dier dat van kwaad doen weet. Maar daar omheen waren zulke ruwe bergen, dat het ieder ogenblik erop of eronder was of hij er komen zou en hij heeft de grootste ontberingen van honger en kou moeten lijden.

Vrienden, in de Griekse en in de Egyptische mysteriën hebben we datzelfde door mensenhanden gemaakt. De Egyptenaren maakten in steen zulke bergen, om die berg na te doen en daar waren ook vreselijke toetsen. En in Griekenland waren ook vreselijke toetsen. Wanneer er een mysticus, een heilige, een leraar tussen zit, dan is dat allemaal een wijze om de mens, als het ware, te helpen ontwikkelen. Maar het grootste zijn niet de mysteriën, het grootste is het leven. Het leven doet het; het leven te kennen, het leven te aanvaarden, dit leven te zien als een voorbereiding, als geestelijk leven, te zien, dat, wanneer we dit leven leiden, zoals het geleefd moet worden, we van God telkens de tegenkant ontvangen, de kracht om ons leven te leiden en met die kracht ontvangen we de heerlijkheid Gods.

Het leven is voor hen, die verdragen kunnen.
Dat is de eenheid van dit leven en het volgende leven. Het is daarom dat de mens, die hier een vol leven vindt, die vindt in het hiernamaals ook een vol leven en vandaar de aandrang, die de geestelijke Leraren uitoefenen op de mens: zoek hier op aarde de vereniging met God. We hebben allen een ander karakter, een andere persoonlijkheid, maar iedere persoonlijkheid doet mee in het grote gebeuren en iedere persoonlijkheid is een beker. Als die beker volgedronken is, dan is zijn leven bevredigd en komt de dag, dat hij heengaat. Daarom is de voorbereiding om heen te gaan verzoening zoeken met God.
De voorbereiding is om een vol leven te zoeken, ken­nende de schoonheid, kennende de ruimte, kennende de vrijheid, die hier te vinden zijn en daarnaast kennende de verheerlijking, de vergeestelijking, de vereniging met God, die hier op aarde te vinden zijn. De beste voorbe­reiding is ieder op zijn wijze, ieder in zijn maat, te zoeken naar een vol leven, een leven, waarin hij de omstandigheden van het leven kent, waar­door hij de verhouding van dit leven tot het Goddelijk Leven ziet en waarin hij naar God zoekt.
Wanneer dus de vraag gesteld is: "Hoe zal ik sterven?," dan is dat een open vraag voor ieder van ons, maar dan hoop ik dat het ons voorbereid moge vinden. En voorbereid is zoeken naar een leven, waarop de mens terug kan zien - wat de omstandigheden ook geweest zijn - dat hij zeggen kan: "Het is goed geweest zoals het geweest is," dat hij ziet wat het leven hem brengt. De mens die ontevreden is, gaat door hetzelfde, maar hij ziet eenvoudig niet wat het is. Maar, dat hij ziet, dat het leven hem - stap voor stap - nader tot God gebracht heeft en dat hij in dit leven aanvoelt en doorvoelt de liefde van het éne Wezen, van God.
Dit leven is om dat te zoeken. Een leven dat bereid is om te sterven, is een leven, dat hier gekend en gezocht heeft een vol leven, een leven vol van het licht, dat hier op aarde te vinden is: God's Licht. (30)

  terug naar de Inhoud
"Er is maar één ogenblik nodig om van de hemel op aarde te vallen;
maar om van de aarde tot de hemel op te stijgen
kan zelfs een lang leven ontoereikend zijn." Gayan, p. 51






3 Hoe lang nog en hoe ver?
Wanneer u als titel voor de toespraak leest: "Hoe lang nog en hoe ver?", dan zult u zeggen: "Dat is een titel, die niet aankondigt, waar het over gaat." Inderdaad, men zou kunnen zeggen, het is een abstracte titel, het is niet een titel geschreven in eigenschappen of onderwerpen, die dichtbij ons liggen, maar het is een titel, die abstract is en die eigenlijk over alles héén reikt.
En inderdaad doet het dat. Maar wanneer we de waarheid bekijken door een facet, dat zo abstract is, dat het als het ware over alles heen kijkt, dan gebeurt tevens dit, dat het eigenlijk ieder ding raakt. Daar is niets in het leven, waar dit eigenlijk niet op van toepassing is. Aan iedere ervaring die we doormaken en aan ieder menselijk leven ligt iets ten grondslag, dat men zou kunnen vertolken in de woorden der verzuchting: hoe lang nog en hoe ver?

En dat begint al heel vroeg, het gaat het hele leven dóór. Het kind, dat volwassen wil worden en dat bij zichzelf denkt: "Ja, was ik nu maar eigenlijk zoals die grote mensen," voor dat kind duurt dat opgroeien heel lang. En die zegt: "Hoe lang blijf ik nog kind, hoe lang zal het nog duren, voordat ik ook man ben, of ook groot mens ben?"
Iedereen, die iets nastreeft of iedereen, die iets verlangt, heeft datzelfde, die maakt diezelfde opmerking: "Waarom duurt alles zo lang? En waarom kost dikwijls alles zoveel moeite?" Het is een algemene verzuchting. Het is een verzuchting, die ligt op de basis van het leven. Het is een verzuchting, die te maken heeft met de grond van het leven. Nu is die grond van het leven dit, dat wij van God komen en naar God teruggaan en dat we hier in de wereld als het ware in de verstrooiing zitten. We zijn blind, we leven buiten dat, waar we eigenlijk naar verlangen. En zo wordt iedere ziel of hij het weet of niet, gekenmerkt door een verlangen van terugkeer naar God.

Nu zult u zeggen: "We komen heel veel mensen tegen, waar je dat toch niet aan zult zien of waar je dat niet van zult denken en neem, bijvoor­beeld, de heel grote rubriek van de vrolijke Fransen of de mensen, die onbezorgd leven," maar toch moeten we ons daar niet mee vergissen, want dikwijls hebben die ook hun ernstige momenten. In ieder geval gaat ieder leven naar de ernstige momenten toe. En we moeten die vrolijke Fransen niet beschouwen als niet religieus te zijn, die zijn dikwijls verkapt religieus of verborgen religieus.
We moeten ook niet vergeten, dat werkelijke humor een essentie van het leven is en dat je zonder humor niet kunt leven. In alle mensen is dat gezaaid, maar in ieder weer in een andere verhouding. De één gaat er zich aan - zou men zeggen te buiten en de ander heeft er te weinig van, maar dat neemt niet weg, dat onder alle humor en onder alle vreugde, die de mens in het leven zoekt, toch dat onbevredigde gevoel blijft van niet dat gevonden te hebben, dat hij in wezen zoekt. Dus ondanks dat alles blijft er toch die onbevredigde verzuchting in zijn ziel van: ,,hoe lang nog en hoe ver?".

De terugkeer naar God
De grond van het leven is een verlangen. De grond van het leven is het verlangen van de terugkeer naar God en dat uit zich hier op aarde op een zeer merkwaardige wijze. Moershid Inayat Khan zegt in zijn bekende boekje, de Gayan, dat ieder verlangen, dat niet vervuld wordt of dat ingehouden wordt, een remming is van de Goddelijke Wil. Met andere woorden, dat ieder verlangen door God in de ziel is gelegd. God is de Gave, de Allesomvattende, de Zonnige, Degene, waarin alles is en waar alles compleet is, waar alles volmaakt is. Het is het Volmaakte Leven. Het is het Tehuis van de ziel. En iedere ziel heeft daarom het verlangen: terug naar dat leven van compleet succes, van compleet vinden wat zij zoekt, van God te vinden als het tehuis, waar zij thuis hoort.
Dat verlangen om God door het hele leven heen te zoeken als de Vader en de Moeder van de ziel doet de ziel in het leven voortgaan van verlangen op verlangen. Ieder levend mens leeft van verlangen op verlangen. Als er geen verlangen is, dan leeft hij niet en daarom is ieder verlangen heilig. En nu zult u direct zeggen: "Ja, dat klinkt wel aardig, maar in het leven zijn er toch zoveel verlangens, die niet vervuld worden." Het is met het leven heel eigenaardig. Er is in het leven ergens een omkering. Wij zoeken en aanvankelijk is alles wat we zoeken onder de vorm van het 'ik'. Wat we moeten zoeken en wat we kunnen vinden, is God. Dus er moet ergens in het leven een omkering zijn: Die omkering komt ergens in het leven, dat, wat we zoeken voor het 'ik', voor het 'ik' niet is te vinden en dat vinden we in God.

Moershid Inayat Khan haalde weleens een verhaal aan uit de 'Duizend en Eén Nacht'. De 'Duizend en Eén Nacht' bevat de meest mystieke verhalen, die onder hun kleurenrijkdom en hun verbeeldings­kracht een mededeling over het innerlijke leven verbergen. De 'Duizend en Eén Nacht' is ontstaan in die eeuwen, dat het Soefisme door verschillende godsdiensten - ook door de Islam - werd vervolgd en niet bestaan kon en dat het zijn uiting zocht in poëzie en in geschriften. De 'Duizend en Eén Nacht' is geen boek voor kinderen om te lezen, want het is een boek, zoals al die boeken uit die tijden, wij zouden zeggen: het is te kleurenrijk, maar het verbergt de meest mystieke verhalen.
Zo is er één verhaal, dat hierop slaat. Een man zag een heel mooi meisje en daar werd hij verliefd op. Maar dat mooie meisje was toevallig een prinses en zij was verborgen in het paleis en hij kon er niet komen, hij kon haar niet zien, hij kon haar niet ontmoeten. Toen ging hij naar een mysticus, een meester, en zei: "Er is niets in het leven, dat me interesseert, wijsheid interesseert me niet, godsdienst, toewijding interesseren me niet, daar is maar één ding, dat me interesseert en dat is dat meisje. Hoe kan ik er komen?" "Wel," zei de wijze: "Als jij er niet komen kunt, verplaats je dan in een ander, die er wel kan komen." Maar daar had hij geen kennissen onder ,dat is al een mystieke leer en hij kon er niet komen. Maar de oplossing was, dat zijn ziel moest overgaan in een papegaai en die papegaai kon naar het paleis vliegen en die kon daar in de tuinen, waar die prinses was, komen. Zijn ziel ging over in de papegaai en zo verscheen hij daar ten paleize. Maar dat meisje vond die papegaai zo bijzonder mooi, dat hij direct werd gevangen en in een kooitje gezet. In dat kooitje kon hij naar de prinses kijken, en de eerste dag was hij in de hemel en de tweede dag en de derde dag ook nog.
Maar langzamerhand begon het hem toch te vervelen om in dat kooitje te zitten. En toen eindelijk dat bewustzijn zó tot hem was doorgedrongen, dat hij nu als papegaai in dat kooitje zat, dat hij verlangde eruit te komen en weer mens te zijn. Toen zei de mysticus: "Ja, daar is maar één manier, je moet sterven als papegaai. Ik kan je wel helpen, maar dan zal ik die papegaai moeten doodmaken en dan kan jij weer man worden." En zo geschiedde, zo werd hij weer mens. Dus hij werd mens, nadat die mooie papegaai gestorven was. Die papegaai stelt het verlangen voor, dat de mens heeft naar alles wat hij ziet en wat hij kent en wat om hem heen is, naar schoonheid en naar alles wat hij hebben wil. Maar dat moet sterven en als dat gestorven is, dan vindt hij het. Dit is de algemene betekenis van het leven, die over het hele leven heenhangt, dat wij naar iets zoeken en als mens zoeken wij iets te hebben. Maar het is niet 'hebben', het is 'zijn'.

Het doel - God vinden - ligt in ons wezen. Het is ons zijn. Daar is geen hebben. Dus het antwoord op alle zoeken is niet, dat wij kunnen zeggen: "Ik heb of ik krijg," maar het antwoord op alle zoeken is "worden". En dit filosofische verschil - dat heel groot is - tussen hebben en zijn, is het verschil tussen het antwoord, dat de mens op verkeerde manier zoekt op al zijn verlangen en het antwoord, dat hij krijgt. Verlangen is het punt, vanwaaruit we begonnen zijn, ieder verlangen is in de ziel gelegd als een stap voor stap zoeken naar het leven van God. Maar niet ieder verlangen krijgt hij. Er zijn verlangens, waar hij op de verkeerde manier naar vraagt.
Er zijn verlangens, waar het de tijd niet voor is en er zijn verlangens, die hij eenvoudig niet krijgt, omdat God het hem geven wil op een hoger niveau, op een hogere manier. Dat is één van de dingen, die heel moeilijk in de praktijk van het leven te begrijpen zijn. Men zegt: "Ja, dat is nu wel heel mooi, maar de éne mens verlangt bijvoorbeeld - laat ik maar iets nemen, dat nogal algemeen is - naar kinderen. En hij krijgt ze niet." Dan zegt de godsdienst of zoals de Soefi-leer die verklaart - dat wij alles wat wij in het leven missen, krijgen in de hemel. Maar hier op aarde zijn we er niet mee gebaat, zo denken we, en we moeten dat in de hemel nog maar afwachten.

Maar de kwestie is deze, een mens verlangt naar kinderen, maar alle mensen zijn onze kinderen, alle kinderen zijn onze kinderen. "O," zult u zeggen: "dat is wel heel mooi, maar wat heb ik eraan? Het klinkt wel mooi, maar het is niet zo, want het is toch heel iets anders het kind van een ander of je eigen kind." Wanneer gezegd wordt, dat alle mensen onze kinderen zijn, dan wil het zeggen, dat God ons roept naar een hoger niveau, naar het niveau, dat we niet hebben, maar dat we bereiken kunnen, het geestelijke niveau, dat in ons gaat ontwaken, als kiem nog maar, de kiem van dat, wat is de terugkeer tot God, en die kiem houdt als reflex hier op aarde in: alle mensen als broeders zien.
Niet alleen als theorie, niet alleen zien als politiek, maar in het hart; alle mensen als broeders zien en alle kinderen als kinderen. Dus daar ligt op deze wijze een enorme groei in alles wat de mens verlangt en niet krijgt, daar ligt een grotere groei in dan in wat verlangt en krijgt
Daar komt nog iets bij. Er is één ding, dat we moeten doen op deze reis, waarin we verlangen en moeten blijven verlangen en waar het zoeken van ons leven verlangen is. Op deze reis moeten we het onderscheid gaan zien tussen verlangen en begeerte, en we moeten het verlangen van ons hart aankweken en de begeerte moeten we opgeven. Ook dat is een heel groot verschil, maar het is een heel subtiel verschil en ook daar hebben we de ontwikkeling van onze intuïtie voor nodig, om te zien dat ieder ding, dat we verlangen, we ook kunnen begeren. Maar zodra we het begeren, is het mis. Als het van verlangen overgaat in begeren, dan wordt het van iets, wat heilig is, tot wat zondig is. Het verschil tussen goed en kwaad, tussen heilig en zondig, is maar het overkomen van een zeer ijle, subtiele grens.

We kunnen dat wel zien als voorbeeld in het leven. Bijvoorbeeld, het verlangen om te eten is heilig, want de mens moet eten om te blijven bestaan en hij moet bestaan om hier God's werk te volbrengen, om hier te leven voor het doel, waarvoor God hem op aarde geplaatst heeft. Dus hij moet eten. Maar zodra het eten een begeerte wordt van: ,,Há, lekker eten," gaat de mens, zonder dat hij het merkt, over die grens van het verlangen heen en wordt het begeerte. Verlangen wordt begeerte als het leven van de ziel zintuiglijk wordt, dus als een verplaatsing plaats heeft van het zieleleven naar het zintuigelijke leven.
Aan de éne kant is het verlangen en aan de andere kant de begeerte. En dat verschil moet de mens gaan opmerken. Hij moet zich bewust worden van deze evolutie. En het verschil tussen deze twee is hetzelfde als die papegaai moest doen.
Een mens moet, zoals de mysticus dat uitdrukt, sterven in dit leven. Waar hij in dit leven staat, in alle vraagstukken, in het volle leven, met zijn bloed, met zijn lichaam, met alles, moet hij sterven. Maar wat moet sterven? Die begeerte, dat 'ego'. Daar is voortdurend die strijd in de mens, de mens heeft een ziel en een 'ego'. Het 'ego' is hier op aarde en de ziel is in de hemel, en opdat de ziel leven zal, opdat het licht op aarde zal komen, moet het 'ego' in de mens sterven.

En toch heeft God dat verlangen in ons hart gelegd, niet, omdat dat verlangen moet sterven, neen, dat verlangen moet blijven leven. Maar de mens moet weten, dat God ieder verlangen beantwoordt, soms op de éne wijze, een andere keer op de andere wijze. Maar als God dat verlangen niet beantwoordt hier op aarde, dan doet Hij het op een veel hogere wijze, op een hoger niveau, op de geestelijke wijze en verruimt Hij het hart, zodat het hart gaat vinden en onderweg is naar de bewustwording van God.
Er is dus de algemene verzuchting, de verzuchting van: "Hoe lang het is en hoe ver." De verzuchting die het kind doet, de verzuchting die iedere mens doet in het gewone leven, die verzuchting die we doen naar het vinden van een vriend, naar het vinden van een maat, naar het vinden van kinderen, naar het vinden van geestelijk leven.
ook als de mens eenmaal zijn voet op het geestelijke pad gezet heeft, dan is die verzuchting nog voortdurend bij hem. Die verzuchting wordt de aard van zijn leven, want dat verlangen naar God neemt toe, dat scherpt toe, dat wordt groter, dat wordt feller. En ook in het geestelijke leven, het leven van meditatie hangt alles af van het verlangen. Maar dat verlangen is een wonderbaarlijk ding, want dat verlangen is iets, dat niet gedood moet worden, dat verlangen is iets, dat gekweekt moet worden, dat levend moet blijven, dat verlangen is de plant, die in het leven levend moet blijven.

Daarom, zij allen - en zijn we het eigenlijk niet allen die in het leven de bevrediging van hun verlangen niet terugvinden, voor hen is de bewustwording nodig, en het is voor iedere mens nodig om door het leven te komen, wat het geestelijk doel van het leven is, de bewustwording dat alle verlangen tenslotte wortelt in het verlangen naar God. En dat dat verlangen naar God dat is, wat de mens levend houdt, wat hem levend maakt en wat hem levend houdt.

Dat verlangen naar God, dat zo lang duurt en dat hem dikwijls zo doet verzuchten en in ontevredenheid met het leven brengt, dat verlangen, dat hij kweken moet en dat hij onderhouden moet, kunnen we ook noemen en bezien onder nog twee verschillende manieren, die beide heel dicht bij elkaar liggen en dat is: we moeten geduld hebben en we moeten verduren.
Maar als we zeggen: "We moeten geduld hebben," dan zijn we ons nog niet bewust wat de inhoud van die geduldsdeugd is. En als we zeggen: "We moeten het verduren," dan zijn we ook nog niet vertrouwd met de inhoud en de betekenis van wat het zeggen wil om te verduren.

De mens leert, dat hij stap voor stap verder komt en dat de enige beweegreden, die hem tot God brengt, het verlangen naar God is. Dus het verlangen, dat ons overal in het leven doet verlangen naar dit en naar dat, totdat de dag komt, dat het ons doet verlangen naar de omkeer.
We zien dan dat geduld hetzelfde is. Geduld is ook inderdaad de grootste deugd. U zult zeggen: "Hoe kan dat en hoe zit dat?" Kijk, als we spreken over de eigenschappen van God, dan is er eigenlijk maar één eigenschap van God en dat is, dat Hij God is en dat Hij valt buiten alles wat menselijke eigenschappen zijn. En dan weten we, dat Hij openbaart en meteen, dat, als Hij de wereld openbaart, Hij tijd en plaats schept. Alles wat zo lang duurt, de tijd, wordt door God geschapen. Het Geheel, God, wordt uit elkaar gerekt en valt in delen uit elkaar op deze wereld en tovert op deze wereld plaats en ruimte en tijd. En alles wat lang duurt, wat tijd vraagt, dat is het geduld, dat God met deze wereld heeft.

Het is God, Die de mensen schept, Die de zee van mensen, de miljoenen mensen over de wereld stuurt, Die hen hier schept als stoffelijke mensen, als blinde mensen en Die wacht en wacht en Die dat proces van de stof aan de gang ziet. God schept de stof der wereld zo, dat die eenmaal een uiting van God zal zijn, dat God hier op aarde als licht zal kunnen leven in menselijke zielen, die stoffelijk zijn, die menselijk zijn en het licht van God in hun hart weerkaatsen. Zodat het scheppingsdoel van God is Zichzelf in Zijn tegendeel te scheppen. En daar heeft God de tijd voor nodig, de Tijd, het onmetelijke geduld van God. Daaruit kunnen we begrijpen - misschien is het theoretisch - dat een mens, die geduld heeft, meegaat met de wet van God's schepping en dat, wat een mens hier op de aarde gevraagd wordt, geduld is. Ook in die andere kant, die we er tegelijk bij zullen noemen en dat is verduren. Verduren is hetzelfde, verduren is om in de moeilijkheden te zijn; als mens moeten we in moeilijkheden leven.

Wie niet in moeilijkheden leeft, leeft niet als mens. Het menselijke leven onderscheidt zich van het hemelse leven, het is wel het leven van dezelfde zielen, maar nu in de moeilijkheden, die de stof, de aarde, het leven op aarde meebrengen. Dus de mens wordt hier verondersteld een moeilijk leven te hebben, problemen en moeilijkheden, die hij op moet lossen in de Geest en vóór de Geest. Zo dus, de mens, die zijn moeilijkheden ziet, die zijn moeilijkheden kent en die zijn hart gevestigd houdt op God, die verduurt, die verduren kan, die lijden kan, die verdragen kan, die mens volgt God's wet en die krijgt hier op aarde in zijn hart de geestelijke kracht om te verdragen.
De moeilijkheden van het leven te verdragen, is de tegenkant van het ontvangen van de geestelijke kracht om het juiste inzicht te hebben en de juiste handeling te vinden. Dus de mens zoekt hier op aarde geestelijk leven en vraagt om geestelijke kracht, om het bewustzijn van God en hij krijgt het, naarmate hij de moeilijkheden, die in zijn leven opgestapeld liggen, doorstaat, dat hij vriendelijk blijft, dat hij zichzelf gelijk blijft, dat hij zijn moeilijkheden oplost met geduld en dat, waar er te lijden is, hij het lijden op zicht neemt en dat hij niet het lijden overgeeft aan anderen, maar dat hij het lijden naar zich toe trekt.
Vrienden, verduren is in het leven de grootste deugd, het is hetzelfde als geduld. Het is niet toevallig, dat in de Christelijke leer geduld en verdragen zo'n grote rol spelen. De mensen denken, dat dit zo is, omdat Christus vervolgd is geweest door zijn tijdgenoten. Natuurlijk, Christus is vervolgd geweest door zijn tijdgenoten, want hij leefde het voorbeeld van de wet, die hij bracht. Maar het wil zeggen, dat hier op aarde te verduren en geduld te hebben het grootste vertrouwen en het grootste geloof in God is.

Hoe zijn wij, mensen van onze eeuw, tegenwoordig? Niet opgevoed in een innerlijke godsdienst, misschien opgevoed in een uiterlijke godsdienst, of opgevoed in niets. Er ligt een strootje op onze weg en we worden nerveus, of we worden angstig, of we worden boos, of we gaan schoppen naar dat strootje, we gedragen ons niet als mensen. Een mens is een wezen, dat verduren kan en dat geduld heeft en dat gevestigd blijft in geloof en in vertrouwen en in God's vreugde.
Ik heb verleden week het gezegde van Moershid aangehaald - en misschien is dat ook wel de reden waarom ik tot deze preek ben gekomen - dat iedere mens zoekt naar vreugde, naar plezier, maar dat iedere ziel naar moeilijkheden zoekt. En inderdaad zoekt iedere ziel naar moeilijkheden, want het is pas in moeilijkheden, dat hij de hulp voelt en de hulp ontvangt van de Geest, van God's Geest. Een ziel, die zijn moeilijkheden doorstaat, is een ziel, die zijn religie vervult, is een ziel die geestelijke kracht ontvangt.

Er is nog een andere eigenschap van dat verlangen naar God en dat is dat het in werkelijkheid ook vreugde is. In dat verlangen naar God heeft voortdurend die omkering plaats. En we kunnen het bij alle heiligen terugvinden, de smart en de vreugde in eenheid. En die smart is geen smart en die vreugde is geen vreugde, maar het is verwezenlijking, het is ver­blijven in God. Wij hebben het bij onze Moershid gezien, bij Moershid Inayat Khan. Een fotograaf liep met een fototoestel om Moershid heen en maakte tien foto's. En op de éne foto had Moershid een uitdrukking van het grootste lijden en het grootste verdriet en op een andere foto, die misschien een seconde later was genomen, van de grootste vreugde. Wij, die Moershid gekend hebben, die weten dat dit in de praktijk ook zo was. Je kon met Moershid spreken en zijn gezicht straalde van vreugde en je keek even in het gesprek naar iets anders, je dacht na en je keek weer naar Moershid terug en daar zat een ander tegenover je. Daar zat al het verdriet en de smart van de wereld tegenover je. Het was net als wolken, die voor de zon dreven, zo vlug ging dat heen en weer.

Daar is op het ogenblik in India een heilige, een vrouwelijke heilige, Anandamaji. Anandamaji is het leven van vreugde. Al haar leerlingen geeft zij vreugde. De mensen, die haar leerlingen zijn, die met haar meereizen, die altijd om haar heen zijn, die worden geladen met vreugde. Maar bekijk haar gezicht maar eens, het is vreugde en smart door elkaar. En dat is het leven altijd. Dat verlangen, dat wij misschien kennen als verlangen en dat we alleen ervaren als verlangen, omdat we menselijk blijven in ons 'ego' en dat we niet krijgen, als wij dat verlangen kunnen opheffen en vergeestelijken, dan zullen we zien, dat dit verlangen tegelijkertijd een groter verlangen is naar God en een groter vreugde.
Daar is maar één ding, het is naar God te verlangen. En wat God ons geeft is geluk, het is God Zelf. God Zelf, Die zo lang Zijn aandacht bij Zijn mensen heeft en met de aarde bezig is, kent twee dingen: vreugde en verdriet door elkaar. Vreugde en verdriet zijn een eenheid, zij horen bij elkaar. Wat is groter, zegt Moershid Inayat Khan, vreugde of verdriet? Het verdriet is groter. Ik bedoel, wat is groter als dienst voor de ziel, wat brengt meer inspiratie, wat brengt de ziel meer, vreugde of verdriet? En dan is het het verdriet, omdat, zolang wij aan de menselijke kant staan en daar blijven we altijd staan - de vreugde, de permanente vreugde pas komt op de dag, dat de mens in het hiernamaals is, in de hemelse wereld komt, maar hier op aarde blijft vreugde en verdriet door elkaar gemengd. Het verlangen of het verdriet is dat, wat ons het meest aanspoort om God te zoeken, de Enige, de Vader, het Tehuis van ons allen.

Wij moeten dus dat verlangen allemaal kennen. Dat gevoel dat het zo vreselijk lang duurt. Dan moeten we weten, dat het gelukkig is dat we het hebben, want het antwoord daarop en het antwoord, dat God de mens geeft, dat krijgen we pas, als wij het 'hebben', het zoeken naar steun in deze wereld, het zoeken naar 'hebben' opgeven, dan krijgen we pas het antwoord: het 'zijn'. God is er altijd, de tegenkant van dat verlangen naar God, de tegenkant van dat de weg lang duurt, is dat die weg in wezen niet bestaat. De weg duurt lang, de reis op aarde duurt lang, maar in wezen bestaat die reis niet. Dat wil zeggen, het verlangen naar God, dat we God niet zien, dat we God niet ontvangen, zoals we voelen, dat God is, de Stralende, de Eeuwige, Degene, Die er voor ons allen is en waar we allen in zijn, waar we deel van zijn, waar we kind in zijn, de Zon van ons aller bestaan, Die is. Het verlangen is alleen maar om ons telkens te brengen op een hoger niveau, om een stap verder te doen, want telkens krijgen we ook het antwoord, we verlangen en het antwoord, dat de mens krijgt, het is er.

Het is alsof we reizen door een heel lange straat, maar om de hoek is het geestelijke leven. Het antwoord is er. God is er altijd. En wij zijn altijd en wij zijn altijd in God. De hele moeilijkheid is maar, dat we hier op aarde, in de stof zittende, als dienst voor God iets moeten vervullen en die dienst is om hier op aarde God te vinden, alsof we in de hemel waren, om hier op aarde het Koninkrijk te vinden, om hier op aarde God te vinden als onze werkelijke Vader en Zon en God in ons aller hart, om hier op aarde de weg af te leggen tot God. Het is daarom, dat alle verlangen heilig is. Het is daarom, dat het antwoord op alle gevoelen van "wat duurt het lang" is: "Vrienden, leert geduld te hebben, leert te verdragen en verdragende zult ge leren, dat het bij u is. God is er altijd, wij zijn altijd in God."

Hoe lang het nog is en hoe ver, de mens, die dat voelt, is gezegend. Er geen wezens die dat meer op aarde voelen dan de heiligen. Maar hetzelfde te voelen, is een zegen, want het is een verlangen, dat ieder ogenblik zijn antwoord krijgt. Het verlangen en de vreugde gaan in elkaar over. En de levende mens is de mens, die verlangt en die het antwoord hoort en die het antwoord krijgt en die doorgaat met verlangen en hele leven is als dag en nacht, de wisseling tussen verlangen en meer verlangen, tussen ontvangen van het licht van God en weer het aanvaarden en het zien van de duisternis en de mens gaat tussen licht en duisternis heen, steeds naar groter licht. Dat is de mens, die verlangt, zoals de mens hoort te verlangen, die hoort te verlangen naar God, Die altijd het antwoord geeft, dat bij een ieder van ons op ieder ogenblik, op ieder partieel verlangen, als hèt antwoord past.

Dat op zichzelf, dat God steeds antwoord geeft en dat God steeds te vinden is, is het meest merkwaardige van de innerlijke leer, is de meest merkwaardige belevenis, de grootste diepte van het leven.
Wat is dat verlangen wel waard? Het is alles waard. Houd het verlangen gerust in uw hart en houd het gevoel van 'de weg is lang' gerust in uw hart. Als u het gevoel hebt dat de weg lang is, wil het alleen zeggen, dát ge verlangt. En de mens die verlangt, is de mens die bereikt. (39)

  terug naar de Inhoud
De ziel is een bepaalde toestand van de Goddelijke Intelligentie.
Zij is in haar oorsprong de essentie des levens, de geest van God.
De Ziel, vanwaar zij komt en waarheen zijgaat, p. 91






4 Het leven van de ziel
De ziel is een begrip voor ons. We zeggen: de mens heeft een lichaam, ­dat weten we, we zien wat een lichaam is - de mens heeft een denkver­mogen dat kunnen we ons voorstellen, we kunnen ons indenken wat een denkvermogen is, het vermogen om te denken - maar wat de ziel is, dat kunnen we ons niet indenken. En hier is één van de punten, waar in iedere geestelijke leer zo makkelijk de fout begint in te sluipen, als de mens gewend raakt aan zekere uitdrukkingen en vergeet, dat hij die uitdrukking niet kent en dat hij er eigenlijk geen besef van heeft wat het wil zeggen.
We leren allen: we hebben een lichaam en we hebben een denkver­mogen, en als we het lichaam afleggen, dan - in het hiernamaals - leeft de geest in zijn denkvermogen en daar komt ook een tijd, dat hij dat denkvermogen aflegt en dan leeft de geest in de ziel.
We leren ook dat God de ziel schept en dat de ziel, die komt uit de toestand van ongeopenbaardheid, uit het Goddelijke, als een straal van God, door de gebieden heenreist en komt op de verschillende levens­gebieden door God geschapen, waarvan we er twee kennen. Het dichtstbij­liggende gebied, dat we kennen, is het stoffelijk gebied, daarop volgt het innerlijke denkgebied en al het andere ontsnapt ons als nog ijler.
We leren dus, dat de ziel zich op haar reis naar de aarde aangekleed heeft met de stof van de verschillende gebieden, waar zij doorheen trok en dat zij zo langzamerhand op aarde komende, zich het aardse kleed aantrok en daardoor mens werd.

Deze ziel is een begrip, dat we niet begrijpen; het ontgaat ons geheel.
We kunnen aannemen: "Ja, de ziel" - en dan nemen we het aan, dat er een ver bestaan is, een later bestaan en dat is dan de ziel, maar we maken ons daar een verkeerd denkbeeld van en dat verkeerde denkbeeld uit zich al hierin, dat we spreken van 'mijn ziel' en we denken: "Ik heb een ziel." Nu ligt het voor de hand, dat de mens deel heeft aan de ziel, hij is deel van het leven van de zieL Maar de mens kan niet zeggen: "Mijn ziel."
De ziel is God. De hele reis van de ziel naar beneden, naar de aarde, is het aanzicht, dat zich concentreert en zich bepaalt in een menselijke vorm, maar die ziel is niet een afgescheiden eenheid. We 'hebben' niet een ziel; 'ik' heb geen ziel, maar we hebben ziel, zonder het woord 'een' erbij te gebruiken. Als we dat begrijpen, hebben we veel begrepen. Maar we begrijpen het niet. We begrijpen het nooit, want het te begrijpen is dat, wat is te verwezenlijken. En indien we het begrepen, dan zouden we hier op aarde de krachten van de ziel ten toon kunnen spreiden, zouden we hier ziel zíjn. Het zogenaamde begrijpen is dus een verre herinnering dat er een toestand van leven is en dat we iets anders zijn dan wat we hier op aarde zijn, iets anders dan dat beperkte, begrensde wezen, dat 'ik' zegt.

Wanneer de mens sterft, gaat hij naar het hiernamaals. En er zijn vele beschrijvingen - veel is misschien te veel gezegd - maar er zijn beschrijvingen over het leven van het hiernamaals en ook daarin schuilt diezelfde grote fout, wanneer de mens dat wil gaan begrijpen. De mens zal bijvoor­beeld lezen, dat hij in het eerstvolgende hiernamaals leeft in zijn denkver­mogen, maar wat hij niet begrijpt is, dat, zodra hij van deze aarde vertrokken is, er een verandering begint plaats te grijpen. En dat die ziel, die dacht een ziel te zijn, al haar eigenschap van afgescheidenheid, van verbijzonderdheid, van individualiteit begint af te leggen. Het grote geheim van de ziel is, dat de ziel er niet is, want de ziel is God.
God ís. De mens als ziel maakt een reis, dat wil zeggen, de ziel maakt een groei door en naarmate de ziel verder komt in het hiernamaals, legt zij het gevoel van afgeschei­denheid af, dat haar hier op aarde tot een 'ik'-begrensd wezen gemaakt heeft en wordt ruimer en ruimer en alomvattender en lichter. Zodat, wanneer de mens zegt, dat hij in het hiernamaals in meer licht komt en dat hij in het hiernamaals in de toestand van de ziel komt, dan moet hij daaronder in de eerste plaats verstaan, dat hij zijn 'ik' af gaat leggen en dat hij dat afgescheiden wezen af gaat leggen. Dus dat het sterven is eigenlijk een geboren worden in de hemelwereld. Het sterven is een geboren worden in die wereld, waarin we nog meer thuis zijn en waar het geboren worden op aarde in wezen is een afsterven van een voortdurend contact in God, daar is het sterven op aarde het herstel en de geboorte in een groter en een ruimer wezen, in de ziel.

De ziel is dus iets wonderbaarlijks. De ziel wordt niet geboren en de ziel sterft niet. De ziel is bewustzijn, is het Goddelijk Bewustzijn, is het Bewustzijn van God. Men zegt ook, dat is een andere uitdrukking: de ziel is een straal. En dat is een heel goede uitdrukking. Je kunt ook zeggen: de ziel is een stroom. Het is een uitdrukking, die misschien ontleend is aan begrippen, die we verworven hebben in de natuurkunde, door electriciteit en door nieuwere krachten, maar de ziel is een straal. Dat wil zeggen, het is een verbondenheid, die een kracht overbrengt en nog meer dan een kracht, een bewustzijn, want een kracht is eigenlijk pas de consequentie.
Dus naarmate de ziel naar de aarde komt, is zij als het ware een soort verbondenheid, een straal en naarmate die straal verder doordringt in dit leven van materie, wordt zij bedekt, graaft zij zichzelf in, komt zij onder een bedekking en wordt zij blind en verliest zij het geloof en het contact met zichzelve. Het blijft er nog, maar het is miniem [de geestestoestand van onbewuste vereenzelviging met de aarde].

De ziel is alomvattend, zij is het bewustzijn van den Ene, van den Alomvattende. En daarom is het, dat de ziel het lichaam, waarin zij huist, voedt en reinigt en geneest en versterkt. Dus alles in het leven alles ­komt neer op het contact met de ziel. Al die afgesnoerde mensen, dat zijn we allemaal - zijn afgesnoerd door de werking van het denkvermogen.
Al die afgesnoerde mensen, die leven op hun denkvermogen - en dat doen we allemaal - verliezen dat oorspronkelijke contact en worden daardoor armer en armer. Armer in de geestelijke zin, ze worden geestelijk armer, maar ook armer in deze zin, dat ze minder vermogen hebben om gezond te blijven, minder vermogen om gelukkig te zijn, minder vermogen om hier te leven en dat éne Bewustzijn terug te vinden, waar ze van zijn uitgegaan.

De verandering van het bewustzijn
Er is een beeld, dat men veel gebruikt en dat beeld moet men gebruiken wil men hier in woorden een beeld geven, dat enigszins duidelijk is. Men gebruikt het beeld: de ziel reist. De ziel reist door de sferen naar de aarde en eenmaal op aarde zijnde, hier het aardse leven ervarende, hier het aardse leven levende, komt de dag, dat zij in het aardse leven teleurgesteld wordt.
En dan komt de dag, dat zij naar God begint te verlangen en de reis terug begint aan te vangen.
Dus we hebben het beeld: de ziel reist. Maar in wezen is dat een beeld, dat ontleend is aan deze wereld, aan tijd en ruimte, aan plaats. Reizen is het zich verplaatsen, het heeft te maken met plaats en met tijd. Maar wat de ziel doet is geen reizen in tijd en ruimte; wat de ziel doet is niet anders dan een veranderen van bewustzijn.
De ziel, die oorspronkelijk in God het Goddelijke Bewustzijn heeft, begint dat te verliezen en ziet het niet meer en ziet alleen de sfeer, waarin zij is. En die sfeer, waarin zij is, reflecteert en daar gaat zij in geloven en zij wordt gevangen en beperkt zich tot het leven van de sfeer. En dat is in feite het reizen van de ziel. Het reizen van de ziel is dus een veranderen in bewustzijn.
En het doel van het leven is ook een veranderen in bewustzijn. Het doel van het leven is het terugreizen naar God, naar de herkomst van de ziel. Dus het doel van het leven hier op aarde is, dat de reis van de ziel naar beneden, door de materie wordt gestuit. De ziel is hier volkomen afgesloten, voelt haar begrenzing en haar teleurstelling, haar armoede en dat doet de ziel, naarmate er nog leven in haar is - ik bedoel, naarmate zij dat éne kanaal opengehouden heeft - ver­langen om naar God terug te gaan.
Dus het ware leven is een verlangen om te reizen. Een verlangen om te reizen in innerlijk bewustzijn. Het is dus een verlangen om in bewustzijn te veranderen.

De geestelijke dood
Moershid Inayat Khan zegt, dat de enige eigenschap van de ziel, die we hier op aarde kunnen merken, is, dat het aan de mens het verlangen geeft om te veranderen, om vooruit te gaan. En wanneer dat verlangen om te veranderen tot stilstand is gekomen, doordat die mens zich een ogenblik thuis voelt in deze wereld, doordat hij zich hecht aan hetgeen hij heeft, dan is hij tot stilstand gekomen en dan is hij hier op aarde in de toestand van wat dan geestelijk genoemd wordt: 'dood'. Maar de deugd van de ziel in de mens op aarde is, dat het hem dat verlangen geeft en dat hunkeren naar een hoger bewustzijn. Het hunkeren naar meer te begrijpen, naar méér te zijn, naar meer contact te hebben met het ruime leven van vrijheid en van Goddelijk Bewustzijn, dat hij diep in zichzelf nog wel voelt, maar dat nauwelijks nog leeft.
Moershid zegt daarom: de enige eigenschap die we van de ziel op aarde in de mensen terugvinden, is het hunkeren naar vooruitgang, naar reizen, in geestelijke zin.

Daar komen twee andere eigenschappen uit voort. Zodat je zou kunnen zeggen, dat een levende ziel drie eigenschappen heeft, die je terug kunt vinden in de mens. De eerste eigenschap is, dat een ziel hunkert naar veranderen in bewustzijn, dus in wie als het ware dat bewustzijnsveran­deren voortdurend wakker is gebleven, die niet is ingeslapen door de roes van het leven. De mens slaapt in door de roes van het 'ik'. Het is altijd de roes van het 'ik', de roes van "wat ik kan," of van "wat ik weet," of van "wat ik doe," of van "wat ik heb". Dat is die roes, die ons maakt tot dode mensen. Maar als daartegenin wakker blijft dat verlangen van de ziel om die roes van zich af te gooien, om hier een zekere heilige ontevredenheid met het leven te hebben, een heilige onrust, die niet hier op aarde blijft en die niet blijft een aardse ontevredenheid, maar die een verlangen naar het hogere wordt, dan is dat de enige eigenschap van de ziel, die we in het leven vinden, die een mens levend maakt. Als die eigenschap van zijn gezicht afstraalt, als die eigenschap eigenlijk de drijfveer in zijn leven is, dan begint hij een spoor van leven te vertonen.

Dat spoor van leven uit zich op twee manieren en de eerste is, dat de mens zich vrienden maakt. Al die mensen zonder vrienden zijn afgesloten mensen. Afgesloten mensen zijn mensen, die in hun hart afgesloten zijn.
Men is in zijn hart afgesloten, doordat men in zijn hart alleen naar 'ik-ik' kijkt.
U ziet vanzelf dat het leven de neiging heeft dat voortdurend te breken.
Maar een mens, door wiens hart de zielskracht - hier op aarde het staartje van de zielskracht - heengaat, die maakt overal vrienden, die ontmoet vrienden. De mensen, waarmee hij omgaat, zet hij om tot vrienden.
U zult zeggen: "Ja, maar dat kom ik toch ook weleens in het leven tegen, dat ik denk, die mensen zijn toch niet zo hoogstaand." Maar vergist u zich niet; als we dat in het leven tegenkomen, is het altijd een symptoom van echtheid, van leven. Het komt, doordat wij, wat wij hoger leven noemen, dikwijls beoordelen naar een maatstaf, die we zelf gemaakt hebben en die onnatuurlijk is. Maar iemand, die overal vrienden maakt, is iemand door wiens hart iets van het Goddelijke Leven uitstraalt.
Zo is er een andere eigenschap, die daaruit volgt en die nog zeldzamer is en toch kom je ook wel veel tegen, dat er mensen zijn, voor wie - waar ze ook komen - alle deuren opengaan en alles lukt hun en alle moeilijkheden overwinnen ze. Waar ze een moeilijkheid tegenkomen, wat een ander een moeilijkheid zou noemen, voor hen is het makkelijk. Het is alsof alles vanzelf gaat in zo'n leven. Ook dat is een eigenschap van de ziel.

Dus de eigenschappen van de levende ziel, die hier op aarde zijn waar te nemen, is het reizen, het verlangen, het verlangen naar God, het is het zoeken naar verandering, uit deze gevangenis weg en het zoeken naar bevrijding. En het zoeken naar bevrijding is het diepste geestelijk ver­langen, dat de mens kent. Weg van al die begrenzingen, die hij heeft opgezet. Zijn opvoeding heeft het voor hem klaargemaakt, de hele wereld maakt het voor hem klaar, zijn godsdienst maakt het voor hem klaar, als het tenminste menselijke godsdienst is, de kerkdienst maakt het voor hem klaar, maar al die maatstaven zijn vals, zijn mens-gemaakte maatstaven door het verstand. Een werkelijke ziel heeft het verlangen daar doorheen te breken en die vrijheid te ervaren, die in zijn eigen hart ervaarbaar is als een een vreugde in God.
Dit is eigenlijk de wijze, waarop iedere deugd tot stand komt. En wanneer u nu de deugd ziet op de wijze van onze voorouders, laat ik maar zeggen van nu vijftig jaar geleden. De kinderen van toen hadden het genoegen, dat hun ouders hun leerden wat ze moesten doen en wat ze niet moesten doen en wat goed voor hen was en wat niet, en waar ze af moesten blijven en in ieder geval je kreeg alles vóór je gelegd, alsjeblieft, of je maar zo wilt worden en zó moet je doen, dan ben je goed en iedereen neemt zijn hoed voor je af, enfin, dan ben je goed. Dan ben je wereldlijk goed. Vrienden, al die maatstaven zijn vals. Je kunt geen enkele deugd ontwikkelen op de idee, dat je deugd ontwikkelt. Als je denkt, dat je een deugd ontwikkelt, dan ben je al fout, want je streelt je ijdelheid. Die eigen, misselijke ijdelheid, die het kleinste is van het kleinste.

Daarom, het gezegde, dat het Soefisme brengt en dat alle godsdiensten wel gebracht hebben - geen godsdienst zegt iets anders dan een andere godsdienst, alle godsdiensten zeggen hetzelfde, maar het wordt verkeerd begrepen - is: de mens bereikt niet één deugd door deugdzaam te willen zijn en vooral niet door deugdzaam te móeten zijn. Deugd wordt alleen geboren op de natuurlijke wijze van het leven in het hart; deugd is een vorm van vreugde, van werkelijke vreugde. En het is alleen als die werke­lijke vreugde er is, dat die deugd er is. Maar iets te zijn, omdat je dat móet zijn, is nooit deugd [het is plicht]. Het worden mensen en dat hebben we in vorige generaties gezien, die vreselijk deugdzaam zijn, maar die zo begraven zijn onder het gewicht van hun deugd, dat ze ook vreselijk ongelukkig zijn. Het wordt tenslotte een toestand van zielsziekte.

De Soefi kent veel deugden, de Soefi heeft een leer van deugden, die veel dieper gaat en veel genuanceerder is en veel gevoeliger is dan de gewone deugden. Alles is een deugd, wat in het leven vreugde brengt. En mensen die innerlijk een deugd ontwikkeld hebben, kom je in het Westen ook alweer niet iedere dag tegen. U moet niet denken, dat ik hierbij een onderscheid maak tussen u en mij, ik zit er zelf even goed onder als u, maar een echte deugd kom je hier niet tegen. En dat kom je in het oosten wel tegen, omdat in het oosten deze weg, die door het Soefisme aan de wereld van het Westen gebracht wordt, altijd bestaan heeft.
Het leren, het mediteren, dat iedere deugd het leven van God is en zó bewust worden in het zoeken naar het leven van God, dat je jezelf vergeet. En als de mens bijvoorbeeld God aanbidt in Zijn eigenschap van te vergeven, dan voedt dat die mens, hij ontvangt er zo'n schoonheid van, dat hij hier op aarde zelf gaat vergeven. Hij vergeeft zonder dat hij het merkt, hij vergeeft, omdat vergeven hem een vreugde is. En hij zegt: "Spreek er niet langer over, het is mijn eigen genoegen." En zo is het inderdaad. Deugd is pas deugd, als het het licht van de ziel is. Wanneer de ziel hier in de stof is, in de materie, in het lichaam, dan zit zij eerst in het denkvermogen en dan in het lichaam.

En een werkelijke deugd is dit, dat het licht van de ziel - nu zeggen we weer het licht - maar het is dus het bewustzijn van de ziel, het alomvattende bewustzijn van de ziel, de vreugde van de ziel, het geluk van de ziel, het zijn allemaal namen voor hetzelfde, dat zich afdrukt op het denkvermogen en door het denkvermogen zich afstempelt op het lichaam. Zodat een mens leeft uit de toevoering van kracht, van bewustzijn, van licht, van vreugde van de ziel. En die mens komt vanzelf tot goede dingen en tot deugden.
En alles wat op die manier ontstaat is deugd. Maar wanneer het omgekeerd ontstaat, dan is het ondeugd. Wanneer bijvoorbeeld de wetten van de stof, of van het denkvermogen aan de ziel gaan voorschrijven wat zij moet doen, dan is het ondeugd. Want dan is de vreugde van de ziel er niet mee gemoeid. Daar is maar één weg, het is de ziel hier door ons te doen spreken, om hier het ruimere leven, het ruimere zieleleven, bewust te worden.
Vrienden, het zieleleven is bevrijdend en alle macht gaat van het zieleleven uit. Iemand, wiens leven op deze wijze is ingesteld, dat hij door de weg te vinden, of door de weg te ontvangen, of door de weg te zoeken in contact komt met het leven, die vindt in zich de kracht van de ziel. En de kracht van de ziel is het enige, waar het in het leven op aankomt. Die kracht van de ziel houdt het lichaam en de geest gezond. Die kracht van de ziel is meer dan kracht, het is bewustzijn. Het is bewustzijn van God.

Waar het in het leven op aankomt en dat wat een mens is, is zijn bewustzijn. Je bent helemaal op aarde, je bent materieel, al je reacties zijn materieel, je bewustzijn is materieel, je bewustzijn is aards. Dat kunnen we ook weer allemaal zeggen, dat dit op ons allen toepasselijk is. Maar wanneer dat bewustzijn rijst en het bewustzijn van het denkvermogen wordt, wel dan is het vergeleken met het aardse bewustzijn al een bewust­zijn, dat bevrijd is. Maar het bewustzijn heeft niet alleen de neiging om te rijzen tot aan het denkvermogen, maar heeft de neiging om verder te de weg tot God terug af te leggen en tot God terug te gaan. En daarom, wat verschillend is tussen de mensen, is niet zo zeer wat ze kennen en wat ze niet kennen, natuurlijk is het ook niet hun stand, maar het is hun bewustzijn. Een mens is dat, wat zijn bewustzijn inhoudt. Zijn bewustzijn is zijn geluk. De éne leeft in een bewustzijn, dat vlak bij de aarde is, dat materieel is [door onbewuste vereenzelviging] en de ander leeft in een bewustzijn, dat hoger is [door bevrijding en een streven naar hereniging].
Het doel van het leven is om het bewustzijn te doen stijgen [zelfverwerkelijking] en om weer terug te reizen [hereniging], om hier het bewustzijn te verruimen. Een mens is wat zijn bewustzijn is.

Er zijn mensen, die dat weleens doormaken, meestal zijn het mensen, die een beetje ouder worden, maar die dat weleens doormaken, dat ze opeens iets begrijpen, wat ze nooit begrepen hebben. Of iets zien, wat ze nooit gezien hebben, innerlijk zien, bedoel ik. En die iets dóórmaken, waardoor ze een ander mens worden [omvorming, bekering]. Vrienden, dat is de grondslag van alle ge­predikte godsdienst. Iedere godsdienst heeft tot grondslag de herboorte: het veranderen en het herboren worden.
In de levens der heiligen wordt daar voortdurend van gesproken. Maar ook onder de gewone mensen kun je dat tegenkomen, want het leven der heiligen is niet iets anders dan het leven der gewone mensen. Het is alleen het leven der gewone mensen tot succes gebracht. Maar je komt weleens mensen tegen, die ineens iets doormaken en ze weten niet waar het vandaan komt, maar van die dag af zijn ze anders. Het is of ze ineens een geluksgevoel gehad hebben. Vrienden, dat is de beloning van het zoeken in het leven. Mensen, die het werkelijk ernstig menen en die niet aan de weg timmeren, maar die ernstig zelf hun innerlijk leven zoeken en God zoeken; dat heeft met aan de weg timmeren natuurlijk nooit te maken. Maar wie God zoekt is klein, is nederig. Vandaar het oude woord, dat wie God zoekt een leerling is.
Je hebt mensen, die, als ze het innerlijke leven zoeken, denken: "Ik ben, ik wil, ik wil een licht worden. Ik wil een Meester worden." Maar je kunt het niet worden. Want wat is een Meester? Een Meester is een leerling. Een Meester is hij, die groter is in zijn eigenschap van leerling te zijn.

Wanneer de mens denkt aan verruiming van bewustzijn, aan verande­ring, dan houdt dat in, dat hij alles in de wereld anders beziet [levensbeschouwing]. De verhoudingen beziet hij anders, de wereld beziet hij anders, de mensen beziet hij anders. Neem een mens. Hij komt een ander mens tegen, die altijd heeft bekeken op de manier van: "O ja, ik weet wel wat hij gaat zeggen, die gaat dit en dit zeggen." En: "Ik ken de beperkingen van die mens, ik zal maar een straatje omlopen."
Maar wanneer hij dat licht ontvangen heeft, dan ziet hij die mens niet meer. Het zien van de wereld, van de mensen, van de omstandigheden van het leven en de appreciatie daarvan, houdt alleen verband met het rijzen van ons bewustzijn. Dat bewustzijn, dat vandaag arm is en ontevreden, en dat niet weet waar het te zoeken, dat bewustzijn kan morgen rijk zijn en gevuld. En wat de mens in het leven zoekt, is verandering van bewustzijn, is in zijn bewustzijn weer te rijzen tot daar, waar hij vandaan is gekomen, waar de ziel vandaan kwam, tot God. En dat geeft aan alles in het leven een andere kleur.

Ik las van de week in de krant, dat iemand had gezegd: "Ja, maar er moet een heel nieuwe godsdienst komen." Maar vrienden, een heel nieuwe godsdienst komt er nooit. Iedere godsdienst is dezelfde, alleen wij hebben het verkeerd begrepen. Maar als er iets nieuws moet komen in het be­grijpen van de godsdienst is het dit, dat godsdienst niet thuis hoort op het terrein van ons denken, van regels en hokjes en voorschriften en kritiek en oordelen. Godsdienst en leven horen thuis alleen in het zoeken naar bevrijding van de wereld van het denkvermogen, die alle verschillen en alle onderscheiden in de wereld maakt.
Zodra het denkvermogen rijst, rijst tegelijkertijd in de mens de verruiming van de ziel. Vandaag denkt hij 'ik' en morgen ziet hij, dat die ander, die heel anders is en die heel anders staat en die heel anders denkt en voelt, dat die net zoveel van de ziel heeft als hij. En wanneer hij gaat rijzen, dan is het rijzen in liefde, want de ziel heeft de ziel lief. En dan verandert de hele blik van de mens, maar hij verandert ook van wezen. Het is zijn wezen, dat verandert.

Wanneer we ons afvragen: "Wat is nu in het kort het meest naar voren tredende, wat het Soefisme zegt?" dan zeggen we in de eerste plaats altijd: "Het Soefisme is eenheid van godsdienst." Maar over die eenheid van godsdienst kan meer en meer gesproken worden en kan meer en meer gezegd worden. Maar dat wat het Soefisme naar voren brengt en wat het kenmerk is van de Boodschap van iedere Profeet, wat iedere Profeet op aarde is gekomen om te zeggen is, dat het enige leven dat leven is, dat de bevrijding zoekt. Bevrijding van onderscheiden en verschillen en het is het denkvermogen, dat die verschillen maakt. Dus het leven, het diepere leven in de mens zoekt bevrijding van wat het denkvermogen doet.
Het is het groeien van het éne, algemene bewustzijn in de mens, dat omvattend is. En zodra een mens in die richting groeit, verandert zijn inzicht, verandert zijn bewustzijn, is hij een ander mens, staat hij anders ingesteld tegenover alle dingen van het leven. Hij heeft een andere macht, een andere diepte, een ander leven [een andere levensbeschouwing].

Daar is de vraag: "Wat kan de mens ervoor doen? Hoe kan hij het bereiken? Hoe kan hij het zoeken?" En deze vraag is al beantwoord in eerste instantie: alleen door te verlangen. En dat verlangen komt pas op als de mens de wereld gaat zien als onwerkelijk, als hij in zijn hart een verlangen krijgt naar iets, wat geestelijker is, dat hoger is, dat heiliger is, dat liefdevoller is dan wat er in de wereld te koop is. En als dat verlangen in de mens komt, dan is dat al een eerste vorm van opengaan. Het is in een hart, dat opengaat, dat alles zich reflecteert.
Wanneer de ziel, die hier in opgesloten toestand is, zich bevrijdt van die opsluiting, dan krijgt die ziel contact met alles en gaat alles zien. En dan krijgt die ziel alle gaven van het innerlijke leven, die hem bevrijden en ruimer maken [zelfverwerkelijking] en die maken, dat hij tenslotte contact krijgt met de hemel en met andere regionen en met God [hereniging]. Vrienden, we zijn met heel het leven verbonden; waar we naar hunkeren is naar bevrijding van onze opgeslotenheid en om weer opgenomen te worden in het éne Leven.
Daar is een weg voor en die weg is zoeken: zoeken van een Meester, zoeken van het meditatieve leven, leren van een Moershid of een Goeroe, geïnspireerd worden door de Profeet, verwezenlijking van God ontvangen.

Daar is geen eind aan die weg, geen eind aan de schoonheid en aan de inhoud van die weg.
Maar daar is één ding, dat de mens op deze weg niet moet vergeten en misschien als we willen zeggen wat nu het meest kenmerkende is, dat op het ogenblik het Soefisme in deze westerse wereld naar voren brengt, dan is het wel dit, dat die weg er is en dat die weg bestaat en dat we die weg kunnen zoeken en dat we die weg kunnen vinden, maar dan nog zijn we niet op de weg.
We zijn pas op die weg als we leren begrijpen, dat alles in ons is. Het meest kenmerkende van het Soefisme is dit, dat het zegt: deze hele wereld gaat open in de mens, in wiens hart geschreven is: ik kan.
God is mijn Vriend, God kan ik bereiken. Het leven is dat, wat mij op wil nemen, ik ben van het leven, van het innerlijke leven, van het geestelijke leven. Dat leven zoekt ons meer dan dat wij het zoeken. En zodra de mens die onmacht begint te verbreken, die hij in zijn hersenen heeft - want het zijn die arme hersenen van ons, die ons die gedachte van onmacht gegeven hebben - zodra het leven in de ziel toestroomt, begint er in het leven van de mens de verruiming te komen, dat hij alles kan. Maar dat "alles kan" moet niet zijn het ego. Zodra de mens zijn denkvermogen inschakelt en dat denkvermogen denkt, dat hij alles kan, dan valt hij van het stukje, dat hij gerezen is.

om deze reis naar de vrijheid, deze reis naar bewustwording, deze reis naar God te maken, heeft de mens moed nodig, moet hij kunnen verdragen, moet hij kunnen verduren, dóór kunnen zetten en boven alles vertrouwen hebben in God. Vrienden, dat is de enige les, die de Profeten ons komen brengen, dat de weg ook in ons is. Het is een kapitaal, dat in ons sluimert. En dat wat we moeten zoeken is niet ons te belasten met dingen van het denkvermogen. We moeten niet belast worden en inge­metseld worden in denkbeelden van regels van wat we moeten doen en van voorschriften en van wat deugd is. Neen, vrienden, daar is maar één werkelijke deugd en dat is te leven. En dat leven is rijzen naar de bevrijding - rijzen met een lange ij - dat leven is de bevrijding te zoeken, de ruimte te zoeken, om je vleugels uit te kunnen slaan en te kunnen vliegen naar het doel, waar we allen heengaan, naar God.
Wanneer we dat goed begrijpen, dan begrijpen we, dat de Soefi-boodschap de mens het meest bevrijding wil geven. En als u me vraagt: bevrijding waarvan?, dan is het bevrijding van zichzelf, want de mens is zijn eigen gevangenis. Hij houdt zichzelve gevangen. Als in de mens dat werkelijke verlangen naar die bevrijding leeft, dan is ook in hem geschapen het te kunnen. De mens kàn. Wij zijn geslagen mensen. De Westerling is een geslagen mens. Eigenlijk is de hele wereld dat op het ogenblik, want werkelijke godsdienst slaapt overal in, zelfs in India.
Indien er ooit een nieuwe beschaving moet komen, dan moet het een beschaving van bevrijding zijn. Een beschaving van bevrijding is een be­schaving, waar de mens persoonlijk op georiënteerd is en weet, dat wat hij zoekt een hoger bewustzijn is. Hij zoekt een ruimer leven, hij zoekt een Goddelijker Leven. Hij zoekt geen leven van grenzen, geen leven van naar zich toe te trekken, maar een leven van bevrijding en van geven. Geven is een vorm, is een uiting van bevrijding. Hij, die bevrijd is, geeft. Hij, die niet bevrijd is, trekt naar zich toe.

Vrienden, dat is zo iets merkwaardigs, om te begrijpen, dat we alles kunnen, dat we het allen in ons hebben om de weg naar God op te gaan.
Bij de één ligt het meer aan de oppervlakte dan bij de ander, maar het is gezaaid in iedere mens. Het zoeken naar bevrijding is het zoeken naar het leven van de ziel, is het zoeken naar God. En wat ook het aardse leven moge zijn, het moge overstelpend moeilijk zijn, maar als het leven van het hart het zieleleven is, dan zit er in de mens zo'n levenskracht en zo'n bevrijding, dat alle moeilijkheden opgelost worden.

De mens moet in deze eeuw opnieuw begrijpen, dat hij geboren is met een goddelijk erfrecht en dat dat goddelijk erfrecht is om het Goddelijk Leven, het zieleleven te vinden, het leven van bevrijding, het leven van het leven van de Goddelijke Zon, stralend door de ruimte.
Vrienden, het zieleleven is niet een begrip. Het zieleleven is iets, wat we moeten zoeken. En wat we moeten weten is, dat we het niet moeten zoeken met angst en in wanhoop, maar dat we het moeten zoeken uit heerlijkheid. Het is een leven, dat ons bevrijdt en dat ons hoger, steeds hoger brengt.
Wanneer u zich nu eens een nieuwe maatschappij wilt indenken, denkt u dan, dat het weer zo'n maatschappij zal zijn, waar iedereen in een hokje zal zitten? En waar alles uitgemeten zal zijn en waar geen vrijheid zal bestaan? Wat we zoeken op de wereld is vrijheid. Vrijheid van geest en het is alleen door de vrijheid van geest, dat de materiële vrijheid komen kan.
Wij zijn arme mensen. De enige rijkdom is rijkdom des geestes. Dat is de enige vrijheid en dat is de enige broederschap. Ongetwijfeld ligt het in de toekomst. Het is wat op het ogenblik onbewust iedereen onrustig maakt en wat onbewust door de hele wereld werkt; deze wereld, die woelt en die in heel nieuwe voegen zal worden gegooid. Maar dat zal gelijktijdig komen met een rijzen [ontwikkelen] van de geest, want daar is maar één heerlijkheid van het menselijk wezen, dat is om hier het zieleleven te vinden en om hier het contact te vinden - allemaal woorden, als u wilt - maar om hier het contact te vinden met God. Zolang het woorden zijn, zijn wij in armoede.

Het zieleleven is het leven van bevrijding, het leven van ruimte, het leven van vermogen, het leven van geven, het leven van zon, het leven van genade in ons hart, het leven van verwezenlijking van God.
Er is zo'n eenheid tussen het Goddelijk Leven en de maatschappij, tussen alle mensen, dat het ons niet hoeft te verwonderen dat het hetzelfde is wat achter het zoeken van de wereld ligt en achter het zoeken van het individu, en het is voor beide: vrijheid, geestelijke vrijheid. (50)

  terug naar de Inhoud
Het doel van de ziel op aarde is om het Koninkrijk der Hemelen te
herwinnen, dat zij verloren heeft. Niets kan op aarde de ziel zó'n
voldoening schenken, als het ingaan in het Koninkrijk der Hemelen.
De Eenheid van Religieuze Idealen. p. 205







5 Aards en hemels leven
'Aards en hemels leven' is een onderwerp, waarvan de critici natuurlijk zeggen: "Aards leven, dat weten we zelf wel - tenminste ze denken, dat ze het weten - en hemels leven, daar weten we allemaal niets van." Maar dat is niet waar. Het feit dat je hier leeft, wil nog niet zeggen, dat je het aardse leven kent en begrijpt. En wat het hemelse leven betreft, er zijn veel openbaringen in de geschriften van de Profeten en de Heilanden der wereld, die daar lering over geven.
Wanneer we de lering over het hemelse leven in de Christelijke Geschriften opslaan, dan hebben we twee toestanden, waarover gesproken wordt, dat is het Paradijs en het Koninkrijk der Hemelen, en menigeen houdt die voor hetzelfde of ongeveer voor hetzelfde, maar ze zijn heel iets anders. En dat ze heel iets anders zijn, vindt u al terug in de woorden van Christus. Toen één van de misdadigers, die naast hem aan het kruis hing en die in Christus geloofde, vroeg: "Zal ik heden met U in het Koninkrijk der Hemelen zijn?" toen antwoordde Christus niet: "Ja," dus hij bevestigde dat, maar hij zei: "Ge zult heden in het Paradijs zijn." Dat is een correctie daarop, dat wijst er eens te meer op - als we het al niet wisten dat het Paradijs en het Koninkrijk der Hemelen twee verschillende toestanden zijn.

De zielen komen van God en het laatste vóórstation, voordat zij op aarde komen, is het Paradijs en van het Paradijs komen zij op aarde. En wanneer zij teruggaan, dan is het eerste station aan de overkant het Paradijs - tenminste onder zekere omstandigheden - en daarna reist de ziel verder terug naar God.
Moershid lnayat Khan beschrijft in zijn boekje 'De Ziel, vanwaar zij komt en waarheen zij gaat', hoe de ziel langzamerhand door de gebieden naar de aarde daalt en hoe de ziel naderhand door diezelfde gebieden weer oprijst naar God. Het is een boekje, dat betrekkelijk uniek is, omdat het een lering geeft, die men nergens anders terugvindt. Daar wordt beschreven hoe de zielen eerst 'engelen' zijn en dan komen zij in het gebied der geniën of geesten - daar zijn nog wel andere woorden voor - dat is het gebied van het denkvermogen en dan tenslotte komen zij op aarde. Wanneer nu beschreven wordt wat de bezigheid is van de zielen, die in de engelen­wereld zijn - dus de 'engelen' - dan is hun bezigheid God te loven. Wat erin geschilderd wordt en wat van grote betekenis is, is, dat de zielen, die geschapen zijn en die nog dicht bij God zijn, uitsluitend God zien. Hun werkzaamheid of hun bezigheid of hun gerichtheid is God te zien. Zij zijn zo vervuld van God, dat zij God zien en op God gericht zijn. Dus men kan zeggen, dat een ziel een afgescheiden straal is van God, die geschapen is en wanneer die geschapen is, is zijn wezen en zijn bestaan "God zien," naar God kijken, op God gericht zijn, God loven. Wanneer diezelfde ziel daalt naar de aarde, dan wordt dat vermogen om God te zien minder en daarnaast komt een vermogen, dat hij belang gaat stellen in zijn omgeving.

En wanneer hij komt in de wereld der geesten of in de wereld van het denkvermogen, dan begint hij belang te stellen in - wat men noemt - het licht, of het bewustzijn, of het denkvermogen; het licht, dat de essentie is van de schepping van God, die vorm aanneemt. En dan ziet de ziel, dat hij in het licht komt en hij begint belang te stellen in het licht en zo begint hij langzamerhand belang te stellen in het denken, want het oorspronkelijke denken omvat de verschillende vormen, die het bewustzijn - dat in de mens een weerkaatsing van het licht is - aanneemt. Maar de ziel is op zijn weg naar de wereld tot in het Paradijs op God gericht, vervuld van God.
Het is hier op aarde, dat iets anders gebeurt, hier op aarde komt de ziel in een lichaam, waarin hij volkomen van God is afgesloten; de ziel komt hier op aarde doof en blind, en dat is om het doel van het aardse leven te vervullen. Dus het aardse leven neemt in de evolutie van de ziel, die van God naar de aarde reist, die hier op aarde het aardse leven meemaakt en die terugkeert naar God, een bijzondere plaats in. Het aardse leven brengt een bijzondere noot in zijn leven, een bijzondere bedoeling, het geeft aan zijn leven een kant en een richting, die hij van tevoren niet had.
Hier ziet hij, hier ervaart hij God niet, zoals hij dat van tevoren deed.
Maar wat hij in het leven vindt en gaat zien, zijn mensen. Hij ziet het aardse leven, de natuur en de dieren en de mensen. Het bijzondere, dat de ziel doormaakt, is dat hij gesluierd wordt voor het éne bewustzijn in God, voor het éne Zijn en dat hij overal spranken van leven gaat zien, mensen, die onder dezelfde omstandigheden zijn, en dan wordt zijn taak in het leven om onder de mensen te leven en onder de mensen harmonie te scheppen.
Dus in dit mensenrijk dàt terug te vinden, wat hij verloren heeft, dat, waarvan hij afgesloten is, dat hier terug te vinden. En dat hier terug te vinden, dàt is het Koninkrijk der Hemelen.

U zult zeggen, dat het woord 'Koninkrijk der Hemelen' heel iets anders zegt. En dat duidt erop, dat wat wij werkelijk zoeken heel iets anders is dan wat wij uiterlijk zoeken, maar het is tevens dat, waar ons uiterlijk zoeken van vervuld is, dus ons uiterlijk zoeken zet ons op een pad in een richting, waarin we iets zullen vinden. De ziel, die hier de mensen gaat zien, is de ziel die verruiming ondervindt, want tot nu toe was het bestaan van de ziel de afgescheidenheid. Een ziel is een afgescheiden straal leven, de afgescheidenheid in God en hier op aarde, waar hij God niet meer ziet, moet die afgescheidenheid breken. Hier moet die afgescheidenheid breken en hier moet hij al die andere zielen gaan zien, die onder dezelfde omstandigheden hier zijn.
Hij is dus hier in duisternis gebracht om een groter licht te vinden. Hij heeft hier gevonden om dat te breken, wat hem nog op zijn hele reis aangekleefd heeft, hij heeft de grote zegen gehad, dat hij voortdurend God zag en met God in contact bleef en - hoewel steeds verminderend - contact hield met God. Maar hij was niet open voor al die andere stralen van God, die onder dezelfde omstandigheden waren en die met hun allen toch een doel te vervullen hebben. En dat doel te vervullen, is het doel van het aardse leven, het is om hier open te gaan, om te zien, dat ieder hart gelijk is aan ieder ander hart en dat ieder hart op zijn beurt een mogelijkheid is om het goddelijk bewustzijn te vinden. Wanneer men het vindt in het eigen hart, ziet men het in andermans hart. En wanneer men het ziet in andermans hart, gaat men het vinden in eigen hart.
Daarom is de hele evolutie op aarde een grote eenheid van zoekende zielen, die in alle mensen tegelijk zichzelf zullen terugvinden en zichzelf terugvindende in die veel­heid van allen, vinden zij God terug op een grotere wijze dan God vroeger voor hen was. Vroeger waren zij één met God. Het was één straal, zij waren één in God en één mét God en hier breekt dat, het is verduisterd en iets breekt en zij gaan een veel groter omvang van het Goddelijke zien. Hier beginnen zij God als zij opengaan eigenlijk pas te zien, hier beginnen zij God te ervaren in Zijn omvang van leven, in Zijn ruimte, in Zijn vrijheid. Dit is het Koninkrijk der Hemelen.

Dus het Koninkrijk der Hemelen is een machtstoestand. Het is niet hetzelfde als een ziel, die terugreist naar het Paradijs, dus die weer dezelfde weg teruggaat; ik heb het nu over een ziel, die niet opengegaan is, een ziel, die hier in slaap is gevallen of in slaap is gebleven, maar die hier niet ontloken is - die ziel gaat terug zoals hij gekomen is en teruggaande verliest hij langzamerhand de indrukken van de aarde en gaat terug naar God zoals hij gekomen is. Maar heeft die ziel het grotere doel van het aardse leven volbracht? En dan is hierop het antwoord: Neen.
Het grootste doel van het aardse leven bereikt een ziel pas, wanneer hij hier opengaat, want dat opengaan is eigenlijk het ontwikkelen van het innerlijke oog, het is open-gaan. Het is hier God vinden in Zijn grootheid, in Zijn veelheid, in Zijn macht, in Zijn eenvoud, die alles omvat. En wanneer de mens dat bewustzijn vindt, dan vindt hij macht en hij vindt vrijheid en hij vindt geluk en hij vindt ruimte, hij vindt God terug. Maar God in deze toestand terug te vinden is een machtstoestand. Het is een ziel, die macht krijgt over de wereld, over het leven, over alles wat er zich in het leven voordoet.
Want in die ziel is God ontwaakt en alles wat die ziel krijgt, krijgt hij niet blijvende als éne ziel, maar het is God, Die in hem komt.

Vrienden, deze toestand is de hele prediking van Christus: het Konink­rijk der Hemelen. En nu zal ik u dit laten zien met de woorden van Christus. In Mattheüs 13 spreekt Christus voortdurend over het Koninkrijk der Hemelen van de éne gelijkenis in de andere. En hij laat daar de éne gelijkenis volgen op de andere, omdat tenslotte iedere gelijkenis iets anders zegt en iets anders doet ontwaken en in al die gelijkenissen zegt Christus één ding. Wanneer Christus al die gelijkenissen heeft uitgesproken, dan zegt hij tot zijn discipelen: "Hebt ge het begrepen?" En dan zeggen de discipe­len: "Ja, Heer."
En ik maak me sterk dat er geen mens ter wereld is, die - als hij eerlijk was - niet anders zou moeten zeggen dan: "Neen Heer, ik heb het niet begrepen." De Soefi-boodschap is gekomen om het innerlijk licht opnieuw tot de wereld te brengen en om dat innerlijk licht niet aan de éne godsdienst of aan de andere godsdienst te reiken en te geven, maar het uit te spreken op een wijze om het recht en de schoonheid en de diepte van alle godsdiensten gelijkelijk te gaan zien. Zodat de Soefi-boodschap een uitlegging is, die alles wat godsdienst is wil steunen en iedere godsdienst op dezelfde wijze terug wil brengen tot het oorspronkelijke woord en de betekenis van het oorspronkelijke woord van hun Profeet. Want iedere godsdienst in deze wereld heeft diezelfde gang afgelegd, iedere godsdienst is vermenselijkt en verduisterd en weer vermenselijkt en weer verduisterd, voortdurend en voortdurend. En daarom kan de mens gerust zeggen, zoals de wereld in verval is, zo is ook de godsdienst in verval; dat de godsdienst in verval is wordt aangetoond door het verval van de wereld. Als de godsdienst niet in verval is, dan komt de wereld ook niet in verval, dan blijft de wereld in het licht.
Maar dat deze wereld in verval is, is niet te ontkennen en voor een mens met zin wil dat zeggen, dat de godsdienst in verval is gekomen en dat hij niet meer beschikt over de oorspronkelijke leer van de godsdienst, dat hij wel weet wat mensen zeggen en wat kerken zeggen en wat dogma's zeggen en wat theoriën zeggen, maar dat hij niet weet wat de Profeet gezegd heeft.
De woorden van de Profeet worden niet verstaan.

Wanneer nu Christus in korte beelden achter elkaar spreekt over het Koninkrijk der Hemelen, dan is er één ding, dat treft en ik zal u daarvoor die beelden achter elkaar schetsen. We nemen er vijf van die korte beelden die achter elkaar komen. Eerst is er dat beeld - dat is langer - over een zaaier, die goed zaad krijgt en die het in de aarde zaait en dan krijg je die vijf korte gelijkenissen, die helemaal symbolisch zijn, trouwens alle gelijkenissen zijn symbolisch. Dan zegt Christus, dat het Koninkrijk der Hemelen is als een mosterdzaad het minste der zaden - dat door een mens in de aarde wordt gestopt en daar groeit uit de grootste plant in de moestuin, die groeit tot een boom, waarin de vogelen der hemelen komen om in zijn takken te nestelen. Dat is de eerste. Dan vertelt hij, dat het Koninkrijk der Hemelen is als zuurdesem, dat een vrouw neemt en verbergt in drie maten meel. De derde: Het Koninkrijk der Hemelen is als een schat in een akker verborgen. De vierde: Het Koninkrijk der Hemelen is als een koopman, die schone paarlen zoekt. En de vijfde: Het koninkrijk der Hemelen is als een net in zee geworpen, dat vissen ophaalt van allerlei soort.

Nu zijn de mensen niet gewend om te begrijpen, dat de Heilige Boeken symbolisch geschreven zijn. Maar als de mens het gewend is, dan is er iets, wat hier opvalt in al die gelijkenissen. Ze gaan van hetzelfde standpunt uit en ze zeggen alle één ding, ze geven het karakter van het Koninkrijk der Hemelen als iets, wat verborgen is in iets. De één zegt, het is een zaad, dat in de aarde wordt verborgen, en de tweede zegt, het is een zuurdesem, die een vrouw neemt en verbergt in drie maten meel en de derde zegt, het is een schat in een akker verborgen, en de vierde zegt, het is een schone parel ja, maar een parel zit in een schelp verborgen - en de vijfde zegt, het zijn vissen, die uit de zee worden opgehaald, dus die daar ook verborgen zijn geweest, die niet zichtbaar geweest zijn, ze worden uit die zee opgehaald. Het gaat dus allemaal over iets, wat verborgen is.
Nu is er nog een punt. Drie van die verhalen spreken over verborgen op aarde. Het zaad is in de aarde verborgen. Het zuurdesem wordt in het meel verborgen. De schat wordt weer in de aarde verborgen. De parel is in een schelp verborgen en de vissen zijn in de zee verborgen. Twee ervan hebben het dus over verborgen in de aarde, of verborgen in een akker, wat hetzelfde is. Nu ligt het voor de hand, dat met die akker bedoeld wordt het aardse leven. Dat ligt zó voor de hand, maar iemand, die dat niet gewend is zo te denken en zo te zien, die zegt: "Nu ja, dat kun je wel aannemen," maar dan vergeet hij, dat één gelijkenis van te voren Christus het zelf heeft gezegd. De sleutel staat ook in het Evangelie. Daar legt Christus die gelijkenis uit van die man, die goed zaad heeft en die dat zaait in de akker en dan komt er 's nachts iemand, die onkruid zaait (Mattheüs 13, v. 24-25). "Het Koninkrijk der Hemelen is gelijk een mensch die goed zaad zaaide in zijn akker; en als de menschen sliepen, kwam zijn vijand en zaaide onkruid midden in de tarwe, en ging weg."). Naderhand wordt die gelijke­nis uitgelegd en dan zegt hij, dat de akker de wereld is. Maar de wereld is het aardse leven. Ook in deze gelijkenissen is de akker het aardse leven, de aarde, het leven van de mens op aarde. Dus deze gelijkenissen gaan over het leven van de mens op aarde.

Laat ik eerst de tweede gelijkenis nemen. Er staat een vrouw, bij de andere staat een mens, maar hier staat een vrouw, dus het heeft een betekenis. Een vrouw neemt en verbergt zuurdesem in drie maten meeL Nu zult u zeggen: "Wat is dat voor een verhaal?" Het is een symbolisch verhaal, al die verhalen, die we niet begrijpen, zijn symbolisch. Een vrouw, waarom een vrouw? Als we eenmaal de Heilige Schriften gaan begrijpen, gaan we zien, dat ze als het ware door één hand geschreven zijn. Ik heb het nu niet over de invoegingen, die daar later inkomen, maar ik bedoel het oorspronkelijke, het woord van de Profeet wordt gesproken in één en dezelfde taal. Wanneer er in Genesis staat, dat het Eva is, die Adam verleidt om op aarde te komen, is dat een beeld, dat wil zeggen, dat dat, wat in de mens het vrouwelijke is, het gehoorzame en het ontvankelijk-zijn, de overgave en de devotie - het vrouwelijke in de mens - dat is wat de deugd heeft om de mens verder te brengen naar het doel, dat God voor hem bedoeld heeft. Want het aardse leven is het doel, waar de mens naar toe moet. In de Bijbel staat het wel voor hen, die het niet verstaan, alsof Eva iets heel ondeugends deed, maar Eva doet wat Adam niet begrijpt. Zij neemt die appel, die vrucht aan en dat wil zeggen, dat het aannemen van de vorm van het aardse leven voor de zielen van toen was een treden in groter duisternis. Dat was niet prettig, maar een treden in groter duisternis om te voldoen aan God's wens. Het is komen in een diepere duisternis om een groter licht te vinden.

Het is precies hetzelfde als al die schatten, die verborgen zijn in de aarde. Het îs het vrouwelijke in de mens, dat hem daartoe gevoelig maakt, dat hem meegaand maakt, dat hem doet gehoor­zamen en naar de aarde gaan. En het is hier weer het vrouwelijke in de mens, dat zuurdesem neemt, dat néémt, dus het is initiatief en het verbergt in drie maten meel. Meel, wat is nu meel? Meel is dat, wat gebakken wordt tot brood. Brood is in de Evangeliën het beeld voor de lering, die de Profeten gaven. Als er in de Bijbel staat, dat er brood en vissen werden verdeeld, wil het zeggen, dat Christus lering gaf aan het verstand, zodat het verstand kon begrijpen. Dat hebben de mensen nodig, anders verstopt het verstand de weg naar het hart. De vissen, dat wil zeggen het hart, dat zich beweegt door de zee, die altijd in deining is, die water is, die geen aarde is, maar die water is, die niet is de afgeslotenheid van de materie op aarde, maar die vloeit en die meegaat, het is de eerste groei van liefde in het menselijk hart. Zo dus, die drie maten meel is de boodschap van Christus uitgesproken in woorden. En waarom drie maten? Waarom is het hele Evangelie in het getal drie geschreven? Een mens, die opmerkingsgave heeft, zal dikwijls gezien hebben, hoe alles wat met Christus verband houdt, geschreven is in de symboliek van het getal drie. Steeds komt dat symbool drie weer terug, vooral bij het lijden van Christus en de kruisiging en wat erop volgt. Christus zal ook de tempel in drie dagen oprichten en hij daalt voor drie dagen ter helle en in drie dagen zal hij weer opstaan, het wil dit zeggen, dat die reis van innerlijke ontwikkeling, die de mens uitgenodigd wordt om hier op aarde af te leggen, een reis is in drie fasen.
De geestelijke reis wordt afgelegd in drie fasen.

In die drie maten meel wordt dat zuurdesem verborgen, zodat het het geheel doorzuurd heeft. Dat zuurdesem is het woord van de Profeet, dat de lering - wat uitgesproken is in lering - zó maakt, dat wij, mensen, het kunnen eten, dat wij mensen eruit kunnen eten dat, wat het voedsel ervan is, dat, wat van God komt, dat wij in het woord van de Profeet de toewijding tot God opnemen, het zoeken van God en het liefhebben van God. Dat nemen wij op in zijn woord en zijn liefde, zijn bewustzijn, uitgestort in zijn woorden is het zuurdesem, dat voor ons dat brood bakt, zodat wij dat brood kunnen verteren.
De mens staat voortdurend voor de vraag: "Is de Bijbel nu zo kinder­achtig en staat er zo niets in als de mens, die het maar platweg leest en uitlegt, dat denkt?" Neen vrienden, de Bijbel is evenals de Geschriften van iedere Profeet een verborgen boek en de eerste taak, die wij op aarde hebben, is dat verborgen boek te kunnen lezen. Als we dat niet kunnen lezen, dan begrijpen we het aardse leven niet, dan weten we het doel niet waarom het gaat, we weten niet waarom we hier zijn en we kunnen waarom we hier zijn, niet volbrengen.

In het eerste verhaal wordt heel iets anders geschetst. Het Koninkrijk der Hemelen is als het mosterdzaad, het minste der zaden, dat door een mens gezaaid wordt, dus het gaat de grond in, het gaat in de verborgen­heid. En dat minste der zaden wordt het grootste der moeszaden en groeit op tot een boom, waarin de vogelen der hemelen komen en in zijn takken nestelen. Wanneer er staat, dat het het nederigste zaad is, dat er is, dan onderstreept het, dat het Koninkrijk der Hemelen, dat een licht van God is, dat de mens in zijn hart moet opvangen en dat in zijn hart moet groeien, zich voordoet als nederig. Dat wil zeggen, alleen de mens, die nederig is, kan het zien en begrijpen.
De mens die lijdt aan de ziekte, waaraan de mens - misschien wel altijd - geleden heeft, vindt het niet. Waar de tegenwoordige tijd bijzonder aan lijdt, is: we zijn allemaal wat. We zijn allemaal 'ik' en we zijn allemaal vervuld van 'ik' en we denken de hele dag aan niets anders dan aan 'ik'. Denken we aan schoonheid of denken we aan wat ook, we denken altijd aan iets, wat met 'ik' verbonden is. Het is iets, wat ik doe, of dat ik vind, of dat ik zal zeggen, of dat ik begrijp, het is altijd iets met 'ik'. En het is dat 'ik', dat het innerlijke leven volkomen afsluit. En daarom is het het minste der zaden en het groeit op tot het grootste onder de moeskruiden.
Wanneer we het beeld hebben van de moeskruiden, dan moeten we denken aan het beeld, dat altijd voorkomt in de Heilige Schriften, misschien niet zo zeer in de Bijbel, maar in het algemeen, dat de Profeet de tuinier is. Het komt in de Bijbel ook voor, de tuinier, die een tuin heeft en in die tuin groeien de planten op, die hij verzorgt. Dat wil zeggen, dat zijn de zielen, die hij verzorgt, de zielen, die onder zijn hoede gekomen zijn en die groeien in zijn tuin op tot een boom. Maar die boom is een heel andere propositie dan dat minste der zaden. En in de takken van die boom komen de vogelen van de hemel om te rusten. Wel, de vogelen der hemelen in de Bijbelse Geschriften zijn de verlichte zielen. Dat zijn de harten, die vleugels hebben. Dat zijn de verlichte zielen, die niet meer leven op aarde, maar die leven in de hemel.

In de symboliek is de vogel de verlichte ziel. En als dat zaad in een hart of in een ziel opgroeit tot een boom, dát is het Koninkrijk der Hemelen, dat is die positie van macht en van kracht, van eenheid met God, dat is die positie, waarin in het hart God groeit. En dan groeit in dat hart niet meer macht voor het 'ik', dan groeit daar alleen maar macht om te dienen, de macht van God en de vrijheid van God en het geluk van God. Dat groeit in zo'n hart en dat geeft dat beeld van die boom, waarin de vogelen der hemelen, de verlichte zielen komen om te rusten en in zijn takken te nestelen. Het geeft dat prachtige beeld, dat het Koninkrijk der Hemelen een plant is gegroeid uit het zaad, dat de Profeten komen om te zaaien, dat nederige zaad en dat het de mensen doet groeien tot een toestand van heerlijkheid.

Het Koninkrijk der Hemelen is een begrip. En als ik zeg macht, dan is dat het tegendeel van wereldlijke macht, het is de macht van God in ons.
Het is niet meer de macht tegen God, het is ook niet de macht, die wordt gebruikt in de wereld. U begrijpt, dat, als we van dit standpunt spreken, alle macht in de wereld, macht van een staat, macht van een rijk, macht van een instelling, macht van dit, macht van dat, onjuist is en onaange­naam, om niet te gebruiken het woord 'vies'. Alles wat de wereld najaagt, of men het persoonlijk doet of niet, geeft in de ontwikkeling van het hart dat het hart besmet. Er is maar één macht, het is de macht van God in het hart. En dat is macht, die geluk brengt en ruimte en vrijheid.
Het derde (de akker) en het vierde beeld (de parel) zijn vrijwel gelijk. Het is een schat, die in de aarde wordt verborgen en dan moet alles verkocht worden om dat land te kopen en dus die schat te hebben. Maar dat land te kopen is op de aarde het aardse leven te kopen. Dat wil zeggen, om het werkelijke leven op aarde te hebben gevonden. En als je het werkelijke leven op aarde hebt gevonden en je al het andere hebt weggegooid - al het wereldlijke leven - dan heb je die schat gevonden als je eigen schat.

Een beeld, dat iets moeilijker is, is dat van de zee. Het is toch ook wel heel mooi en heel begrijpelijk, want zoals alles op aarde verborgen is, zo is het één gebied fijner en één gebied hoger, verborgen in de zee. De zee is het beeld voor Goddelijke Liefde, voor die vorm van goddelijke liefde, die het dichtste staat bij de aarde. Wanneer de Christus wil spreken over die goddelijke liefde, die hemels is, dan spreekt hij van wijn. Naderhand is er dat beeld van bloed van gekomen. Maar het lijkt me zeer twijfelachtig of bloed een werkelijk Christelijk symbool is, of dat er niet ingekomen is van de andere godsdiensten, de heidense godsdiensten, die in Rome waren, en een mengeling met die heidense godsdiensten heeft de Christelijke godsdienst gegeven.
Maar in ieder geval is het zeker, dat in de gelijkenis van de Bruiloft in Kana, waar water in wijn wordt veranderd, gesproken wordt over de ontwakende liefde in het hart - de liefde voor het leven en voor de mensen - die liefde kan aangewakkerd worden, aangevuurd worden door het woord van de Profeet, door het bijzijn van de Profeet, tot de liefde tot God en dan is die liefde tot God: wijn. En waarom is die wijn? omdat hij de mens brengt in een dronkenschap. De mens, die opengaat voor de liefde van God, is dronken. Laten we zeggen, hij is in een voortdurende extase, in een voortdurende zaligheid.

Wanneer nu Christus al die beelden uitgesproken heeft, dan zegt hij: "Hebt ge dat begrepen?" En dan zeggen ze: "Ja, Heer." Waar Christus de nadruk op gelegd heeft en wat hij hun vraagt of ze begrepen hebben is, of ze de betekenis van het aardse leven begrepen hebben, dat de betekenis van het aardse leven is het najagen van het Koninkrijk der Hemelen. Met andere woorden, daar is iets op aarde te vinden, dat nergens anders te vinden is. Daar is iets op aarde te vinden, dat niet in de hemel is te vinden.
Het is op aarde te vinden en het is alleen op aarde te vinden. En dat is van zo'n grote betekenis, dat het hieruit is, dat voortkomt, dat in eeuwen, dat de mensen dat niet begrijpen konden, de Profeten altijd tot de mensen gezegd hebben: Denkt erom, denkt erom, anders ga je naar de hel en anders gebeurt er dit en anders gebeurt er dat. Het was hen vrees aanjagen om hen wakker te maken. Zo groot was de noodzakelijkheid voor de mens om wakker te worden. Maar hier staat met de woorden van Christus, dat de zin, waarom de mens op de wereld is en wat het is, dat hij hier moet vinden, het Koninkrijk der Hemelen is.

Nu zult u zeggen: "Hoe is het mogelijk, dat het Koninkrijk der Hemelen alleen op aarde te vinden is?" Wel, hier is de mens in grote duisternis, in zo'n duisternis, dat hij moet gaan zoeken en moet gaan vinden. Hier is de mens op het punt, dat zijn ogen opengaan voor het leven van alle andere mensen. Maar zodra hij weer in het licht van God komt, komt hij in dat licht en in dat leven en in dat geluk, dat dat het enige is, wat hij ziet. En toch zegt God tot de mens bij de mond van Zijn Profeten: als je op aarde dat vindt, dat je opengaat, dan zal het hemelse leven - wat voor ieder mens een teruggaan is door het Paradijs tot God terug, dus een geluksleven - dan zal dat geluksleven oneindig groter worden. En dan zal dat geluks­leven zó oneindig groot worden, dat het niet alleen is, dat je een persoonlijk geluk zult oogsten en een persoonlijk tot God teruggaan, maar dat je zult oogsten het teruggaan naar God, bewust van God.
Het verschil is, dat je anders die reis, die je doet naar God terug, onbewust doet. Je komt in het licht en je komt in het geluk, en langzamerhand word je in God terug opgenomen. Maar die hele reis bewust te zien met de ogen van God, zodat God die hele reis Zijn vreugde in je zal hebben, is de bedoeling van het leven. De grote betekenis van hier op de wereld het Koninkrijk der Hemelen te vinden, is om hier op de wereld te vinden de vreugde van God in ons hart. Het is niet onze vreugde, het is God's vreugde. Wij bestaan niet meer, God bestaat.

Vrienden, God is de Enige, Die bestaat. Absoluut de Enige. Wanneer wij teruggaan naar God zonder dat we ontwaakt zijn, keren we even goed tot God terug, maar langzamerhand worden we onbewust, steeds meer onbewust. Maar zij, die het Koninkrijk der Hemelen op aarde hebben gevonden, die gaan bewust naar God terug en die zullen de hele reis van God bewust zijn.
Moershid Inayat Khan schetst in zijn boekje "De Ziel, vanwaar zij komt en waarheen zij gaat," dat de mensen, wier harten opengegaan zijn voor de harten van anderen, daaruit het vermogen overhouden om op hun terugreis de andere zielen te zien. Als hier op aarde je hart opengaat voor broeder­schap, voor andere mensen, dan zie je in het hiernamaals ook de geesten, die teruggaan naar God en je ziet de geniën en je ziet de engelen. Maar Moershid zegt, dat wie hier zijn hart gesloten heeft of zijn hart heeft dichtgehouden, die zit dáár tussen muren, die blijft in die gevangenis zitten en in die gevangenis wordt hij langzamerhand onbewust en onbewust gaat hij naar God terug.
Terug naar God gaan we allen. Maar de vrucht van het leven is de reis naar God bewust af te leggen. En dat is op voorwaarde, dat we hier God vinden. God vinden in die toestand, die we noemen het Koninkrijk der Hemelen. Ieder goed mens, ieder deugdzaam mens gaat door die sfeer van het Paradijs naar God terug, door een heerlijk leven gaat hij naar God terug, maar het andere leven is zo oneindig veel groter, het is het Wezen van God en de Vreugde van God, die zich dan in het hart van de mens weerspiegelen.

Dit hebben alle Profeten gepredikt, alle. Dit is dé prediking van Chris­tus. Maar wat er met het Christendom gebeurd is, is dat daar onder het volk, waarin hij predikte, zo'n beweging tegen hem was en zo'n haat tegen het licht, dat zijn tijdgenoten niet hebben kunnen opnemen wat hij kwam om te zeggen. En daar is dat éne merkwaardige woord uit de Bijbel, dat als oordeel over de mensen van groter betekenis is dan al het andere, dat is waar Christus zegt - het is enigszins symboliek - hij zegt het tot de kinderen en de kinderen zijn de zielen, die opengaan, die weer kinderlijk worden, de kinderen zijn de leerlingen, degenen, die verlicht worden, hij zegt tot de kinderen: "Wij hebben op de fluit gespeeld en gij hebt niet willen dansen. Wij hebben klaagliederen gezongen en gij hebt niet geweeklaagd." Vrienden, dat zijn de meditaties, die de Profeten altijd aan hun leerlingen brengen. Het hart dat tot God bidt, komt op een punt, dat het zo stil wordt, dat het opengaat voor het Wezen van God en dan als hij ermee in aanraking komt - dan ontvangt hij in meditatie de Vreugde van God. Als Christus zegt: "Ik heb op de fluit gespeeld en gij hebt niet willen dansen," dan is dat een oordeel over het Christendom, want dat is de kleur, de wade, die over het hele Christendom ligt. Het diepe, het inner­lijke, dat hebben zij niet gezien.

Het echte Christendom is naar Syrië gegaan en een andere afdeling van het Christendom is naar de Russische kerk gegaan. En dat, wat naar de Russische kerk - de Byzantijnsche kerk - is gegaan, is veel echter dan wat naar het Westen is gegaan. Wat naar het Westen is toegegaan, is hoe langer hoe meer dogma geworden en uiterlijke kerkleer, maar in het oosten is tot op heden ten dage gebleven de instelling van wat men noemt de Starets.
Een Starets is meer of min wat wij noemen - en wat in het oosten genoemd wordt - een Moershid of een Goeroe. Die Starets zijn dus ook wezens in God. Het is een evolutie in God, het zijn zij, die door God verlicht worden en die - omdat ze door God verlicht worden - het dóór kunnen geven. Die Starets hadden de Bijbel en die hebben zich aan de Bijbel vastgehouden, aan het onze Vader, aan het bidden van het onze Vader. En het is op het onze Vader, dat zij zich geïnspireerd hebben en op hét dogma natuurlijk. Maar ze hebben er zich op geïnspireerd, dat je moet zoeken. De mens moet zoeken, moet zoeken, moet zoeken en het is bijna niet te vinden en daarom moet hij door een lijden heen, dat dan een weerspiegeling moet voorstellen van het lijden van Christus. Ze hebben veel gevonden, want hun hart was zoekende. Maar toch is die weg niet de weg, die leidt tot die verrukking, die alle andere godsdiensten kennen en die alle andere godsdiensten bewaard hebben en die het Christendom vergeten heeft volgens het woord van Christus: "Ik heb op de fluit gespeeld en ge hebt niet willen dansen."
De Starets komen tot een diepe menselijkheid en tot een Christelijke menselijkheid, maar daar is iets in hun wezen, dat altijd gaat door verdriet en door onthouding en door kloosterwezen en iets, wat tegen het leven ingaat. Het is mooi, maar het is niet het mooiste. Wanneer we dan de mystici uit Italië zien van - laten we zeggen - 1000 tot 1400 en we nemen als voorbeeld Franciscus, dan zien we, dat deze mystici uit de volheid van hun hart een andere weg hebben gevonden. Want wanneer Franciscus predikt over Christus of over het geloof, dan predikt hij niet over zonde en over ellende en over berouwen, over al die dingen, die behoren tot de negatieve kant, maar het is opvallend hoe Franciscus altijd spreekt over de vreugde in God. Dat is het teken van de ware mysticus.

Vrienden, al het andere is vervallen of raakt in verval en hoe langer het rijk der mensen duurt, hoe meer datzelfde afwijkt en onecht wordt.
Christus zei tegen zijn discipelen: "Hebben jullie het begrepen?" En ze zeiden: "Ja, Heer." En toen ze "Ja Heer" hadden gezegd, toen voegde Christus eraan toe, dat wie het Koninkrijk der Hemelen ontvangt, die is als iemand, die nieuwe en oude schatten vindt (Mattheüs 13, v. 52). De oude schat, dat is het teruggaan naar God. Ieder mens gaat naar God terug. We gaan allen naar het licht terug, we gaan allen naar de vrede terug, maar God zoekt in de wereld zielen, die willen ontwaken en die híer God willen zoeken en die hier God zoekende naar de hemel teruggaan en die hele weg afleggen bewust van God. De anderen zullen oude dingen vinden, maar dat zijn degenen, die nieuwe dingen zullen vinden. De weg terug naar God, God gevonden te hebben, stelt de ziel in staat voortdurend in verbinding te zijn met alle wezens, waar zijn aandacht op valt. De leer van de heiligen is zelfs, dat zij, die dit gevonden hebben, voortdurend in contact blijven óók met het aardse leven. Waar geen religieus mens aan twijfelt, bijvoorbeeld dat Christus in contact blijft met hen, die hem zoeken; dat Mohammed in contact blijft met hen, die hem zoeken; dat Krishna, dat Boeddha, dat de overige Profeten in contact blijven met hen, die hen zoeken met een toegewijd hart. Vrienden, de wereld is te mooi voor woorden als we begrijpen, dat de mens hier in het aardse leven, zijnde wie hij is, blijvende in de omstandigheden, die er zijn, in zijn hart het licht kan vinden en het contact kan vinden en hier de verlichting kan krijgen, en dat is waartoe een ieder geroepen is.

Nu denken de mensen weleens: "Ja, maar dat is maar een enkeling, die dat vinden kan, of dat is iemand, die zeer in het bijzonder door God begenadigd is." En Christus zegt alweer, dat dat niet waar is. Die mogelijkheid ligt gezaaid in ieder hart. In de gelijkenis van de arbeiders, die op verschillende uren van een bepaalde dag in het land komen en die allemaal toch een penning ontvangen, wil dat zeggen, dat die verschillende arbeiders de verschillende graden van zielen voorstellen (Mattheüs 20, v. 1/16.). De éne is al vroeg in de dienst en de andere komt laat in de dienst, maar wie de weg vinden tot God, die krijgen allemaal een penning. Ze krijgen allemaal dezelfde penning, allemaal dezelfde volmaaktheid. Het wil zeggen, het is voor een ieder te vinden. Je hoeft alleen maar nederig te zijn.
Nederig, toegewijd, God-zoekend. Het heeft niets te maken met vermogens. Het heeft niets te maken met de grootheid van de wereld, het heeft er niets mee te maken of je dom bent, of dat je intellectueel bent, het heeft er niets mee te maken, de weg naar God is een andere. Hij ligt open voor iedere mens. Wáár je begint, daar kun je het vinden.
Vrienden, de Bijbel is mooier dan mensen zich maar enigszins kunnen voorstellen. Hij is niet mooi, zoals zij het lezen, want zij lezen de Bijbel plat, maar in werkelijkheid is hij mooier en oneindig veel mooier. En wat in de Bijbel staat, staat in de Koran en wat in die twee boeken staat, staat ook in de boeken van de andere Profeten. Het aardse leven is bedoeld en in het aardse leven is te allen tijde de mogelijkheid verscholen om de weg naar God te vinden. Voor de éne mens meer, voor de andere minder, ieder op zijn punt; ze krijgen allen een penning.

Het zou de moeite waard zijn als de hele wereld het begreep; dan zouden al die conflicten van goddeloze dwaasheid - dat zijn al die conflicten van dogmatiek en theologie - ophouden en dan zou de mens tot vrede komen en dan zou de wereld in vrede zijn. Dat de wereld in disharmonie is, is omdat de innerlijke mens in disharmonie is. Uiterlijk zoeken is goed, uiterlijk zoeken volbrengt een taak, maar uiterlijk zoeken is machteloos. Het is het innerlijk zoeken, dat van ons gevraagd wordt.
Alle godsdiensten zijn even mooi, alle godsdiensten verbergen dezelfde diepte en dezelfde leer. De leer van het Soefisme is gekomen om haar leer nederig aan te bieden aan iedere mens, die zoeken wil. Zij zal tegen niemand zeggen: ga naar die of ga naar die, maar zij zal zeggen: ga, waarheen je wilt, het is overal. Het is overal, waar het begrepen wordt. En dat is het enige, dat de wereld kan helpen. De wereld heeft geen beweging nodig, die zich komt voegen bij de andere bewegingen, maar de wereld heeft een inzicht nodig, dat kan laten zien, dat het overal is te vinden en dat het altijd gezaaid is. Zo oud als de wereld is, het is altijd hetzelfde geweest en altijd is hetzelfde gebracht, want het is het aardse leven, waar het op aan komt, om in dit aardse leven iets te vinden, dat het doel is van dit leven. (63)

  terug naar de Inhoud
Treur niet over de dood van uw geliefde, roep de
reiziger niet terug, die op reis is naar zijn bestemming,
want gij weet niet wat hij zoekt. Gij zijt van de aarde,
maar hij is nu van de hemel.
Inayat Khan.








6 Allerzielen - Treurt niet over hen, die zijn heengegaan
Het onderwerp van vandaag is eigenlijk ruimer dan de titel aangeeft, want 'treurt niet' is er maar een gedeelte van. Wat ons als mens het meest interesseert is het positieve gedeelte: "Wat is de juiste instelling tegenover hen, die zijn heengegaan?" Wanneer deze instelling al gedeeltelijk beantwoord wordt in de opvatting 'treurt niet', dan rijst natuurlijk de vraag wat de grond is van die behoefte om te treuren.
De grond waarom de mens niet moet treuren over degenen, die zijn heengegaan, zit hem in het besef, of in de verwezen­lijking, dat zij, die zijn heengegaan, dichter bij God zijn dan wij. Dus dat ze in een wereld gekomen zijn, waar meer licht is - en licht is hier bedoeld niet in de zin van alleen het zichtbare licht, maar licht in het hart - waar meer licht is en meer leven en meer mogelijkheden en waar meer geluk is dan hier.
Nu staan daar vele mensen onzeker tegenover, want in een eeuw, zoals die, waarin wij leven, waar het verstand of de rol wil spelen of zich in de plaats wil dringen van het hart, steunt de mens op het verstand en stelt aan het verstand vragen, die alleen het hart kan beantwoorden. De mensen stellen vragen aan het verstand, omdat het hart niet voldoende open is, omdat het hart niet voldoende leeft, omdat het hart niet ontwaakt is. Ze stellen de vragen daar, vanwaar het antwoord niet komen kan.

Heel dikwijls, als wij een dode meemaken, zien we soms tegen de verwachting in - daar bedoel ik mee, ook als er een zekere strijd is geweest, een zekere onwilligheid om van hier te gaan - op het laatste ogenblik toch ontspanning en rust en vrede en licht over de stervende komen. Nu is dat op zichzelf niet een bewijs, maar het maakt het toch aannemelijk, dat de stervende in een sfeer komt van meer licht en meer liefde en meer geluk, en dat die ontspanning zich reeds op zijn gelaat afspiegelt.
En daarom is het een gebruikelijke uitdrukking dat de mens, die op aarde geboren wordt, uit God sterft. Hij treedt als het ware uit God en hij komt hier in een wereld, waar hij bestaat als een vorm, als een lichaam en waar hij in duisternis is en waar hij zoeken moet en waar hij blind is, maar dat de dood het terugkeren is tot God. En daarom is het een uitdrukking, die door vele denkers gebruikt wordt, dat de dood de geboorte is in God, is weer het terugtreden in God, is weer in God geboren worden. Dit nu is vanzelfsprekend het juiste standpunt.

Er zijn beelden hoe het leven van de gestorvene zal zijn en ook het Soefisme houdt zich daarmee bezig. De gestorvene blijft in de eerste tijd vasthouden aan een vormelijk leven en blijft daarom een vorm houden.
Maar terzelfdertijd is er iets, wat in hem verandert en dat is zijn terugtreden in God. Hij treedt als het ware terug in de ziel en het leven dáár is bezig - het is een woord dat niet gebruikt wordt - maar is bezig te 'verzielen' [verderop gebruikt de schrijver 'vergeestelijken']. Het is daar, dat de ziel en het leven van de ziel weer terugtreedt in het individu.
Nu is de ziel een begrip, waar wij wel zo'n klein beetje over denken en dan denken we, dat de ziel zo iets is als dat gedeelte van ons, dat zich eeuwig zal blijven voortzetten. Maar dat geeft niet de juiste verhouding en het juiste begrip van die gedachte weer. Want de ziel is dat leven, dat de oorsprong is van alle leven en de ziel is een leven, dat niet gescheiden is. In het zieleleven aan de overkant treedt direct die grote verandering in, dat, waar hier alle leven gekenmerkt is door onderscheiden en verschillen, door mijn en dijn, langzamerhand - naarmate de ziel terugreist naar God - die eigenschap van afgescheidenheid verdwijnt en de ziel steeds machtiger en groter wordt en zich meer in die ziel openbaart. Zodat een terugtredende ziel bezig is terug te reizen naar God. Maar op die weg terugreizende naar God is zij bezig te vergoddelijken, is zij bezig God te worden, is zij bezig hersteld te worden, telkens bij treden weer geboren te worden, hersteld te worden in die verloren eenheid van de ziel, van het Goddelijk Leven. Zodat in degeen, die is heengegaan, al direct méér de ziel terugtreedt en dat maakt, dat alles verandert. Het is direct een ander wezen.

Nu is de juiste verhouding om het sterven en hen, die zijn heengegaan, te beschouwen, om hen te zien als teruggegaan en als teruggaande op het pad, dat naar God leidt en dat in hen weer ontstaat en zich ontwikkelt het leven van de ziel. Dat op zichzelf brengt mee, dat in de mens, die achterblijft - als afspiegeling daarvan - een rust moet komen en een vrede voor degeen, die is heengegaan. Wanneer wij denken aan degeen, die is heengegaan en we geven toe aan een overigens natuurlijk verdriet, doch we geven er onmatig aan toe, dan wil dat zeggen, dat we meer de gedachte aan onszelve vasthouden en aan het gemis en aan het niet meer zien van degeen, die is heengegaan en dat we niet kunnen vasthouden de gedachte van het grotere leven, waarin die ziel is ingetreden. Dan is eigenlijk in wezen het treuren over hen, die zijn heengegaan, voor de mens, die het dieper begrijpt, een ongepast egoïsme.

Nu moeten we om de juiste verhouding jegens de overledene goed te begrijpen, ook inzien, wat de juiste verhouding is van mens tot mens hier in het leven. En dan is - naar onze mening - de juiste verhouding van mens tot mens deze, dat we hoe langer hoe meer in een ander gaan zien en gaan begrijpen, dat hij met al zijn eigenschappen niet de mens in wezen is en dat in iedere mens, met zijn vreemde eigenschappen, met zijn egoïsme, met zijn tekortkomingen, met zijn fouten, met zijn hardheid, toch een god­delijke vonk ligt. En dat het leven, de evolutie van het leven, ons vraagt om te veranderen, inplaats van te blijven zoals we zijn - hard - zoals vele mensen blijven in het leven.
Als je niet verinnerlijkt of vergeestelijkt, of je kunt niet de hulp van de religie aanvaarden, dan blijf je meestal hard; indien je in het leven die hardheid niet kunt omzetten door langzamerhand het licht te gaan zien en te gaan zien, dat alle mensen hetzelfde zijn. In iedere mens zit dezelfde hoop en we gaan allen naar dezelfde toekomst en we hebben allen dezelfde rechten.
De mens moet in de omgang met zijn medemens leren zien, dat in die ander het licht van God is. De verhouding van ons tot iedere mens moet zó zijn, dat we ingesteld zijn op het licht in die ander, dat tracht te ontwaken en naar boven te komen. De omgang van mens tot mens moet zijn de erkenning van het mysterieuze Goddelijke Leven in de mens en in die omgang moeten wij trachten het naar boven te brengen.
Indien we iemand waarderen, indien we iemand vriendschap betonen, indien we iemand helpen, indien we tegenover iemand vriendschappelijk, broederlijk en geestelijk zijn ingesteld, dan doen we in de ander het eigen innerlijk licht, hetzij ontwaken, hetzij groeien, maar we doen het toenemen. Dus de mens, die op aarde leeft, heeft twee mogelijkheden, of te verharden en bot te blijven, zoals helaas velen doen, of in de omgang zachter te worden, plooibaarder, begrijpelijker, liefdevoller.

Wanneer dat nu de omgang is met de levenden, hoeveel te meer moet dat de verhouding zijn tot de heengeganen. En dat is te groter en te noodwendiger, omdat zij, die heengegaan zijn, in het licht zijn. We zien heel dikwijls, dat, wanneer iemand sterft, waar we erg mee verbonden geweest, het net is alsof we een beetje meesterven. En dat het ons tijden lang in de war brengt, in de war brengt in deze zin, dat we ons eigenlijk voelen alsof we een beetje van het leven afgetrokken worden en we wat eenheid bereiken met dat andere leven. We worden onbezorgder, we gaan meer het mysterieuze leven verwezenlijken.
Het gewone leven komt natuurlijk terug, maar het sterven van iemand, waarmee we verbonden zijn geweest, heeft in ons leven een grote betekenis. Het is in ons leven de uitnodiging om te gaan begrijpen wat het leven is en om te gaan begrijpen wat dat voorbijgaande en dat veranderende leven is en om te gaan begrijpen, dat, zoals zij wegtrekken naar God, ook in ons hart die drang bestaat om ook mee te trekken. Zodat een stervende in ons leven een geestelijke les is en een geestelijke hulp.

Er is vanzelfsprekend een natuurlijk en gerechtvaardigd verdriet om iemand, die sterft, maar dat verdriet moet opgeheven worden, wij moeten niet blijven in ons verdriet, wij moeten er niet in zwelgen, want we moeten inzien, dat ons verdriet - als we het gaan wegen tegenover onze geestelijke verwezenlijking of tegen de sporen van geestelijke verwezenlijking, die reeds in ons aanwezig zijn - zich in feite hoort om te zetten in geestelijke vreugde. Nu is geestelijke vreugde natuurlijk iets anders dan wereldlijke vreugde. Het is geestelijker, het is serieuzer, het is heiliger, het is gewijder.
Zoals nu de omgang is met een mens op aarde, zo moet ook de omgang zijn met iemand, die gestorven is. En die omgang moet dus meebrengen, dat we op de duur een contact krijgen met de ziel, die is heengegaan, een contact, dat dieper is dan het uitwendige contact van wereldlijke omgang.

Wat in de weg staat, is, dat er een barrière is, dat we niet meer zien. We zien degeen, die is heengegaan, niet meer en wij mensen zijn zo ingesteld op wat we zien, dat dat een barrière voor ons vormt.
Welnu, waar de godsdiensten over spreken en wat de godsdiensten de mensen willen bijbrengen is het innerlijke leven, het geestelijke leven, het leven verder over die barrière heen. En de vraag: "Wat is geestelijk leven?" is een moeilijke vraag om te beantwoorden. Het is in de eerste plaats een vraag, die nooit het verstand zal kunnen beantwoorden. Want er zijn twee werelden, waarin we leven: de wereld van het denkvermogen en de wereld van het hart, of we kunnen het noemen de wereld van het licht of de wereld van het diepere bewustzijn, maar het is die andere wereld. En die twee werelden hebben hun taak. Maar nooit zal de één de taak van de ander kunnen overnemen. De taak van het verstand ligt op aarde, de taak van de geestelijke verwezenlijking, van het harteleven is dieper. Het is de eeuwige taak.

Mystiek
Wanneer we het nu hebben over de mystiek, dan zullen we bij beschouwing vinden, dat in het leven van de mystiek alle grenzen verdwijnen. We kunnen ons dat een klein beetje voorstellen als we zien hoe ver, bijvoorbeeld, de gedachtekracht kan leiden - en gedachtekracht is nog geen mystieke kracht, maar hoe ver de kracht van de gedachte gaat. Er kan ons iets overkomen, of we kunnen iets willen zeggen, of we kunnen de behoefte hebben om iets te zeggen, een woord van troost, of om iets te berichten aan iemand, die misschien in een heel ander land, aan de overkant van de oceaan zit, die misschien in een ander werelddeel zit en hoe vele zijn de voorbeelden, dat die gedachtekracht hem bereikt heeft.
Indien de gedachtekracht dat al doet, hoe veel meer kan de zielskracht doen.

Wanneer we het hebben over de mystiek, dan zien we, dat alle grenzen vervallen. Dit is een onderwerp op zichzelf, maar het raakt toch een klein beetje het onderwerp van vanochtend aan. Want we zien bij heiligen of die nu voorkomen in de éne godsdienst of in de andere godsdienst, in het éne werelddeel of in het andere werelddeel, in de éne eeuw of in de andere eeuw, duizend jaar geleden, tweeduizend jaar geleden of nu, de zogenaamde mystieke symptomen. En dan denkt de mens, die op zijn verstand is ingesteld: "O, dat zijn kunstjes. Die kunstjes zullen we eens met ons verstand trachten te benaderen en we zullen een parapsychologische ver­eniging stichten en we zullen die dingen eens onderzoeken."
Vrienden, de mystieke feiten zijn niet te onderzoeken. De mystieke feiten zijn hierop gebaseerd, dat de grenzen wegvallen. Grenzen behoren tot deze wereld, ook tot de wereld van het denken. Maar aan de overkant zijn geen grenzen.
En daarom, zielen, die hier het volle zieleleven verwezenlijken - verlichte zielen leven in een leven, dat, wanneer andere mensen het waarnemen, ze zeggen: ,"O, hoe wonderbaarlijk. Wat zou het mooi zijn als we dat ook konden." Maar het wonderbaarlijke is niet het eigenaardige van het mystieke leven. De wonderen van het mystieke leven hebben voor een mysticus niets te betekenen. Het is alsof hier of daar uit zijn wezen even een straal naar voren komt, wat doet zien, dat zijn leven in een bewustzijn is, dat geen grenzen meer kent en niet gebonden is door die menselijke grenzen. En dan denken de mensen: "Wonderbaarlijk, wat schitterend." Maar, de mysticus is er met zijn gedachten niet mee bezig.

Alle grenzen vervallen, ze lopen over water, ze lopen door vuur. Ze kunnen zich onzichtbaar maken, soms zijn ze klein, soms zijn ze groot.
Afstand heeft geen betekenis voor hen, ze kunnen zich verplaatsen over alle afstanden. Licht kan door hen heen schijnen, hemels licht. En allerlei miraculeuze dingen, die, laat ik het er nog eens bij zeggen, totaal geen betekenis hebben. Het heeft betekenis voor de mens in duisternis. Maar het heeft voor hen geen betekenis. Het zieleleven neemt steeds meer het Alomvattende Leven van God in zich op. Het is dus mogelijk, dat het zieleleven hier op aarde in een mens treedt en dat is niet alleen mogelijk, dat is zijn roeping. Het leven is er om dát tot stand te brengen. Wanneer we dus zien, dat het zieleleven hier op aarde in een mens kan treden, dan begrijpen we, dat daarmee een bewustzijn in hem treedt, dat buiten de grenzen staat van plaats en tijd en toestanden en condities en voorwaarden van het gewone, aardse bestaan.

Helderziendheid
Zo zien we - en de mystici zeggen dit ook - dat een mysticus de hele wereld in zijn hart ziet als in een spiegel. De hele wereld kan zich in het hart van de mysticus weerspiegelen. En de mysticus ziet in zijn hart - in die hartespiegel - het leven der afgestorvenen. Hij ziet de zielen, hij ziet de meesters, hij ziet de profeten, hij ziet de heiligen Gods, hij ziet de engelen, alles wat er zich in de wereld afspeelt, speelt zich af - als een weerspiege­ling - in het hart van de mysticus. Ook dat zeggen alle mystici. De Hindoes en de Islam en de oude Christenen, ze zeggen allen hetzelfde.
Wanneer dat nu het mystieke leven is, dan is dat het leven, dat in een mens tracht door te dringen, hier op aarde. Wij mensen leven zo, dat we ons 'ik' vasthouden en we houden ons denken vast. We doen alles in ons leven om - als ik het van geestelijk oogpunt bekeken even zo mag zeggen - dom te blijven, om niet door het geestelijke leven beroerd te worden, om maar een 'ik' te blijven. We doen er alles voor. Maar het leven zelf heeft de neiging om ons te doen ontwaken, om ons eruit te roepen. En nu is het in liefde volgen van een ziel, die is heengegaan, een poging van de natuur om in ons het diepere leven te doen ontwaken.

Moershid Inayat Khan zegt, dat zij, die aan de overkant zijn, ons leven net zo makkelijk zien als dat wij het zien, en dat ze ons kunnen zien [en horen]. Maar wij, aan onze kant van de barrière, kunnen daar niet overheen kijken.
Wanneer ze naar ons zien, dan zijn er twee mogelijkheden, of ze kijken in ons hart en dat is de goede manier, dat is de manier van het licht, of ze kijken in ons denkvermogen en dat is de verkeerde manier, dat is de manier van die zielen, die nog niet bevrijd zijn. Dus we moeten er rekening mee houden, dat er zielen zijn, die - als het ware - niet van de wereld weg kunnen komen en die een wereldse inslag houden. En dat zijn de zielen die kijken door ons denkvermogen, of die kijken door onze ogen, of die horen door onze oren. Maar de zielen van de afgestorvenen zijn voortdurend om ons heen en we hebben voortdurend omgang met hen, als we het maar wisten.
Er zijn twee verschillende manieren. Er zijn die afgestorvenen, die zich richten op het denkvermogen van een levend mens, dat zijn diegenen, die niet naar het licht zijn, die nog zijn vastgehouden door de aarde. We kunnen dat noemen het vagevuur of in ieder geval één of andere tijdelijke toestand. Dat zijn degenen, die van de mensen - door wie ze kijken ­ mediums maken. Het is daarom, dat dat medium-zijn en die spiritistische toestand door de religie en door het innerlijke leven veroordeeld worden, in deze zin, door aan de mens te zeggen: het is een ongewenste toestand. Het is een toestand, die eigenlijk niet meer hoort in deze tijd.

Wanneer we dus spreken over de wonderen van het mystieke leven, dan hebben we het niet over de spiritistische verschijnselen, niet over de mediamieke verschijnselen, het zijn antipoden en het zijn gevaarlijke dingen.
Maar wanneer een ziel kijkt in het hart van een mens op aarde, dan is dat de goede manier, want in het hart is de omgang, de vereniging. En wat heeft de mens op aarde te doen om dat te merken, om zich dat bewust te maken? De weg op aarde is om het hart te openen, om het hart levend te maken, om het innerlijke leven in het hart te verwezenlijken. Wanneer de mens hier op aarde, doordat hij zijn blik verruimt in de omgang met zijn medemensen, zijn medemensen gaat verdragen en in zijn medemensen God gaat zien of de goddelijke vonk gaat zien, dan begint zijn hart zich te openen, en dan komt dat hart tot leven. En als dat hart tot leven komt en de mens komt tot een leven, dat hij bewust is, dan ziet hij en ervaart hij in zijn eigen hart de stralen van troost en van licht en van vreugde en van vrede en van liefde die de heengegane zielen, die in God zijn, hem toesturen, en die de liefde, die op aarde mogelijk is, verre overtreffen. Het is dus wat alle godsdiensten zeggen: zoekt nooit langs de spiritistische weg, want dat is mediumschap en bezetenheid. Maar de weg om ons bewust te worden van het wezen en het leven van de heengeganen en van de omgang met hen, is het geloof en de ontwikkeling van de liefde in het hart.

Daar bestond in de godsdiensten van vroeger in het heel oude Hindoeïsme of in godsdiensten nog voor dien - de gewoonte om voor de doden te offeren en bij hun graven voedsel en drank te zetten, soms kleren en soms wapens, gebruiksvoorwerpen. Iedere gedachte, die wij aan een heengegane wijden, bereikt die heengegane. Natuurlijk, mits die gedachte voldoende liefdekracht en voldoende levenskracht heeft. Nu was dat neer­zetten van die voorwerpen een zekere manier om in primitieve gedachten de eenheid tot stand te brengen tussen de heengegane en de overblijvende.
Maar het was tevens een manier, die de overledene uitnodigde om zich weer te verdiepen in hun leven. Dus het trok de overledene naar de aarde terug. Dat is uit de oudheid. In de evolutie der mensheid verplaatst zich de grens tussen het geestelijke en het occulte, tussen dat wat met het hart te maken heeft en dat wat met het denkvermogen te maken heeft. En naarmate de evolutie op de wereld zich voortzette, verplaatste zich dat evenwicht. En sedert de dagen van lang geleden, in de éne tak van godsdiensten al sedert Abraham, in de andere tak van godsdiensten al sedert Krishna, ligt dat evenwicht geheel aan de mystieke kant en moet gerekend worden dat het terugtrekken van overledenen naar de stoffelijke aarde, inplaats dat wij rijzen naar het hemelse leven, door de godsdiensten is veroordeeld, omdat het niet meer ligt in de lijn van de geestelijke mogelijkheden. De geestelijke mogelijkheden van het leven zijn veel groter dan dat. Het is nier meer nodig, het is een toestand van ongeloof en van zich keren tegen het licht.

U zult zien hoe typisch het is, hoe lang de mensen in een godsdienst vasthouden wat al lang een overwonnen standpunt had moeten zijn. In het Christendom worden vele dingen vastgehouden van de romeinse godsdienst en van vóór-romeinse godsdiensten. Nemen we bijvoorbeeld de Islam. De Islam, die in sommige landen een prachtige en zuivere godsdienst is, wordt bijvoorbeeld in Indonesië uitgebreid gemengd met allerlei vormen van animisme, die behoren tot een godsdienst en tot godsdienstvormen, die door de Islam worden veroordeeld. De mens is zo hardnekkig in het vasthouden van oude vormen.
Na deze tijd, toen deze doden-aanbidding door middel van voedsel en drank en gebruiksvoorwerpen verviel, is in zwang gekomen de herinnering en de herdenking van de overledene door gebeden en door wierook. Dit moet in het algemeen geacht worden als een zeer behulpzame wijze van herdenken van de dode. Wanneer wij bidden voor de doden, dan sturen we iets naar hen toe, dat veel waardevoller en veel levendiger en veel mooier is, dan dat wij in ons de gedachte koesteren van het treuren en het terugver­langen naar het leven der doden op aarde.
Maar daar is één ding, dat nog mooier is. En dat is het verwezenlijken in ons hart van het grotere en ruimere, het Goddelijk Leven. Nu is dat iets, wat de godsdiensten altijd gekend hebben, maar wat dikwijls verborgen is gehouden. Maar de Soefi-boodschap brengt het in het algemeen als de weg voor de mensheid om te bewandelen, als het terugkeren en het zoeken naar het innerlijk Licht. Het vinden van het innerlijk Licht is een cultus, het is een zoeken, de Bijbel noemt het: bidt, zoekt en klopt. Bidden, dat begrijpt een ieder, zoeken wil zeggen, dat het niet zo zichtbaar is, maar dat we het zoeken moeten en kloppen wil zeggen, dat we dóór moeten zetten. Bidt, zoekt en klopt zijn de voorwaarden van het zoeken van het innerlijke leven.

Dat innerlijke leven opent ons hart tegelijkertijd voor het leven van alle zielen op aarde. Iemand, die werkelijk het innerlijke leven leidt, krijgt een dermate gevoelig hart, dat hij de wezens, waarmee hij te maken krijgt op zijn pad, aanvoelt en kent en begrijpt. Maar tegelijkertijd voelt hij aan, kent en begrijpt hij het leven van hen, die hem op de weg van het Licht in de tijd zijn voorgegaan, dat zijn degenen, die vóór hem zijn gestorven. Het is dus voor de mens een geestelijke hulp, als hij een vriend heeft aan de overkant. En dit te beseffen en zich in het algemeen in te stellen op het licht van God, in het hart verborgen, houdt in een dodenherdenking, die de ruimste en de meest wezenlijke dodenherdenking is. Een dode moet herdacht worden als in een leven te zijn, dat ons vóór is in licht en in liefde en in begeestering. En indien wij ons hart ontvankelijk stellen voor hun leven, dan ontvangen wij ontzaglijk veel. Maar het moet niet zijn de omgekeerde weg, dat wij hen hier naartoe terug willen trekken, of dat wij hen terug willen trekken naar die omstandigheden van begrenzing, die dit leven uitmaken. Wanneer iemand werkelijk zich verwezenlijkt wat de begrenzingen zijn van dit leven, dan zal hij zien, dat sterven een vreugde is.
Er zijn zo velen, die het omgekeerde denken en die ook zeggen: "Ja, maar ik heb wel doodsstrijd gezien." Wanneer er doodsstrijd is, dan is er iets, wat niet wil sterven. En dat komt door het 'ego'. Maar wanneer de mens klaar is om te sterven en met vreugde sterft en het leven overgeeft, dan is sterven een treden in het licht van God. En het sterven op zichzelf zal in de toekomst gezien worden als iets heiligs en als een feest, als een geestelijk feest. En hoewel getemperd door ernst en door wijding, zal het sterven van onze vrienden in wezen een geestelijke vreugde voor ons moeten zijn.

De instelling tegenover de dood laat zien, hoe materieel en hoe weinig verlicht onze tijd is. Maar telkens komen er op de wereld grotere en kleinere meesters en heiligen en wijzen en profeten, die de mensheid waarschuwen en de mens helpen om te ontwaken voor dat andere leven.
En ook de Soefi-boodschap draagt daar een steentje toe bij. Ook Moershid Inayat Khan, de Soefi Meester, die de Soefi-boodschap gebracht heeft, heeft als doel de mensheid te doen ontwaken en de mensen te brengen naar dat leven van licht en vrijheid, waarvan ze niet denken en niet weten, dat het hier te vinden is en dat toch hier is. Indien wij het leven konden zien voor wat het waard is, indien we konden zien, dat er een geestelijk leven is, dat gaat over de grenzen, over onze eigen grenzen en over de grenzen van de dood, we zouden gaan zien, dat het eigenlijke leven het licht van God is.
op deze wijze is het meemaken van het sterven van een geliefde dikwijls een grote zegen. Als we eenmaal ons op het standpunt kunnen stellen, dat er niets sterft [alleen het lichaam 'sterft': wordt 'stijf'], maar dat het leven blijft en dat sterven eigenlijk is het leven vinden. Ook voor ons komt de dag, dat we het diepere leven weer tegemoet zullen treden en dat we zien, dat we hier zijn om te zoeken naar het innerlijke leven, dat ons allen verenigt en waar we de hulp hebben van alles wat in het licht is - en waar we dus op moeten rekenen, dat over het algemeen zij, die ons voorgegaan zijn, een hulp voor ons zijn.

  terug naar de Inhoud
"O, geliefd ideaal van mijn ziel, ik smeek u,
vertoon u aan mij in menselijke gedaante."
Vadan, p. 12





7 Herdenking van de Heiligen
Het is morgen Allerheiligen en het is overmorgen Allerzielen en daarom leek het me goed om vandaag te spreken over de herdenking van de heiligen en van de zielen, die zijn heengegaan. Herdenking is een gedachtefunctie. De moeilijkheid die wij ondervinden bij het sterven van anderen ­ het gaat over ons eigen sterven, dan komt er dikwijls nog een andere factor bij, maar daar zullen we het niet over hebben is, dat we hen niet meer zien en dat we niet weten waar ze zijn en onder welke omstandigheden ze zijn en hoe ze het hebben.
Wanneer u denkt, dat het afscheid nemen van degenen, die we gekend hebben terecht zo'n grote plaats in het leven inneemt en wanneer u dan hoort zeggen: "Ja, de enige troost zit in het herdenken," dan denkt u: "Dat is maar een magere troost," maar ik wil u laten zien, dat het geen magere troost is. Ik wil u laten zien, dat het herdenken een functie is, dat het een activiteit is en dat diezelfde activiteit van dat te herdenken, wat we niet zien, in het leven de grootst mogelijke rol speelt.
Wanneer een mens van iets houdt - zullen maar het gewone voorbeeld nemen - hij houdt bijvoorbeeld van de natuur - hij is in zijn jeugd buiten opgevoed, of hij is misschien niet buiten opgevoed, maar hij houdt van de natuur - hij houdt van de bossen, hij houdt van een tuin, hij houdt van een landstreek, hij houdt van een rivier, hij houdt ergens van, waar hij eens gereisd heeft, waar hij in de bergen is geweest of ergens, waar hij de zon gezien heeft en dan gaat hij terug naar Holland zullen we maar zeggen - en dan is hij dat kwijt. En dan denkt hij eraan als aan iets, wat hij mist.

Nu is dat herdenken van iets, wat hij mist een heel grote functie. Alle momenten van het leven waar we op leven en die ons de moeite waard zijn, die leven in werkelijkheid in onze herinnering. Het zijn maar enkele momenten, dat we het doormaken en het is de herinnering daaraan, die ons hele leven blijft. Dus de mens wordt van den beginne af eraan gewend, om op zijn herinnering te leven. En de herinnering is in werkelijkheid een reusachtig iets. De herinnering is groter dan het moment zelve.
Nu zult u vragen: "Moet je daar geestelijk voor zijn?" En in zeker aanzicht moet je daar natuurlijk een geestelijk inzicht of een geestelijke neiging voor hebben om dat te kunnen aanvoelen, maar we moeten niet vergeten, dat voor iedereen dezelfde opgave geldt om in het leven te vergeestelijken. Zonder vergeestelijking staan we naast het leven.

Wanneer een mens in de stad woont en hij denkt bijvoorbeeld aan de tijd, dat hij in India is geweest, of aan de tijd, dat hij aan de Middellandse Zee is geweest, of dat hij op de Veluwe is geweest, of wat ook, de tijd, dat hij buiten is geweest, dan zal hij, naarmate hij ouder wordt, meer aan de schoonheidsmomenten van zijn leven gaan terugdenken en er meer in gaan leven. En dan zult u zeggen: "Het is toch wel heel treurig, dat we daar nu allemaal buiten moeten staan. We zijn allen stadsmensen en wat zijn we niet van veel verstoken." Ik neem nu de natuur, omdat het een voorbeeld is, dat bijna voor iedereen opgaat en dat makkelijk te begrijpen is.
Maar datzelfde voorbeeld gaat voor alles op. Er is een schoonheid die u ondergaan hebt, iets, wat u gezien hebt, iets, wat u meegemaakt hebt, u bent eens een veertien dagen hier geweest, of u hebt eens een boek gelezen, of u hebt eens een schilderij gezien, of u bent eens getroffen door het een of het ander, of door een vriendelijkheid, of door een gezicht, maar in de herinnering gaan we ernaar terug en in de herinnering komt het tot ons terug.
De herinnering houdt dus iets vast, wat in ons leven voor ons van waarde is en houdt het niet alleen vast, maar brengt het tot een dieper leven, tot een leven, waarin op gelijk niveau komen het hebben en het afstand ervan doen. Op een niveau, dat niet ligt op het niveau van het fysieke, van het werkelijke, van het voorwerpelijke, van het lichamelijke, maar op een niveau, dat zich afspeelt in de gedachte, in de geest. En de gedachte is een diepere reflectie van het ware leven, van het leven van God - het leven van God, dat alle zielen opneemt, waar alle zielen in eenheid zijn - een diepere reflectie van het éne werkelijke leven dan dit leven zelf.

Nu is er een tweede punt, een tweede moeilijkheid bij het zich herinne­ren van hen, die heengaan. Ik hoor het zo dikwijls, als je tegen iemand zegt: "Ja, maar hij zit in het licht," dan is het me dikwijls overkomen, dat iemand zegt met een soort sneer: "Ja, als het dan maar zo is. Hij zit misschien wel heel ergens anders." Nu is dat iets, wat gepredikt is door de oude godsdiensten - niet door de oude godsdiensten in hun hoogtepunten, in hun punten, dat ze levende godsdienst waren, maar in hun dagen van verval - dat gebaseerd is op iets, wat de Profeten gezegd hebben, maar dat verkeerd verstaan is.
Waarom hebben de Profeten gesproken van een hel? Een hel is een toestand. Een hel is niet een plaats. Een hel is die toestand van het licht, dat in ons aanwezig is en dat we niet gevolgd hebben. Dat we dus in onze handelingen, in onze moraal, in ons leven, in onze verwezenlijking het licht, dat in ons geschapen was, niet gevolgd hebben. Wanneer we ons voorstellen dat de mens, die overgaat, naar de wereld van het licht gaat, naar God en hij komt in die wereld, terwijl hij die wereld hier ontkend heeft, dan zal het meerdere licht waar hij in komt, op hem terugwerken als een groter berouw dan dat hij hier in dit leven voelen kan. Want in dit leven heeft de mens de gave om te vergeten wat hij doet en te vergeten zich rekenschap te geven. Maar wanneer de mens in het hiernamaals komt en hij komt beladen, dan is het niet, dat hij gestraft wordt door onze Lieve Heer, Die hem daar in een folterkamer zet of Die zegt: "Ik zal je lekker eeuwig branden" en allerlei kinderachtigheden meer, die de mensen ervan gemaakt hebben, maar het is een symbolische uitdrukking.

Dat wil zeggen de eeuwigheid, het eeuwige leven, zal beginnen met een wroeging, dat je nog niet volgen kunt, je zult jezelf er de eerste tijd naast gezet hebben en die eerste tijd zal pijnlijk zijn. Stelt u nu maar eens de eeuwigheid - de zaligheid - als iets voor, dat heel prettig is, vergelijkt u het eens om het te begrijpen met iets hier op aarde, noemt u maar eens iets, waar u van houdt en u hebt honger, een lekkere taart bijvoorbeeld en u hebt vreselijke honger en die lekkere taart staat voor u, maar u kunt er niet aan komen, of u hebt erge dorst en u kunt niet drinken. Het is vandaar, dat de hel diezelfde toestand voorstelt, het is de toestand van in de eeuwigheid te zijn, maar je kunt de eeuwigheid niet volgen, want je wordt teruggetrokken, daar is iets, wat je teruggtrekt; iets, wat je zelf gedaan hebt, houdt je vast. En dat is voor de levens in het hiernamaals een grote belemmering en om de grootheid van die belemmering te schetsen voor een volk, dat bestond uit bijna-nomaden, zijn de woorden gebruikt: een eeuwige hel, die je branden zal.
Christus heeft die woorden, als we het geloven moeten, ook nog gebruikt, die woorden komen voor in het oude Testament en die woorden komen voor bij Mohammed. Nu is iedere Profeet de Brenger van dezelfde Boodschap, van hetzelfde licht, van dezelfde vriendschap van God. Maar de vorm, waarin de éne Boodschapper de Boodschap kleedt, is meestal de correctie - niet op de vorige Boodschap, want de vorige Boodschap is precies hetzelfde - maar op de fouten, die erin geslopen zijn door de mensen, die van de Boodschap van God een kerk gemaakt hebben, een godsdienst. Het is vol fouten, vol dwalingen, menselijke dwalingen, het is gehanteerd door mensenhand. En hoe ouder de Boodschap van God wordt, hoe meer zij wordt vastgelegd in haar kerkaanzicht, hoe meer zij gehanteerd wordt door mensen met hun oordelen en met hun niet-begrijpen, en met hun machts­problemen en hun woordelijke problemen, hoe meer die Boodschap verandert in iets, wat diep treurig, diep tragisch menselijk is.

Het is daarom, dat Mohammed gezegd heeft, daar staat jullie een eeuwige hel te wachten - nu, een eeuwige hel is toch eeuwig - die duren zal tot het God behagen zal je eruit te halen. Dus dan neemt hij in dezelfde uitdrukking de eeuwigheid van de hel al terug. En zo vind je in alle Geschriften, ook in de Koran, de aanwijzingen, dat al die uitdrukkingen symbolisch bedoeld zijn. U hebt geen idee hoeveel in de Bijbelse Geschriften van alle volkeren symbolisch is uitgedrukt, en waarom het nodig was om het symbolisch uit te drukken.
Symboliek, een geestelijke waar­heid symbolisch uit te drukken is nodig, wanneer je spreekt tot mensen, die het niet verstaan, zoals de Profeten altijd staan tegenover mensen, die hen niet kunnen verstaan. Zoals het beeld duidelijk wordt als ik spreek van een taart in plaats van het geestelijke leven, zo maken de Profeten hun beelden altijd duidelijk en dat is de grond van de symboliek.

Wanneer iemand sterft, dan gaat hij naar het licht toe, naar de wereld van het licht, hij komt in een andere toestand. Sterven is geboren worden.
Geboren worden is sterven uit God hier op aarde, sterven is geboren worden in God. Zodra een ziel gestorven is, is hij in een andere wereld, vindt hij zichzelf terug op een wijze, zoals hij hier op aarde niet was. Hij komt in een wereld, die zo vol licht is; licht is hier ook weer een symbolische uitdrukking, het is geen licht zoals hier op aarde. We denken aan het licht van de zon, het is ook niet het licht van een electrisch toestel, maar het is een symbolische uitdrukking, die de meeste mensen nog wel intuïtief begrijpen, dat de wereld van God de wereld van het licht is. Maar dat licht is geen licht voor de ogen, dat is licht voor het hart.
We zien het bij velen, die heengaan. Hoe dikwijls zien we niet, dat op het moment, dat iemand sterft en soms een dag later, als we terugkomen, daar op het gezicht een glimlach gekomen is, die bijna niet meer van deze aarde is. Dat is een reflectie op het lichaam van de reis, waar de ziel naartoe is.

Wanneer we nu denken aan hen, die heengaan, dan is er in de eerste plaats de verwezenlijking, dat ze ergens zijn, waar ze beter zijn dan hier op aarde, waar ze voller mens zijn. Maar de vraag, die voor de meesten overblijft is deze: "Wat is hun verhouding tot hen, die om hen heen waren en die van hen gehouden hebben?" Dus wat is de verhouding van ons tot degenen, die gestorven zijn? En dan komen we terug op datzelfde, dat herinneren. Alles wat als een moment van schoonheid in ons leven ge­golden heeft, komt tot ons terug in de herinnering. En wat doet een herinnering? Een herinnering houdt iets levend, een herinnering is van het hart, het hart houdt het contact daarmee aan. Bijvoorbeeld, zij, die gestorven zijn, als wij aan hen denken, dan voelen ze dat, dan weten ze dat.
Het is voor hen, die gestorven zijn, niet moeilijk om ons te zien - ik spreek hier Moershid Inayat Khan na, u zou me anders vragen: hoe weet je dat? - en het is niet moeilijk om contact met ons te hebben. Maar dat contact is niet het contact van mediums, het is ook niet het contact van spiritisme, het is niet het contact, dat zij iets in onze oren gaan zeggen, dat we stemmen horen, het is het contact in het hart. Het grote wonder, het enige wonder hier op aarde is het hart. In het hart leeft alles. In het hart reflecteert zich alles. Allen, die we gekend hebben en die op aarde zijn en die we liefhebben, ze leven, ze hebben een plaats in ons hart. Maar een plaats in ons hart wil niet alleen zeggen, dat het hart een kastje is en dat ze daar een plaats in hebben, maar het wil zeggen, dat er in het hart, door middel van het hart, een levend verband mee is.

U hebt toch dikwijls gehoord dat het mogelijk is, dat mensen, die aan de andere kant van de wereld zijn, die door de halve wereld van elkaar gescheiden zijn, dat ze de diepte- en de hoogtepunten voelen, die hun vrienden meemaken. Welnu, zij, die heengegaan zijn, beïnvloeden ons als een invloed, die zich in ons hart doet gelden. En het is niet nodig en het is niet bedoeld, dat wij spiritistische boodschappen van hen krijgen. Daargelaten dat spiritistische boodschappen volgens de leer van alle Profeten in wezen bedrog zijn, altijd. Het is misschien een hoger bedrog, het is een bedrog, waarvoor de andere wereld ingeschakeld wordt, maar het is en blijft bedrog.
Een klein tikje denken maakt het toch duidelijk, dat Napoleon, die is heengegaan, of noemt u één of andere grote ziel, die is heengegaan - ik weet niet of u Napoleon een grote ziel noemt, het doet er ook niet toe - dat zijn leven toch niet bestaat om honderdduizend keer 's avonds aan een of ander séancetafel te verschijnen en een boodschap te geven over het weer, of over het geld, of over het een of het ander, dat tot de kleine belangen van het leven behoort. Door daarin mee te gaan, ben je beslist op een dwaalweg, een dwaalweg, die je niet gevoeld hebt op het ogenblik, dat je die opging.
Maar het contact met hen, die heengegaan zijn, blijft. Mensen, die het geestelijke leven leiden, in welke vorm ook, bewust of onbewust en die daardoor intuïtief worden, die weten het en die voelen het, die wéten het.

Zij die belast heengaan, zij hebben er wat aan of wij in liefde aan hen denken, want onze liefde is weer voor hen een kracht. Maar zij die in het licht zijn gekomen, zoals iedereen, die zijn best doet, iedereen, die in het leven werkelijk zijn best doet om goed te zijn, het doet er niet toe of je tot de éne of tot de andere godsdienst behoort - vrienden, er is maar één godsdienst, de godsdienst van God, waar we allen toe behoren zij, die in het licht zijn, zij hebben dezelfde taak als wij, maar ze zijn ons vooruit. En iemand die is heengegaan in liefde, is een bron van hulp en van kracht en van leiding voor degenen, die op aarde zijn gebleven. Werkelijke leiding, leiding in liefde, in werkelijk leven. Niet leiding of je morgen dit moet doen of overmorgen dat, maar de leiding voor het innerlijke leven, het leven van het hart.
De zielen, die op aarde zijn geweest, verdelen we in heiligen en gewone mensen. Het zijn allemaal mensen, we zijn allen gelijk, maar zij, die de weg vinden van verwezenlijking van God, die hebben wij genoemd verlichte zielen of heiligen. Nu bestaat er in een groot deel van de wereld niet meer het geloof aan heiligen, ik weet niet of ik dat te kras zeg, dat kan wel zijn. Maar in ieder geval de Protestantse godsdienst o.a. heeft het geloof aan de heiligen geheel verloren. Het staat nog wel in een formule, maar het is geen werkelijkheid voor hen. Of het voor de anderen een werkelijkheid is, weet ik niet.

Wanneer is het een werkelijkheid? Het is een werkelijkheid als de mens weet en begrijpt wat een heilige is en wat de gift is, die de heiligen aan het leven geven. Komen we een heilige dikwijls tegen? Vanzelf­sprekend niet. Maar als we hem tegenkomen, zouden we het weten? Waar­om zouden we het weten? om te weten wie een heilige is, moet je toch al iets van heiligheid in je hebben, anders kun je het niet weten. Daarom is het tragisch dat het Westen zijn heiligen niet meer kent.
Ik heb het er niet over, dat er een poging is geweest om die tragiek deels te ondervangen door heiligen te benoemen of heiligen te erkennen bij benoeming, u begrijpt wel, dat is mensenwerk, dat is er naast, dat is er radicaal naast. Ofschoon aan de andere kant daar wel echte heiligen tussen zullen zijn, want neem nu eens een echte heilige als Franciscus, die kon niet anders als herkend worden en erkend.
Is een heilige goed? Is een heilige vroom? Een heilige leeft in het leven van God en is daarom noch goed noch vroom. Vroom is een vertoon, vroom is iets aanvankeliiks.

Wanneer een mens begrijpt, dat God het Enige Leven is, de Enige Bron en dat het werkelijke leven is, zich op God te richten, God lief te hebben, God te zoeken en te zoeken naar vereniging met God en als u nu weet, dat de vereniging, die God geeft als een gave aan hen, die Hij kiest, dat dát het leven is, dan voelt men wel, dat het hele leven, het godsleven afhangt van vernietiging van het 'ik'-bewustzijn.
Daar staan in de Bijbel die merkwaardige woorden, dat we niet groeien moeten, maar we moeten minder worden en dat zijn woorden, die zo verschrikkelijk waar zijn, de weg naar God is de weg van het minder worden van het 'ik'. Dus dat 'ik', dat de hele dag met zichzelf bezig is, dat moet verminderen en dat verminderen is tegelijkertijd hetzelfde proces als het opengaan, het zien, het begrijpen, het opengaan van het hart voor het Goddelijk Leven. En zodra het Goddelijke Leven in het hart begint te komen, denkt de mens niet meer aan vroomheid en hij denkt niet meer aan goedheid, dat waren allemaal maar zaken van vertoon, hij dacht van zichzelf, dat hij braaf was en vroom en hij dacht, dat hij zo goed was, maar niemand is goed en niemand is vroom. Er is dus bij de werkelijke heiligen ook geen vertoon van vroomheid en geen vertoon van goedheid, er is het echte innerlijk leven, dat zich alleen doet kennen op een wijze, die wij niet weten. Daar gaat een magnetisme van een heilige uit, dat maakt, dat zijn persoon door allen graag gezien wordt en graag ontvangen, hij vindt overal een open hart en een open deur.

Maar de heiligen doen toch wonderen? Zijn er wonderen? Ik zal u zeggen wat voor wonderen zij doen en wat of wonderen zijn. Als een heilige een wonder doet, bijvoorbeeld hij geneest, is dat een wonder? Hij inspireert de mens, is dat een wonder? Goed, als dat geen wonder is, hij vliegt door de lucht, is dat een wonder? Hij gaat vasten, dat wil zeggen, hij leeft veertig dagen op een brood, is dat een wonder? Alles in het leven hangt af van de wijze, waarop wij verwezenlijken wat het innerlijke leven is.
Het innerlijke leven is het zoeken van God. En de mens, die God zoekt, die ontvangt God. Bij God zijn alle dingen mogelijk.
Wanneer een heilige een wonder doet, dan is het geen wonder, want het zijn zijn krachten niet, maar het is God. Neemt u nu genezen. Als een heilige iemand geneest, is het God, Die het doet. Een heilige kan niet alleen één mens genezen, hij kan duizenden mensen genezen. De heiligen kunnen miljoenen mensen genezen, zij kunnen de wereld genezen, dan is het God in hun hart, Die dat doet, hun 'ik' is er niet meer bij. En daarom, als wij denken aan wonderen, moeten we niet denken aan 'ik'-wonderen, er zijn geen 'ik'-wonderen. Er is ook niet een opzij zetten van de natuur.
Er is het ingrijpen van een hogere natuur. Het geven, het brengen van verruiming aan het leven van de ziel, als het hart van de mens zich uitbreidt, als er een expansie inkomt, dan komt de mens in een ander leven, in het innerlijke leven. En als er een expansie in het hart komt, zijn alle dingen mogelijk, want alle dingen hangen samen met het leven van het hart. Al onze begrenzingen zijn begrenzingen van het hart, al onze ongelukken, alles wat we naar vinden, alles wat ons begrenst, is, omdat wij onszelf begrensd hebben, door ons denkvermogen turende op dat 'ik'. Maar wanneer God het leven, het Goddelijk Leven, in het hart brengt, dan begint het hart zich te verruimen, dan begint de mens als het ware adem te halen, dan komt er een nieuw leven in zijn hart, dan is alles mogelijk.

Er is een zin die uitdrukt wat een mysticus is, maar denkt u erom, dat het symboliek is. Een mysticus is iemand, die alles wat hij heeft met anderen deelt. "oh," denkt u, "de mysticus is degene, die zijn deur openzet en die, als hij vandaag te eten heeft, het aan allen weggeeft, maar morgen heeft hij niets." Neen vrienden, het is symbolisch. Alles van het geestelijke leven heeft ook zijn reflectie in het werkelijke leven, maar het moet elders beginnen. Het wil zeggen, dat alles wat een mysticus krijgt aan verruiming van het hart, van licht en leven, dat is voor anderen, dat geeft hij. Hij wordt een zon, want alles wat er aan werkelijk leven in het hart geboren wordt, is aanstekelijk. Het is voor allen, het is een stroom, die naar allen uitgaat.
En daarom, als het harteleven van een mysticus, of van een heilige, zo verruimd wordt, dat het leven van God erin begint te komen en erin door begint te schijnen, wel vrienden, aan iedere mens, waarmee hij in aanraking komt, stuurt hij onbewust een straal uit van dat ruimere, dat diepere leven.
En iedere straal herbergt in zichzelf genezing, want iedere ziekte, alles, iedere begrenzing, iedere tegenslag, alles, al onze noden, ze worden ge­nezen door het hart. Het is verruiming van het harteleven, die de genezing is van al onze kwalen. Daarom is het logisch, dat het leven van God in een heilige genezend werkt op de mensheid om hem heen.
In die zin zijn er wonderen, maar er zijn geen wonderen, dat een heilige hocus pocus doet, of dat een heilige - noemt u het magie, dat is het woord, dat vroeger wel gebruikt werd - wonderen doet. De heilige doet het niet, het is zijn hart, dat het doet en dat hart is niet van hem, dat hart is van God.

Een heilige, een verlichte ziel, leeft het natuurlijke leven van de mens, leeft het leven, dat we allen zoeken. En nu zult u zeggen: "Waarom is het nodig een heilige te herdenken?" Het is nodig een heilige te herdenken om een heilige te herkennen. Er zijn altijd heiligen in het leven. Maar de tragiek van het Westen is, dat ze onzichtbaar zijn geworden, dat ze zich teruggetrokken hebben, dat ze allemaal lopen onder het schild van een zo grote bescheidenheid, dat ze gesluierd zijn, dat ze niet herkend zullen worden.
De wereld is niet geestelijk genoeg om hen te herkennen. De wereld zou iets anders van hen eisen, de wereld zou te lastig voor hen worden, de wereld zou hen hinderen. De wereld is zo afgezakt op geestelijk peil, dat de mensen de heiligen niet meer zien kunnen, maar ze zijn er toch. En naarmate de mens in het geestelijke leven verder komt, wordt in hem geboren de zucht om te leven in de sfeer, waarin de heiligen geleefd hebben en die sfeer van hen te ontvangen. Maar dat proces begint met de verbeelding, dat proces begint met te leven in tegenwoordigheid van de heiligen, die heengegaan zijn en die voor ons een inspiratie zijn.

Nu is het voor iemand die Protestants is opgevoed en die nooit van heiligen gehoord heeft, onzin. De enige Protestantse heilige, die is overgebleven, is Sinterklaas. Maar voor hem, die het als onzin beschouwt, is het heel moeilijk zich daarop in te stellen. Toch is er niets aan te doen. Het innerlijke leven is het innerlijke leven, het leven van God is het leven van God. Als je niet ingesteld bent op het leven van God, dan zal er een dag moeten komen, dat je erop ingesteld wordt en zo is het met het leven der heiligen. Een heilige voor het Westen om zich op in te stellen is altijd heel makkelijk St. Franciscus, maar neemt u dan St. Franciscus, zoals hij beschreven is in dat mooie boekje, dat uit zijn tijd is en dat niet veranderd is, dat niet omgeschreven is, waar niet in geknoeid is en dat heet "De bloemetjes van St. Franciscus".
Ik weet niet eens of het in het Hollands bestaat, ik denk het wel. Dan zien we in St. Franciscus alle wonderen der leiligen leven. We zien in het leven van Franciscus ook, dat zijn heiligheid zich uitbreidt tot al zijn discipelen. Hoeveel discipelen van St. Franciscus worden niet beschreven als te leven in heiligheid en in het extatische leven, in het leven van inspiratie, in het leven van genezen, in het leven van miraculeusheid, het zijn er heel veel.

Waarom is het nodig zich in te stellen op het leven der heiligen? Ik heb weleens gehoord, dat de mensen Christus zoeken en dat ze Boeddha zoeken en dat ze Mohammed zoeken. Maar waarom wilt u Christus zoeken en de schakel overslaan? De heiligen bij ons zijn de heiligen van Christus, de heiligen in de Islam zijn de heiligen van Mohammed, de heiligen onder de Hindoes zijn de heiligen van Krishna. Het zijn de heiligen, die ons voeren tot de top der heiligheid, de Profeet, tot de Verlosser.
De heiligen zijn zijn echte leerlingen, de heiligen zijn de deuren voor ons om doorheen te gaan om het leven van Christus te vinden. Wat dacht u, dat het alsmaar aframmelen van dingen tot het verstand, van dogmatische dingen en van een prediking, die we voelen, die niet meer in het leven aanslaat, dat dat ons tot Christus brengt?
Vrienden, wat ons tot Christus brengt, wat ons brengt tot de Profeten, is het leven der heiligen, is het volgen van het leven der heiligen, is het innerlijke leven. En daarom is de rol der heiligen in het leven zo groot, maar hun invloed is ook zo groot. Want wanneer u denkt, dat iemand, die heengegaan is en die in het licht komt, dat licht, waarin hij is, kan projecteren in de harten van degenen, die door liefde met hem verbonden zijn en u eens bekijkt wat een groot voorrecht dat is, dat is een heel ander bekijken van het sterfgeval en de sterfmogelijkheid dan dat wij in het Westen gewend zijn.

Wanneer we in het leven zien, dat het gewone leven afhangt van de vrienden, die we maken en dat de mensen, die we tegenkomen een mogelijkheid voor ons zijn om het werkelijke leven van liefde en dienst en vriendschap en sympathie te vinden, dan zien we pas wat het betekent om een mens tegen te komen. Wij in het Westen staan meestal tegenover andere mensen als tegenover een probleem en wij zetten bij ieder mens, die we tegenkomen, een vraagteken en wij hebben niet meer die ingesteldheid van het kind, voor wie iedere mens, die hij tegenkomt, in wezen betekent iets verrukkelijks tegen te komen. Het komt, omdat we allemaal zo ver beneden dat punt gezakt zijn, maar in werkelijk­heid is dat de toestand zoals die zijn moet.
Het tegenkomen van een mens hoort te zijn het tegenkomen van een hart en in een hart de weerspiegeling van een ziel. En ieder mens, die we tegenkomen hoort op aarde te zijn een vriendschap, een inspiratie, een gift van God. Te meer de heiligen. En zoals het werkelijke leven afhangt van onze vrienden, die we hebben - niet de mensen, die ons liefde geven, maar de mensen, die wij liefde geven, dát zijn onze vrienden - afhangt van onze werkelijke vrienden, die we hebben, zo hangt het leven in zijn diepere betekenis af van hen, die als vrienden van ons zijn heengegaan. Wanneer wij door het hart in contact komen met de ziel, die is heengegaan, komen we ook in contact met het licht, waarin hij vertoeft, waarin hij verblijft.

Hoe veel te meer de heiligen. De heiligen, die hier op aarde het wonder van God bereiken kunnen, wier hart hier op aarde is opengegaan voor het leven van God en die hier op aarde voor alle mensen, waarmee ze in aanraking komen, het leven van God uitstralen en het leven van God vertegenwoordigen, als die heengaan en die in de hemelse sfeer komen, dan zijn ze een bron van inspiratie, een bron van verlichting, een bron van genezing voor alle mensen, die hen op de ware wijze in liefde gedenken.
Het gedenken van de heiligen is dus in wezen het opengaan voor de atmosfeer, die ze hier op aarde al gedragen hebben. Het is het opengaan voor het leven van God in een hart. Het is een wonder op zichzelf. Maar indien de heiligen wonderen deden hier op aarde, wanneer ze zijn heen­gegaan doen ze nog veel meer wonderen.

In India, het land waar dit alles levend is gebleven, daar is men erop ingesteld en daar weet men het en daar bezoekt men de graven der heiligen om genezen te worden, om verlichting te vinden. Hoevelen hebben niet verlichting en genezing gevonden aan de graven der heiligen? Miljoenen en miljoenen.
Maar het is niet nodig om naar de graven der heiligen te gaan om hen te herdenken. Het kan zich ook in het hart afspelen. In het hart kan zich alles afspelen, er is geen vermogen zo groot als het geheugen, als de herdenking van het hart, als de verbeelding van het hart. Vrienden, de verbeelding van het hart is een goddelijke gave, die hiervan getuigt en hierdoor geboren wordt, dat het werkelijke leven, het grotere leven, het leven van God veel groter is dan het leven op aarde. En dat het leven hier op aarde bedoeld is om hier dat grotere leven te vinden. Maar dat grotere leven heeft de instelling nodig van ons geheugen, onze concentratie; de herinnering is het leven in het hart. Wat in het hart leeft, herinneren we ons altijd, hebben we altijd bij ons.
U ziet er is een moeilijkheid, die de mens moet overkomen in het leven, maar die moeilijkheid is niet zo groot en die moeilijkheid is om de begrenzingen te overkomen, die het 'ik' geschapen heeft, om door zijn verbeeldingskracht en zijn liefde, door de krachten, die in het hart opge­wekt kunnen worden, daar de weg naar God te vinden, om daar het eeuwige leven te vinden.
Zij, die we liefhebben, die ons voorgingen naar de andere kant, ze zijn een hulp voor ons, ze zijn een bron, een wegwijzer, een weg, waarlangs we gaan, zelfs zonder dat we het weten. Maar zij, die heengegaan zijn in bewust­wording van God, de heiligen, zij zijn temidden van ons alsof zij op aarde waren. En zich wenden tot een heilige heeft misschien meer verbeelding nodig dan waar wij in het Westen over beschikken, omdat wij hen in het Westen niet meer gezien hebben.

Wat u ook denken wilt van Pir-o-Moershid Inayat Khan, daar bent u absoluut vrij in. Wat ik van hem geloof, hoeft u niet van hem te geloven.
Een werkelijk geloof legt nooit zijn geloof op een ander over, alleen de vruchten van zijn geloof. Maar ik zou toch zeggen, als u de woorden van Moershid leest, dan kunt u toch op zijn minst wel begrijpen, dat het een heilige is geweest. Welke graad van heilige, wat doet het ertoe? Is dat onze zaak? Wanneer het onze zaak werkelijk is, dan merken we dat wel van binnen, dan zijn we daar ook wel van opengegaan. Maar als het moeilijk is om een heilige te vinden, om een heilige levend te maken voor onze verbeelding, vrienden, bedenk dan, dat, als u de boekjes van Moershid Inayat Khan opent, dat u de woorden leest van een heilige. Dat is natuurlijk op zijn zachtst uitgesproken. Maar een Soefi spreekt alles op zijn zachtst uit, een Soefi heeft er geen enkel belang bij of een ander gelooft, wat hij gelooft. Maar het enige, dat we toch zeker zeggen kunnen is, dat wij in Moershid heilig leven zien; als u dan nergens een heilige kent, kijkt u eens wat een leven er in die boekjes zit. Kijkt eens het leven, dat eruit aangolft op uw hart, de glimlach, die tot u komt, de glimlach van het eeuwige leven, van: "Ja, zo is het en zo moet het zijn en zo is het goed". We zijn toch allen van God en onze toekomst is voor ons allen het licht en God's liefde en iedere andere gedachte, die de mens zou doen denken, dat het leven niet behoorde aan de liefde van God, is geen godsdienst, is mensenwerk.

Het is voor een hart op aarde altijd een zegen om zich op een heilige te kunnen instellen. Een heilige is de stap naar de Profeet, naar Christus, naar de Boeddha, hoe u hem noemen wilt. Zijn er dan zovele Profeten? Neen vrienden, er is maar één Profeet. U mag hem de Christus noemen en u mag hem de Boeddha noemen en u mag hem Krishna noemen, u mag hem noemen zoals u wilt. Maar als hij weer op aarde komt, dan draagt hij natuurlijk een ander lichaam en een andere naam. Maar de Profeet is één. Door die éne komen we tot God en tot die éne komen we door de heiligen.
Kunt u de heiligen overslaan? Het is een kinderachtige vraag, maar de mens is kinderachtig. Een heilige kan het niet, een heilige kan niet de andere heiligen overslaan, een heilige weet, dat het alles één leven is. Een heilige weet, dat al het werkelijke leven van een ander komt, dat er in de eerste plaats nodig is ons nederig te maken en in de tweede plaats, dat het leven van God onpersoonlijk is. In de erkenning, dat het van een ander komt, komt het eerste sterven van het 'ik'. Wilt u uw 'ik' meedragen? Probeert u het als u kunt, maar u zult niet ver komen.
U ziet dat de herdenking van een heilige een grote rol speelt in het leven en ook het zoeken van een heilige. Het is niet het herdenken van één dag of van één uur, maar het is het herdenken, het stille herdenken in het hart, als een verlangen, als een zoeken van iets, een zoeken van iets, wat lichter is en zaliger en goddelijker dan het gewone leven. (84)

  terug naar de Inhoud
Ik leg mijn oor te luisteren naar de diepte van Uw zegen,
als de storm losbreekt over de levenszee. Nirtan, p. 8




8 De preek van de springvloed
Toen ik vanochtend opstond, dacht ik bij mijzelf: "Er komen vandaag geen twintig mensen in de kerk." Zo stormde het. Maar er zijn er toch enigen meer. Vanochtend, als je het nieuws hoorde, dan zou je - behalve dat er nu radio is - gedacht hebben, dat je leefde in het jaar twaalfhonderd, tussen duizend en twaalfhonderd, er waren niet anders dan berichten van dijken, die doorbraken en van soldaten, die gerequireerd werden, en er was niet alleen watersnood, maar er was ook mensensnood. Er zijn op het ogenblik heel veel steden en plaatsen in het land, die betrekkelijk in gevaar zijn. En dat verplaatst je dan naar de oude tijd, toen er al die rampen waren, die in Holland steden en stukken eilanden wegspoelden, meren vormden, de Zuiderzee vormden, enz.
Nu ben ik misschien wel wat erg gauw in het trekken van een vergelijking, maar ik had van de week een gesprek met iemand, die met me kwam spreken over het Soefisme. Die persoon was er diep van doordrongen, dat er iets nieuws moest komen en dat er vooral in de wereld moest doorbreken het inzicht, dat er in werkelijkheid maar één godsdienst is en dat alle godsdiensten daar min of meer de uiting of de openbaring van zijn, dat ze alle in hun tijd door een Profeet gebracht en later alle min of meer onzuiver geworden zijn, want alles wat in mensenhanden is, komt te vervallen. En dat het hoog tijd was, dat in de wereld het inzicht door zou breken van: er is maar één godsdienst en of we voor die godsdienst als Profeet erkennen Krishna, of Moham­med, of Christus, of welke Profeet ook, we tenslotte allen volgelingen zijn van hetzelfde Licht.

Toen kwam het gesprek erop: hoe zou dat ooit te bereiken zijn? Het werd dan door beide sprekers verwacht, maar hoe zou het te bereiken zijn? Die persoon meende, dat kerkelijke vergaderingen en kerkelijke verenigingen dat zouden kunnen bereiken, maar ik trok dat erg in twijfel en ik zei: "Neen, het moet van een heel andere kant komen, de wereld moet wakker geschud worden." Nu, hoe moet de wereld dan wakker geschud worden? Ja, het wakker schudden van de wereld is ons werk niet, dat is onze bemoeiing ook niet, dat is Zijn verantwoordelijkheid, Die de wereld leidt. Maar hoe zou dat dan gebeuren? Door de oorlog, die we achter ons hebben en die toch wel een heel erge, een verschrikkelijke kant heeft gehad?
Het is net of er niet veel veranderd is. Er is iets veranderd in broederschap, maar in geestelijk leven is er niet veel veranderd. Enfin, die meneer stelde me de vraag, hoe dat dan zou moeten veranderen en zonder er veel verder over na te denken, zei ik: "Ik denk door natuurrampen." En nu is het wel heel vreemd, dat één dag later we een natuurramp in ons eigen vaderland hebben.

Karma
Daarom wou ik vanochtend niet spreken over het aangekondigde onder­werp, maar hierover spreken. In de preek, die ik had willen houden, zouden we het gehad hebben over 'Schijn en werkelijkheid van reïncar­natie' en wel over drie aanzichten van reïncarnatie, waarmee dan in verband staan drie aanzichten van Karma [Sanskriet: handeling]. Karma is de oosterse leer, die de verklaring en de steun is van de leer van reïncarnatie.
Het woord Karma betekent het lot van de mens in verband met zijn verleden. Er zijn drie soorten van Karma, daar is het Karma van de persoonlijkheid, het Karma van de ziel en daar is het innerlijke Karma. Waar we het vanochtend over zullen hebben, is alleen over het Karma van de persoonlijkheid, het Karma hier op de wereld. En dan speciaal in dit aanzicht, dat je zou kunnen noemen het 'gemeenschappelijke Karma'. Dit aanzicht brengt ons heel dicht bij het onderwerp van bespreking over het veranderen van de wereld.

Hoe verandert de wereld? Er zijn tijden dat de wereld verandert als er werkelijk een heel essentiële verandering moet komen in de instelling van de mens, want je kunt de mens prediken wat je wilt, de mens blijft precies eender, daar verandert niets. Hij zit om zo te zeggen op zijn geestelijke stoel. Hij zit bevroren in zijn kerkelijke ideeën, in zijn dogmatische ideeën en hij ziet niet, dat, wanneer er verandering komt, het de tijd is dat hij ruimer moet worden, dat hij tenslotte iets moet loslaten. Maar loslaten is iets, wat de mens heel moeilijk doet. En nu hebben we in de wereld altijd gezien, dat, wanneer er werkelijk grote veranderingen moeten komen, grote veranderingen in de houding van de mens, of in zijn geloof, of in zijn levenshouding, dat dit dikwijls gebeurt door grote rampen.
We hebben ten eerste de waterrampen, zoals de geschiedenis van Noach ons vertelt en we kennen in de historie - het is geen erg wetenschappelijke historie - het ondergaan van Atlantis en van grote werelddelen. We weten, dat, wanneer er een verandering gebracht wordt aan een volk of aan volkeren, of aan een deel van de wereld, dit gepaard gaat met een opschrikken en met een groot gedeelte van de mensheid te verplaatsen naar gene zijde, dat wil zeggen, een groot gedeelte van de mensheid sterft bij die gelegenheid en vertrekt van deze aarde.

Dit zijn gedachten, waar de mens - benauwd als hij is om de werkelijk­heid onder ogen te zien, benauwd als hij is om werkelijke religie te zoeken - van verstijft en hij zegt: "Is het leven dan zo verschrikkelijk!" Maar wat ik u wil laten zien is, dat er niets verschrikkelijks in is. De gedachte dat een mens heengaat met een groep in een grote ramp, is niet een gedachte, die ns verschrikken moet. Het wil dus zeggen, dat de tijd is gekomen voor een zeker aantal mensen om van de wereld te vertrekken, dat wil zeggen, dat de tijd is gekomen, dat een zekere vibratie moet ophouden.
We zijn de hele dag bezig met een vibratie, we leven in een vibratie en we produceren een vibratie. En de vibratie die we produceren, is de vibratie van ons innerlijke geloof, van onze hoop, van onze blijmoedigheid, van ons enthousiasme, van onze overgave, onze houding tegenover het Goddelijke, die gesloten of open kan zijn; dat is de innerlijke vibratie, die we de hele dag produceren en die in de regel verre van aangenaam is, omdat wij gesloten zijn.
Gesloten zijnde, merken we niet, dat de vibraties, die wij om ons heen uitzenden, niet zo plezierig zijn, niet zo open zijn, niet zo ruim zijn, niet zo idealistisch zijn. De mens is voortdurend bezig een vibratie rond te zenden en daar komt een dag, dat die vibratie moet veranderen, want iedere vibratie, die de mens opvangt en verwerkt en produceert is een vibratie, die komt uit het heelal. U mag zeggen, uit de sterren, het doet er niet toe, maar de vibratie komt uit het heelal. En het is een vibratie, die God op aarde stuurt in verband met wat de mens nodig heeft en in verband met het punt, waarop de evolutie van de mens zich bevindt.

Dus dat de mens een zekere vibratie heeft, is natuurlijk. En dat hij de hele tijd met een zekere vibratie bezig is, is ook natuurlijk. Maar nu leidt God de wereld en God leidt de wereld door die vibraties te veranderen. En nu is het zo, dat, wanneer God die vibraties verandert, de mensheid zegt: "Neen, daar doe ik niet aan mee, ik blijf mijn eigen oude weg volgen." En de mens is wat dat betreft vreselijk verhard om te volgen, om open te zijn, om in zich - als het ware - dat orgaan open te hebben, het hart, dat het levende spel van de vibraties volgen kan, het kan opnemen, zoals God het over de wereld stuurt. Dus de mens is verhard in het luisteren naar God. We zien het altijd, dat, als er een Profeet komt, het de climax is van een nieuwe vibratie, die gebracht wordt, een nieuwe vibratie, die over de wereld wordt uitgestort en dat de wereld klaar is om te zeggen: "Dank je, ik wil er niets van hebben," en klaar is om de kant van de duisternis te kiezen, die tegen het licht strijdt en die vijandig is tegenover het licht. En dat wordt in eeuwen uitgewerkt en langzamerhand onder de sfeer van de nieuwe vibratie, die gebracht is, komt het licht door in een gevecht tussen licht en duisternis.
Als het de tijd is, dat God wil, dat een zekere nieuwe vibratie opge­nomen wordt, dan verdwijnt de oude vibratie. De oude vibratie wordt door God niet meer uitgestuurd. Daar moet u niet van denken, dat God het slechte en het verkeerde uitstuurt, maar iedere vibratie kan goed en verkeerd opgevat worden. Maar dan komt de tijd, dat een vibratie ver­oudert en de mensheid een nieuwe vibratie nodig heeft; zo is het, dat God de mensheid leidt. En als de mensen niet in staat zijn om de nieuwe vibratie te volgen, wel, dan is de tijd dáár, dat ze in grote getale zullen vertrekken.
En dit is de manier, waarop u de grote rampen, zoals bijvoor­beeld de Zondvloed en in de historie hebben we meer van die geschiede­nissen - klein en groot, in landen, in werelddelen, in provincies, over steden, enz., moet beschouwen. Het wil zeggen, dat de mens, die niet open is voor de nieuwe vibratie, die niet de sporen vertoont van de nieuwe vibratie, die niet meegaat met het nieuwe en het toekomstige ideaal, dat over de wereld gebracht is, vertrekt; zijn tijd is er om te gaan.

Daar is in alle Heilige Schriften verkondigd, dat geen mens sterft vóór zijn tijd. Evenzo blijft geen mens leven als zijn tijd van te sterven er is. Ook dat is iets, wat ons tot nadenken brengt, dat de mens hier op aarde een zekere tijd is gegeven in verband met zijn taak, met zijn doel, met zijn leven, in verband met hoe hij het volbrengt en dat, als dat leven afgelopen is, dan gaat hij weg. En dat is natuurlijk, daar is niets verontrustends in. De mens is nog altijd bezig van de dood te huiveren en de dood verschrikkelijk te vinden, ook dat is een bewijs hoe weinig geestelijk ontwikkeld de mens is, want de dood is onze vriend. De dood brengt ons ergens, waar het leven voller is en mooier en meer in het licht en meer bij de liefde van God.

Nu, het is op het ogenblik eigenlijk de tijd voor zulke rampen. De mens kan verwachten dat de wereld hier en daar geschokt zal worden, omdat er iets nieuws moet komen. En in feite de Boodschap, zoals Christus een Boodschap bracht en zoals Mohammed een Boodschap bracht en zoals alle Profeten van God een Boodschap gebracht hebben, die Boodschap is gebracht. Alleen daar is dit verschil, daar wordt niet gezegd wáár en door wie, en dat is om deze reden. Men zegt dat dat nooit meer gezegd zal worden, omdat het alleen maar aanleiding is geweest voor de mensen om elkaar te gaan bestrijden. Het gaat er niet meer om wie de Boodschap brengt. Het gaat er alleen om of de Boodschap over de wereld gebracht is en hoogst waarschijnlijk is het nu, zoals het altijd geweest is, dat de Boodschap van God wordt gebracht door dé Profeet, maar tevens door velen om hem heen.
Als er een nieuwe Boodschap tot de wereld wordt gebracht - wat een reusachtig feit is - dan wordt zij gebracht door dé Profeet en door wat je zou kunnen noemen in kleinere zin vóór-profeten en ná-profeten. Dit is geen gedachte, die een Christen vreemd moet zijn, want een Christen weet, dat ook Johannes de Doper het Koninkrijk der Hemelen verkondigde en dat feitelijk Johannes de Doper hetzelfde bracht als Christus, alleen in een mindere mate, een minder diepe mate. Zodat Christus was dé Profeet, maar in zijn tijd heeft hij voorlopers gehad en hij heeft om zich heen zielen gehad en na hem zijn zielen gekomen, die allemaal - in minder aanzicht - mededragers waren van de Boodschap, die hij gebracht had.
Zo, wanneer er een Boodschap komt, dan wordt zo'n Boodschap gebracht in verschillende vormen, tot verschillende landen, door verschillende verlichte zielen, maar in wezen allen geschaard om degene, die dé Profeet is en dé Boodschap brengt. Wie dé Profeet is en dé Boodschap brengt wordt niet meer gezegd. Het is ook veel nobeler, dat het niet gezegd wordt. De mens moet toch zelf zoeken, hij moet toch zelf vinden. Stel u voor, dat wij nu morgen zeggen X, dat is de Profeet of Z is de Profeet, mensen, ga naar X of ga naar Z. Maar dat heeft geen waarde.
Dat is geweest in de tijd van het heidendom, maar dat heeft geen waarde voor ontwikkelde mensen. Voor ontwikkelde mensen heeft alleen waarde wat ze zelf zoeken en wat ze zelf vinden, maar wat ze zelf zoeken en vinden is het naar buiten brengen, het belevendigen van de vibratie, die ze zelf in hun hart opvangen.

Goed, laten we het een ogenblik aannemen, als de Boodschap gebracht is, dan kunt u begrijpen, dat het de tijd is dat er rampen moeten komen, er zullen rampen komen.
Is zo'n ramp nu zo verschrikkelijk? Zo'n ramp is helemaal niet ver­schrikkelijk. Wanneer wij het kunnen zien van de goede kant, dan komt een natuurramp altijd voor een doel. De natuur is iets heiligs en de natuur dient God. De natuur staat onder God. De natuur brengt ons niets, dat we niet zouden moeten hebben. De natuur kan zich niet vergissen. Als er een natuurramp komt, dan zien we, dat er vele mensen weggaan. Is dat nu zo iets verschrikkelijks? Wat is weggaan? Een mens hoort weg te gaan in vrede. Dus wat zijn de gevoelens, waarmee wij - wat je zou kunnen noemen - een paniekstemming tegenover het natuurlijke gebeuren moeten beantwoorden? Dat is een groter vrede en een groter stilte in onszelf.

De mensen zeggen, dat moeten we beantwoorden met gebed. Laten we bidden, "o, Lieve Heer, laat die storm ophouden en laat de wateren teruggaan en laat er geen mensen meer omkomen." Maar is dat wat een mens hoort te bidden? Een mens hoort te bidden: "Alles wat geschiedt is goed." Een mens hoort te bidden, dat, wanneer er zoveel zielen van de wereld weggaan, het in het belang is van die zielen. Ze hebben niet de vibratie, daar zijn goeden en kwaden, daar is alles tussen. Het verschil van goed en kwaad loopt niet als het verschil van het menselijk goed en het menselijk kwaad, is niet hetzelfde verschil als goed en kwaad in de ogen van God.
Daargelaten of er goed en kwaad is in de ogen van God. Maar het verschil of het de tijd van de mens is om van deze wereld te gaan, heeft niet te maken met of hij goed of kwaad is. Hij kan in zijn hart niet het vermogen hebben om een nieuwe vibratie op te vatten en hij kan toch de beste der mensen zijn. En even goed kan een ander het vermogen hebben om in z'n hart het nieuwe op te vangen, het nieuwe te begrijpen, op het nieuwe te reageren en hoeft hij helemaal niet te zijn wat wij zouden willen noemen goed.
Daarom, we moeten die dingen niet bekijken van de gewone menselijke kant, van de kant, waarin wij mensen oordelen, waarin wij oordelen wat goed of kwaad is. We moeten het alleen zo bekijken, dat wie van deze wereld vertrekt, vertrekt omdat hij naar een ander doel geroepen is, omdat hier z'n taak volbracht is en hij weggaat. Maar alle weggaan is een zegen. Degeen, die vertrekt onder welke omstandigheden ook, het is een zegen voor hem.
De wijze, waarop je sterft is natuurlijk iets anders. De wijze, waarop je sterft hangt weer samen met wat je zou kunnen noemen Karma, met je lot; of een zekere ervaring, die je krijgt, je nog behulpzaam is in de zuivering, die je zo nodig zult hebben en die je zo helpen zal, als je aan de andere kant komt. Als je aan de andere kant komt, dan is iedere zuivering van het hart, die je hier doorlopen hebt, een hulp voor het leven daarginds.
Daar is in het leven voortdurend een eis om het hart te zuiveren; ons verdriet, ons leven, alles is bedoeld om ons te zuiveren, om ons te helpen. En het is alles bedoeld met het oog op het toekomstige leven. Dus, de wijze, waarop een mens sterft - en wat is het niet kort - is altijd persoonlijk ingesteld als een hulp op zijn gedachte of op de wijze, waarop hij geleefd heeft, op de wijze, waarop hij gedacht heeft en gehandeld heeft.

Nu komt de vraag, als er zovelen tegelijk sterven, hoe is dat mogelijk? Hoe is dat te verklaren? Wel, ik geloof dat de verklaring is: het is een zekere vibratie, die opgehouden heeft, een zekere vibratie niet op kunnen vangen. Zo'n vibratie kan best in een landstreek zitten, hij kan in een stad zitten, hij kan in een land, in een volk, in een ras zitten. Een volk heeft een vibratie, een stad heeft een vibratie, een dorp heeft een vibratie, een huis heeft zijn vibratie. Maar voor de mensen, die heengaan, is het altijd een zegen.
En dat ze heengaan, is ook een zegen voor hen, die blijven, want we moeten zien, dat we ver boven het verband met onze kennissen en vrienden en hen, die we liefhebben, uit, verbonden zijn met het Licht van God. En dat de eis van dat licht om dat licht in ons hart op te vangen, om daar in te leven en dat licht als het ware door te geven en door te laten schijnen groter is dan de vriendschap en de liefde voor mensen. Dat neemt het op, natuurlijk. Het is ingesloten, het heeft er mee te maken. Maar de wijze, waarop de mens ingesteld is tegenover God, is een diepere waarheid, het is een diepere vriendschap, het is een diepere behoefte van de ziel, het is een diepere levenstaak.
We komen en we gaan, maar die vibratie blijft. En die vibratie verbindt hen, die hier zijn en hen, die ginds zijn. En daarom is het wegtrekken van hen, die tot op een zekere hoogte niet meer mee kunnen, een zegen, in de eerste plaats voor hen zelve en in de tweede plaats voor hen, die achterblijven. En het is een zegen in verband met elkander.

Reïncarnatie
En nu kom ik tenslotte op een onderdeel van de preek, die ik vanochtend had moeten houden, dat is, dat er een zekere vorm van reïncarnatie is. Ik zal heel in het kort zeggen, waarop die preek zou zijn neergekomen. Daar is geen reïncarnatie voor de ziel, dat bestaat niet. De reïncarnatie-gedachte be­hoort bij de persoonlijkheid thuis. De persoonlijkheid, dat is ons 'ik'. In ons 'ik', onze gevoelens, onze gedachten en onze daden, leeft een ziel. Die ziel is een kind van God, is een straal van God, is het leven van God, en die ziel gaat naar God terug. Maar de persoonlijkheid is iets, wat behoort bij de aarde. Het behoort bij de schepping van de aarde. Daar behoren de vormen bij van de persoonlijkheden van alles wat geschapen is. En die persoonlijkheid komt terug, die kan niet ver weg van de aarde, die behoort bij de aarde, die kan niet leven in de hemel, die leeft hier op aarde. En als er een nieuwe ziel komt, dan is het uit al die persoonlijkheden, die geweest zijn, dat zij haar nieuwe persoonlijkheid opneemt. Zij verandert die, zij vervormt die met indrukken van hier, indrukken van daar, maar zij neemt een persoonlijkheid op en zo komt een persoonlijkheid terug op aarde. Dat is de eigenlijke vorm van reïncarnatie, de wezenlijke vorm. Reïncarnatie is dus de persoonlijkheid, die reïncarneert.

Dat is belangrijk om te weten, want het verzoent de godsdiensten, die de verschillende stellingen gegeven hebben. De hoofdthese is: denkt erom, dat wij, als we denken aan ons diepste zijn, aan onze ziel, dat we naar God verlangen en naar God teruggaan. Wat we gedaan hebben is, dat we een persoonlijkheid hebben gebruikt en veranderd en we hebben een persoon­lijkheid gemaakt en die persoonlijkheid wordt weer gebruikt door een nieuwe ziel. Dus we zijn verantwoordelijk tegenover het leven, tegenover de wereld, voor de persoonlijkheid, die we achterlaten.

Die persoonlijkheid heeft zich in de godsdienst als reïncarnatie laten kennen en de eerste vorm en de meest zuivere vorm van deze reïncarnatie is te vinden in de oude godsdiensten, die de aanbidding hadden van de voorouders. Men aanbad de voorouders. Dat waren de Pitri's en aan die Pitri's werd geofferd en die werden aanbeden, alles met het doel, opdat de ouders, die heengegaan waren, hun persoonlijkheid aan de kinderen zou­den geven, dat hun persoonlijkheid zou schijnen over de kinderen. Zodat er een tijd over de wereld is geweest, dat de persoonlijkheden zich vormden en dat je kreeg: denkers en strijders en je kreeg mensen, die in het leven nuttig waren, eerlijke handelaren, enz., enz. en de kinderen dachten: "Mijn ouders hebben het zo bereikt, mijn vader is een eerlijke koopman geworden, of hij is een dapper soldaat geworden, of hij is een wijs priester geworden, of een wijze Brahmaan," en dat ideaal volgden ze.
En er bestond een dienst, dat ze aan de graven van de Pitri's offers brachten: eten, vuur, wierook en dat werd aan degenen gewijd, die heengegaan waren en daardoor konden ze de aandacht van die zielen, die waren heengegaan, bereiken en zo kregen zij de aandacht van die zielen terug. En daardoor kreeg je als het ware een verband, een voortzetting van ziel in de hemel en ziel op aarde, die aan dat éne doel bezig waren. Dat is een verband geweest en dat is eigenlijk de enige vorm van reïncarnatie, die waar is.

Moershid Inayat Khan zegt, dat toen reïncarnatie verscheen in de vorm van de vier kasten, dus de vier standen van India, men zei: "Je bent geboren in een kaste en je kunt nooit in een andere kaste komen, tenzij je goed leeft en dan zal je door een volgende reïncarnatie in een andere kaste komen." Moershid zegt, dat dit verval is; het is menselijk egoïsme, dat dit zo opgebouwd heeft, maar dat is nooit een goddelijke leer geweest. Daarom, toen het Westen die reïncarnatie overnam, toen nam het zonder dat te weten de verkeerde theorie van reïncarnatie over, niet wetende, dat de ziel niet op aarde terugkomt, maar dat de ziel naar God gaat.
Daar blijft dat verband tussen ziel op aarde en ziel in het hiernamaals en wanneer de zielen, die heengegaan zijn, van de zielen, die hier nog op aarde blijven, vrede en hoop ondervinden, dan hebben ze daar hulp aan. Dus zoals ik al zei, wanneer een ziel heengaat, dan hoort dat een vreugde te zijn innerlijk - niet een uiterlijke vreugde, niet een vreugde als plezier, maar een innerlijke vreugde, voor de ziel, die heengaat en voor de ziel, die achterblijft. En als ze op het pad van geestelijke ontwikkeling zijn, hoort de ziel, die achterblijft, in zijn hart het vermogen te ontwikkelen om aan te voelen hoe de heengegane het heeft.

Ik heb van de week twee verhaaltjes gehoord; het éne was van iemand, die bij een helderziende was geweest en die had haar verteld, dat haar broer, die al tien jaar geleden gestorven was, het vreselijk moeilijk had en zo terugverlangde. Vrienden, dat is koffiedik kijken. Al die helderziend­heid is om het centje en is een leugen, het is koffiedik en daar laat de mens zich in zijn verdwaasdheid door bedotten.
Ik heb van een ander gehoord en die had een goede vriend, die pas gestorven was en die had het hier op aarde moeilijk gehad. En zij droomt dat die vriend op het raam tikt en zegt: "Ik ben zo gelukkig," en weer verdwijnt. Dus even het hoofd van die vriend aan het raam, die zegt: "Ik ben zo gelukkig." Het is een droom, als u wilt, het is een visioen, als u maar een werkelijke droom en een werkelijk visioen is het naar buiten brengen in een beeld van iets, wat in onszelf plaats heeft. En wat in onszelf plaats heeft, is het ontvangen van een bericht. En om dat bericht te onthouden zetten onze hersens het om in een beeld van dit leven.
Dit, het werkelijke contact met hen, die heengingen, is niet alleen mogelijk, het is natuurlijk. Maar we vertroebelen het, we sluiten ons af door het geloof in helderzienden en voorspellers, die ons op een dwaalspoor brengen en die ons alleen doen zien op welk laag standpunt ze staan. Want het wil zeggen, dat zo iemand, die een dergelijke voorspelling doet, niet anders ziet dan de meest lage astrale wereld. En omdat ze het zeggen willen, alles terugleiden tot die wereld. Mensen, die heengaan, zielen, die heengaan, zielen, die blijven, horen verbonden te blijven en zijn verbonden in liefde, in even­wicht, in licht.
Wanneer u nu tegen me zegt: "Die storm, die verschrikkelijke storm," en misschien straks als u naar de radio luistert, kunt u het opvangen, dat er toch min of meer al een paniekstemming heerst, en dat is heel natuurlijk, want er is geen geloof op de wereld en al is er geloof, er is geen kennis op de wereld. Heel natuurlijk.
Wanneer wij dat horen en daarmee in kennis komen, met zo'n storm, wat is dan onze reactie erop? Vrienden, dan is het: alles wat komt is goed, alles wat komt is mooi, alles wat komt is groot. Als de ziel klaar is te leven in overgave en daar is stilte en vrede in zijn hart, dan zal hij zien, dat het werkelijke leven, het innerlijke leven, alles verdraagt, alles begrijpt, alles omzet in begrip en in licht en in liefde en dat alles, zoals het is op de wereld, goed is. Dan zal men in vrede zijn met alles wat er gebeurt en wat ons overkomt. Dat is het, waar de wereld behoefte aan heeft. En dat is het, waar de wereld niet alleen behoefte aan heeft, maar dit te beseffen is wat een trilling uitstuurt, een vibratie, die de mensen, die op het ogenblik in nood of in moeilijkheden zitten, helpt. Het geloof van de één helpt velen, de hoop van de één helpt velen, de overtuiging, de liefde, de stilte, de vrede in het hart van één helpt velen.
Verontrusting is iets, wat geen plaats heeft in het werkelijke leven. Mocht u in aanraking komen met mensen in paniekstemming, brengt hen dan in evenwicht, maakt hen stil; tracht de vrede, die toch in ieder hart ligt - al is het verborgen, al is het gesluierd - op te wekken en de mens te doen zien, dat het leven veel groter is en veel stiller en veel gelukkiger en veel verder reikt, dan hij ooit gedacht heeft. (93)

  terug naar de Inhoud
De dood is niet anders dan het omslaan van een blad in ons leven.
Voor de ogen der omstanders betekent het de dood,
maar voor hem, die sterft, het leven. Nirtan.






9 De verzoening van de dood
Aan de kerken van Nederland, waar wij ons in zekere zin toe rekenen ­- al behoren we niet tot de officiële kerken - is verzocht om heden een soort rouwdienst te houden voor degenen, die in de ramp (De watersnood van 1 februari 1953, waarbij in Zeeland de dijken braken en ca. 3500 mensen omkwamen.) zijn gevallen. Er is geen sprake van dat we dat niet zouden doen, want al zijn we niet verantwoordelijk voor wat zich noemt 'de kerken van Nederland', we zijn wel verantwoordelijk in een andere zin, in een diepere zin.
Verleden zondag, toen u ter kerke kwam, had de ramp in de nacht plaats gehad, die plotseling zo velen aan het leven ontrukte. Men noemt dat een ramp en we zullen eens nagaan in welke zin het een ramp is en in welke zin het geen ramp is, in welke zin er geen rampen bestaan. Natuur­lijk is de hele wereld geschrokken van het geweld van de golven, van het geweld van het water, dat plotseling zo vele mensen van het leven heeft beroofd. Het massale en het plotselinge van het geval en de geweldadige wijze, waarop de dood plaats vond, verschrikte ieder mens. Vandaag is het heel anders, want toen u ter kerke ging, lag daarbuiten een witte wade van sneeuw gespreid. En waar iedereen in zijn hart toch gevoelig is voor de natuur - al wil hij het niet met zoveel woorden toegeven, dat de natuur een taal spreekt, een taal van God en dat de natuur hem voort­durend een boodschap geeft - iedereen is er toch gevoelig voor, dat die witte wade van sneeuw een wade van vrede is en dat op de doodsstrijd vrede volgt.

De dood
Nu is deze dood daarom zo schrikaanjagend, omdat hij zo plotseling is gekomen en zo velen heeft getroffen, maar laten we ons eerst afvragen, voordat we verder ingaan op de wijze, waarop deze goede mensen gestor­ven zijn: wat is de dood? Is de dood werkelijk zo schrikwekkend als de mens in het algemeen aanneemt? Velen - verreweg het grootste deel der mensen - leven in een verdrongen angst voor de dood, een angst, die ze verdringen door alleen maar dit leven te zien; dit leven in zijn zinsbe­goocheling en in zijn jagen en in zijn hartstocht meer aan te pakken, als het ware, om te ontkomen aan en om niet te kijken in de richting van de dood, die eens komen zal en waar ze bang voor zijn. Maar is de dood zo verschrikkelijk? De dood is verre van verschrikkelijk, de dood is een feest.
De mens wordt geboren, hij treedt uit het Goddelijke, hij komt hier op de wereld, hij is verblind en de dood herstelt het leven dat verloren gaat, wanneer de ziel op aarde komt. Het is een algemene gedachte, niet alleen omdat alle godsdiensten dit zeggen, maar zo vele wijsgeren hebben de gedachte vertolkt, dat de dood een geboorte is, een terugtreden in God.
Inderdaad de dood is een feit, een lichtend feit en indien de mensheid meer verlicht zou zijn dan zij tegenwoordig is, dan zouden de mensen weten en voelen en ernaar leven, dat de dood, die eens komt, een verlossing is.

Moershid Inayat Khan, de drager van de Soefi-boodschap, heeft zich over de dood nogal eens uitgelaten; hij zegt, dat de dood niets schrik­barends heeft, want dat de dood de mensen verlost en geneest van hun krankheid: krankheid des geestes, krankheid van gedrukt zijn, krankheid van angst, krankheid van een wezen te zijn, dat niet rust in God. Maar de dood herstelt dat evenwicht en de ziel is - wanneer zij van de aarde is heengegaan - dichter bij God dan hier op aarde.
Alle geslagen wonden worden genezen, alle hoop wordt vervuld. En de mens, die hier in het leven, in zijn gedachten, in zijn daden, het goede gezaaid heeft, ziet dat goede, wanneer hij in het hiernamaals komt en hij gaat ervaren, dat het goede, dat hij gezaaid heeft, veel ruimer is en veel groter dan die daad hier op aarde. Hij ziet, dat alles wat goed is in het hiernamaals zijn leven vindt, zich verruimt. Alles wat goed is hier op aarde zijn de voeten of is het eindpunt van de straal van Goddelijk Leven, maar naarmate de ziel weer in het leven van God terugkeert, verruimt zich dat en wat hier een klein lichtje was, wordt daar een oneindig licht. Daarom is het, dat het leven hier op aarde een voorbereiding voor het leven na de dood genoemd wordt.

Men zegt: "De dood scheidt me van degenen, die mij lief waren en de dood laat mij alleen achter." Maar iedere godsdienst heeft het gezegd en iedere godsdienst zegt het voortdurend, dat de dood niet de vriend van de vriend scheidt. De band wordt veel groter, hoewel onze ogen hem niet meer zien. Een mens, die geestelijk ontwikkelt, een mens, die gevoelig is, een goed mens, een vriendelijk mens, een mededogend mens, een mens, wiens hart ruim is, wiens hart ontwaakt is, wiens hart opengaat, die mens zal in zijn hart voelen, dat er een band blijft met hen, die gestorven zijn en dat de vriendschap, die hier op aarde bestaan heeft, veel ruimer wordt en veel groter en veel edeler, en dat alles wat aan de goede kant van dit leven gelegen heeft, zich voortzet na de dood in oneindig groter en verlichter mate.

Er is een uitdrukking in de Koran, dat de dood de vriend is, die de vriend met de Vriend verbindt. En hierin moet u het laatste woord Vriend zien als geschreven met een hoofdletter, want de Vriend in de Koran is God. Ik wil niet zeggen, dat het alleen in de Islam gepredikt wordt, want er is maar één godsdienst in de hele wereld. De verschillende godsdiensten zijn onze verschillende vergissingen. We zeggen: Christus heeft dit en een ander zegt: Mohammed heeft dit gezegd en een ander zegt: Krishna heeft dit gezegd maar we zien niet, we zijn er te dwaas voor om te zien, dat ze allen hetzelfde gezegd hebben en dat ze allen hetzelfde gegeven hebben en dat ze allen met die éne zelfde zending komen om de mensheid op te heffen tot God. En dan gaan de mensen vechten en dan worden ze klein en dan wordt het kerk en geen godsdienst. Kerkdienst is geen godsdienst.
Godsdienst is dat, wat ruimer is. Iemand, die godsdienst in zijn hart heeft, die is broeder van alle mensen, die weet, dat alle mensen tot God behoren, die weet, dat alle mensen dezelfde weg gaan, dezelfde weg van opheffing naar de liefde van God.

De dood is de vriend, die de vriend met de Vriend verbindt. Wie is de Vriend'! De Vriend is God. Die de vriend met de Vriend verbindt, dat is degene, die hier op aarde een vriend is geweest, want je kunt niet een vriend van de mensen zijn of je bent ook de vriend van God. En alsje de vriend van God bent, dan ben je de vriend van de mensen.
Daar is een gezegde uit een andere godsdienst, uit een Heilig Boek van de Hindoes, de Bhagavad Gita en dat zegt: wie in de doodstijd zich Mijner herinnert, die komt tot Mijn Wezen ("En wie in de doodstijd zich Mijner slechts herinnert, als hij bevrijd van het lichaam heengaat, die komt tot Wezen; hierover is geen twijfel." 5e gesprek 5). Dit is een punt van geweldige betekenis. In de eerste plaats is er een feit, dat zich in het leven afspeelt en dat, toen Christus was heengegaan, toen zagen de discipelen, zij, die van Christus hielden, die door liefde en aanhankelijkheid met Christus verbonden waren, die zagen Christus. Ze zagen hem op aarde, ze zagen hem in een lichaam op aarde. Ze zagen hem alsof hij daar op aarde was. Dat zeggen de Christelijke boeken. De Christelijke heiligen zullen u ook zeggen, dat ze Christus zien en met Christus spreken. Zowel de heiligen uit de Middeleeuwen, uit Spanje, uit Italië, uit Europa, als de heiligen van de Russische kerk. Ze zien Christus.

Daar is een verhaal, nu uit het leven van Krishna, dat Krishna in het uitdelen van zaligheid aan de mensen, dit deed als een dans en dat iedere toegewijde - dat is in die taal een Gopi - de heilige dans met Krishna danste. Dit is hetzelfde feit, dat iedere mens, die zich verdiept, die ver­geestelijkt, die het geestelijke leven vindt, zijn momenten, zijn hoogtepunt heeft. Nu zeg ik iedere mens, dat is natuurlijk een beetje gauw gezegd, maar het is de mogelijkheid van iedere mens, want iedere heilige ziet zijn Leraar, of Christus, of Mohammed, of Krishna en gaat dagelijks met hem om en spreekt met hem. En dat is hetzelfde feit, waarom gezegd wordt, dat een mens, die geleefd heeft in het geloof aan zijn Leraar, die hem verbond met God, als hij sterft dikwijls de Leraar zal zien, die hem afhaalt.
U kent toch die verhalen, dat een Leraar niet zo ver weg is. U weet toch de verhalen uit de oorlog van 1914-18, dat ze op de slagvelden de figuur van Christus zagen. Vrienden, het is helemaal niet vreemd, dat iemand, die dood gaat, afgehaald wordt, en dat iemand, die in zijn geloof op de Leraar gericht is, ziet, dat de Leraar hem afhaalt. Dat zijn de woorden uit de Bhagavad Gita: wie zich in de doodstrijd Mijner herinnert, die komt tot Mij.

Maar nu de vraag: "Wie zich in de doodstijd Mijner herinnert," dat zijn er natuurlijk maar enkelen. En waarom zijn het enkelen? omdat er in de wereld niet die ware godsdienst is, die innerlijke godsdienst genoemd kan worden. Enkelen komen naar voren, het zijn de zielen, die het opnemen, maar het belang van godsdienst is, dat iedereen wete, dat het te vinden is.
En wat is nu de weg, wie zal zich in de doodstijd zijn Leraar herinneren? Alleen hij, die in zijn leven op zijn Leraar geconcentreerd is geweest. Dat nu is een punt, dat zo ver weg ligt van de godsdiensten van het Westen en een punt, dat zo inwezenlijk is, dat een mens hier op aarde moet leven in dat andere leven. Je leeft het leven op aarde en je leeft toch in dat andere leven. En in dat andere leven leef je alleen door je concentratie, doordat je erop geconcentreerd bent.
U zult zeggen: "Maar dat is iets kunstmatigs." Er is niets in het leven natuurlijker dan dat. De mens, die geconcentreerd is op de Leraar en op God, die mens leeft dat tweede leven en dat is hier in het leven bedoeld, om niet te leven, niet te verzinken in dit leven, het dagelijkse leven van 'k doe' en 'mijn plannen' en "wat ik doe" en "wat ik denk" en "wat ik morgen weer zal doen" en "wat ik morgen weer denk" en 'wat ik zeggen zal' en 'wat ik grijpen zal' en 'wat ik krijgen zal' en 'wat ik hebben zal,' dat is 'ik'. Maar het ligt in iedereen gesluierd, het is in iedereen aanwezig, dat vermogen en die gave - die innerlijke gave -­om niet in dit leven, in de gevangenschap van dit leven te zitten, maar in dit leven het andere leven te leven, dat de hele dag naast je staat.

Men denkt: "Je leeft in het leven," maar je leeft in je concentratie, je leeft in God. En dat is wat bedoeld is met godsdienst, om dat tot de mensheid te prediken. Daar is niet mee bedoeld om tot de mensen te zeggen: mensen, ga naar de kerk, mensen geloof dit; mens, geloof dit, geloof dat. Geloof je dat niet? Dan hoor je er niet bij. Geloof dit, mensen. Alleen als je dit gelooft, dan zal God je later helpen, dan zal God je tot Zich nemen. De Liefde van God strekt zich niet verder uit dan je dwaasheid om die formule te geloven.
Vrienden, dat is het leven niet. Het leven is bedoeld, dat iedere mens in zijn hart de liefde van God zal vinden, hier, ontwakend in dit leven. En dat is die concentratie van het hart, die gepredikt moet worden. Het gaat er niet om om ter kerke te gaan, het gaat erom om het leven om het innerlijke leven te vinden, om de kerk te vinden in je eigen hart.

Iedere godsdienst predikt deze concentratie. Iedere godsdienst zegt het op een verschillende manier. De éne zegt: we moeten de begoocheling van het leven verbreken. Maar dat is hetzelfde. Deze begoocheling van dit leven, waar we in zitten, zonder na te denken over de diepere dingen, zonder het hart te doen ontwaken of zonder dat het hart ontwaakt, dan zitten we in de begoocheling van het leven gevangen. En daar is het leven voor om dat te verbreken, dat is wat we moeten verbreken, willen we de weg vinden die ons zal leiden en die ons brengen zal naar het Licht.
De ander zegt, wie sterft moet zich overgeven aan de wil van God. Maar dat is hetzelfde als in het sterven zich Mijner gedenken. Je moet zo in jezelf het geloof aan God opgebouwd hebben, zo verzoend zijn en zo verenigd zijn met God, dat, wanneer het stervensproces inluidt, er in je hart niets anders is dan de vreugde van het teruggaan.

De mensheid als eenheid
En nu komen we aan de vraag die we eigenlijk willen beschouwen: al deze mensen, die door de zee ontrukt zijn, zijn vermoedelijk niet op deze wijze gestorven. Ze zijn gestorven in ellende. Ze zijn gestorven in angst.
Het is daarvoor, dat ik u verzoek met uw aandacht naar iets anders te willen gaan. We moeten alle mensen beschouwen als een geheel. Het is één grote mensheid en die mensheid wordt door God geleid. En ter leiding van die mensheid zendt God tot de wereld Profeet na Profeet. En de Profeten komen om de mensheid telkens weer op de goede weg te brengen, telkens weer terug te roepen van het pad van verdwazing en zinsbegooche­ling, waar zij op zijn; ze terug te roepen naar de weg van het hart.
En dan verwerpen de mensen het, of ze nemen het ten dele aan. Telkens komen er nieuwe gezondenen met een Boodschap van God en dan zeggen de mensen: "Ik heb dat niet nodig, want ik volg het Licht." Maar ze volgen het licht niet. Het licht is innerlijk. Onder de miljoenen Christenen, onder de miljoenen Moslims, onder de miljoenen Hindoes is er maar een zeker percentage dat de weg ziet en dat de weg volgt. Maar er komt een tijd dat de wereld ontwaken moet en dat de wereld geroepen zal worden voor een nieuwe, een geestelijke beschaving. En daar is de hele mensheid tegen. We zijn er allen tegen, dat er een nieuwe beschaving komt. We zijn er allen tegen, dat de standen veranderen, dat de omstandigheden veranderen, in feite, hebben we allen in ons hart iets, wat tegen broederschap is. Zo hebben we ook allen iets in ons hart, dat tegen God is. We zeggen: "Dat is niet voor ons bestemd! Daar heb ik niets mee te maken, want ik begrijp het zó en daar is het mee afgelopen." Maar God zendt Zijn Boodschap tot de wereld om een nieuwe deugd, een nieuw leven in de mensen wakker te roepen.

Lotsaanvaarding
We kunnen het nog van een andere kant bekijken, van de kant die we zouden willen noemen: het lot. We hebben allen een lot en dat lot gaat door voor- en tegenspoed, dat gaat op en neer; dan lacht het lot ons toe, dan is het lot hard. De vraag is: "Hoe moet de mens tegenover het lot staan?" En daar is maar één antwoord op. Dat lot heeft de mens niet gemaakt, hij wordt geboren met een aanleg, hij wordt geboren met een taak, hij wordt geboren met een lot. Het is waar dat we in dit leven het lot kunnen veranderen, dat wil zeggen, we kunnen zó leven, dat God ons lot verandert.
Maar we hebben een lot, dat hoort bij onze taak, bij onze persoonlijkheid en dat lot staat betrekkelijk vast. Dus, wanneer al deze mensen door de zee vergaan, was dat hun lot. Het is niet dat het hun schuld was; het was hun lot. Schuld komt pas in een andere instantie; schuld is dáár, waar we het lot verzwaren of het lot verlichten. We zijn in de wereld om ons lot te dragen met blijmoedigheid, in blijmoedigheid tot blijmoedigheid. En het komt allemaal op datzelfde neer, dat, als God in ons hart ontwaakt, we het lot kunnen dragen - welk het ook zij - met blijmoedigheid. Het lot deert ons niet, omdat we zijn gericht op een innerlijk licht, dat we altijd zien, dat ons altijd verwarmt, dat altijd met ons spreekt, dat ons altijd zegt: "Het leven is anders," dat ons altijd hoop geeft, altijd vreugde, altijd licht.
Dat is een werkelijk godsdienstig mens, dat is een mens, die het leven vervult zoals het ons op aarde gevraagd wordt, dat is de mens, die het lot blijmoedig weet te dragen.

In God leven
Stel u nu eens voor dat er onder deze mensen zijn, die in God zijn gestorven. U weet nooit wie er onder de mensen zitten; de dieper ontwik­kelden en de minder diep ontwikkelden zijn allen door elkaar gegooid, in iedere godsdienst, in iedere gemeente, overal zijn de dieperen en de meer oppervlakkigen naast elkaar. Dus het is niet te zeggen hoeveel van die mensen in God zijn gestorven, maar laten we aannemen, dat ze het niet allemaal zijn. Vrienden, en toch is het de bedoeling van het leven. Het is als je in God leeft, dat je in God sterft. Als je niet in God geleefd hebt, dan kun je niet in God sterven. En hier bedoel ik met 'in God leven' dat innerlijke leven, van werkelijk in je hart te leven, voortdurend in omgang, in vereniging, in ontvangen, in het opzien om leiding, om leiding te krijgen, in het opzien om vreugde te krijgen, om blijmoedigheid te krijgen, in het opzien tot God. Wie dit innerlijk leven heeft, wat de doodsstrijd ook is, hij sterft makkelijk. Als de mens verzonken is in dit innerlijk leven kan hij alles doorstaan. Alles wordt vreugde.
Het is niet het bijzondere onderwerp van vandaag, maar ik wil u toch één punt erbij in herinnering brengen, dat het geboekstaafd staat, dat de Christelijke martelaren in Rome, die ver­brand werden en die gekookt werden in potten en waarvan de beenderen werden stukgeslagen, dat, als de marteling was afgelopen en ze 's avonds met die gemartelde lichamen weer naar hun hokken gebracht werden, ze zeiden: "Wanneer komt het nu?" Ze hadden het niet gemerkt.
Daar zijn zo in de historie van die voorbeelden, die werkelijk zijn en die ons wakker schudden, maar waar we natuurlijk overheen lezen. Wiens hart in God gevestigd is, merkt niets van de moeilijkheden van dit leven, hij merkt niets in zijn eigen persoon, hij kan zich geven om het leed van anderen te lenigen, maar zijn eigen leed voelt hij niet, want hij is altijd in verrukking. Wel, wie van ons weet wat het is om in verrukking te zijn? om in goddelijke verrukking te zijn? Vrienden, hierin ligt het antwoord op de vraag of u het leven gevonden hebt of dat u ernaast staat. Laten we zeggen, dat onze hele beschaving ernaast staat.

Wanneer nu de Leraar op aarde komt, zijn er slechts weinigen, die hem volgen; de hele wereld is zijn tegenstander. En dit komt o.a. voor in het leven van Krishna, die grote legers van tegenstanders had. Hij had maar vijf volgelingen, vijf vrienden, en de anderen worden voorgesteld als honderd; honderd koningen stonden met hun legers tegenover hem en vijf volgden hem. Die vijf winnen; natuurlijk winnen zij, want Krishna staat achter hen.
En de honderd worden verslagen; de honderd vechten gemeen, de stofgelovigen, alle gemene trucs passen ze toe. De vijf zijn gebonden aan de wet van eerlijk te vechten, maar ze winnen. Ze winnen, omdat er in het volgen van de Leraar zo'n enthousiasme en zo'n kracht zit, dat ze winnen. Wanneer volkeren tegenover elkaar staan, zal nooit degene, die tegen de beschaving is, winnen. Hij kan een ogenblik opkomen, omdat de anderen misschien een toets nodig hebben, maar winnen zal hij niet. Zo ging het ook toen.

En nu komt het punt dat ik vertellen wil, toen dus de Leraar wegging, had hij de hele wereld, die tegen hem geweest was en hij had enkele volgelingen, zijn vijf leerlingen met hun leger. En die vijf gingen met hem naar de hemel. En waar dacht u, dat die anderen naar toe gingen? Nu raadt u het mis. Die gingen ook naar de hemel. Ze zagen elkaar allemaal in de hemel terug. En daarmee wil ik hierop wijzen, dat de Bhagawata Poerana, het grootste Geschrift uit die tijd er voortdurend op wijst, dat zowel degenen, die liefde hebben tot de Leraar, als die hem haten, als die bang voor hem zijn, ze worden allen gered. Vrienden, dat wil in onze taal dit zeggen, dat de dood een verzoening is voor iedereen. In welk kamp je ook gestaan hebt en wat je ook geloofd hebt en wat je ook gedaan hebt, God vergeeft altijd.
Er zijn mensen, die zoveel kwaad in zich opgehoopt hebben, dat ze niet kunnen geloven in de vergiffenis van God en dan is het als het ware of ze een schild om zich heen gebouwd hebben, waardoor die vergiffenis hen tijdelijk niet bereikt, totdat langzamerhand dat schild versmelt en oplost. Men noemt dat het vagevuur. Maar de dood verzoent alles. Vriend en vijand, beide partijen, zijn de geliefden van God.
Daarom, geen dood is ijselijk. Wanneer de dood tegelijkertijd komt met het lot en de dood ons een wijze van sterven brengt, die wij volgens menselijke taal verschrikkelijk noemen, dan kan het of een toets zijn om te laten zien, dat wij in God leven, en dat de dood ons niet beroert, of als de dood ons wél beroert en we schrikken en ons bewustzijn is aan de kant van het lichaam, dat de dood ondergaat, dan is dat iets, wat ons helpt ons te bevrijden, ons te zuiveren.

Het hele leven is bestemd om ons te zuiveren. En zo'n doodsstrijd, die nog op het laatste ogenblik komt, is een laatste steentje om ons te zuiveren. Men vroeg eens aan Moershid Inayat Khan - het lijkt misschien een beetje een ander punt, maar het is toch hetzelfde - "Moershid, bent u tegen de doodstraf?" En toen zei Moershid: "Hebben mijn leerlingen ooit gehoord, dat hun Moershid ergens tegen was?" Toen zeiden ze, "o Moershid, bent u dan vóór de doodstraf?" Toen zei Moershid: "Hebben mijn leerlingen ooit gehoord, dat hun Moershid ergens vóór was?"
Alles is goed, alles komt terecht, alles is een vorm van God's liefde. Het kan zijn dat iemand, die de doodstraf krijgt, die doodstraf nodig heeft voor de zuivering van zijn ziel. Alles is goed, alles behoort tot de liefde van God. Er staat ergens geschreven, dat alles vergeven wordt, behalve de zonde tegen de Heilige Geest. De zonde tegen de Heilige Geest is dit: zonde is ingaan tegen de Geest van het Licht, tegen de Heilige Geest. De zonde van de Heilige Geest is, wanneer iemand daartegen in blijft gaan. Het is precies hetzelfde als iemand, die een misdaad begaan heeft. Als hij er berouw over heeft, dan is hij vergeven. Maar als hij aan de éne kant zegt, "o Lieve Heer, vergeef mij" en hij gaat aan de andere kant dóór met zijn misdaden, met zijn slechte daden, dan heeft hij die greep niet losgelaten, die hem daartoe aanzette, dan is hij nog altijd tegen de Heilige Geest, dan gaat hij dóór met te zondigen, dan kan het hem niet vergeven worden, want hij gaat door.

Het is precies zo iets als met genezen. Er zijn zoveel mensen die het hebben over geestelijke genezing. Maar geestelijke genezing bestaat in heel veel vormen. De eerste en de makkelijkste en de meest algemene vorm is het genezen in het gebed, dóór het gebed, door het persoonlijke ge­bed. De genezing door het persoonlijke gebed geneest niet altijd, die geneest misschien maar zelden, die geneest daarom zelden, omdat we in de eerste plaats geen geloof hebben en in de tweede plaats omdat, waar ziekte de terugslag is van iets, wat we verkeerd gedaan hebben in ons hart - als er een disharmonie in ons hart komt - dan gaat dat langzamerhand door het lichaam en ergens uit zich dat als een disharmonie van het lichaam. Maar opdat dat vergeven kan worden, moet die disharmonie afgelopen zijn. Dus dan moet het een genezing zijn van het hart. Maar als we dat vasthouden, dan wordt het niet genezen. Als we onze zonde vasthouden, dan wordt zij niet vergeven.
Maar van de kant van God is alles vergeven. U kunt u God niet voorstellen - het zijn woorden van Moershid - als een God, Die niet vergeeft, God, Die liefde is. De mens heeft geen idee wat de liefde van God is. Hij projecteert zich God steeds als een menselijke God, als een mens, die zijn haat heeft en zijn liefde en zijn keuze, maar God heeft geen keuze, God houdt van alle mensen. Alle mensen komen tot het licht, alle mensen komen tot de verzoening en voor iedere mens is de dood een verzoening, een geboorte, een terugtreden tot het licht van God, voor iedere mens is de dood dat, waar hij altijd op gewacht heeft, zonder dat hij het wist.
We zoeken allen naar een geluk, maar dat geluk is niet hier. Daarbij is natuurlijk niet de waarde van het leven gering te achten, want het leven is de voorbereiding en ieder ogenblik, dat we langer leven, kunnen we iets verbeteren, iets uitboeten, kunnen we de voorbereiding dieper maken, kunnen we ons zuiveren, kunnen we verder komen. Maar de dood - als hij komt - is altijd een verzoening. Als we denken aan de mensen, die thans zijn heengegaan op schrikbarende wijze, dan blijft er maar één gedachte over en die is: vrede zij met hen. Maar zelfs die gedachte, dat hun dood verschrikkelijk is geweest, mogen wij niet vasthouden, want wij horen te weten, dat de dood een verlossing is en een verzoening.

Ik ben begonnen met erop te wijzen, dat vandaag over de wereld een wade van vrede gespreid ligt. Zo ligt er over al diegenen, die heengegaan zijn - misschien in angst, misschien in verschrikking - nu het proces van sterven afgelopen is, een wade van vrede. Laten we daarom niet zo dwaas zijn om de gedachte voor te staan, dat we rouw voor hen in onze harten moeten hebben. Voor iemand die heengegaan is, moeten we nooit rouw hebben. We moeten eerbied hebben, we moeten de afstand hebben, de eerbied tegenover dat grote gebeuren, waar niemand wat aan doen kan, maar we moeten weten, dat het een proces is, dat zich in liefde afspeelt, en dat hij, die heengegaan is, in vrede is. (102)

  terug naar de Inhoud
Voor de geestelijk levende ziel is de dood enkel een poort,
waardoor zij binnentreedt in die sfeer,
welke iedere ziel als haar thuis erkent.
De Ziel, vanwaar zij komt en waarheen zij gaat, p. 17







10 De vrees voor de dood
De vrees voor de dood is iets, wat heel veel voorkomt. Er zijn zelfs mensen, die het voor een deugd aanzien. Maar de vrees voor de dood is iets, wat de mensen erg hindert in hun geestelijke leven. Wanneer iemand werkelijk godsdienstig is of hij denkt, dat hij godsdienstig is - het zijn twee vormen, die in elkaar overgaan - of wanneer hij een geestelijke zoeker is, dan denkt hij al gauw, dat hij er boven is en heel dikwijls is hij er ook boven. En geestelijk zoeken is ook de manier om er boven te geraken, maar toch wil de mens wel weer terugvallen. En wat de vrees voor de dood betreft, die is dikwijls zo ingevreten in de mens, dat hij het zichzelf wegpraat zonder dat hij het werkelijk overwint. Dat zijn dus twee vormen, die in elkaar overgaan, dat hij het wegpraat zonder dat hij het werkelijk overwint en ook dat hij het werkelijk overwint.

Ik had daar laatst een heel aardig voorbeeld van, dat ik u wilde vertellen, omdat het zo'n duidelijk beeld geeft hoe de angst voor de dood toch dikwijls nog om de hoek komt kijken. Je hebt mensen, die niet graag een begrafenis tegenkomen en als ze een begrafenis tegenkomen, dan voelen ze toch wel even angst; het is niet prettig. Of je hebt er zelfs, die geen dienaar van een begrafenisonderneming in zijn zwarte pakje willen tegenkomen. Zo leeft de vrees voor de dood nog heel lang voort, ook als men denkt, dat men er overheen is en als men er eigenlijk overheen hoorde te zijn.
Nu, het voorbeeld is dit: iemand kwam op crematorium Westerveld en kwam daar erg onder de indruk van de rust en de kist met de dode zakte naar beneden en dat ging heel langzaam en regelmatig en het gaf een heel gewijd gevoel. En dus liep die persoon daar rond, verzoend met de dood en zij vond het wel mooi, die rust was er zo prettig en daar genoot zij van, tot opeens de schoorsteen van Westerveld haar in het oog kwam en die rookte.
En toen meteen, toen zij die rook zag, dacht zij: "oh, daar gaat er één." En meteen viel de angst terug, de rust was ineens verbroken en die oude angst was weer om de hoek gekomen, alleen omdat de schoorsteen daar rookte. Dus daar zat de gedachte: "och Here, is dat nu alles wat van me over zal blijven, dat pluimpje rook?" En dat was toch wel heel naar.

Nu is dit iets, wat zich onder allerlei vormen voordoet en je zou bijna kunnen zeggen, dat we er allemaal nog wel een tik van hebben. We zijn heel dapper en heel flink, en we staan erg ver boven de dood, maar o wee, o wee, het wil soms toch nog weleens om de hoek komen kijken.
Daar zijn verschillende redenen voor. Daar is ten eerste en daar zal ik maar overheen lopen, want dat vind ik niet zo ernstig; het is natuurlijk wel ernstig, maar het is niet helemaal werkelijk dat sommige godsdiensten of sommige takken van godsdienst erg de vrees voor de dood prediken en die vrees voor de dood verspreiden in de vorm van: denkt erom, anders ga je naar de verkeerde plaats en anders kom je in de hoek te staan en anders gebeurt er dit met je en anders gebeurt er dat met je. Wanneer iemand er in zijn jeugd mee in aanraking is geweest - niet, als hij er op latere leeftijd mee in aanraking is gekomen, dan maakt het niet zo'n indruk - dus als hij orthodoxe ouders gehad heeft, dan is dat een vrees, die heel lang blijft zitten. Ook als het leven en de gedachten veel verder ontwikkelen, toch blijft dat nog altijd een beetje hangen.
Nu is dat iets, wat gepredikt is in oude tijden en vooral in de begin-Israëlitische tijd en dan moeten we aannemen, dat de vrees voor de Heer gepredikt is, omdat de mensen niet vatbaar waren voor het werkelijke begrip van de liefde tot God, het waren toen nog nomaden, het waren heel primitieve volkeren. Dus, dat die vrees voor God hen nog een beetje binnen de perken hield, zodat de vrees voor God hun tenslotte in hun leven veel goeds deed. Maar wanneer we nadenken, is het niet meer te verenigen met de liefde tot God. En het is ook niet meer te verenigen met het werkelijk Christelijke standpunt. Een werkelijk Christen, die hoopt en die gelooft en die weet, dat Christus het eeuwige leven brengt, die hoeft toch niet te verkeren in de vrees voor wat er met hem zal gebeuren, als hij straks werkelijk die reis moet maken.
Dan is er ten tweede natuurlijk de mens, die niet tevreden is met zichzelf en die dat tegenover zichzelf verbergt, dus die als het ware leeft in een gedachtegang van 'alles is goed' en waar dat hart hem toch voortdurend waarschuwt en zegt: "Neen, het is niet goed." Hij verplaatst de stem van het geweten, die bedoeld is om thans een verandering in hem teweeg te brengen, in een ge­voel, dat hij zo nu en dan eens inéénkrimpt en dan denkt hij: "O ja, ik ben toch eigenlijk bang voor wat er dan gebeuren zal, want ik voel in mezelf, dat het niet alles in orde is."

De gehechtheid
Maar wanneer we nu willen gaan naar de grote oorzaak, de werkelijke oorzaak van de vrees voor de dood, dan is dat de vrees voor het onbekende. Iedere mens houdt wat vast [gehechtheid]. We houden ons eigen 'ik' vast. En daar kunt u natuurlijk door redeneren overheen komen. Maar de mensen redeneren niet veel met zichzelve. Wanneer we bijvoorbeeld zien, dat we ieder een afzonderlijke wereld hebben, dat in de wereld van de éne twintig of vijftig mensen leven, maar daar is geen tweede in wie diezelfde wereld zo leeft. We zijn allen bezig met andere kennissen en andere mensen en andere omstandigheden en een ander werk, dat we doen en iedereen, die in onze eigen wereld leeft, is zo anders en de wereld van ieder ander begrenst ons. Het is deze begrenzing, dat leven in deze wereld, die ons vasthoudt, het is het vasthouden van ons eigen leven, het vasthouden van het 'ik'. En het is dit vasthouden van het 'ik', dat maakt, dat wij bevreesd zijn voor de dag, dat we dat 'ik' zullen moeten opgeven.

Daar is een heel aardig verhaal over, over een wijze en een leerling. Het verhaal in het kort is dit: de meester en de leerling waren samen op reis ­- meester en leerling zijn altijd samen op reis, ze zijn samen op reis naar de eeuwigheid. En de leerling had in zijn zak twee grote klompen goud, die hij bij zich droeg en hij was erg bang voor het hiernamaals. En dan zei zijn Leraar telkens: "Als je bang bent voor het hiernamaals, dan houd je iets vast, daar is iets, waar je bevreesd voor bent en dat je niet durft weg te gooien." En dan gaat het verhaal zo door en dan eindelijk wordt die man ertoe gebracht die twee klompen goud weg te gooien en als hij dat gedaan heeft, dan ziet hij dat de hele wereld van goud is.
Dat wil dit zeggen, wat hij vasthield, het goud, dat hij vasthield - het is natuurlijk een symbolisch verhaal, al die verhalen zijn symbolisch - dat is zijn lichaam en zijn denk­vermogen. Dat is waar we allen op leven, op ons lichaam, dat wij vast­houden. Wij zijn dat lichaam en wij zijn dat denkvermogen, dat dat lichaam bestuurt of dat ons leven bestuurt. En zodra de mens die loslaat, ziet hij, dat datzelfde licht, dat hij daar bij zich had in twee kleine klompjes van hard en zwaar metaal, over de hele wereld gespreid ligt en dat dat licht eigenlijk het licht der eeuwigheid is. Met andere woorden, wat er in die klom­pen aan waarde zit, ontvangen ze van een bron, maar wanneer de mens die twee klompjes vasthoudt, komt hij niet tot de bron. En het leven is bedoeld om tot de bron van licht door te gaan, om de bron van het licht te ontdek­ken en om te leven in het licht en niet te leven op 'ik denk' en 'ik ben'.

We willen nu liever overgaan naar een ander verhaal. In bijna alle boeken van alle godsdiensten komen verhalen voor over opstanding en dat zijn altijd symbolische verhalen, die niet willen zeggen, dat iemand is opgestaan, dus, als je werkelijk dood bent, je op aarde terugkomt; maar ze willen zeggen: als je dood bent, dan moet je opstaan. Als je dood bent, moet je het leven zoeken.
De symboliek van 'dood zijn' is de symboliek van de gewone mens. Als Christus het heeft over de doden, heeft hij het over de mensen. Zij leven wel op aarde en zij denken wel, dat het leven is, maar de harten zijn dood. En dat is eigenlijk de symboliek, die over al die boeken heengespreid is.
Nu is er een heel aardig verhaal uit het Mahabha­rata, het grote Hindoe-boek en dat is het verhaal van Sawitri. Sawitri was een jongedame, die de huwbare leeftijd had bereikt en dat is in India natuurlijk al heel vroeg; toen kwam er een wijze bij haar vader - die een koning was - en die zei, dat hij zijn dochter moest uithuwelijken, want ze begon de huwbare leeftijd te krijgen en hij moest ervoor zorgen, dat zij werd uitgehuwelijkt. Toen zei de koning: "Ja, maar er is nog niemand om haar geweest." En de heilige zei: "Dan moet zij er zelf een uitzoeken." Zo werd afgesproken, dat het meisje zelf zal uitzoeken met wie zij trouwen wil. En zij zwierf rond, zij ging de wildernis in, zij reisde over India en zij kwam hier en zij kwam daar en omdat zij een koningsdochter was, werd zij overal ontvangen. En eindelijk kwam zij op haar tochten een konings­zoon tegen en dat sloeg van de eerste dag af aan en die wilde zij trouwen.
En zo ging zij naar huis en zei: "Vader, ik heb gevonden met wie ik trouwen wil." En zij vertelde het verhaal en de wijze zat er weer bij en de vader vond het prachtig, maar die wijze zei: "Het is jammer genoeg een verkeerde keuze, want de man, die je trouwen wilt, heeft nog maar één jaar te leven. Over een jaar gaat hij dood. Dus ik zou uw dochter raden: zoek een ander." Toen zei dat meisje: "Eens gekozen is gekozen." "Ja," zei de wijze, "Dat is waar." Daarin moet u horen, wat je altijd in die verhalen van een wijze hebt, dat zo'n wijze ook altijd even toetst, of het het echte is.
Dus door te zeggen: het is niet in orde. Het echte moet altijd van de persoon zelf komen. Maar het was wel in orde, het was alleen wel waar, dat die persoon over een jaar zou sterven.

De vader van de bruidegom was ook een koning, die verjaagd was en die in de wildernis het leven van een Brahmaan leefde, het leven van een godszoeker. En in dat leven had dat meisje zich te voegen, wat zij met heel veel genoegen deed, want had er veel aanleg voor. Dat meisje was buitengewoon goed en vriendelijk en altijd in meditatie, het was dus een door en door religieus kind. Maar zij wist de dag, waarop haar man sterven zou. En die dag ging die jongeman naar buiten en hij ging houthakken en hij ging ver weg, maar zij ging als uitzondering met hem mee, want zij wilde hem die dag niet alleen laten. Hij hakte hout en terwijl hij hout hakte, zei hij "Ik heb zo'n pijn in mijn hoofd en ik voel me zo raar worden," en zij: "o, kom maar hier," en hij ging met zijn hoofd in haar schoot liggen en daar stierf hij. Dat wil zeggen, hij was bezig te sterven, hij was aan het sterven.
En toen kwam Yama. Terwijl de jongeman daar zo lag te sterven, zag zij een figuur staan en dat was Yama, de God van de Dood, die er verschrik­kelijk uitzag, weerzinwekkend zag hij eruit. Hij hield in zijn hand een touw met een lus, die hij om haar man heengooide en die trok hij mee. Het staat er heel aardig, want het lijk bleef liggen, maar wat hij meetrok, was het innerlijke leven, de levensadem, die nam hij mee, dus de ziel, zouden we zeggen, nam hij mee. Maar zij bleef meegaan. Dus die vrouw, Sawitri, overschreed de grens van leven en dood en zij liep ook met Yama mee in het gebied van de dood. En toen zei Yama: "Ja, maar dat gaat niet, dat noet je niet doen. Jij hebt de plicht om je man nu netjes te begraven." En toen zei zij: "Neen Yama, je moet eens naar me luisteren." En toen ging zij Yama, de God van de Dood, vertellen over de wet van vriendschap, dat de wet van vriendschap inhoudt, dat zij bij haar man blijft, dat zij blijft volgen en dat Yama dat heel goed begrijpen zal, want de wet van vriendschap zegt, dat Yama, de God van de Dood, ook haar vriend is.

Nu moet u natuurlijk weten, dat zo in het gewone leven, iedereen toen, net als nu, gewend was de God des Doods te beschouwen als een vijand, hij werd toen gesymboliseerd als een vijand van de mensheid, maar zij zei: "Ja, jij bent ook een vriend." Daar wist Yama niet veel op te zeggen, dat wil zeggen, daar kon hij niets op zeggen. Hij zei: "Ja, dat is waar, dat is waar." En dat vond Yama eigenlijk heel mooi en hij zei: "Ik zal je een geschenk geven, een gunst." Dat is wat de heiligen en de groten altijd doen in het Indische pantheon; wanneer zij over de mensen tevreden zijn, dan geven zij hun een gunst en dan mogen zij iets noemen en dan krijgen zij het. En toen zei zij: "oh, daar zit thuis die oude koning en die is blind geworden, dat is haar schoonvader - geef hem zijn ogen terug." Goed, hij kreeg zijn ogen terug.
Nu moet u zien, dat heeft straks zijn betekenis, dat de gunsten, die Yama uitdeelt, gunsten zijn voor het leven. Dus Yama is de God van de Dood, maar de gunst, die hij uitdeelt, is voor dit leven, voor het leven op aarde. Maar Sawitri bleef doorlopen en Yama protesteerde en zij zei: "Neen, Yama, luister nu." En zij begon weer te vertellen en wat zij nu vertelde was, dat de wet van vriendschap eigenlijk ook wel de wet van heiligheid is en dat er niets op de wereld is, dat zo groot is als de vriendschap van een heilige. Dus eerst omvatte zij alle mensen en alle wezens in vriendschap en nu ging zij uitduiden, dat die vriendschap met Yama toch nog groter is, want Yama is een god, dus nog meer dan een heilige, een god en toen zei zij: "Ja maar die vriendschap met een heilige is het grootste, die is zo geweldig groot.
"Ja," zei Yama, "Ja, je mag een gunst vragen." En zij vroeg een gunst, dat is de tweede gunst, en die tweede gunst was, dat de koning, die blind was geworden zijn koninkrijk terug mocht krijgen, want hij was ook uit zijn rijk verjaagd. Goed. Maar zij liep weer door en weer krijg je datzelfde spelletje, dat Yama protesteerde en toen zei zij: "Neen, Yama, je moet even naar me luisteren. Van alle vriendschap, Yama, is de jouwe toch wel heel veel waard."
"Ja," zei Yama, "Ja, vraag een gunst." En zij mocht weer een gunst vragen en de derde gunst was, dat die koning, die nu weer ziende was geworden en die zijn rijk terug had gekregen, honderd zonen zal krijgen. Zij liep nog door. En weer sprak zij Yama aan en zei: "Yama, luister, ik wilde je eigenlijk vertellen, dat jij de rechtvaardigheid bent over het hele leven. De God des Doods is de rechtvaardigheid en wat is groter dan rechtvaardigheid?"
"Ja," zei Yama, "Ja, vraag een gunst." En toen vroeg zij als gunst, dat zij ook honderd zonen zal krijgen. "Ja," zei Yama: "die krijg je." Maar nochtans ging zij niet naar huis, zij liep door, volgde Yama steeds hoe langer hoe verder in het gebied van de dood. En toen zei zij: "Yama, luister eens. Daar is op de hele wereld niets zo groot als jouw vriendschap. Je bent heilig, je bent de rechtvaardigheid. Daar gaat niets boven de vriendschap, jouw vriendschap is de grootste. Je bent de wet van rechtvaardigheid, je bent de moraal onder de mensen. Jouw vriendschap is de grootste."
"Ja," zei Yama: "Vraag me een gunst." Toen zei zij: "Nu Yama, jij hebt me honderd kinderen toegestaan en je weet, dat ik geen andere man wil hebben, geef me mijn man terug."
"Goed," zei Yama: "Daar heb je hem. En niet alleen heb je hem, maar hij zal vier­honderd jaar blijven leven. En je zult die honderd kinderen krijgen en je zult zeer voorspoedig worden. Hij zal een groot koning worden." Zo geschiedde. De rest is, dat zij naar huis gingen en dat ze daar vinden, dat die toestand al veranderd was. Dit is wat gebeurde.

Nu is de vraag: "Wat wil dat verhaal vertellen?" Dat verhaal vertelt dit, dat de wet op aarde de wet van vriendschap is. Maar in het hiernamaals is het dezelfde wet, diezelfde wet, die steeds verdiept wordt. Dus, wanneer wij het hebben over het hiernamaals, dan is dit het meest merkwaardige, dat wij altijd moeten onthouden, dat, wanneer de mens in het hiernamaals treedt, hij in een andere wereld treedt, waarin de toestand anders is dan hier. Hij gaat terug naar God, hij is op reis naar God terug, hij is op reis naar eenheid.
Wanneer over het hemelse leven gesproken wordt, dan hoort u dikwijls beelden gebruiken, dat je in het begin van het hemelse leven hetzelfde zult doen als op aarde. Je bent nog dezelfde en je zult met hetzelfde bezig zijn en hetzelfde denken. Ja, maar één ding is veranderd, de eenheid is veranderd. Waar je alles hier ziet als buiten je en tegenover je staande, ga je in het hiernamaalse leven terug naar de eenheid in God en dat is de reis, waarin de mens in God wordt opgenomen. Die hiernamaalse reis is de geboorte in God. Wanneer de mens geboren wordt, sterft hij uit God en wanneer hij hier sterft, wordt hij in God weer geboren.
Zodat diezelfde wet, die hier geldt in het klein, dáár geldt in het groot.
De wet, die het hiernamaalse leven beheerst, is de eenheid van alle zielen met God, dus de eenheid van alle zielen met elkaar in God. Die merk­waardige reis in het hiernamaals, waarin de mens in het licht komt en waarin alles wat de mens hier gemist heeft en wat hier verkeerd is gegaan en wat hij hier niet gevonden heeft, dáár te vinden is, wanneer alles wat hier ziek is, daar geneest, wanneer iedere wens, die hier niet in vervulling is gegaan, dáár in vervulling gaat, daar is dat hiernamaalse leven het terug­treden tot God in eenheid.

Het afleggen van zelfzucht
Wanneer we ons nu afvragen: "Hoe vindt de mens hier de weg door het leven, hoe vindt hij hier dat, wat hem zal doen stijgen boven de vrees voor de dood uit?" dan is het antwoord om hier, in dit leven, de reis naar God aan te vangen. Om hier, in dit leven, te beginnen met dat gebeuren, waarin iets in ons sterft en iets in ons geboren wordt; dat gebeuren, waar in ons de 'ik'-zucht [mijn zelfzucht] sterft, het 'ik', het eigenbelang, alles te zien vanuit het 'ik', het geloof in de begrenzing en waar dus in de mens geboren wordt -­ tegelijkertijd, het is één gebeuren - dat het 'ik' vermindert en dat God in ons vermeerdert. Die reis legt de mens hier op aarde af en dat is het doel van het aardse leven.

De hereniging Het doel van het aardse leven is om hier het Koninkrijk der Hemelen terug te vinden, om hier, op aarde zijnde, in dit lichaam zijnde, deze reis - de reis naar God terug - te maken. En als we die reis naar God terug hier maken, zoals we geroepen zijn die te maken, is dat wat ons boven de vrees voor de dood uithelpt. Het is dus deze reis, die Sawitri maakt - zij is dus tegelijkertijd in het hiernamaals èn in het leven op aarde - en het is deze reis, die de mens de verwezenlijking brengt, die hem God doet vinden en die hem dit leven op aarde maakt tot een leven, dat innerlijk gesproken een succes is, een uitbotting, een groei. Die twee zijn dus één. Inderdaad, die twee zijn altijd één. De wet van dit leven is om dit leven tot een geestelijk welslagen te brengen; laat ik dus zeggen, de geestelijke wet van dit leven is de geestelijke wet van het hiernamaals. Het is één en hetzelfde. En wat Sawitri daar toepast is de vriendschap, de eenheid, de verbondenheid met alle wezens, en wanneer de mens hier deze weg aflegt, vindt hij ook diezelfde verbondenheid. Het is één reis.

Zoek eerst het Koninkrijk Gods…
Het bijzondere is, dat die persoon terugkomt in het leven. Wat wil dat zeggen, dat hij terugkomt in het leven? Het wil zeggen, dat de eigenlijke ziel terugkomt in het leven. Dat is de wedergeboorte. En die weder­geboorte is één en dezelfde leer. Alle godsdiensten zeggen hetzelfde. Ze zijn alleen op een andere wijze uitgesproken. Het is een andere tijd, een andere eeuw, een andere mentaliteit, andere gedachten, andere hersens, een andere wijze van voelen, maar het is hetzelfde. Wat ik u hier sta te vertellen is precies hetzelfde als: zoek eerst het Koninkrijk Gods en al het andere zal u toegeworpen worden. Dat is precies hetzelfde als wat hier uitgebeeld is, dat Sawitri die reis aflegt hoe langer hoe verder, hoe langer hoe verder, en dat daardoor alles hier op aarde haar wordt toegeworpen.
Van die dag af ontwikkelt alles zich zoals het zich moest ontwikkelen, alles gaat in de richting van de goede ontwikkeling.

Orpheus en Eurydice
Er is een verhaal uit de Griekse sagenwereld, dat wij allen kennen en dat eenzelfde betekenis heeft, dat is het verhaal van orpheus en Eurydice. Nu is daar het merkwaardige van, dat orpheus Eurydice niet tot het leven terugbrengt. Het heet in de sage, dat orpheus niet mocht omkijken en hij doet het op het laatste ogenblik toch en dus verdwijnt Eurydice terug in Hades, in de onderwereld en hij gaat naar de wereld zonder dat hij Eurydice teruggebracht heeft. Maar dat is een heel merkwaardig verhaal, want vóór de zesde eeuw voor Christus geloofde men nog en was het verhaal van orpheus en Eurydice, dat orpheus Eurydice wel mee teruggebracht heeft. En de orphische mysteriën zijn gegrondvest op de gedachte, dat orpheus Eurydice terugbracht.
Dat is zó merkwaardig, want het is zo begrijpelijk; dat hij Eurydice terugbrengt is hetzelfde als dat Sawitri haar man mee terugbrengt. Het is dus wedergeboorte. Orpheus was een Griekse profeet, wat wij aan de westerse kant, aan de kant van het Jodendom, een profeet noemen. Ik weet niet hoe dáár de naam was, maar het was een door God Gezondene. Hij doet daar in Hades precies hetzelfde als wat Sawitri deed. Allen in harmonie brengen, hij speelde zo prachtig op de luit, dat de goden en al de wezens van de onderwereld er door ontroerd werden en daar kwam een ontroering en een gevoel en een uitstorting van liefde en van eenheid, dat wáár hij ook kwam, daar was goedgezindheid, daar was harmonie en kwam hij bij de god van Hades, bij Pluto en zijn vrouw, en die stemden direct toe, toen hij vroeg of hij Eurydice mee terug mocht nemen.
Het is hetzelfde verhaal als van Sawitri, maar het is in de vijfde eeuw veranderd en waarom is het veranderd? Het is veranderd, omdat de mensen het niet meer begrepen. Het is veranderd, omdat de mensen niet meer voldeden, dat ze daar niet meer de roep in hoorden van de reis, die je hier in dit leven moet maken. En toen ze dat niet meer zagen, dat je hier in dit leven de reis moet maken, toen hebben de mysteriën het anders verteld en die hebben gezegd: Eurydice is niet teruggekomen. Waarom is Eurydice niet teruggekomen? omdat het geloof niet groot genoeg was.

Al deze verhalen hebben heel veel kanten. Het begint, dat orpheus en Eurydice samen getrouwd zijn en dan loopt iemand Eurydice na, die haar ook wil hebben en die stelt hier in dit verhaal de wereld voor, want die is zo brutaal en zo onaangenaam, dat Eurydice in angst wegloopt en daarbij op een slang trapt. En die slang bijt haar en daar sterft zij aan. Maar we hebben hier een mysterie-verhaal. Dus dat mysterie-verhaal wil dit zeggen: wie het geestelijke leven zoekt, moet niet weglopen en schrikken en angstig zijn voor het lelijke van de wereld; die moet het lelijke van de wereld aanvaarden, die moet voor het lelijke - dat zijn de mensen, die in het lelijke zitten, dus de onverlichte mensen - dezelfde vriendschap hebben.
Je moet er niet voor weglopen. En het is daarom, dat zij door die slang gebeten wordt en sterft. Het is bijna hetzelfde symbool als die slangetjes in de woestijn; het volk van Israël, dat niet gelooft, wordt door de slangetjes dood gebeten. Zij, die niet geloven in Christus, dat is een merkwaardig beeld. Menigeen weet niet, dat er later in de Bijbel staat, dat de koperen slang, die door Mozes verheven werd, dat dat Christus was. Dat zegt Paulus.

Hier vinden we hetzelfde verhaal. Orpheus stemt de zielen af in harmo­nie. Dus dat is de wet door dit leven heen, om aangenaam te leven, om goed te leven, om zó te leven, dat we in ons hart voldoening hebben, dat we in ons hart het welbehagen van God kunnen voelen. Het innerlijke leven is vriend­schap, is de mensen harmonie brengen, harmonie uit het hart.
In het verhaal van Eurydice, dat later gegeven werd, was het geloof niet groot genoeg en omdat het geloof niet groot genoeg was, draaide orpheus zich om en ging Eurydice weg.
Deze verhalen willen samen zeggen en geven samen een aanduiding wat het betekent… om in het leven te sterven. In het leven te sterven, terwijl we leven te sterven en door te gaan met leven is een beeld, dat voortdurend in de Islam voorkomt. De Profeet Mohammed sprak het uit onder deze woorden: we moeten, al levende, sterven en toch blijven leven en doorgaan met leven. Dus gestorven zijnde, moeten we leven. Met andere woorden, de mens, die het geestelijke leven zoekt, die moet hier sterven, die moet een gebeuren ondergaan, een innerlijk gebeuren, dat gelijk loopt met het stervensgebeuren. Niet helemaal, want hij blijft leven, hij blijft in dat lichaam, zijn tijd om heen te gaan, is er nog niet, maar toch de reis naar God, die aanvangt met het sterven van het 'ik', vangt hier aan.
Dit is eigenlijk het antwoord op de vrees voor de dood. We hebben hier ons eigen leven, onze eigen begrenzingen, ieder is zo een leventje op zichzelf, maar ieder van ons heeft - beantwoordende aan het eigeninnerlijk leven in zich - de roep om die begrenzing te doorbreken en door die begrenzing heen te zien. Ieder heeft hier op aarde diezelfde roep, ieder heeft een andere begrenzing, maar ieder heeft de roep om die begrenzing te doorbreken. En die begrenzing is wat de mensen zo vasthouden; dat van 'ik ben ik', en ook al zijn zij niet godsdienstig en al weten zij van godsdienst niets af, dan is toch hun hele leven de beantwoording en de uiting van 'ik'.

Wanneer u iemands gedachtenwereld, zijn wereld, waarin hij leeft, zoudt willen schilderen, dan zoudt u zien, dat het een wereldje is, dat heel klein is en dat wordt ingenomen door voorwerpen, door omstandigheden, door mensen. Het zijn allemaal voorwerpen, mensen zijn ook voorwerpen, we zitten ook in lichamen, het is niet ziel, maar het is lichaam. En hij heeft altijd met die voorwerpen, met die zielen te maken. En wat kan hij ermee doen? Hoe wil hij er iets mee doen? God is de Enige van Wie de kracht is en van Wie het leven is. Dus dat eigen wereldje tot oplossing te brengen en tot vrede te brengen en tot verlichting te brengen, wil dit zeggen, dat God in die wereld moet komen. En dat in die wereld, waarin we zelf leven, het licht van God moet gaan schijnen.
Als u straks thuiskomt en dit bij wijze van oefening zoudt willen doen en als u eens gaat nadenken waar uw wereld uit bestaat, uit uw best te doen hier en dat te doen en dat te doen en daarnaar toe te gaan en dit te denken en zó te doen en zó en zó en zo ben ik toch altijd, dat ik ... en in die wereld van dat 'ik', daar komt die in voor en die in voor en die in voor, maar ik zie van die mensen niet anders dan mijn verhouding tot hen, wat ik hun vraag, wat ik van hen wil, hoe zij mijn wereld dienen kunnen. Dus ze zijn allen ondergeschikt aan mijn wereldje.

Neen, lieve vrienden, het is dat, waarvan we bevrijd moeten worden. Iedere mens leeft niet, omdat hij leeft in een ander, of omdat hij leeft voor een ander, maar iedere mens leeft in God. En iedere mens vindt zijn werkelijke leven in God terug. En wat we kunnen doen voor onszelf en voor een ander, het is één; als we werkelijk geestelijk groeien is dat één. Er is in de geestelijke groei niet de kwestie: het is voor mezelf. Het is tegelijkertijd voor onszelf en voor een ander. Wat we kunnen doen in die kwestie van groei is onze eigen wereld tot God te brengen en dan gaan al die verhoudingen veranderen, die worden losser, die verliezen hun beklemming en hun begrenzing en dan ontstaat de toestand, dat in plaats dat we leven op die begrenzingen, die we vasthouden en waar we ­om zo te zeggen aan hangen, het anders wordt, dan gaan we die levens voeden, die gaan we geven.
En aangezien iedere mens in wezen gelijk is aan iedere mens, we zijn op één of ander mystiek gebied of op mystieke wijze één - we vormen een eenheid - daarom doet dat leven, dat wij vinden door God in ons met onze wereld te verenigen, al die mensen en al die omstandigheden, die erin zitten, aan. En zo kunt u, wanneer u dat goed beschouwt, goed begrijpen, dat dit leven, als God er niet in voorkomt en als God niet het centrale punt is - het punt, waar het leven van uitgaat - een begrenzing wordt. En als God erin komt, dan wordt die wereld zo ruim als het hiernamaals, dan begint - naarmate wij op die weg voortgaan - dit leven van ons de eeuwigheid te doordringen.

Het leven in de eeuwigheid
Hoe moeten we dat bereiken? Laten we beginnen met onszelf te rede­neren en ons ervan te overtuigen, dat deze wereld niet zo klein is en niet bedoeld is zo klein te zijn en dat we door die begrenzing, waarin we zitten, héén moeten zien. Straks gaan we naar huis en dan gaan we koffie zetten en dan komen de kinderen en dan komt dit en dan komt dat en dan zijn we weer onszelf. Maar dat is niet de bedoeling.
Het leven is om twee dingen tegelijk te zijn en twee dingen tegelijk te doen, dat is je hart te geven aan dit leven, aan de wereld, aan al de mensen, die het nodig hebben, want dat is het enige, waarvoor je op de aarde bent. Je bent op aarde om te geven en om te ontvangen van God en om zo die eenheid van hart tot stand te brengen, die er bestaat tussen God en alle mensen, dóór jezelf en in jezelf.
Je kunt beginnen met in jezelf te redeneren, dan krijg je het gebedsleven, dan krijg je het leven van meditatie. En als je al die dingen doet en je zoekt, je zoekt werkelijk, dan begint het te komen, dat God in ons gaat leven en dan komen er in het leven die momenten, dat je ineens als het ware inzicht krijgt, dat je ruimte krijg, dat je licht krijgt. Zo'n moment kun een druppel eeuwigheid noemen. Dan komen er van die momenten, dat je ineens - het is maar eventjes, laat het maar een seconde zijn - een druppel eeuwigheid voelt. Wie dat ooit gehad heeft, die is al over al die dingen heen, want wat een mens werkelijk aan eeuwige dingen in zijn hart ontvangt, dat gaat nooit meer weg. Een mens, die iets van de eeuwigheid aangevoeld en doorgemaakt heeft, die het ontvangen heeft, het gaat nooit meer weg, hij is nooit meer dezelfde, hij is nooit meer op dezelfde wijze vatbaar voor kommer en voor zorgen, hij reageert nooit meer op dezelfde wijze, hij is een ander geworden.

De mens die zoekt, die vindt. We hebben allen een andere begrenzing, we hebben allen een deur, die op een kier staat, die bijna op een kier staat en die nog open moet. En als er een heel klein beetje licht is, verlicht het al de cel van de één en een ander ontvangt het als de deur wagenwijd opengaat. Dat zijn dingen, die bij God liggen. Maar God is in ons hart, als wij in dat hart God oproepen, als wij dat hart overgeven aan God, dan komt God in ons hart als het werkelijke leven.
Wie dat ooit gedaan heeft of wie dat ooit aangevoeld heeft, spreekt nooit meer over de vrees voor de dood. Voor die is de dood een vriend, die ziet, dat, wanneer hij aan de dood komt, hij datzelfde, dat hij nu druppelsgewijs doormaakt, in oneindig sterker mate krijgt. Vrienden, de dood is een verschrikking. Maar waarom is de dood een verschrikking voor ons? omdat wij als mensen van deze tijd volkomen ongodsdienstig zijn, omdat onze tijd volkomen ongods­dienstig is. En daar bedoel ik mee, ongodsdienstig in de zin van werkelijk God te zoeken. Niet God te zoeken in leuzen, in theoriën, in eigenwaan.
och Here, die eigenwaan te combineren met God. Alle zielen zijn van God.

Hij heeft zovele Profeten naar de wereld gestuurd. Hij stuurt steeds Zijn Profeten naar de wereld, om de wereld te redden. En dan ziet de mens het en dan denkt hij: "Daar is een Profeet en daar vind ik wat bij," en dan begint hij direct die afsluiting van die kleine wereld groter te maken, dan denkt hij, dat hij uitverkoren is en dat de rest verschoppelingen zijn.
Vrienden, daar is geen verschoppelingschap zo groot als een ander als verschoppeling te zien. Er is geen licht zo groot als alle mensen te zien als vrienden, als grotere vrienden van God dan dat wij zelf zijn. Dat is een omkering, want in werkelijkheid zijn we allen God's vrienden. We zijn allen God's kinderen en we gaan allen naar God terug. Die reis hier af te leggen brengt ons over de vrees voor de dood. De vrees voor de dood is tenslotte kinderachtig. Een mens die daar niet overheen is, een mens, die dat niet gevonden heeft, die heeft zich niet verwezenlijkt.

Nu zal het u wel gaan net als het mij gaat, vandaag voelen we het en morgen schrikken we als we zo'n man in zijn zwarte jas zien. Vrienden, ik draag ook een zwarte jas, het zegt niets.
Er is geen groter vreugde dan te voelen en te weten, dat je ergens bestaat en ergens bent en dat je in werkelijkheid bent, maar dat het niet hier is en dat je werkelijke leven - het ruimere en het grotere leven - op je wacht. Als je dood bent, ben je de begrenzing vergeten. Dan komen er in de eerste tijd consequenties. Het is alsof je rijdt op de rails, die je aangelegd hebt. De één rijdt zó, de ander rijdt zó in vervolging van zijn gedachten, máár we zijn allen in het land, waar een ander licht schijnt dan hier. Dat licht kunnen we nu zien, dat licht kunnen we nu aanvoelen. Als God in het hart is - en God komt in het hart druppelsgewijs als een genade - als God in het hart is, is er geen vrees voor de dood. Vrees voor de dood is tenslotte iets, wat beëindigd hoort te worden. Wanneer er weer over de wereld een geestelijke beschaving zal zijn, dan zal er geen vrees voor de dood meer zijn, maar zal de dood een vreugde zijn. (114)

  terug naar de Inhoud

De ziel, onder de indruk van haar opvatting over de dood en onder de indruk van gedachten, die om haar doodsbed stonden, zij schiepen een toestand van verlamming, die we zouden kunnen noemen vrees, angst, neerslachtigheid of teleurstelling. Het duurt enige tijd vóór de ziel zich herstelt van dit gevoel van verdoving; en dit zou men het vagevuur kunnen noemen.
Het vagevuur wordt in de Soefi-terminologie 'Naza' genoemd, d.w.z. een stilstand der activiteit.
De Ziel, vanwaar zij komt en waarheen zij gaat, p.101/102

11 Het vagevuur
'Vagevuur' is een beetje een vreemd onderwerp, maar u zult zien, dat er toch een goede reden is om het te behandelen. Er is hel en er is hemel en er is vagevuur. Ik weet niet, waar het begrip vagevuur vandaan komt ['vagen': wegvagen, verwijderen]. Christus spreekt er niet over, de Profeten spreken er niet over. Wanneer en hoe het in de Christelijke wereld terecht is gekomen, is mij onbekend.
Waarom behandel ik dit onderwerp dan? Want u weet, ik behandel alleen de onderwerpen die zijn uitgesproken door de Profeten. Omdat Moershid Inayat Khan het onderwerp vagevuur ook behandelt, is het daarmee gekomen in de sfeer van bespreking-waardig en bespreking-nodig.
De meesten van u zullen weleens gehoord hebben van het boekje van Moershid Inayat Khan, dat heet 'De Ziel, vanwaar zij komt en waarheen zij gaat'. Daarin spreekt Moershid over het leven voordat de ziel op aarde is, over het leven van de ziel op aarde en over het hiernamaalse leven. En het is in dit boekje dat Moershid ook over het vagevuur spreekt.

Vagevuur staat tussen hel en hemel, het is een tussentoestand. Dus, wanneer we het hebben over vagevuur, dan moeten we het over hel en hemel hebben. Nu kent u de voorstelling dat de hel die plaats is, waar je brandt en de hemel de plaats, waar je met de engeltjes zingt. Maar u begrijpt wel, dat dit allemaal maar symboliek is, dat in oude tijden, toen het denken niet geschoold was - in het midden latende of dit een voordeel of een nadeel was, vermoedelijk een voordeel - men dit begrip moest illustreren met een beeld. En het is daarom, dat alle Heilige Schriften, niet alleen de Bijbel - misschien onder alle Geschriften de Bijbel en het oude Testament meer dan de anderen - symbolisch zijn neergeschreven.
En wanneer u nu het beeld hebt, dat we in de hemel in het licht van God zijn en in de hel zitten we in een vuur, dan kunt u zo al aanvoelen, dat u hier met symboliek te maken hebt, want licht en vuur zijn twee dingen, die zo dicht bij elkaar liggen, licht is vuur en vuur is licht. Het enige verschil is, dat de mens in het éne in een toestand is, waar hij met het licht, waarin hij komt, mee kan gaan, zodat het licht hem doordringt, hij is in het licht, en in het andere is hij in een toestand, waarin hij niet mee kan gaan met het licht aan de overzijde - dichter bij God. Hij heeft in zijn leven, dat achter de rug ligt, zoveel weerstand opgebouwd en zoveel daden gedaan, die tegen het licht in zijn, dat hij niet met het licht mee kan. En dan zit hij in de toestand, dat hij in het licht zit, maar het licht is niet in hem, dat licht kan hij niet verwerken en doet hem zielepijn; dat licht is iets, wat hem voortdurend zegt: "Je leven is helemaal mis, het is helemaal mis met je." En dan komt de pijn terug als antwoord: "Ja, maar ik kan er niet naar toe, ik kan me er niet in verplaatsen, ik kan niet mee."
Het is net als met iemand, die weleens een extatisch geluksgevoel heeft gehad, dan blijft dat in meerdere of mindere mate bij je. Maar er komen dagen, dat het er helemaal niet is, dagen, dat je er totaal uit bent, dat je er zo ver vanaf staat en dan merk je pas met zielepijn, dat je er ver vanaf bent. Voordat je in het licht was, voordat je door het licht aangeraakt was, kon je dat niet weten en heb je dat niet geweten, maar dan merk je pas hoe ver je van dat licht, dat het geluk is, af bent. En dan zie je het in je eigen leven, in ieder hoekje zie je het weerspiegeld. Je ziet, dat je voortdurend bezig bent dingen te doen, die er tegen zijn. Dat is de toestand van hel, dat is de toestand, waarin het licht vuur is, waarin het licht pijn doet, waarin het licht verteert, dát verteert en dát opbrandt, wat opgebrand moet worden, de stoffelijke weerstand, die de mens heeft opgebouwd tegen het licht.

In dat boekje, dat ik zo juist aangehaald heb, spreekt Moershid veel over de hemel, soms een beetje over de hel, maar Moershid sprak niet gaarne over de hel. Daar waren zelfs tijden, wanneer Moershid in een toespraak op het punt kwam om over de hel te gaan spreken, dat hij zei: "De hemel en die andere plaats." Hij wou het niet zo bij zijn naam noemen, omdat je alles wat je bij de naam noemt in zekere zin schept, je haalt het als beeld in je bewustzijn. En dat wilde Moershid als geestelijk wezen zeker niet doen, want dat zou op zijn toehoorders een indruk gemaakt hebben, die Moershid niet wilde maken.
Moershid spreekt in dat boekje veel over de hemel, maar hoe het nu precies in het hiernamaals zijn zal, dat staat er niet in, want dat is niet te zeggen in woorden, dat kan alleen het hart aanvoelen. Maar toch zegt Moershid er veel van door het verband te schetsen tussen de hemelwereld en ons leven. Zo zegt Moershid bijvoor­beeld, dat, wanneer de mens overgaat naar de andere kant, wat gaat hij daar doen? Wel, dat is zo klaar als een klontje, het is vanzelfsprekend, dat hij er hetzelfde doet als hij hier heeft gedaan. We zijn allen een begrensd wezen, we zijn allen in onszelf opgesloten en we hebben allen een ideaal, dat we volgen - hopelijk - en we hebben allen een richting, die we gaan en een bezigheid, en allen zijn we bezig met op één of andere manier de tijd door te brengen en iets na te jagen. Dat plan jagen we ook dáár na.

Wanneer de mens dat leest, dan zegt hij - tenminste dat is een kritiek, die ik weleens gehoord heb: "Nu, dat is nog weinig verheffend." Maar het antwoord is, dat wat hij daar doet, als hij aan de overkant komt, de voortzetting is van zijn innerlijke leven hier op aarde. In de aanvang. Zodra hij in het licht komt, begint het licht waarin hij komt, zijn leven te beïnvloeden en te veranderen, maar in de aanvang brengt hij daar het gedachtenleven mee naartoe, waarmee zijn geest zich hier op aarde bezig hield.
Dan zeggen de mensen: "Maar hoor eens, ik heb nu mijn hele leven dit en dat gedaan en daar wil ik nu eigenlijk weleens mee uitschei­den." Maar u weet, dat als je hier dit en dat gedaan hebt en je hebt het gevoel, dat je er weleens mee wilt ophouden, dan ben je hier al met iets anders bezig. Het is dus waar je ziel mee bezig is en wat je hier helemaal in beslag genomen heeft, dat ga je daar voortzetten. Maar goed, is het dan zo nobel om de werkzaamheden van deze aarde voort te zetten in het hiernamaals?
Vrienden, daar is niet één bezigheid, die minder is dan enige andere bezigheid. Het is één van de punten, dat het geestelijke leven naar voren brengt en één van de punten, dat zo moeilijk is om te begrijpen, dat het er geen ogenblik toe doet wát je doet, het hangt er voortdurend vanaf hóe je het doet en het hangt er vanaf wie je bent. Wat je doet is wat God je op het ogenblik laat doen, in verband met dat, wat goed voor je is. God is De Enige, Die weet wat goed voor ons is. En wanneer ons hart in ons werk ligt, is dat altijd het werk, dat we aan de overkant beginnen voort te zetten.

Ik leg hier nog eens de nadruk op het woord 'beginnen'. Maar vanzelf verandert dat in de hemel, want alles verandert in de hemel op een onnaspeurbare manier. We zijn hier persoonlijkheden en we denken en we spreken en we zeggen: "We hebben een ziel." Als we aan het einde van de reis zijn, dan hebben we geen ziel, dan zijn we ziel; er is maar één ziel, de Alziel. En het is zelfs zo, dat de afgescheiden en afzonderlijke ziel iets is, dat in wezen niet bestaat.
Het gebruik van het denkbeeld 'ziel' is een wijze om de verbondenheid uit te drukken, die we hebben met de Ziel van God. Maar die gedachte, die wij hier op aarde hebben: "Ik ben een ziel en ik zal altijd een ziel blijven," is al niet waar, want hoe meer de mens naar het licht toe gaat, hoe meer hij naar God toe gaat, hoe meer hij het éne grote geheel, de Alziel, wordt. Verschillen vallen weg. Het is hetzelfde als de oplossing tussen tijd en eeuwigheid. En daarom is en blijft het leven in de hemel het mysterie van het Goddelijk Leven.

Er is een vraag, die de mens altijd doet, wanneer hij deze uitlegging van het hemelse leven hoort en wanneer hij hoort, dat de wereld, waarin hij daar aankomt de wereld is, zoals hij die zelf gemaakt heeft, met andere woorden, dat, als we morgen in de hemel komen, aan de andere kant, dat we daar de wereld terugvinden, waar we nu in zitten. Niet objectief als hier, maar alles wat we denken, is daar werkelijkheid. Dus het scheppen van iets is het denken van iets. Als je denkt aan een toestand of aan een plaats of aan een mens, die mens is er. Iemand, die met het geestelijke leven vertrouwd is, zal weten, dat dit ook op aarde de basis van het geestelijke leven is en dat de basis van het geestelijke leven hier ook is de verbonden­heid van ziel met ziel. En dat het alleen maar onze begrensdheid is die ons doet denken, dat we bij elkaar zijn, als de lichamen bij elkaar zijn. Maar wanneer de mens die uitlegging hoort, dat, als hij aan de overkant komt en daar alle mensen ziet, die hij gekend heeft, alle vrienden en alle tegenstan­ders, iedereen, die hij hier gekend heeft en datzelfde leven van hier voortzet, precies zoals in een droom - je denkt het en het is er - dan zegt hij: "Ja, maar nu zou ik toch weleens willen weten, is die persoon, die ik daar tegenkom, nu echt die persoon, of is het die persoon niet, is het maar een fantasie van me?"
En dan komt u voor het tweede mysterie van het hiernamaals, dat u begrijpen moet, dat de hiernamaalse verbeelding veel meer de persoon is, dan dat hier de persoon op aarde is. Een ziel komt van God, een ziel is het leven van God, een ziel is de inspiratie van God, een ziel is God en die ziel heeft haar lichamen [voertuigen] op verschillende gebieden. Hoe etherischer een gebied is, hoe meer zij leeft in het lichaam [voertuig] van dat gebied.

Dat is het grote dat ook verklaard is in het leven van Krishna. Op een zekere nacht van maneschijn kwamen de leerlingen van Krishna, de Gopi's, te zamen. De leerlingen van Krishna worden voorgesteld als vrouwen, omdat de ziel, die leerling is, vrouwelijk is ingesteld tegenover God, tegenover het geestelijke leven. De vrouw is daarom het symbool van de ziel. Al die vrouwen dansten persoonlijk met Krishna, allemaal tege­lijkertijd. Krishna stond in het midden en ieder van die honderden vrou­wen was zich bewust, dat zij op dat ogenblik met Krishna danste. Met Krishna dansen is natuurlijk het symbool van verrukking en vereniging.
Maar iedere vorm, die in die andere wereld - de hemelse wereld of de wereld van zaligheid, de wereld van extase - wordt gebruikt, is een vorm van de ziel en vandaar de vraag: "Is het leven daar nu zuiver het leven van onze verbeelding of zijn de andere wezens, de andere zielen, er ook werkelijk mee verbonden?" Zij zijn er ook werkelijk in. En deson­danks blijft deze vraag bestaan: "Maar dan het andere, het objectieve leven van dat gebied?"
Wij gaan met onze besloten wereld, de inhoud van ons bewustzijn naar de overkant, maar ondergaan wij ook daar het objectieve leven, waar we zo naar verlangen? Als we hier buiten zijn, bijvoorbeeld, verlangen we de schoonheid te zien, we verlangen te zien wat ons vroeger reeds bekoorde, of we verlangen nieuwe schoonheid te ontdekken, we verlangen naar een bos, naar de bergen, naar de rivieren, naar mensen, we verlangen in contact te komen met dingen, die we nog niet gezien hebben. Datzelfde verlangen hebben we in de andere wereld natuurlijk ook. En nu komt de vraag: "Wanneer zal de ziel de cocon verlaten, die zij om zichzelf gewonden heeft hier op aarde, haar eigen wereldje, waarin zij begrensd is en waarin zittende zij is overgegaan; wanneer zal zij de begrenzing van haar eigen wereld verlaten en zal zij de grotere wereld gaan zien?"

En het is daarop, dat Moershid Inayat Khan een heel merkwaardig antwoord geeft, nl. dat de sleutel van het objectief zien van het hierna­maals ook in deze wereld te vinden is, zij ligt hier in deze wereld. Dat is, wanneer de mens hier op aarde in zijn hart het vermogen ontwikkeld heeft, of in werking houdt - levend houdt - om een ander mens te zien, om een ander mens te zien als ziel, dat wil zeggen, niet te zien als object in zijn leven, als: dit is mijn zoon en daar verlang ik dat van, en dat is mijn echtgenoot en daar verlang ik dit van, en dat is mijn meesterknecht en daar verlang ik dat van.
Je hebt van die mensen, die het hele leven zien als iets, wat ondergeschikt is aan het eigen, kleine leventje; hun hart is koud, onverschillig, ongevoelig, gesloten. Zij leven temidden van het leven in grote onverschilligheid, met een koud hart. Dat is een gesloten hart. Het opengaan van het hart is om naar de mensen toe te gaan, het opengaan van het hart begint met eerbied, eerbied voor wie het ook is, te zien: daar staat een levend wezen van God, te zien, te voelen en ernaar te handelen, het te verwezenlijken. Het is op die manier, dat in de mens wordt geboren en dat hij in praktijk brengt vriendelijkheid, hulplievendheid, mededogen, liefde.
Het is ophouden met het 'ik-ik' leven. Als dat vermogen in de mens open is, openen in het hiernamaals zijn ogen zich voor het Alleven. Wie hier zijn hart sluit, gaat met gesloten ogen terug naar God. Iedereen gaat terug naar God, maar de vreugde van de reis, van de aarde naar de hemel terug, is om met open ogen te reizen. De vreugde van het leven is om het leven niet in blindheid door te gaan, maar de schoonheid en het mysterie van het leven van God te zien. Naarmate de mens hier op aarde zijn hart opent, zal daar aan de andere zijde het volle leven zien. Dat is de weg van de Soefi.

op de wereld zijn twee heel oude scholen van innerlijke, geestelijke, training, de school van de Yogi's en de school van de Soefi's. Het zijn namen, ook de Soefischool is al lang in de Yogiwereld ingetreden. De Yogischool, genomen zoals die was in de oudheid, puur als beginsel, was: teruggaan naar God ['yoga': hereniging; re-ligio: her-verbinding]. De Soefi school is later op de wereld gepredikt, de Soefischool is pas op de wereld gepredikt in India door Krishna en sedert Krishna door velen, door Boeddha.
De Profeten van Israël hebben altijd tot de Soefischool behoord; Abraham, Mozes, Christus, Mohammed, zijn de Soefischool. Het is de school om God te verwezenlijken, staande met de voeten op aarde. Het is daarom, dat de Yogi's, wanneer zij God zoeken, zich terugtrekken in eenzaamheid. Het is daarom, dat, wanneer de Soefi's God zoeken, ze in de mensheid moeten blijven. Het vinden van geestelijk leven en dat geestelijke beleven zijn samen één weg, het vinden en het doorgeven, doorgeven aan mensen uit je omgeving, aan mensen, waarmee je in aanraking komt, ieder op zijn eigen manier - er zijn stille manieren, er zijn uitgesproken manieren - maar dat leven dóór te geven, wil zeggen een geestelijk contact, een contact van geestelijke vriendschap, een geestelijke verbinding te leggen tussen je zelf en de andere.
En wanneer je God verwezenlijkt, is die geestelijke band, die je legt tussen jezelf en anderen dat, wat in het hiernamaals de weg open zal houden, zodat alles wat er in die wereld is, binnen je gezichtsvermogen zal vallen. Het is de voortzetting van de eigenschap om hier op aarde alles te zien. Te zien, niet of iemand belangrijk is of onbelangrijk, of iemand klein is of groot, of iemand ziek is of dat hij gezond is, of hij je aanstaat of niet aanstaat, maar al die kleine dingen opzij te zetten en hier het leven van God te leven, uitspreidende naar iedere ziel, die erom vraagt; de mens te zien als ziel van God. Dat is het Soefi-ideaal en dat is de Soefileer en het Soefipad.

De mens die het pad opgaat, ontmoet op het pad natuurlijk een grote weerstand, die hij overwinnen moet en in die weerstand verblijven wordt voorgesteld als het vagevuur. Als Moershid zegt, dat hel en hemel geen plaatsen zijn, maar dat hel en hemel de toestanden zijn van het hart van de mens en als dat ons duidelijk is; dan begrijpen we, dat ook het vagevuur geen plaats is, maar een toestand van het hart.
Soms komt men gezichten tegen, waarvan je zeggen kunt: "Nu, die leeft in de hel." Verwrongen gezichten, gezichten zonder vreugde, gezichten, waar het licht af is, waar de tevredenheid en het licht uit verdwenen zijn, gezichten, die niet meer geven kunnen, maar gezichten, die verwrongen zijn, vrienden, dat zijn mensen, die in de hel leven. Gezichten, zoals je ook een heel enkele keer ziet van mensen, die door geen enkele zorg of geen enkele moeilijkheid werkelijk worden aangeraakt, zoals heilige mensen, of Godverwezenlijken­de mensen, of verlichte mensen, gezichten, waarvan je ziet, dat ze boven het aardse leven zijn uitgestegen en dat hun hart al in de hemel is, wel, dat mensen, die in de hemel leven.

Hel en hemel zijn toestanden in het hart van de mens. Of het ook een plaats is, dat voert een beetje ver, dat zullen we nu maar in het midden laten. Het kan in tweede instantie een plaats zijn, maar in eerste instantie is het een bewustzijnstoestand. Er is natuurlijk enig verband en dat is het verband, dat alles wat hetzelfde doet, samenschoolt. Maar in eerste instantie zijn hel en hemel twee toestanden, die we hier op aarde doormaken in ons hart.
Maar wanneer je je nu afvraagt, je kijkt op straat, je ziet de mensen aan, die je tegenkomt, je zelf inbegrepen, waar ben je, ben je in de hel of ben je in de hemel, dan zul je zien, dat de meesten van ons in het vagevuur zijn. In het vagevuur zijn de mensen, die getrokken worden door het één en getrokken worden door het ander, die vandaag zus zijn en morgen zo, die twijfelen tussen goed en kwaad. Eén van de tekenen van in de hel te zitten is het herhalen. Iemand, die in de hel zit, herhaalt persé het verkeerde en het donkere en het duistere en daar blijft hij maar in zitten. Herhalen en herhalen en herhalen.

Iemand, die in het vagevuur zit, zit tussen de twee in, hij herhaalt ook. Wat hij herhaalt is niet iets, wat hem zo diep treft en zo bindt, het is niet het slechte, maar het is dát, wat voor hem zelf in zijn eigen wezen de lichtloze kant is. Als je iemand tegenkomt, die altijd hetzelfde vertelt, of je hem tien jaar geleden tegenkwam of twintig jaar geleden of je komt hem vandaag tegen, hij vertelt je hetzelfde en als er zó maar één gedachte is, die zo rond blijft draaien, vrienden, die persoon is in het vagevuur. Het kan een gedachte zijn die goed is, het kan een gedachte zijn, die minder goed is, het kan een gedachte zijn, zoals de meeste gedachten, die een goede en een slechte kant hebben, maar het herhalen en herhalen in je leven is een teken, dat je bent blijven staan, dat je tot stilstand bent gekomen in de geestelijke evolutie van je leven. En wanneer je bent blijven staan, dan zit je in het vagevuur.
Wanneer de mens de wet van herhalen wil gebruiken, dan is er maar één ding, dat hij herhalen moet en dat hij zich voortdurend voor de geest moet houden en dat is, dat hij een kind is van God, dat hij naar het licht toegaat, dat er in het leven geen plaats is voor iets anders dan voor licht en voor hoop. En dat moet hij herhalen en dat moet hij daarom herhalen, omdat hij iedere andere vorm van herhaling uit zijn innerlijk moet wegwissen. Vrienden, wat wij ook herhalen, wanneer we de gebeurtenissen die ons in dit leven overkomen, herhalen, wil dat zeggen, dat we in het leven zijn blijven staan. Daarom zult u zien, we zijn allen broeders in het vage­vuur. Maar dat moeten we niet blijven. Wat is de weg eruit? De weg eruit is de geestelijke impuls, de weg eruit is het ontvangen van de impuls van God.
De weg eruit is die ware, innerlijke religie, die bestaat uit ontvangen van God in zulk een mate en zo doorgezet, dat we vandaag ontvangen en we ontvangen morgen en we ontvangen overmorgen en voor iedere dag van ons leven hebben we dat contact van te ontvangen nodig. En niet terug te vallen op: "Ik heb dat niet gehad en ik heb dat niet bereikt en ik had dat willen doen en mijn zoon heeft dat gedaan en in zaken is me dat overkomen en toen heb ik mijn been gebroken en had ik toen dat been maar niet gebroken, waarom heeft onze Lieve Heer me dat been toch laten breken?" vrienden, dat wordt een eeuwig draaien, draaien en draaien om jezelf, en dat is het vagevuur. En al heb je een been gebroken, zeg dan: "Al brak ik er morgen twee, God is God."

Het gaat dus in de wereld om het ontvangen van de geestelijke impuls, die van God komt. Dat is werkelijke religie. De mens moet geestelijk zoeken, totdat hij dát vindt, tot hij die impuls ontvangt, die hem werkelijk gelukkig maakt en die hem overal overheen helpt, en die hem doet zeggen: "Gisteren was gisteren, maar morgen, morgen is een andere dag." En waarom vindt Moershid Inayat Khan dat zo belangrijk? Het antwoord heb ik al gege­ven. Omdat dat tevens de weg is en de methode om het hiernamaals door te maken op een wijze van algehele bevrediging. Niet alleen bevrediging voor ons zelf, maar bevrediging voor God, zodat wij de objecten zijn, waarin God Zijn bevrediging vindt.
Er bestaat een eeuwenoude vraag, of het zwaartepunt van het leven valt in het aardse leven of in het hiernamaals. Wat is belangrijker, zich te oriënteren op het hiernamaals, of zich te oriënteren op dit leven? De godsdiensten van oudsher, zowel het Christendom als de Indische gods­diensten, hebben veelal de neiging vertoond om te zeggen: "Weg van dit leven, er is maar één leven, het hiernamaalse leven." En dat is een grote fout.

Ik heb het geluk gehad enige tijd geleden India te bezoeken en heb daar wat rondgedoold onder de Indische mensen en er is één ding, dat je frappeert, het zijn vriendelijke mensen, het zijn gevende mensen, het zijn goede mensen met eigenschappen, waarvan sommige naast de onze liggen, sommige liggen ver boven de onze. Ze hebben geestelijke eigenschappen, die dikwijls ver boven de onze liggen. Ze zijn vriendelijk en gevend tot een mate, die wij ons zelfs moeilijk kunnen voorstellen.
Eén ding echter is merkwaardig, er komt zelden vreugde op die gezichten, er is geen vreugde in dat volk, wel vrede. De Yogi-weg is de Weg, die gaat naar de vrede van God, maar de Soefi-weg is vrede en vreugde beide. Vreugde is dat eeuwige spel van ontvangen en doorgeven, doorgeven wat je ontvangen hebt. Met te ontvangen en niet dóór te geven kom je niet tot vreugde. Het is daarom ook, dat het ideaal van het Westen broederschap is en het ideaal van het oosten verwezenlijking. De tijd heeft geluid, dat ze één moeten worden, want het werkelijke leven, het leven van God is werkelijk maar één leven. Waar? Hier op aarde of in de hemel? Dat hangt ervan af waar men is, hier op aarde is het hier op aarde, als je straks aan de overkant bent, dan is het in de hemel. Verwezenlijking van God is bestemd voor de hele reis. De nadruk van het leven valt dáár, waar je bent, overal is God.

Het hemelse leven te gaan najagen en niet te werken aan dat het hier op aarde ligt, is niet de weg. Dat zou zijn teruggaan naar God zonder de mensen te zien, zonder het leven te zien. Het is daarom, dat het in dit leven nodig is om een nieuwe impuls te ontvangen. Dat is het enige, dat zovele mensen missen: te begrijpen dat ze wachten op een impuls. Er zijn zoveel mensen die denken: "Ik denk en ik vind en bij welke groep hoor ik nu, ik heb het meeste sympathie voor die groep, of ik vind die groep heeft gelijk, ik steven op die groep af, ik zweer bij die groep."
Vrienden, het is dat arme hoofd, dat maar denkt en wat ons leven stagneert. Het is het hart, dat zou moeten verwezenlijken. Het hart, waarin God geboren wordt, het hart, dat ontvangen kan; het hart, dat ontvangen kan in vreugde. Als het hart ontvangt dan komt de tijd, dat al de belemmeringen, die zich gevormd hebben en die zich om dat hoofd heengeschaard hebben en die ons leven maken tot een klein begrensd leven, waar we maar in rondhollen als in een circus, dat die belemmeringen uit elkaar spatten en dat de mens komt tot werkelijk leven.

En als hij tot het werkelijke leven komt, dan komt hij voor dit vraagstuk te staan: "Zorg ervoor, dat je open blijft om steeds te zien en steeds meer te zien en steeds verder te gaan en daarom, zorg ervoor met je wil - en dat is je training hier op aarde - dat je je onttrekt aan het rond­malen, dat we allen doen." Het zijn die twee dingen die nodig zijn, om een ontvankelijkheid tegenover het Goddelijk Leven en de bewuste wil het ons zelf helder te realiseren dat we dóór moeten gaan en niet terug moeten vallen om op een verder punt weer stil te staan. De bewuste wil om enthousiast verder te gaan. Hoe dikwijls in het leven wordt het ons niet gevraagd om onszelf werkelijk te vergeten en dat is de voorwaarde - ons zelf werkelijk te vergeten - waarop we het leven van God kunnen ontvan­gen.
Het is dus niet zo gek om eens te horen van het vagevuur en dan eens te vernemen, dat we er zo gezapig in zitten. Indien we maar kunnen be­grijpen, dat er een manier is om eruit te komen en dat eruit te komen de vreugde van het leven is. En dat eruit te komen tevens werkelijke, ware godsdienst is, dat het is leven in verering voor God, in die verering, die levend is. Te ontvangen van God, ieder ogenblik op je pad God's genade te zien. Vrienden, dat is een prachtig leven en dat is het leven van de Soefi.

Zoals reeds gezegd is het pad van de Soefi het zich openen voor alle mensen en dat schept het vermogen in ons om, als we straks aan de overzijde aangeland zijn, de zielen te zien, die we niet gekend hebben, het volle leven daar te ervaren en voor die zegening open te staan. Moershid zegt het zo sterk, dat, als we deze weg van de ontwikkeling van het hart niet bewandelen, dan zullen we zelfs in het hiernamaals de engelen en de geesten niet kunnen zien, omdat we een muur om ons eigen hart hebben opgebouwd. Het begaan van dat pad geeft in het leven de bevrediging, om hier de eenheid met alle leven te ervaren - en daar bedoel ik vooral mee de eenheid met en de geestelijke hulp van de Meesters, die zijn overgegaan.
Want zoals de Meesters, die overgegaan zijn, daar in contact zijn met al het leven, zo blijven zij even goed in contact met de mensen op aarde. Wanneer iemand levend contact heeft gevonden met een Meester of een Profeet aan de overkant, dan is dat voor hem van nog grotere hulp dan wanneer hij die Meester in levende lijve zou tegenkomen. De hulp en de zegen van het tegenkomen hier op aarde is het leggen van het contact, maar datzelfde contact is ook te vinden voor hen, die op aarde zijn en hem niet gezien hebben, want de Meesters, die gestorven zijn, zijn dichter bij ons dan de Meester op aarde. Precies hetzelfde als dat onze eigen vrienden en degenen, die we liefhebben, gestorven zijnde, dichter bij ons zijn dan op aarde, want één van de twee heeft de stoffelijke belemmering afgelegd.
En het geestelijke leven opent het verband met de zielen, waarmee we verbonden zijn aan de overkant. Dat is niet de weg van spiritisme, dat is de tegenge­stelde weg. De weg van spiritisme komt nergens, die ziet niets dan ficties uit een wereld, die beneden de menselijke wereld ligt. Maar het verband van het hart schept voor de mens, die verwezenlijken gaat, het in eenheid blijven en ontvangen van degeen, die aan de overkant is. En daarom is het pad van de Soefi het volgen van de Profeet, die heengegaan is en het volgen van de Meester, die is heengegaan. Nooit en te nimmer is er iets in de wereld, dat daarmee gelijk staat.

De eenheid en de volheid van het geestelijke leven loopt over de Profeet tot op grote hoogte. "Ik ben de weg en de waarheid en het leven," zei Christus. En ook heeft Christus gezegd: "Het is u wel, dat ik heenga." En daarom is het Soefipad dit, om de Meester te volgen, die ge als Meester erkend en gevonden hebt. Dit is een band, die veel groter is dan al het andere op aarde. De impuls, die van God komt, kunnen wij, als we geestelijk zijn, op alle manieren krijgen. Er is geen limiet in de verscheidenheid, waarop het contact met God tot ons kan komen. Maar we zijn niet erg geestelijk, we zijn gewone mensen.
Als we erg geestelijk zijn, dan kunnen we dat contact overal vinden, we kunnen het in de natuur krijgen, we kunnen het overal krijgen, dan komt de gave, de inwijding van God tot ons op alle wijzen. Maar als we gewone mensen zijn - zoals ik vermoed, dat wij allen zijn - dan ontvangen we dat van de Profeet. Het is de Profeet, die hier komt om het ons te brengen.
Het is deze impuls, die de mens door zijn leven heen helpt. Het is deze impuls, deze vernieuwing, die hem helpt door zijn vagevuur, zowel hier als in het hiernamaals. Als hij in het vagevuur is, dan is zijn vagevuur overal. Maar dat is niet de plaats, waar we bestemd zijn te blijven. De bestemming van de mens is om te rijzen, levend te worden. Vandaag is hij hier, morgen zal hij hoger zijn. Vandaag is hij begrensd, morgen zal hij een ruimer gezichtsvelden hebben, zal hij meer begrijpen en meer zijn en meer geven. Eerst heeft hij in een kleine kamer gekeken, in een kleine ruimte, daarna komt de tijd, dat het leven van God gaat zien.

Vrienden, het Soefipad is een merkwaardig pad, een pad van inwijding, een pad van ontvangen, een pad van trainen, het is een pad van 'zijn'. U zult niet gedacht hebben, toen u 'Vagevuur' zag staan, dat we het over het éne, werkelijke Leven zouden hebben, en toch, in dit leven heeft alles met het éne Leven te maken, alles is daar slechts een fase van en alle fasen zijn maar voor een tijd. Het vagevuur is de toestand van hen, die zonder slecht te zijn, dit éne Leven niet kunnen vinden. De bedoeling is om te rijzen en terug te gaan tot God, terwijl we nog hier op aarde zijn. Wat we in het hiernamaals zullen doen, zullen we dan wel zien, maar hier op aarde worden we gevraagd die reis naar de Eeuwigheid hier al aan te vangen; dat is het enige en tevens het grote, dat we hier voor ons hiernamaals doen kunnen. (125)

  terug naar de Inhoud
In de andere wereld rijpt de ziel en vindt in zichzelve de kracht, waarvan zij zich haar hele leven onbewust is gebleven, het vermogen tot scheppen en voortbrengen van alles wat zij wenst; en nu haar bewegingen niet zo worden belemmerd door tijd en ruimte, is zij in staat voor zichzelve te volbrengen en dingen tot stand te brengen, welke de ziel moeilijk kon doen en tot stand brengen op het stoffelijk vlak.
De Ziel, vanwaar zij komt en waarheen zij gaat, p. 113

12 Het hemelse leven
U zult zeggen: "Het hemelse leven," dat is een moeilijk onderwerp, of dat is een vreemd onderwerp, of misschien zult u zeggen: "Wat weet hij ervan?" Nu, ik weet er net zoveel van als u, dat is niets. Maar in de boeken van Moershid Inayat Khan wordt er nogal eens over gesproken en zoals het met profetische woorden is, daar staat veel meer in dan men oppervlakkig denkt. Soms zit er in één zinnetje iets verborgen, dat over een heel onderwerp, of over een heel gebied een licht werpt; en eigenlijk is het altijd zo. Er is een zeker gedeelte van de Boodschap, dat iedereen direct kan zien; er is een ander gedeelte, dat je pas ziet, wanneer je het gaat overdenken en wanneer je erover gaat peinzen en wanneer je erover gaat mediteren. Zo is het met de Bijbel, zo is het met alle heilige boeken. En ik geloof, dat Moershid Inayat Khan er toch wel iets van onthult, waar we heel veel aan hebben.

Het hiernamaals bestaat uit verschillende gebieden en één heet de hel en een ander heet de hemel, en daartussen ligt het vagevuur. We hebben het vagevuur al eerder behandeld en we hebben de hel weleens behandeld, maar over de hemel hebben we het de laatste tijd niet veel gehad en het is toch eigenlijk het voornaamste, want al de andere zijn meer of min voorbe­reidingsgebieden voor het intrede doen in de hemel.
Moershid openbaart in zijn boekje 'De Ziel, vanwaar zij komt en waarheen zij gaat' heel veel over de reis van de ziel, voordat zij op aarde is, en de betekenis van het leven op aarde, en de reis van de ziel in het hiernamaals. En zo spreekt Moershid over de gebieden, die tussen het abstracte en het ongeopenbaarde - de ongeopenbaarde God - en de aarde liggen, dat zijn dan vooral de gebieden van de engelen en de geniën.
Er is eerst een heel gebied, dat is het innerlijke gebied, maar dat ligt buiten ons kenvermogen, dan komt het gebied van de engelen, dat ligt wel binnen ons voorstellingsvermogen en daarna komt het gebied van de geniën, en dan komt de aarde. En die gebieden zijn vol zielen, die naar de aarde toegaan en die van de aarde terugkomen. Bovendien zijn er in al die gebieden ook zielen, die nooit verder dan dat éne gebied komen, daar zijn bijvoorbeeld de engelen, die niet verder komen dan het engelengebied en de geniën, die niet verder komen dan het geniëngebied, en degenen, die tot de aarde komen, zijn gereisd door het engelengebied en door het geniëngebied naar de aarde toe, dat zijn dus degenen, die de kracht en de belangstelling hadden om door te reizen naar de aarde.

Nu zijn die gebieden dus gevuld met allerlei soorten zielen, zielen gaande naar de aarde toe, zielen terugkomende van de aarde, zielen, die niet verder komen dan bepaalde gebieden en zo is dat een hele bevolking. De eerste hemelen die we zien, zijn verdeeld in de hemel van de geniën en de hemel van de engelen, en wanneer nu de ziel van de aarde terugreist naar de hemelen, dan ontmoet hij daar al die zielen en dan is het natuurlijk de vraag, die Moershid Inayat Khan toen door zijn leerlingen is gesteld: "Ziet de ziel, die van de aarde komt en die teruggaat naar de hemel - naar God - onderweg al die andere zielen, ontmoet hij die en praat hij met hen en vraagt hij hen?" En daar heeft Moershid op geantwoord, neen, praten en vragen dat doen de zielen niet, want dat behoort tot de wereld, dat hoort tot ons denkvermogen. Er is een zekere uiting en een zekere gedachtenwisseling, die zich hier op aarde afspeelt door ons denkvermogen, door vragen en antwoorden, door praten dus. Maar in het hiernamaals gaat het niet zo; het gaat daar veel oorspronkelijker. Het wil zeggen, een ziel neemt daar de indruk op van een andere ziel en dat is voldoende. De zielen zien en ze nemen op.
Je hoeft dus niet te vragen en er is ook geen terughouding, er is geen grens. Een ziel neemt van een ziel, die hij tegenkomt, de indruk van die ziel op; dat wil zeggen, de overtuiging van die ziel, zijn geloof, zijn leven, zijn geluk, zijn vrede, dat ziet hij met één blik en dat neemt hij op en maakt hij zich eigen. Dus de uitwisseling dáár is heel anders dan hier. De uitwisseling dáár staat onder de wet, dat alles is voor allen. Daar is geen terughouding, daar is alleen een voortdurend en vrij geven, zonder enige vraag wie het krijgt en wat hij ermee doet.

Dat is nu het verschil tussen de hemel en de aarde. En u zult aan­vankelijk zeggen: "Is dat alles?" maar als u dit doordenkt, dan is het heel veel. Hier op aarde geven we niet, hier houden we bij ons. En het komt maar zelden voor, dat iemand bewogen wordt door vriendschap of door sympathie, of door liefde - mensenliefde in het algemeen - dat hij geeft.
Geven is hier een deugd, maar dáár is het een wet. En dat maakt ons ermee vertrouwd en ermee bekend, dat de wet van het intrede doen in het hiernamaals, in de hemel, het geven is en dat de ziel zich hier op aarde het geven eigen moet maken. Die ziel, die voor zichzelf leeft en die een cirkel om zich heentrekt en die niet geeft, heeft niet het recht - het geboorterecht - om de hemel te betreden. En dat doet ons begrijpen, waarom van de algemeen bekende Heilige Schriften de laatste, de Koran, voortdurend de nadruk legt op de betekenis van het leven hier op aarde en dat de betekenis van het leven hier op aarde is om te geven. De Koran is een boek zo zuiver, omdat er nooit door een mens is bijgeschreven, maar het is opgenomen uit de mond van Mohammed. Je hoort, om zo te zeggen, in de Koran voortdurend de moraal: geef. Geef alles, geef zonder enige beperking wat je van God gekregen hebt, geef dat door, alles wat je van God hebt, geef dat. Dat is de wet, die ons voorbereidt om recht te hebben de hemel in te gaan. Dat is om zo te zeggen de sleutel op de hemelpoort.
De Koran is daarom ook een boek, dat het voortdurend heeft over geven en vergeven, en als er dan nog één ding naast gezet wordt, dan is dat het geloof in de opstanding, dat wil zeggen, geloof in het Eeuwige Leven. Maar geven is hier op aarde de wet om mens te worden, om de weg te vinden door het menselijke leven en om de weg te vinden naar het hogere leven.

Als we nu dat geven in de Hemel bekijken, dan zien we in de eerste plaats, dat alles wat eigendom van de mens is, eigendom is van allen. Al de kennis is voor allen. Nu moet u zich de hemel voorstellen als een zee van kennis, want het is een wereld, die dichter ligt bij God. Wat sommigen zoeken: kennis, begrijpen, wat het begrijpen is van het leven en het begrijpen van het leven in het hiernamaals en het begrijpen van de Eeuwig­heid en het begrijpen van God, dat is tenslotte wat de mens kennis noemt.
Het is niet dat hij wiskunde kent of algebra of de Franse taal, of het één of het ander, maar wanneer je over kennis spreekt, dan is het de kennis van het Eeuwige Leven en de kennis van God. De mens vergeet dikwijls, dat dit eigenlijk de kennis is, waar de ziel naar hunkert en die de mens gelukkig maakt. Die kennis is natuurlijk zeer groot en die gaat in alle richtingen, en om zo te zeggen is het een gebouw van kennis, of een complex van kennis, van de kennis en van de omstandigheden van alle zielen, en alles wat alle zielen zoeken en wat alle zielen gedaan hebben.
Het houdt in de kennis van de wereld en de schoonheid, en de vrede en de liefde. Het houdt eigenlijk alles in. Die kennis is natuurlijk onmetelijk groot. Maar die kennis is voor allen, die is bedoeld voor iedere ziel, daar is geen terug­houding, iedere ziel is bestemd om zich die kennis eigen te maken. En wanneer de ziel eenmaal in de hemel is aangekomen, dan kan zij die kennis zoeken, zien, tasten en opnemen, overal, waar zij de andere zielen tegen­komt.

ook Moershid Inayat Khan heeft in het boekje 'De Ziel, vanwaar zij komt en waarheen zij gaat' de nadruk gelegd op de grote betekenis om in het leven die gedachte van 'ik' te verbreken en de gedachte van bezit en de gedachte van te willen behouden en eigen te maken. Het bezitten is de oorspronkelijke fout - het is geen fout, de mens is ermee geboren, het kan niet anders - maar het is dat, wat hij hier moet overwinnen om verder te reizen. Dat samen delen en dat mededelen en dat ontvangen van alle kennis, die er is, tot de mate, dat wij er open voor zijn, is van grote betekenis. Daarom heeft degene, die open is voor kennis en die open is voor denken, die open is op deze wereld, al weer een grote stap voor.
Natuurlijk ga je, naarmate dat het gevoed wordt, meer open, maar soms speelt de reis in het hiernamaals zich af door licht en kennis, en vrede en extase te ontvangen en door wat je ontvangt meer open te gaan en meer te vragen en meer te zoeken en meer te ontvangen. De reis door het hierna­maals is dus een reis in vrijheid. Maar daar zit nog iets anders aan en dat is, dat, wanneer de éne ziel van de andere ziel, die zij tegenkomt, opneemt, behalve dat er een uitwisseling plaats heeft van wat die ziel weet en gelooft en er eigenlijk een vereniging van ziel tot ziel plaats heeft. Dus die vrije uitwisseling ligt op de weg van de éénwording van alle zielen. Waarom we ons het hiernamaals moeilijk kunnen voorstellen en altijd fouten maken bij het denken aan het hiernamaals is, omdat we het hiernamaals in onze gedachten moeten projecteren als een voortzetting van dit leven. En het is tot zekere hoogte een voortzetting van dit leven, behalve één ding; daar treedt in het grote wonder en dat grote wonder is de éénwording.
Zodra de mens aan de overkant is, begint van hem af te vallen dat 'ik' en begint hij de eenheid met alles te zien en te ontvangen. En zo, naarmate de ziel door het hiernamaals reist naar God, reist zij in eenheidswording.

Zodra de ziel aan het eind van haar reis is en zich terugstort in God, dan is één geworden met God. En op die reis wordt die eenheid met God telkens groter en telkens in die groter wordende eenheid neemt zij meer en meer en meer zielen op. Dus naarmate de eenheid met zielen zich uit­breidt, wordt de eenheid met de Ziel, de Al-Ziel, groter. En dat is het wonder, dat zich in het hiernamaals voltrekt, dat de mens wordt geboren in God. Als hij hier op aarde geboren wordt, dan sterft hij uit God, maar als hij aan de overkant komt, dan wordt hij geboren in God. Het is daarom ook, dat alle wijzen en alle heiligen en alle Profeten gezegd hebben, dat er geen groter geluk en geen groter schoonheid is dan het doodgaan. De woorden van Moinoeddin Chishti, de grote Soefiheilige uit elfhonderd, zeggen ook, dood is de grote schoonheid, doodgaan is de grote vreugde.

U zult zeggen: "Nu, dat zie ik in de wereld toch weleens anders, je ziet zoveel mensen die een doodsstrijd hebben en die angst hebben," dat zijn allemaal aardse dingen, dat behoort niet tot de ziel. Dat wil zeggen, dat zij zich in hun aardse bestaan niet hebben kunnen opheffen boven een zekere duister­nis, die in hun wezen was, duisternis van angst. Het is een vrees, die niet van de ziel is, het is een strijd, die niet van de ziel is, het is een strijd, die je eerder zoudt kunnen noemen - hoe vreemd het ook klinkt - een strijd van bezetenheid. Maar voor de ziel zelf is het overgaan een vreugde. Met andere woorden, die doodsstrijd, die een zich te weer stellen tegen het sterven is en een zich verweren en een vasthouden, is een vorm van bezetenheid. Het is een vorm van: de aarde niet los te kunnen laten en het heeft niets te maken met de ziel. Als die bezetenheid overwonnen is en de doodsstrijd is afgelopen, is die ziel vrij.

De eenheid met allen en met God
Het mysterie dat alles voor allen is en dat daar vrij wordt uitgewisseld, is het mysterie van de éénwording. Het is het opnemen van een indruk, je ziet een ziel en je neemt er evenveel van op als je ertoe open bent om op te nemen, daar zit niet meer in een terughouden van mij of van jou, er zijn geen grenzen. Het is het langzamerhand één-worden van de een met alle zielen en met de Al-Ziel.
En het derde mysterie, dat er tegelijk mee verbonden is - het zijn eigenlijk drie aanzichten van één en hetzelfde mysterie - is, dat daarmee tegelijkertijd het bewustzijn verandert en het bewustzijn groeit, het bewustzijn groter wordt, het bewustzijn God nadert en het bewustzijn God's bewustzijn gaat weerspiegelen. Dus het is een graduele reis in het opnemen van kennis, in het opnemen van alles wat er in het hiernamaals te zien en te koop is, in het één-worden van alle zielen en het één-worden met God en in het ontvangen van God's bewustzijn.

Er zijn drie verschillende aanzichten mee verbonden en die drie verschillende aanzichten hebben natuurlijk hun reflex op de wereld, want dat hiernamaals is ook hier. Ja, we zijn op aarde, dat wil zeggen, we zijn op aarde verankerd want we leven in aardse lichamen, maar onze geest is in één van die drie andere werelden: onze geest is of in de hel, of in het vagevuur, of in de hemel. Want iemand, die hier het gevende leven leeft, is al in de hemel. Iemand, die tussen deze heen en weer geslingerd wordt, die is hier in het vagevuur, en iemand, die zich gewend heeft aan verkeerde dingen, aan misstappen, aan wreedheden, aan verkeerde dingen, die hij gedaan heeft en die hij niet had hoeven te doen of niet had behoren te doen, die is hier in de hel.
Zo geven voortdurende ondeugden, die niet bestreden worden en die niet overwonnen worden, waar men niet een zekere hoeveel­heid licht tegenover zet, wanneer de mens eraan toegeeft, een voortdurend contact met de hel. Omgekeerd geeft een voortdurend geven en een voortdurend ontwikkelen van deugd, een opzij zetten van zichzelf en eigenlijk het uitslaan van de geestelijke vleugels, het groeien naar het licht toe, het ontwikkelen van werkelijke deugden, een voortdurend contact met de hemel en van die mens kan men zeggen: hij ís in de hemel. En dat in de hemel geeft hem - ten eerste - het open-zijn van zijn hart om te geven, het geeft hem het makkelijke contact en de eenheid met alle mensen en in zijn hart ontvangt hij het groeiende bewustzijn van God, wat men noemt extase, of geluk, of verruiming van het leven van het hart.
Dat zijn dus op aarde ook de drie wegen om God te zoeken, maar die drie wegen samengevat is geven, het is altijd geven. Geven, dat is broederschap; groeien naar God, dat is het geloof; ontvangen van God, de meditatie .

De ziel die in de hemel is, is dus in een heel andere wereld. Hij is in een gelukswereld. En die wereld kunt u hier begrijpen - het komt me voor, dat wat ik gezegd heb begrijpelijk is - die kunt u hier begrijpen en door persoonlijk de weg op te gaan kunt u - als het ware - hier al in de hemel zijn.
Nu zijn Moershid Inayat Khan over dat hemelleven heel veel vragen gesteld, vragen, die vanzelf bij de mens opkomen. Als u deze uiteenzetting goed hebt gevolgd, zult u zien, dat het vragen zijn van de aarde en dat al die vragen hun antwoord hebben in een goed begrip van de toestand van de hemelse wereld en het hemelse leven. Daar is bijvoorbeeld ten eerste de vraag, die Moershid ook wel altijd gezaaid heeft, want het was zo belangrijk om daar het antwoord op te geven, of onze wensen, die hier onvervuld zijn, dáár, in de hemel, vervuld zullen worden. En dat heeft Moershid altijd gepredikt, dat onze wensen hier onvervuld, dáár vervuld zullen worden.
Dat is een heel diepe gedachte en het is de gedachte, dat onze wensen in ons hart zijn geplant door God en dat, omdat ze door God in ons hart geplant zijn, ze hun vervulling zullen hebben, hier of in het hiernamaals. In feite is het één leven, dit is de voorbereiding. Dat is ook weer niet moeilijk te begrijpen, als we in de eerste plaats bedenken: "Wat is een wens?" Wat is nu eigenlijk een wens van iemand? Wat is de grond van zijn wens? De grond van zijn wens is altijd een hartewens, de grond van zijn wens is een zoeken naar een verruiming van leven, een zoeken naar een groter, een ruimer leven, een gelukkiger leven, het is het zoeken van de eenheid, het is het zoeken van de hemel, het is het zoeken van God.
Met één verstande, dat wij hier onderscheid leren maken tussen wensen en begeerten, want de wens is door God in ons hart geplant en de wens is dat, wat ons in het leven voortdrijft. Maar wij, mensen, maken er altijd begeerten van. En Moershid had ook een heel eenvoudige manier om dat uit te leggen, die heel duidelijk is: om te leven moeten we eten. De materiële mens verliest uit het oog, dat hij eten moet om te leven, maar die gaat leven om te eten. Deze omwisseling maakt het tot een begeerte. Dat is dan een zuiver stoffelijke begeerte of het is tegelijkertijd de verstoffelijking van zijn geestelijke begeerte. En zo is het met iedere bevrediging, stoffelijk op aarde, of geestelijke bevrediging, dan zegt het 'ego': dat wil ik weer hebben.

En zo wordt de mens in plaats van iemand, die eenvoudig eet om te leven, iemand, die geestelijk gaat leven om te eten, dat wil zeggen, hij zoekt allerlei momenten in zijn bestaan terug, waarvan hij een ogenblik een verruiming gehad heeft. En hij hoort niet de stem van God, die zegt: het is een moment, het is een moment om je te helpen, het is een moment om je verder te doen zoeken. Maar hij blijft erbij en hij zegt, als het ware, tegen God: "Gegroet, ik vind het prachtig wat ik gehad heb, maar hier blijf ik bij, nu blijf ik hier bij, ik kan het verder alleen wel af. Nu hoor ik die stem niet meer, die mij roept naar de verdere reis, die stem hoor ik niet meer. Neen, het bevalt me hier wel, ik groet je, we zullen elkaar wel wederzien, maar ik doe het hier." En dat is eigenlijk het menselijk leven. Dat is het, waarom wensen omgezet worden in begeerten, het is de ontkenning van het licht, het is de ontkenning van de reis naar God, het is de ontkenning van het verlangen, dat in ons eigen hart zit, dat ieder verlangen een verlangen is naar God.

Als we dat dus goed begrijpen, dat we in het leven - geholpen door onze intuïtie, geholpen door onze waarneming van ons zelve - door het zien van onze fouten, door waar te nemen waarom we de éne dag gelukkig zijn en de andere dag niet, waarom er dus een op- en neergang in het leven zit, zelf het onderscheid zullen maken en het onderscheid zullen leren zien tussen de dood van het materiële leven en het leven van het geestelijke leven; zien, dat de mens op reis is en dat de mens hier is om iets te zoeken en dat de mens hier is om iets te doen op aarde. Als de mens zich dat onderscheid eigen kan maken, dan kan hij leven op het vertrouwen in God, dat alles wat God in het hart geplant heeft zijn antwoord zal hebben, zijn bevrediging zal hebben, dat de mens de bevrediging zal beleven van iedere wens, die in zijn hart geweest is en geleefd heeft.

Het hiernamaals is dus de vervulling van onze wensen. We kunnen het nog altijd geloof ik, begrijpen. Maar dan zakt de mens met zijn gedachten weer direct terug naar de aarde. En dan werden Moershid natuurlijk direct de vragen gedaan, die iedereen zou doen vermoed ik.
"Moershid, maar zal ik dan met die getrouwd zijn of met die?" of: "Wat moet er dan met die?" En als Moershid dat beantwoorden moest, haalde hij het verhaal van Krishna met de Gopi's aan. Krishna met de Gopi's, dat is een verhaal over precies hetzelfde, dat is een moment, dat in ieder begrip van geestelijk leven voorkomt, het is het moment van geestelijke ver­wezenlijking, als we dat begrijpen. Het komt altijd voor in ieder leven en het is in het leven van Krishna zo prachtig geschetst in het bekende verhaal van Krishna, die danste met alle herderinnen van Brindaban. Brindaban is niet de plaats, waar Krishna geboren werd, maar het is er toch vlakbij. Daar was een berg en daar was hij schaapherder. Maar hij was al de zich ontwikkelende Profeet, dus er ging van Krishna - hoewel hij nog herder was - een enorm licht uit en een enorme aantrekking en een enorm magnetisme. En alle herderinnen uit de omtrek, honderden, wilden met Krishna dansen op de avond van volle maan.
We zijn hier zoals altijd in geestelijke verhalen op de grens van iets, wat zich in de wereld afspeelt en iets, wat zich in het geestelijke afspeelt, met de lering erbij, dat alles wat zich hier op de wereld afspeelt een geestelijk aanzicht heeft en al het geestelijke ook een terugslag heeft in een werelds aanzicht. Dus op die grens zien we die twee elkaar naderen. Het is dus in wezen het verlangen van de ziel, de vrouwelijke ziel de ziel wordt hier vrouwelijk voorgesteld - tot de Profeet. Ze willen allen met Krishna dansen en dan doet zich het wonder voor, dat zoveel herderinnen er zijn, zoveel Krishna's zijn er. Ze dansen allen met Krishna. En ieder weet, dat zij met Krishna danst. En als de avond voorbij is en Krishna ineens wegloopt, dan hebben ze allen met Krishna gedanst.
Wel, dat is het hiernamaals. Dat is datzelfde wonder, dat zich in het hiernamaals voltrekt van de eenheid van zielen. En de eenheid van zielen werd natuurlijk aan Moershid weleens zó gevraagd, een man en een vrouw vroegen dan aan Moershid: "Moershid, zullen wij in het hiernamaals dan wel samen getrouwd zijn?" En dan zei Moershid: "Ja zeker, zeker, natuurlijk." om het duidelijker te maken, zal ik van een andere kant beginnen.

De wezenlijke dualiteit: man en vrouw
God heeft de wereld geschapen vanuit een dualiteit, om de wereld te scheppen is God begonnen een dualiteit te maken. Die dualiteit is de oorsprong geweest van alle veelvuldigheid en die dualiteit moest verschil­lend zijn. God heeft daarom twee wezens gemaakt, die verschillend waren, man en vrouw, het mannelijke en het vrouwelijke, man en vrouw. En die twee wezens hebben tot taak om hier op aarde een eenheid te zoeken.
Maar nu moet u het geestelijk begrijpen. Iedere dualiteit is uit de eenheid, uit God. En iedere dualiteit maakt zijn leven op aarde om samen God terug te vinden. En daarom is het, dat in iedere dualiteit de derde verschijnt. Ik bedoel hier het kind, of God. In de hemel is God de derde van iedere dualiteit, op aarde het kind. Iedere dualiteit wordt vergeestelijkt, als het goed is. Maar eenmaal in de hemel of op aarde - de hemel kan ook op de aarde zijn - waar het een dualiteit wordt in God, begint het al meerderen op te nemen. Want de eenheid, hier gevonden, is een kern van een eenheid, die doorgaat tot God toe en die steeds meer en meer opneemt, in ieder ge­bied waar de ziel komt, neemt zij meer op. En eindelijk komt zij in een ge­bied, maar voordat zij daar haar intrede doet, is de eenheid met alle zielen daadwerkelijk bereikt. Met andere woorden, het zijn twee aardse vragen.

Die eenheid is een begin, een begin-eenheid op aarde, om de mens op aarde te helpen om het eerste spoor van eenheid te zien. En zeker, het is niet om uitgewist te worden, daarom kon Moershid de mensen geruststellen, maar het is ook niet om zo te blijven. Het is om groter te worden, want iedere eenheid is geroepen te groeien naar de eenheid met God. Eenmaal daar komende, gaat alles veranderen en groeien in geestelijke richting. Het wordt eenheid met alle zielen, wat op zichzelf een mysterie is en het wordt de eenheid, die groeit naar God toe.
Een vraag, die dan dikwijls ook gedaan werd: "Moershid, zielen, die heengegaan zijn, van een twee-eenheid gaat de één vroeger weg dan de andere. Waar is dan dat contact?" Dat contact is precies eender gebleven. Dat contact wordt van degene, die aan de overkant is, zelfs veel makke­lijker. Er is een gezegde van Mohammed, dat de dood de brug is, die vriend met vriend verenigt. Met andere woorden, hier op aarde voelen we iets voor vriendschap, maar we zijn er nog niet aan toe, daarvoor zijn we te veel mens, we zitten allen in stoffelijke lichamen met hun weerstanden, met hun dwaasheden, met hun begrenzingen, met hun onmogelijkheden en het is hier nooit die vereniging, die het moet zijn. Het kán niet, het is hier op aarde. Maar in de hemel, als er één weg is van de aarde, dan is de vereniging al veel groter dan wanneer beiden op aarde zijn.
Maar die ongelukkige op aarde, ja, die ongelukkige op aarde merkt het niet. Waarom merkt hij het niet? omdat hij niet vergeestelijkt is. De mens is hier geroepen om te vergeestelijken, de mens, die hier niet vergeestelijkt, voldoet niet aan de behoefte van zijn levensreis. We zijn hier geroepen om te ontwaken en dat ontwaken is het leven van het hart. En als de mens hier ontwaakt, dan ontvangt hij en gaat hij mee en dan ziet hij die groei in vereniging en die maakt hij even helder en even duidelijk en even bewust door als wanneer hij reeds aan de overkant was, want in feite is hij dan geestelijk al aan de overkant. Maar zoals de mensen zijn hier in Europa, over de hele wereld trouwens, we maken samen, de hele wereld maakt een eeuw mee van materialisatie en van stoffelijk leven en van leven van ongeloof en werkelijk, de innerlijke beschaving is heus niet erg groot.
Als de innerlijke beschaving een geestelijke beschaving wordt, als het leven van iedereen verandert, niet alleen dit leven op aarde ten opzichte van elkaar, maar ook het innerlijke leven, het begrijpen van de dingen van het geestelijke leven, het begrijpen van het hemelse leven, dan wordt de reis naar God hier op aarde reeds bewust afgelegd.

Daar zijn andere vragen. Wat een ziel hier op aarde het meeste hindert, is zijn gebrek aan vrijheid. Hij zou zo graag willen, maar dit gaat niet en dit kan niet en hier is een beperking. Het leven zit vol beperkingen, maar iedere beperking is een uiting van een beperking, die in ons zit. En daarom is iedere beperking iets, wat wij op dat ogenblik als les krijgen. Maar het is begrijpelijk, dat de mensen aan Moershid vroegen: "Moershid, hoe zit het met de beperkingen! Zullen we daar vrij zijn?" U voelt wel, dat dit een groei naar vrijheid is. De werkelijke, de grote vrijheid, waarnaar we ver­langen, is de vrijheid aan het eind, in de vereniging met God, dat is de algehele vrijheid.
Zolang we groeien brengt het leven van een mens in het hiernamaals dus mee, dat hij groeit in vrijheid. Maar de vrijheid is van den beginne af al zo, zegt Moershid, dat God nooit een ziel tot de éne of de andere toestand beperkt, en zegt: "Jij moet daar blijven en jij moet daar blijven." Het zijn de zielen zelf, die zich ergens vastzetten en vasthouden, net als het in wezen ook op aarde is, maar wij merken het niet op aarde, we kunnen het niet waarnemen. Maar daar in de hemel zullen we het begrijpen, dat wij onszelf tegenwerken en dat, als wij ergens blijven willen, dan blijven we er en als we voort willen gaan, dan gaan we voort.
De vrijheid komt uit de ziel zelf voort, het is naarmate de ziel zoekt en indrukken opvangt, dat zij verder kan reizen. Die indrukken zijn indrukken van ruimte, indrukken van liefde, indrukken van kennis, indrukken van geluk, indrukken van licht, van het Goddelijk Licht, en dat is wat de ziel doet reizen.

Er is nog een vraag die men Moershid wel deed en die is: "Moershid, wij nemen op van de zielen, die van de aarde komen en van de zielen, die naar de aarde toegaan. De zielen, die naar de aarde toegaan, komen uit een hogere toestand en die brengen iets uit een hogere sfeer mee en daar staan wij gretig voor open, dus daar is voortdurend uitwisseling. Maar wat is de uitwisseling met die zielen, die nooit hun gebieden verlaten, de geniën en de engelen?" En daar hebben we een uitlegging van Moershid Inayat Khan voor, die geheel overeenkomt met een uitlegging van Christus, alleen bij Christus is die, als zoveel, in symboliek neergeschreven. Tussen twee haakjes, aan die symbolische neerschrijving hebben we het te danken, dat het is blijven bestaan. De meest waardevolle en de mooiste dingen van de oude godsdiensten zijn die, die in symbolen geschreven zijn, want wat in symbolen geschreven is, werd niet begrepen en bleef daarom wél bestaan.
Als het iets was, dat open gezegd was en dat tegen de drang van de mensen inging, mensen, die kerken wilden bouwen, mensen, die door godsdiensten wilden heersen, die van de godsdienst staatsgodsdienst wilden maken, enfin, mensen, die de dingen des geestes onder hun begrenzing en beheersing wilden brengen, die hebben altijd de neiging gehad - een mens kan bijna niet anders, eerlijk gezegd - ik geloof een mens kan helemaal niet anders, omdat een mens niet anders kan begrijpen dan wat hij begrijpt en een mens kan niet neerschrijven wat hij niet begrijpt die konden niet anders dus dan verdraaien en veranderen.

De verlozen zoon
Maar wat met symbolen was weergegeven, dat bleef bestaan. En zo hebben we ditzelfde in het verhaal van de verloren zoon. De verloren zoon is de mens die op aarde gereisd heeft en die op aarde is ondergegaan en daar op aarde heeft hij het moment gekregen van terugkeer en is hij teruggereisd naar God. En hij komt naar God in de hemel en dan is er in de hemel een groot feest. En dan zeggen degenen, de ouderen, die nooit de hemel verlaten hebben, die ouderen, die nooit de Vader verlaten hebben, dat zijn de engelen die zeggen: "Wat is dat? Voor hem wordt een feest gemaakt en voor ons niet?"
Enfin, ze worden uitgenodigd en het wordt een feest. De wijsheid is deze, dat die ziel, die tot op de aarde is gekomen, een grotere dienst heeft afgelegd, een groter werk verricht heeft, meer gevolg en gehoor heeft gegeven aan de wens van God.
Het is de wens van God om de zielen naar de aarde te brengen, het is de wens van God om de zielen hier in duisternis te brengen, om de zielen hier die evolutie op te leggen en hen hier in duisternis God te doen zoeken en vinden. De grootste dienst tegenover God doet de ziel, die incarneert in de grootste duisternis, dus die op aarde komt. En die ziel, die hier op aarde komt en hier op aarde God vindt, die krijgt hier een impuls om God te zoeken, om zich over te geven, een liefde, een hartstocht om God te zoeken, die hem de hele weg bewust doet afleggen.
Een mens, die hier slaapt, die slaapt ook in de hemel en die gaat slapende ook naar God terug. Het is daarvoor zo noodzakelijk, het is voor God en voor ons eigen geluk noodzakelijk, dat wij hier op aarde ontwaken. Ontwaken, dat we de band en de eenheid met God gaan vinden en het Goddelijk Leven gaan zoeken. Een ziel, die dat doet, die komt terug met een openheid en een impuls, een initiatief om de hele weg af te leggen God ziende, God zoekende met open ogen, niet meer in slaap vallende. En het is die ziel, die omgekeerd weer aan de zielen van de geniën en van de engelen heel veel te geven heeft. Want de zielen van de engelen bijvoor­beeld, die blijven daar in een zekere geluks- en zaligheidstoestand dicht bij God, maar daar zitten ze in en daar blijven ze in. En ze zien de rest niet van de taak en de rest niet van de weg en ze zien niet de weg naar beneden en ook niet de weg weer naar boven. Die stoot om weer terug te gaan, nemen ze over van de zielen, die van de aarde komen. Het is dus daarom, dat de Profeten altijd gezegd hebben, dat ze behalve een taak voor de mensen ook een taak voor alle andere wezens en voor de engelen hebben. De Profeet is de Profeet zowel van de engelen, als van de geniën, als van de mensen.

Vrienden, het hemelse leven is een wonderlijk leven, het hemelse leven is onze bestemming. Geluk is de bestemming van de mens. De mensen keren allen tot God weer, tot het licht van God en tot het wezen van God.
Maar gelukkig zijn zij, die hier ontwaken en die de hele weg afleggen, wakker, ontwaakt, ziende, gevende, zoekende, genietende het licht, reflec­terende het licht van God. Het is een samenspel met God van het begin van de aarde af, totdat de ziel weer uiteindelijk terug is. En dat is de grote zegen van het hiernamaals. De grote zegen van het hiernamaals is voor hen, die bewust, wakker, naar God teruggaan. Dat zijn zij, die hier op aarde door geven, door aanbidding - dat is een vorm van geven, die altijd met geven samengaat - God hebben gevonden. Geven is de wet van het leven.

De mens denkt zo dikwijls: "och, nu ben ik arm geworden. Lieftinck (Minister van Financiën van 1945 tot 1952) heeft alles weggenomen en nu ben ik arm geworden. En de hele wereld wordt arm?" Vrienden, van geestelijk standpunt laten we in gemoede arm worden. Als er een gesel Gods over de wereld komt en ik wil heus niet zeggen, dat meneer Lieftinck dat is, maar als er een moeilijkheid over de wereld komt, is het voor ons aller welzijn. Want het enige, het grote, dat we op de wereld doen kunnen, is afstand te doen van alle bezit, zowel geestelijk als stoffelijk. En te zeggen: ik ben niets, God is de Enige, Die is.
Wie dat voelen kan, wie die wet erkent, wie in die wet leeft, hij is in de hemel. Er is niets, dat de mens zo de hemel ontneemt als het 'ik', als het bezit. Want bezit is de sterkste vorm van 'ik'-zucht. Dus laten we - ik zou bijna zeggen, maar dat wordt wel een beetje gek - met liefde onze belastingbiljetten invullen. Vrienden, het leven heeft een heel andere betekenis, het leven is om te geven en het geven is het openen van de deur, die ons hier het geluk brengt en die de sleutel is op het hiernamaalse leven.
In dat hiernamaalse leven is alles wat van God is voor alle mensen. Licht en vrede en geluk en liefde tot een diepte en een intensiteit, die hier op aarde niet mogelijk is te beseffen. Het is een wonder. En dat wonder kunnen we hier op aarde scheppen, we kunnen de deur tot het wonder openzetten, als we ons hart openzetten. Vrienden, is het niet eenvoudig, dat de wereld van het hiernamaals en deze wereld aan dezelfde wet beantwoorden? En als u er veel van wilt weten, dan raad ik u aan om met een ernstig hart het boekje van Moershid Inayat Khan 'De Ziel, vanwaar zij komt en waarheen zij gaat' goed te bestuderen. Die vraag die ik behandeld heb: hoe de zielen uitwisseling hebben in het hiernamaals, dat het niet gaat als een spelletje van vragen en geven, maar dat het om niet is, vindt u er helaas niet in. Maar u onthoudt het er wel bij.

Ik wil eindigen met het prachtige woord van Mohammed, dat de dood de brug is, die de vriend met de vriend verenigt. Het is natuurlijk een coïncidentie, maar het ging me door het hoofd, dat, toen de heilige Moinoeddin Chishti in elfhonderd in Ajmer kwam, daar een moskee werd gebouwd en de eerste keer, dat er in die moskee gesproken werd, werd er door hem gesproken en toen werd hem gevraagd: "Hoe zit het, dat u zegt, dat het leven zonder dood geen betekenis zou hebben?" Dus Moinoeddin Chishti had erover gesproken, dat zonder dood het leven geen betekenis had, dus dat de dood in het leven een heel grote betekenis innam, een betekenis, die hij schetste als geweldig en als openend en als bevrijdend, een betekenis van schoonheid. Toen ze hem dat zo vroegen, zei hij, Ja, de Profeet Mohammed heeft gezegd: Dood is de brug, die de vriend met de vriend verenigt.
En toen is hij een toespraak gaan houden in deze geest, dat vriend en vriend hier elkaar niet vinden, maar dat vriend en vriend elkaar in het hiernamaals werkelijk vinden. En dat die vrienden, die je in het hiernamaals vindt ten eerste de zielen van de vrienden op aarde zijn en dat je daar doorheen reist naar dé Vriend. De Moslim spreekt dikwijls over God als de Vriend. Dat is een prachtige les en een innerlijke les.
Ik zou zeggen, vrienden, als we dat onthouden, dan is dat iets waar we wat aan hebben, dat het werkelijke leven is om de Vriend te vinden, de Vriend in allen en de grote Vriend en dat het hiernamaals een stap verder is, een stap van beloning verder op de weg, die opent en opent en opent, totdat we de Vriend vinden. (138)

  terug naar de Inhoud
Bij elke sluier, die de ziel van zich werpt, realiseert zij groter macht te hebben gekregen en een sterker inspiratie, tot zij tenslotte dat stadium bereikt, na door de sferen van de geniën en die der engelen te zijn heengegaan, waarop zij zich bewust wordt van haar doel en haar uiteindelijke terugkeer in God.
De Ziel, vanwaar zij komt en waarheen zij gaat, p.132

13 Hel, hemel en hiernamaals
Het begrip hemel omvat eigenlijk twee begrippen en zoals hier in het Westen de godsdienst maar weinig begrepen is en ook weinig geweten wordt, wat de dingen willen zeggen, zo wordt door het woord hemel twee verschillende dingen omvat, die toch wel heel gescheiden zijn. Bijvoorbeeld Christus spreekt heel duidelijk van het Paradijs en van het Koninkrijk der Hemelen, en die twee zijn een gescheiden toestand. Daar zullen we het hier over hebben, maar ze worden voorlopig beide samengevat onder het begrip 'hemel'.
Zoals u allen weet worden de hemel en de hel voorgesteld door beelden, die kinderlijk zijn aan de éne kant en dreigend aan de andere kant, maar het zijn beelden, waar een intelligent mens eigenlijk zijn schouders voor ophaalt, want men begrijpt al heel gauw, dat er in dat eeuwige branden aan de éne kant en in die eeuwige verrukking aan de andere kant iets zit, dat niet juist is en dat de mensen niet meer bevredigt.

In het Westen bevredigt de godsdienst niet en de mens vergeet zich af te vragen: "Waarom bevredigt die niet?" Nu is dit een heel gewoon te verklaren verschijnsel, dat de hel voorgesteld wordt als die gezellige plaats, waar we eeuwig zullen branden en de hemel als de plaats, waarin we zullen zingen, geloof ik. U voelt wel, dat dit een verklaring nodig heeft en die verklaring is zo logisch. Het is omdat de godsdienst in die dagen werd gepredikt aan volkeren, die nog zeer dicht stonden tot de primitieve toestand, tot de nomadentoestand. Neem de Arabieren, waartegen Mohammed gesproken heeft, neem de Israëlieten, waartegen Christus gesproken heeft, neem al de volkeren dier dagen, neem bijvoorbeeld het hele Westen uit die tijd, dat in een toestand van barba­risme verkeerde en waar de godsdienst aan moest worden verkondigd, voor die mensen was het nodig om het een kleur te geven, zodat ze het begrijpen zouden.
Het was voor hen nodig om het hun op deze heftige wijze te schilderen, anders zou het werkelijk niet door hun dikke laag van onverschilligheid zijn heengebroken. Met dat al heeft het natuurlijk ook een symbolische betekenis, waarom het afgeschilderd is als hel en eeuwig branden.

Wanneer we zien, dat de hemel licht zal zijn, eeuwig licht van God en dat de hel vuur zal zijn, dan moeten we al vanzelf zien, dat het uitgebeeld hetzelfde uitbeeldt, want licht en vuur horen bij elkaar. Het is dus dezelfde toestand, maar hij werkt anders op de verschillende zielen. De toestand van licht zal voor de ziel, die wordt voorgesteld als in de hel te zijn - dat is de ziel, die niet met het licht mee kan - een pijniging zijn, een wroeging. Er zal iets in zitten, dat zeer onaangenaam is. Dit is een heel gewone gedachtengang, dat te veel licht iemand even onaangenaam kan zijn als te weinig licht. Dus, als je gewend bent om in het donker te zitten, dat je geen licht verdragen kunt. En als je gewend bent in het donker van je zieleleven te zitten, dus dat is, dat je in plaats van een lichtend leven, een leven van liefde en van goedheid en van opoffering en van dienen, een leven van licht, je een leven hebt gehad van grijpen, haten, twisten, ruzie, enz., dat je dan in de duisternis zit. En in die duisternis kun je het licht niet verdragen.

Nu is de eerste vraag: "Zijn hel en hemel wel zo bijzonder belangrijk voor ons en hebben we er werkelijk zoveel mee te maken?" En het antwoord hierop is, dat alles werkelijk bijzonder belangrijk voor ons is, we moeten er ook in dit leven voeling mee hebben. Omgekeerd, als we er hier voeling mee hebben, dan is het ook een bewijs, dat het belangrijk voor ons is. En nu is het eerste dat we zien en dat we tegenkomen, als we werkelijk de innerlijke leer opslaan, dat we kennis maken met het feit, dat hel en hemel in de eerste plaats geen plaatsen zijn aan de overkant, maar dat hel en hemel bewustzijnstoestanden zijn. Zodat een mens hier of in de hel zit, of in de hemel, of in de toestand daartussen, die we noemen het vagevuur.
Een mens die hier niet in zijn hart het vuur van liefde en van opoffering en van licht en van enthousiasme en van optimisme en van dienen brandende heeft gehouden, maar die alles op zijn 'ik' teruggebracht heeft en dat alles op je 'ik' terugbrengen wil zeggen, dat je direct in haat zit en in strijd - wel, die mens zit in de hel, die mens kent ook geen werkelijke vreugde, geen innerlijke vreugde. Hel is iets, wat we allen doorgemaakt hebben, ik bedoel in dit leven. We kennen allen onze momenten van in de hel te zitten en we kennen ook hopelijk allen onze momenten van werkelijke, hemelse vreugde door te maken. Het hoeft niet zo serieus te zijn, dat u zegt: "Ik heb een paar seconden hemelse vreugde gehad," het kan ook wel uitge­streken zijn over een heel leven. Je hebt mensen, waarvan de blijmoedig­heid van hun gezicht je vertelt, dat ze in de hemel leven en je hebt andere mensen, wier gezicht je vertelt, dat ze in de hel zijn.

De hel is hier een bewustzijnstoestand. Probeert u het maar eens, gaat u eens tegen u zelf in, we kennen allen die toestand, dat we tegen iets ingaan, waarvan we zelf voelen, dat we het niet doen moesten. En zoals we zijn in het leven, dan maken we ons wijs, dat we het wel moeten doen en we stellen het ons juist voor als een deugd; we noemen het een deugd, of een opoffering, of een kracht, of 'het moet', maar wat ook, als we voelen, dat we het niet moeten doen, dan worden we onrustig en dan zitten we in de hel.
En mensen, die gevoelig hun eigen leven gadeslaan, zullen bemerken, dat de naald in hun hart, in hun gemoed, voortdurend een klein beetje overslaat naar de éne kant of naar de andere kant. Ik wil niet zeggen, dat de naald in dit leven niet helemaal kan overslaan, je ziet die mensen ook wel, waarvan de naald helemaal is overgeslagen, maar bij een gewoon mens kan de naald altijd een beetje naar links of een naar rechts en hij zit een beetje in de hel of een beetje in de hemel. Hel en hemel zijn bewustzijnstoestanden.

De hemel is de bewustzijnstoestand, dat je in het leven dát doet en dát volbrengt, waarvoor je ziel op aarde is gekomen, zodat je ruim baan maakt voor de weg van je eigen ziel om hier in dit leven haar invloed te brengen.
Dus een mens, die tegen zijn eigen ideaal ingaat, die zit ergens klem, de naald gaat de verkeerde kant uit en de mens, die meegaat, die luistert, die meegaat met God, met de leiding van God in zijn hart - ik heb het niet over de leiding van God in een boek, maar de leiding in zijn hart - die in zijn eigen leven de goede weg kiest, die mens heeft een zekere blijmoedig­heid en die is in de hemel.
Hel en hemel zijn twee toestanden, die wij in ons hart doormaken. En nu is de vraag: "Indien wat begrijpelijk is - hel en hemel twee toestanden zijn, zijn het dan ook geen plaatsen?" Want wij hebben ons zo voorgesteld, dat de hel op een bepaalde plaats is en de hemel is ergens anders. Hier op aarde zien we dus, dat de toestand van in hel en in hemel te zitten voortdurend door elkaar loopt; naast de hemel zit de hel en zo omgekeerd, alles loopt door elkaar. Maar toch, omdat het een bewustzijns­toestand is, heeft het ook een bepaalde plaats. Mensen, die in een bepaalde bewustzijnstoestand zijn, dus die in het leven in hun hart een bepaalde trilling aanhouden, een bepaalde trilling van deceptie, van pessimisme, van gebrek aan licht, die dringen als het ware in groepen samen. En daarom kun je ook zeggen, dat er in het hiernamaals bepaalde plaatsen zijn, bepaalde gebieden, waar de mensen, die de weg naar het Licht niet gevonden hebben, samengroepen. Zo zijn er gebieden van licht, waar ze niet komen kunnen, omdat ze de trilling niet hebben, waarvan dat gebied gemaakt is, die op dat gebied thuishoort.

Indien we begrijpen, dat hel en hemel bewustzijnstoestanden in ons eigen hart zijn, wil dat niet zeggen, dat het niet tegelijkertijd ook wel plaatsen zijn. Neemt u eens in uw gedachten­gang een beeld van mensen, die helemaal de verkeerde richting zijn uitge­gaan, die sadistisch geweest zijn en die wreed geweest zijn, die hard geweest zijn, die gemeen geweest zijn, die hebben toch een zekere - die krijgen een zeker gebrek aan licht in hun gezicht en die gaan naar een zekere plaats toe, dus die komen daar in groepen bij elkaar, omdat ze daar, als het ware, worden verzameld in een gebied, dat ook beantwoordt aan de trilling, waar ze kunnen verblijven.

Nu, wat beslist of iemand de éne kant of de andere kant uitgaat? Het is zijn eigen hart, het is zijn eigen leven. De mens, die hier het leven van meegaandheid geleefd heeft, van hulp, van vriendschap, van liefde, van begrijpen, van opzijde zetten van zichzelf, die groepeert zich vanzelf, die gaat naar de kant van het licht toe. En wanneer hij aan de andere kant van het leven komt, waar meer licht is dan hier, dan voelt hij zich thuis in het licht. En de andere voelt zich niet thuis in het licht, die voelt zich door dat licht gehinderd.
Er is iets, wat het verschil is tussen het leven hier en het leven in het hiernamaals; Moershid Inayat Khan drukt dat zo uit, dat wij hier in het leven een wil hebben, die we aan kunnen wenden ten goede en ten kwade en die wil geeft ons zekere gemakken in dit leven. Bijvoorbeeld, iemand heeft iets heel slechts gedaan, maar morgen zie je hem door de stad lopen met een vrolijk gezicht. Ik zeg niet een blijmoedig gezicht, dat zijn twee andere, heel verschillende dingen. Maar hij loopt met een onver­schillig gezicht, hij is het vergeten, hij is geïnteresseerd in iets anders, bijvoorbeeld in een handel, die hij drijft, of iets, wat hij doet, of ergens, waar hij mee bezig is, maar hij kan de grootste boevenstreek uithalen en kan morgen met een onverschillig gezicht in de wereld lopen. En dat komt, omdat wij hier door onze wil het eigenlijk van ons af kunnen zetten. We denken, dat dit een voordeel van het leven is - het is natuurlijk ook weer een voordeel - maar in wezen werkt het ook als een nadeel. We kunnen hier heel makkelijk vergeten en we kunnen heel makkelijk vergeten wat ons hart zegt en we kunnen hier in de wereld heel makkelijk God vergeten.
En dan lopen we met een gezicht, alsof wij eigenlijk de enigen zijn, en we denken: wij weten het, och, wij zijn er. Maar dat schijn je daar niet te kunnen doen, daar leef je in een wereld, die ijler is en subtieler en gevoeliger dan hier. Hier blijft het hart hem wel hinderen, maar hij kan er zich overheen zetten, hij kan zeggen: "Ik voel het niet," hij kan zich verharden tegen de taal van zijn eigen hart in, maar dat kan je daar niet. Daar schijn je telkens te horen, wat het hart [geweten] je zegt. En daarom, als je in de toestand van licht komt, maakt die taal van het hart, dat je eigenlijk in berouw zit, in een berouw, dat zich voortdurend herhaalt en waar je niet uitkomt. Je kunt het je wel een klein beetje voorstellen en we weten, dat we mensen, die tobben, moeilijk tot andere gedachten kunnen brengen.

Het kan zijn, dat je tobt, omdat het leven te zwaar is geweest, het kan zijn, dat je tobt, omdat je hart je toch zegt, daar is hier ergens iets niet goed.
Maar je probeert de mensen, die tobben, tot andere gedachten te brengen en je spreekt met hen en A spreekt met hen en B spreekt met hen en vele mensen spreken met hen, en zeggen: "Je moet het niet zo doen." Ze denken: "Jawel," ze draaien zich om, ze gaan naar huis en een seconde, nadat ze uit je gezichtsveld zijn, lopen ze te tobben. Ze lopen te tobben en te tobben. Tobben wil zeggen: aan één ding hoofdzakelijk denken. Tobben komt voort uit een te grote aandacht te geven aan jezelf. Dus, dan geven ze te veel aandacht aan zichzelf, ze kunnen er niet af. Hun hele leven draaien ze in dat kleine puntje rond.
Ze zien het leven niet, ze zien niet wat er in het leven gebeurt, ze zien het leven van andere mensen niet, ze zien niet wat helpen is, ze zien niet wat dienen, ze zien niet wat liefde is, ze zien alleen het 'ik'. En het hele leven gaat ermee heen. Wel, dat schijn je aan de overkant nog op volmaakter wijze te kunnen doen dan hier. Want de wil om je eroverheen te zetten, die komt van een ander aanzicht van het hart, een hoger aanzicht, die spreekt daar, wanneer je daar in die oorden bent, minder. Je blijft dus meer zitten in de gebeurtenissen van het leven, die achter je liggen en die je niet goed gedaan hebt en die je vasthouden en die je weerhouden. Zodat dus de mens, die van hieruit naar de overkant gaat, die gaat of naar de éne of naar de andere plaats. Of naar de derde plaats, die ertussen is en die het vagevuur genoemd wordt. Maar degenen, die het licht, dat ze zien, niet innerlijk kunnen verteren, wanneer het niet aanslaat, die niet mee kunnen gaan, die niet ineens als het ware tegenover het licht kunnen zeggen: "Ja, zo is het, dat is het leven," die blijven tobben in dat hoekje en die blijven hoe langer hoe erger tobben in dat hoekje en daarom, wat voor de één licht is, wordt voor de ander vuur, dat hem verbrandt. Vuur, dat hem zeer doet, dus daar gaat het licht hem zeer doen en dat is de symboliek, die eraan ten grondslag ligt, waarom de hel afgebeeld wordt als branden, als vuur.

Een ander beeld in die uitbeelding van de hel is eeuwigheid. Dat brandende vuur, daar zul je eeuwig in zitten. En dat maakt het nog gezelliger. Maar ook dat is slechts symboliek. De Koran is van alle heilige boeken het mildste. Alle heilige boeken zijn hetzelfde en ze geven alle hetzelfde en ze zeggen hetzelfde. Maar steeds komen de Profeten terug om hetzelfde te zeggen in een vorm, die dichter ligt bij de mensheid van een bepaalde tijd. Want de mens van nu en de mens van toen is een andere mens, de mens verandert, hij gaat anders voelen, hij gaat anders denken. En daarom komt de Profeet telkens en zegt de oude waarheid weer in een nieuwere vorm.
De Koran is van de Heilige Schriften de mildste, vooral als we die Heilige Schriften vergelijken, die bij elkaar horen: die van Israël, die van Christus en die van Mohammed. De Koran legt al die dingen het meest mild uit en vertelt ervan. Zo kun je in de Koran de meest wonderbaar­ milde begrippen vinden. Eén van die begrippen, die de mildheid van de Koran weergeven, is, dat de duivelen de beschermers van de ongelovigen zijn. De duivelen, dat is een ander beeld, de hel zit vol duivelen en dit leven zit vol duivelen - laat ik u eerst zeggen, dat er geen duivelen zijn; als er duivelen op aarde zijn, dan zijn wij, mensen, die duivelen, maar goed, het wil eigenlijk zeggen, dat er iets in de mens is, dat met het duivels karakter overeenkomt.
Maar de Koran zegt zo aardig en zo mild, dat de duivelen zijn geschapen ter bescherming van hen, die kwaad doen, dat wil zeggen, ze waarschuwen hen. Het is precies hetzelfde, dat, als je kies aan het ontsteken is en je er wat aan moest doen en je naar de dokter moest gaan, omdat het voor je hele gestel beter is, dat je die kies maar laat zitten en je denkt: "Ik ben er bang voor." Maar die kies steekt je; het is een waarschuwing, alle pijn is een waarschuwing. De duivelen zijn er de voorstelling van, dat er een waarschuwing is voor de mens van wat hij verkeerd doet en die waarschuwing is de wroeging.
Goed, de duivelen zijn dus in dit verhaal de beschermers van de kwaaddoeners. Vreselijk aardig, het zijn hun beschermers, ze brengen hen terug tot God.

En zo zegt de Koran over de hel: de hel is eeuwig, dat is nu eenmaal het vaste beeld. De hel is eeuwig, omdat, wanneer de mens in de wroeging zit, in de ledigheid en hij als het ware het contact met het bewegende, stromende leven verloren heeft, dan krijgt hij het gevoel, dat dat eeuwig duurt. Nu moet u niet denken, dat ik u dat zo vertel, omdat ik er zeker pas uit kom, maar het is zo. We kennen allen het gevoel wel van een ervaring, die eeuwig duurt, dat je de ervaring hebt: het is afgelopen. Een werkelijke verveling, bijvoorbeeld, dat is een eeuwigheid en dat is wat die verveling zo vervelend maakt, dat het is alsof het een eeuwigheid duurt, de tijd schiet niet meer op. De beweging uit de tijd is weg. En dat is de eeuwigheid van de hel.
Daarom zegt de Koran ook zo mooi, dat de hel eeuwig duurt, totdat het onze Heer belieft je eruit te halen. Dat is dus niet eeuwig, dat wil dus zeg­gen, dat je er een poosje in zit, want je wordt eruit gehaald.

Hel en hemel zijn voorstellingen, die aanduiden, dat, wat we gewenst hebben, dat krijgen we. Een mens wenst vele dingen, die, wanneer hij ze werkelijk zou krijgen, dan zou hij ervan schrikken en dan zou hij zeggen "Heb ik dat gewenst?" In een ogenblik van onbeheersdheid, van niet onder controle te zijn, in een ogenblik van kwaadheid, of van haat, of van jaloezie, of wat ook, doet een mens dingen, die, als ze later tot hem komen, hem bitter zullen tegenvallen.
De hemel is de omgekeerde toestand. De hemel is de toestand, waarin de mens, die hier op aarde werkelijk goed is geweest, goed in de zin - alles is betrekkelijk, alles heeft met zijn eigen hart te maken - dat hij de weg gegaan is, die zijn eigen hart hem aangewezen heeft, dus die onschuldig is geweest op aarde, die goedgedaan heeft, die vriendelijk was, waar liefde van uitging, die mens komt in de hemel. In de hemel, daar ziet hij alles wat hij gewenst heeft aan licht, vóór zich. Alles wat de ander gewenst heeft aan duisternis, dat ziet hij ook voor zich, maar dan zit hij erin. In de hemel ziet hij alles wat hij gewenst heeft aan licht ook voor zich, hij zit er ook in, maar dat is juist wat hij zocht, wat zo prettig is, want hij zit in het licht.
Moershid Inayat Khan zegt, dat er geen wens is, die waarlijk gekoesterd is en die niet vervuld is, dat die vervuld zál worden. En als het een goede wens is, dan wordt hij in de hemel vervuld en als het een andere wens is, dan wordt hij op die andere plaats vervuld. Maar alles wat de ziel gewenst heeft, komt in vervulling, hier of ginds.

En toch is de hemel niet de eindtoestand. Wat we nu beschreven hebben als hemel is eigenlijk wat we strikt zouden moeten noemen het Paradijs. In die eerste, die aanvankelijke hemeltoestand van het zalige leven, de paradijstoestand, daar leeft de mens temidden van degenen, die hij hier heeft liefgehad. En daar leeft hij in liefde en in licht. Dus, als we overgaan, dan komen we daar en dan zien we daar onze vrienden en de mensen, waarvan we gehouden hebben, terug. Maar we leven toch in onze eigen gedachten. En daar rijst een vraag, die zich bij de mensen als een moeilijk­heid voordoet en dat is deze: "Als ik nu in de hemelwereld ben en ik zie daar al mijn vrienden om me heen, maar die zijn nog op aarde, zijn dat dan alleen maar blote fantasieën, waar ik tussen leef?" ook doet de vraag zich op deze wijze voor: "We leven in de hemel met al degenen, die we hebben liefgehad en een ander leeft ook met wie hij heeft liefgehad, iedereen leeft met degene, die hij heeft liefgehad, maar dan zal iemand verdeeld zijn misschien over honderd groepen." En als we hier op aarde zo de uitlegging horen, dan geeft ons dat het gevoel - ik beschrijf het, omdat het vragen zijn, die Moershid gesteld werden, dan geeft het zo het gevoel, ja, maar dan is die hemeltoestand toch ook eigenlijk niet waar, het is maar een fictie.
En daar zei Moershid dit van, dat de hemelwereld aan de overkant een wereld is van licht en het is een wereld van ziel, en dat zijn twee factoren, waar wij een denkbeeld van hebben, maar toch niet het ware denkbeeld. We weten niet wat licht is, maar we weten nog veel minder wat ziel is. We zijn zo gewend om te denken: "Ik heb een ziel en dat is een goddelijk aanzicht en die ziel blijft eeuwig voortleven," en dat is juist.

Maar daarmee hebben we nog geen voorstelling van wat de ziel is, want wij, als mens, zijn aan het eind van een straal van leven, die God naar de aarde stuurt en die straal ziet zich in een stoffelijk lichaam als een mens, en die mens zegt direct 'ik' en die mens is een 'ik'. Maar zodra de ziel teruggaat naar God, ontvalt haar het karakter van 'ik' en groeit zij in het karakter van God. Zodat een ziel daar aan de overkant, dan niet meer is het 'ik', dat zij hier is, maar er zit in de ziel al veel meer van de almacht en de eenheid en het licht en de omvattendheid van God. Zodat het woord ziel iets is, dat we kunnen gebruiken en dat we niet kunnen gebruiken.
We gebruiken het, omdat we er een woord voor moeten hebben, maar het is niet iets bepaalds, zoals ieder ding op de wereld bepaald is. Het is meer een wonder dan we ons kunnen voorstellen. En zoals de ziel zich op de wereld in een lichaam reflecteert, zo neemt de ziel alle vormen aan, die haar geboden worden in de denkwereld, in het Paradijs, dus alle vormen van wezens, die in het Paradijs zijn, zijn lichamen van de ziel in het paradijs­gebied. Zodat, als daar iemand zit met een groep vrienden, dan is diegene, die daar zijn geliefde is, de ziel van zijn geliefde. Maar diezelfde geliefde is ook in een andere groep en is ook de ziel. Iedere vorm, die daar aange­boden wordt door de denkwereld van een geest, die van deze aarde terugkomt, wordt aangenomen, wordt be'zield' door de ziel.

Nu luidt de vraag: "Is er dan geen objectief bestaan in de wereld van het hierna­maals?" Als een mens hier op aarde zijn deur opendoet en hij wandelt naar buiten en hij komt in de natuur, dan ziet hij een schitterend panorama voor zijn ogen, waar hij van geniet, waar hij iets in ziet, dat hij niet zelf is, zodat zijn wezen in aanraking komt met een wereld buiten hem, objectief.
Maar als we nu van Moershid lezen en begrijpen, dat de ziel in het hiernamaals begint met zijn hele wereltl uit te leven, die hij hier in gedachten heeft opgebouwd; die wereld, die hij opgebouwd heeft in zijn hersens en in zijn hart, dat is eigenlijk de wereld, waarin hij in het eerstvolgende bestaan in het hiernamaals terechtkomt. En dat is wat hij ziet. Hij ziet de mensen die hij hier gezien heeft, hij ziet de toestanden, hij kent de schoonheid, die hij hier gekend heeft. Hij doet wat hij hier gedaan heeft. Hij leeft zoals hij hier geleefd heeft.
Komt hij dan niet in contact met het grotere leven van God? Gaat hij de engelen niet zien? Gaat hij het licht niet zien, gaat hij alle geesten niet zien, die van de wereld komen en naar de wereld gaan? Krijgt hij dan niet de verlichting, dat hij daar het hiernamaalse leven gaat zien als een objectieve wereld, als de wereld van licht? Die mogelijkheid bestaat en het is om de mens te vertellen, dat die mogelijkheid er is en dat dit eigenlijk het echte hiernamaalse leven is, dat de moeite waard is en dat al dat andere - hel en hemel - maar voorafgaan­de toestanden zijn, waarin de mens komt, die net over is, dus eigenlijk een tussentoestand, voordat hij went aan de grotere wereld.
De sleutel daartoe is op aarde te vinden. En dat is het meest wonderbaarlijke van wat Moershid openbaart in dat boekje 'De Ziel, vanwaar zij komt en waarheen zij gaat', een boekje, dat zich beweegt op een gebied, waarop geen enkel ander boek in de wereldliteratuur zich beweegt, het is wat dat betreft absoluut uniek. Het mooiste, volgens mij dan, wat Moershid daarin open­baart is, waar Moershid zegt, dat de sleutel tot het grotere, hemelse leven te vinden is op aarde. En dan zegt men: "Wat is die sleutel?" Wanneer een mens hier leeft in een sterke wereld, zo in zijn eigen gedachtenwereld, dan ziet hij maar een bepaald aantal mensen, waarmee hij in aanraking komt.
Daar is zijn aandacht als het ware al door geboeid, hij heeft geen aandacht voor alle andere mensen. Maar als diezelfde mens nu eens openging en de mensen zág, met wie hij in aanraking komt; daar heeft hij aandacht voor, daar is hij open voor, daar heeft hij interesse in, daar heeft hij contact mee, daar ziet hij iets in, een openbaring, want ieder wezen is een leven van God.

Het is de eigenschap om dit leven te zien als het leven van God. Dus hier - wat we noemen - open te gaan is de eigenschap, die ons de sleutel in de hand geeft voor het hiernamaalse leven. En welke is die sleutel? Die sleutel is om de mens te dienen, te helpen, vriendelijkheid uit te stralen, stralend te zijn van liefde en broederschap tegenover ieder mens, wie het ook is, vriend en vijand.
Dat is dezelfde sleutel van de mens, die lijdt. Maar het lijden, dat de mens op aarde doet, is tot welzijn van zijn ziel en wanneer de mens het lijden niet verdragen kan, geen kracht heeft om te lijden, geen gevoel, dus die de weg van het lijden niet ziet en dat hij denkt, dat hij, als mens, het recht heeft om zich overal boos op te maken en zijn haat bot te vieren, dan ziet hij die weg niet. Het lijden is ons gegeven om het te verdragen en zelf in het licht te blijven.
En dan is het lijden dat, wat ons de weg opent tot het grotere, hiernamaalse leven. Die sleutel is het kruis. Ik ben bijna bang om het woord kruis te noemen, omdat het kruis in het Christendom dogmatisch zo verkeerd is gebruikt. Alle Profeten hebben het kruis gedragen, hebben het kruis gedragen als symbool. Ook Christus heeft het kruis als symbool gedragen en naderhand in een wereld, tweehonderd jaar later, toen het Christendom al zo verwaterd was, toen hebben de mystici en halve mystici met hun handen in het haar gezeten, hoe moesten ze dat Christendom bewaren in die wereld van barbaarsheid? Het is door inspiratie, en het is de innerlijke geschiedenis van een Heiland geworden, die als uiter­lijke geschiedenis is neergeschreven.

De mens van toen kon niet begrijpen als het niet als uiterlijke geschiedenis voor zijn neus werd gezet. Maar alle Heilan­den, alle Profeten dragen het kruis. Ieder mens draagt zîjn kruis. Er is geen leven zonder kruis. En het kruis te kunnen dragen tot schoonheid, is de sleutel tot het grotere, hiernamaalse leven. En dat opent in de mens de gave om iedere mens te zien voor wat hij waard is en iedere mens ongeacht zijn fouten, ongeacht de wijze, waarop hij zijn eigen hart sluit, ongeacht de waarop hij gesloten is - te zien als een lichtstraal van God.
En als we dat in ons leven krijgen, dan hebben wij de sleutel tot het hiernamaalse leven. Die sleutel is dus dit: dat de mens in het hiernamaals niet naar die minder verkiesbare plaats gaat en dat hij zich ook niet te lang ophoudt in wat we daarnet als de hemel geschetst hebben, het Paradijs. Het Paradijs is voor de goede mensen, die nog niet vergeestelijkt zijn. Het is voor de mensen, die het goede leven geleefd hebben op aarde zonder dat ze gezien hebben, dat er boven het goede leven uitgaat het geestelijke leven. Maar iedere mens is geroepen voor het geestelijke leven. De paradijstoestand is daarom eigenlijk al de toestand, die beantwoordt aan de prediking van godsdienst.

Er zijn twee soorten mensen onder de goeden, die het goede leven leiden. Ten eerste de goeden, die hier al leven in een droom van zaligheid en die ook naar het Paradijs toegaan en daar zijn degenen, die verder zoeken dan het leven van goedheid, van horen en van goedheid, die alleen zoeken naar het leven van een verwezenlijking van God als Geest, als de Vader, als de Alziel. En dat is het zoeken naar God. Daarom zijn de mensen verdeeld in twee groepen, de mensen, die in wezen bij de gods­dienst thuishoren, dat zijn de mensen, die gebaat zijn met een leven van gebed, die in wezen horen bij het gebedsleven en daar zijn de mensen, die God in dieper aanzicht zoeken, dat zijn de mensen, die horen bij een meditatief leven. Dat meditatieve leven is dus hetzelfde leven als het opengaan voor de waarde van iedere ziel op aarde.

Er is een uitdrukking van Moershid Inayat Khan, dat de Soefi degene is, die niet verleid wordt door het Paradijs en die niet aangeraakt wordt door het vuur, maar die verder gaat en die naar God gaat, die naar de wereld van het licht gaat, naar God. Deze leer is gepredikt in iedere godsdienst, deze hele godsdienst staat al in de Bhagavad Gita.
Zoals ik reeds zei, is de geschiedenis van Christus symbolisch opge­tekend. Toen Christus aan het kruis hing, toen hingen er naast hem twee moordenaars - het is een prachtig beeld - en de éne ging naar de hel en de andere ging naar het Paradijs en Christus ging naar het Koninkrijk der Hemelen. Het is diezelfde toestand. De mens gaat naar de éne plaats of naar de andere plaats, of hij rijst boven beide plaatsen uit en wordt niet opgehouden in een plaats van wroeging of in een plaats van bevrediging.
Het is de mens, het is de ziel gegund, maar de ziel is geroepen om verder te gaan. En als de mens hier op aarde de weg kan vinden, de grotere weg, dan is hij het meest gezegend. En dat is eigenlijk wel waar het aardse leven voor is. Dat is waarom het zo nodig is, dat de mens gewaarschuwd wordt, dat er een hiernamaals leven is. En dat hiernamaalse leven zal zus zijn of zal zo zijn in verhouding tot het eigen leven.

Er is in de godsdienst een tijd lang een soort fanatisme uit voort­gekomen, dat men zei: "oh, dit leven heeft geen waarde - we zien het in India nog overal, het Christendom heeft het ook gedaan - we moeten ons richten op het hiernamaalse leven." Neen vrienden, nu verstaan we de zaak precies verkeerd. Dit leven heeft waarde, zolang we hier zijn, zolang we hier zijn is de taak van onze ziel hier. En dit leven is om iets te zoeken, om met de sleutel in onze hand naar het hiernamaals te gaan. Het is hier, dat we onze reis naar het hiernamaals voorbereiden. En het is daarom, dat iedere dag, die dit leven langer duurt, een zegen kan zijn.
Tenslotte beschrijft Moershid het leven van de ziel, die doorreist. En dat is het meest aantrekkelijke onderwerp, dat er eigenlijk bestaat. Ik zou me ervan af kunnen maken en dat zou heus geen onwaardige manier zijn ­door tegen u te zeggen: "Leest u het derde deel van het boekje 'De Ziel, vanwaar zij komt en waarheen zij gaat', dat is de terugreis van de ziel door de hemelen." En daar zult u het natuurlijk veel mooier vinden dan dat ik het zeggen kan. Veel meer geïnspireerd, veel meer verbonden met de waarheid van het licht dan dat een mens dat zeggen kan. Moershid spreekt daar over die wereld, waar de ziel alles zal vinden, waarnaar zij verlangd heeft.

En het is daarom, dat we dat verlangen hier moeten aanvangen, hier moeten openen, het is hier, dat de ziel moet beginnen te gaan verlangen naar God. Niet alleen naar een zalig leven in de hemel, niet naar een paradijsleven alleen, maar ver boven het verlangen naar een paradijsleven uit gaat het verlangen naar God. En het is het verlangen naar God dat het grootste verlangen is en de grootste bevrediging geeft in dit leven, in het hiernamaalse leven, eeuwig en altijd. En dit, wat hier begonnen is, dat brengt de mens mee in het hiernamaalse leven als een gave en dan komt hij daar, als het ware, begiftigd met de gave van God te zoeken en te rijzen naar God.
Het is wat hij hier in zijn hart opent, dat neemt hij al mee. Hier blijft hij zich lang ophouden, voordat hij dat ziet. U kunt zeggen: "Er zullen zielen zijn, die het nooit zien." Natuurlijk er zijn zielen, die het nooit zien, die zielen gaan dezelfde weg terug naar God, maar die gaan slapende naar God terug. Het is hier, dat je je opent om de weg naderhand bewust af te leggen. Geestelijk leven is om zich te openen, om het hiernamaalse leven objectief te zien, om het hiernamaalse leven mee te maken met open ogen.

Wat is hier het verschil tussen een goed mens en een geestelijk mens? Ze zijn beide even goed. Er is geen verschil dan dit, dat de goede leeft in zaligheid, in blijmoedigheid, een blijmoedigheid, die mooi is om te zien, die ontroerend is om te zien - maar het zal hem niet de bevrediging geven, dat geluk, dat de geestelijke mens kent. De geestelijke mens is degene, die God zoekt.
Het is heel interessant om te lezen wat het doel van een geestelijk mens is en hoe zijn toekomst in het hiernamaalse leven ruimer zal zijn, groter zal zijn. U moet werkelijk dat boekje van Moershid Inayat Khan eens lezen en vooral het derde deel. In het derde deel geeft Moershid de reis weer van de ziel, die verder is dan het Paradijs en die terugreist naar God. Ik geloof, dat ik daarmee eindig, want zo mooi als Moershid het zegt, kan ik het toch niet zeggen. (149)

  terug naar de Inhoud
Elke ziel is een engel vóór zij met het aards gebied in aanraking komt.
Het zijn de engelen, die menselijke wezens worden;
en zij, die geen menselijke wezens worden, blijven engelen.
De Ziel, vanwaar zij komt en waarheen zij gaat, p. 114






14 Engelen en mensen
Over dit onderwerp heeft de mens heel dikwijls fantastische voorstellingen. Wanneer wij spreken over de engelen, dan is er natuurlijk in de eerste plaats de vraag: "Wat zijn engelen?" Toen God de wereld en de wezens schiep, dwaalde de geest naar de aarde die de volkomen verstof­felijking van de geest is - in drie stappen, drie verschillende gebieden scheppende, de één de ander opvolgend, die ieder steeds weer een graad stoffelijker was dan zijn voorganger. De omzetting van geest in stof heeft zodoende plaats gehad door drie gebieden, waarvan de eerste de meest geestelijke is, de middelste minder geestelijk en meer stoffelijk en de laatste, de aardse sfeer, de meest stoffelijke. Deze drie gebieden heten naar hun inwoners: de engelenwereld, de djinnwereld en de aardse wereld.
'Djinn' is een Arabisch woord, dat wij niet kennen, het dichtste erbij komt 'geest', maar geest is niet zo erg mooi en geest wordt ook gebruikt in zovele andere betekenissen, dat we liever bij de oosterse benaming blijven, de djinn­wereld.
In de engelenwereld verblijven de zielen, die geschapen zijn door God; zij komen het eerst in de 'engelenwereld, zij dalen daarna tot de djinnwereld en dan tot de aardse wereld, indien zij dalen; zij dalen niet allemaal. Een ziel heeft een zekere energie en een zekere richting en een zekere roeping en de éne ziel blijft in de engelenwereld, een andere ziel zal gaan tot de djinnwereld en een derde zal tenslotte gaan tot de menselijke wereld. Er zijn dus zielen, die engelen zijn en altijd engelen blijven; er zielen, die engelen zijn en later djinns worden en djinns blijven, en er zijn zielen, die eerst engelen zijn en dan djinns en dan tenslotte mensen worden.

Nu doen zich hierbij twee grote vragen voor. Eén daarvan zullen we later behandelen, dat is de waardering van de rol van de engelen tegenover de djinns en tegenover de mensen. Maar een vraag die u vanzelfsprekend in de eerste plaats doet, is deze, of we engelen kunnen zien en of engelen op aarde komen. En dan zult u misschien in verschillende heilige boeken het antwoord vinden: "Ja, ze komen op aarde."
Moershid Inayat Khan leert ons, dat dit niet letterlijk moet worden opgevat. Moershid zegt, dat een engel niet op aarde komt. Het is dus niet, dat wij hen hier in werkelijkheid zien, als wij hen zien.
We spreken van beschermengelen en we spreken van de engel des doods - sommige mensen zien, voordat zij heengaan een engel - en we spreken van engelen, die boodschappen brengen, een woord van God of een boodschap van God en van engelen, die waarschuwen en beschermen. Hiervan zegt Moershid, dat die waarschuwing er wel is en die boodschap is er wel en die bescherming is er ook, maar het is niet waar, dat een engel de hemel verlaat en hier komt.
En wanneer nu zoveel mensen zeggen, dat de heilige boeken het zeggen en dat de heiligen het soms zeggen, dat zij engelen gezien hebben, dan is het niet, dat zij een engel gezien hebben, zoals wij een mens zien, maar zij hebben de vibratie van de engel gevoeld en wat er zich afspeelt in de mens, wanneer hij iets voelt, is, dat hij er zich een beeld van gaat maken. De vibratie van een engel kunnen we aanvoelen in ons hart, maar we kunnen een engel niet zien; een engel heeft geen lichaam hier op aarde en het lichaam van een engel is vanzelfsprekend niet als het lichaam van een mens. Dus wanneer wij daar een menselijk lichaam van maken en daar dan nog, omdat we in ons onder­bewustzijn denken: "Ja, maar dat gaat niet op," een paar vleugeltjes bijmaken, dan is dat niet anders dan een gewone en bekende reactie van de mens, die wij kennen sedert Freud zijn bekende droomuitlegging gegeven heeft, waarbij de hersens de inhoud van iets, wat de mens in zijn diepste wezen gevoeld of aangevoeld heeft, gaan inkleden en uitbeelden.
Wanneer de mens bijvoorbeeld in zijn droom - in de droomwereld - ergens mee in aanraking komt, dan kleedt hij dat direct in zijn eigen beelden in, die in zijn aardse bestaan om hem heen zijn. En zo doet de mens altijd. Wanneer de mens dus iets gevoeld heeft van de tegenwoordigheid, of van de bescherming, of van de hulp van een engel en hij heeft een grote fantasie, dan maken zijn hersens daar direct een engel van en dat beeld kleedt hij in, zoals kinderen dat doen, die een engel zien als een mens met vleugels.

Engelen zijn helemaal geen mensen met vleugels, dat is een menselijk beeld. Daarmee ontkent Moershid Inayat Khan niet, dat er zoiets is als beschermengelen en dat er zoiets is als engelen, die een boodschap over­brengen en engelen, die waarschuwen in gevaar, maar, zegt Moershid, dat moeten we ons heel anders voorstellen, dat gaat heel anders. Dat zien alleen zij met het geestesoog, die bewust of onbewust een soort contact met de engelenwereld behouden hebben en die van daaruit door dat contact een zekere hulp, een zeker geestelijk voedsel en een geestelijke hulp in hun leven krijgen en dat zetten zij in hun hersens om door er op menselijke wijze een beeld van te maken, door te denken, dat zij een engel hebben gezien, bijvoorbeeld de engel des doods, die soms door een sterven­de wordt gezien.
In dit geval is hij in zekere zin al aan het heengaan, of is voor een groot deel al heengegaan. Alleen dat lichaam leeft nog, terwijl de ziel al wegtrekkende is en dan is er nog een zwak verband tussen ziel en lichaam. Wat die mens dan door die verbondenheid met zijn al wegtrekken­de ziel ervaart, is de hemelwereld. En daarom is menig stervende al, voordat hij van de aarde weggaat, in de hemelwereld. Het achterblijvende lichaam met de nog functionerende hersens vertaalt dan wat hij ziet in beelden, natuurlijk in beelden van zijn hersens. Het lichaam hier op aarde met de aardse hersens kan nooit iets anders zien dan wat van deze aarde is en zet wat de ziel aanschouwt of doormaakt om in beelden van de aarde.
Het is net precies eender als wanneer u een beeld van een nieuw dier wilt maken en dan tegen u zelf zegt: "Ja, er zijn honden, er zijn katten, er zijn apen, er zijn olifanten, er zijn paarden, er zijn koeien, maar nu zal ik eens een nieuw dier maken." Maar dan komt u niet ver, dan gaat u een aap met vleugels maken of een koe met een paardehoofd, u gaat samenstellen. De mens neemt de delen van wat hij in zijn hoofd heeft, wat hij gezien heeft.
En wat hij niet gezien heeft, daar heeft hij geen enkele voorstelling van. De voorstelling van een mens is gebouwd op wat hij gezien heeft.

Als Moershid Inayat Khan dus zegt, dat engelen niet op aarde komen, dan legt hij daartegenover toch wel uit, dat de invloed van engelen op aarde komt en daarmee zou ik U willen herinneren aan het woord uit de Koran, dat de engelen 's nachts in het hart van de mens dalen, hem komen bezoeken, maar dat de mens, die onbewust is, daar niet van weet. Dat wil al weer niet zeggen, dat er werkelijk een engel in het hart daalt, maar het wil zeggen, dat de invloed van de engelen als een straal, als een vibratie, in het hart van de mens kan worden aangevoeld. Iemand, die zegt: "Hè, wat heb ik lekker geslapen," en iemand, die zegt: "Hè, wat heb ik vervelend geslapen, wat word ik naar wakker," dat zijn twee heel tegengestelde vormen van slaap. De één is die vorm van slaap, die zo diep is, dat men in zijn hart een innerlijke, een diepere wereld aanraakt. En de andere is een vorm van slaap, waarin de mens zo bezig wordt gehouden, zo wakker wordt gehouden door de zorgen en de moeilijkheden van dit leven, dat hij er niet uit wegkomt, zodat hij door is blijven dromen van dingen, die van dit aardse leven zijn.

Er zijn dus engelen in de engelen wereld en djinns in de djinnwereld en nu zal ik u het woord djinn verklaren. De engelenwereld is de wereld van het hart. Daarom en dit ook alweer in termen van mensen uitgedrukt - de engelen zijn bezig God te loven en hun vermogen, hun uiting, waarmee zij bezig zijn, is liefhebben. De djinns zijn de bewoners van de wereld van het denkvermogen, die volgt op de wereld van het hart. In de wereld van het denkvermogen ontstaan de prototypes van alles wat in de wereld komt als gedachte. Zodat gevoel voor kunst en aanleg voor wetenschap hier op aarde de eigenschappen zijn van een ziel, die hier op aarde de djinneigen­schappen vast heeft gehouden. Dat eist een verklaring.
Moershid vertelt, dat de ziel, naarmate zij door de gebieden daalt, soms van een gebied een overweldigende indruk vasthoudt. Sommigen blijven helemaal in een ge­bied achter en anderen gaan door. Die doorgaan, komen hier als mensen, maar die hier als mensen komen, daar zijn drie verschillende typen onder, dat zijn zij, die een grote indruk behouden hebben van de engelenwereld, zij, die een grote indruk behouden hebben van de geniën- of de djinn­wereld en zij, die een grote indruk hebben opgenomen van de aarde. En dan zult u zeggen: "Waar hebben zij die indruk dan vandaan?" Naarmate de zielen de aarde naderen, krijgen zij de indruk van de aarde van de zielen, die van de aarde terugkomen en indien die indruk, die zij van hen gekregen hebben - dus dat is de indruk van het aardse leven - het grootst is, dan komen zij hier op aarde in de derde categorie van wat men zou kunnen noemen volslagen mensen.

We zullen deze categorieën nog op een andere wijze tegenover elkaar stellen. Degenen, die door de werelden gedaald zijn en die hier komen met de grootste indruk van de engelenwereld, hebben hier een zeker soort engelvermogen behouden. Men zou deze categorie kunnen noemen de engelmens, waar dan tegenover staat de djinnmens en de echte of volle mens. Het leven van de engelmens gaat om liefhebben. Degenen, die de grootste indruk hebben behouden van de djinn-of geniënwereld, of de denkwereld, zijn zij, wier leven hier gaat om te begrijpen. Zij leven in denken en begrijpen of in kunst. En de derde categorie, degenen, die de grootste indruk hebben opgenomen - voordat zij hier kwamen - van het aardse leven, zijn degenen, die leven, waarvoor het aardse leven bedoeld is.

En wat is nu het aardse leven, staande tegenover de engelenwereld en staande tegenover de djinnwereld, indien we het aardse leven op dezelfde wijze willen kenschetsen met een woord of met een begrip. Welk woord en welk begrip wordt dat? Dat wordt - zegt Moershid Inayat Khan - het woord "verantwoordelijkheid". En nu zult u straks zien, dat dat is wat de engelen niet hebben, dat is wat in de geniën op zekere wijze al ontstaat en dat is wat hier op aarde gekweekt wordt en waar hier het aardse leven uit bestaat, uit verantwoordelijkheid en bewustwording. Verantwoordelijkheid tegenover het leven, tegenover het diepere leven, tegenover het innerlijke leven, verantwoordelijkheid tegenover de medemens.
Daar is nog een andere manier om te laten zien, waar die verantwoor­delijkheid vandaan komt en wat die verantwoordelijkheid is. Deze drie werelden zijn tegelijkertijd stoffelijke gebieden. De aarde is stoffelijk en met stoffelijke ogen zien we de aarde. De geniën wereld is ook al stof­felijk, maar natuurlijk van veel ijlere stof en die zien we natuurlijk niet meer en de engelenwereld is de ijlste van alle, is het meest geest, dat is de meest ijle stof en de meest etherische wereld en die kunnen we natuurlijk helemaal niet zien.

Stof is verdichte geest, nodig voor geestelijke bewustwording
Overal waar stof geschapen is, heeft God haar geschapen uit geest. Daar is in wezen niet anders dan geest. En stof is bevroren of verdichte geest, die door God geschapen is met het bepaalde doel om voor een bepaalde periode weerstand tegen de geest te bieden en zo het bestaan op aarde mogelijk te maken. Zodat door God in de stof de weerstand geschapen is tegen de geest.
De hele schepping is dus voor God om Zichzelf als geest te uiten in dat, wat de tegenstelling van de geest is, want God als Geest kent Zichzelf niet. Het is pas in de stof, dat God Zichzelf kent. Kennen is iets, waarvoor een tegenstelling noodzakelijk is. U kunt niet iets kennen, tenzij u het vergelijkt met iets anders. Alle kennen berust op vergelijken, op wegen, op onderscheiden, alle vergelijken, alle kennis berust op tegenstelling.
Dit is een aap en dat is een koe en dat zijn eigenschappen en de koe heeft andere eigenschappen dan de aap. Als de hele wereld maar één ding was, als we nooit iets anders gezien hadden, dan hadden we dat ding niet gekend. Het zijn de tegenstellingen van het leven, die maken, dat we het leven gaan kennen.
En zo is dus in de Schepping, zodra er een stoffelijke wereld geschapen is, dualiteit geschapen. Geest aan de éne pool en stof aan de andere pool. En die twee maken, dat het leven in een gebied direct gekenmerkt wordt door een dualiteit. Zo dus op de vraag: "Moershid, is er tussen de engelen een volkomen harmonie?" antwoordde Moershid: "Neen." Alles wat geschapen is, is in dualiteit ge­schapen. Harmonie is alleen in God, zodat er al dualiteit is onder de engelen.

De dualiteit 'jelal' en 'jemal' (kracht en schoonheid)
Voor die dualiteit had Moershid twee woorden, hij noemde ze - en dat is meen ik - Arabisch: 'jemal' en 'jelal'. Jemal en Jelal is een dualiteit, die zich door de hele schepping voordoet, waarvan de éne meer geest is en de andere meer stof. De eigenschap van de geest is om zich aan de stof te binden en de eigenschap van de stof is om de geest te ontvangen. Die twee geven een dualiteit en diezelfde dualiteit, die we in de engelen wereld zien, gaat door de djinnwereld, komt op aarde en kennen wij hier onder andere als man en vrouw.
En daarom, degenen, die simplistisch zijn aangelegd - en dat zijn de meesten van ons -, die dachten, als Moershid Inayat Khan sprak over Jelal en Jemal, dat Moershid sprak over mannelijk en vrouwelijk. En Moershid had dikwijls de grootste moeite om uit te leggen, dat hij wel sprak over mannelijk en vrouwelijk, maar dat het iets was, dat toch eigenlijk nog veel dieper lag dan mannelijk en vrouwelijk, dat het het oerverschil is van wat op aarde mannelijk en vrouwelijk zou worden. [zoals yang en yin]

Wat is het karakter van de man? Het karakter van de man is 'doen'. En het karakter van de vrouw is 'meegaan'. Nu moeten we er niet om glimlachen, er zullen misschien vele mensen om glimlachen, want het komt in de wereld dikwijls anders uit, maar dat is, omdat u niet moet vergeten, dat we nu spreken over het abstract mannelijke en het abstract vrouwe­lijke. Terwijl ieder menselijk wezen een combinatie is, we zijn man, maar we hebben toch ook iets van de vrouw, of we zijn vrouw en hebben ook iets van de man. En dat is zo oneindig gevarieerd, dat zit bijna in geen mens op dezelfde wijze geschakeerd.
Dat geeft op de wereld een dergelijke variatie, dat je kunt zeggen: niemand is zuiver man en niemand is zuiver vrouw, natuurlijk de lichamen misschien wel, maar het wezen is mannelijk/­vrouwelijk, altijd. In de echte man valt de nadruk op het mannelijke, in de echte vrouw valt de nadruk op het vrouwelijke, maar daar bestaat in de natuur een oneindige variatie.

Dit verschil is er van den beginne af, dit verschil tussen weerstand en verzet, en meegaan is dus reeds in de engelen­wereld het eerste, kenmerkende verschil tussen de zielen. Dat is dan de eerste aanleiding tot disharmonie, die bestaat in de engelenwereld. En het is daarvandaan, dat toen de roep kwam, de drang - u kunt het voorstellen als de vraag van God tot de zielen - om naar beneden en aardwaarts te gaan - dat de categorie, die Jelal of kracht vertegenwoordigde zei: "Daar danken we voor," en dat de andere categorie, Jemal, die schoonheid vertegenwoordigde en meegaandheid, gehoorzaamde. Nu is dat scheppingsproces natuurlijk heel anders verlopen. Dat verzet der engelen is een beeld, dat in verschillende godsdiensten voorkomt om verschillende dingen uit te leggen.
En een beeld geeft niet een antwoord op de vraag hoe het gebeurd is, maar een beeld geeft een beginsel aan, waardoor we begrijpen kunnen, dat er een zekere richting in het gebeuren geweest is. Zo bestond dus deze richting, er was een categorie, die zei: "Dank je," en een categorie, die zei: "Natuur­lijk, graag, ik gehoorzaam." Maar desniettemin is de grote hoeveelheid zielen door God bewogen om naar de aarde te gaan. Toen God zag - het is in beeld gesproken, denkt u erom - alles in de Bijbel, in het scheppings­verhaal, gaat veel te diep en kan alleen door beelden worden voorgesteld, dat er een neiging kwam om te weigeren, heeft God muziek gespeeld en die muziek werd op aarde gespeeld en die vonden de zielen zo mooi, dat zij zich allen door die muziek hebben laten verleiden om naar de aarde te gaan.
Dat beeld komt terug, ik meen in de Apocalypse, waar staat, dat de Heer om zich heen 144000 heiligen heeft, die een muziek spelen, die niemand anders spelen kan dan zij, die haar op aarde hebben geleerd. Dit wil dus zeggen, dat het aardse bestaan een doel van God heeft en dat het de schoonheid van dat doel was, die de zielen verlokte om te gaan naar een toestand, die minder geestelijk en meer stoffelijk was.
Zo komt de mens dan tenslotte op aarde en is zijn geestelijkheid kwijt en volkomen in de stof. Iedereen begint zijn aardse leven met - geestelijk gesproken - volkomen blind te zijn. Het typische van het menselijk leven is, dat de mens blind is, tenzij hij hier geestelijk ontwaakt.

Het verhaal weer opvattende van de engelen, die de roep ontvingen van God om naar de aarde te gaan; er waren engelen, die weigerden en daarom spreekt men soms van de engelen van macht en van de engelen van schoonheid, of men noemt diezelfde engelen ook wel de engelen van duisternis en de engelen van licht. Macht is duisternis en licht is schoon­heid. Macht is altijd duisternis. U kunt het hier op aarde zien, de gedachte "ik ben" en "ik doe" brengt de mens altijd in duisternis. En degene, die in macht vervalt, zich tot macht laat verleiden, zich laat verleiden om te ontwikkelen door macht en macht te zoeken, is altijd meer of min in dwaling en meer of min is hij in verzet tegenover het Goddelijke.
Er is maar één ding, dat werkelijk macht heeft op de wereld en dat is de geest.

Daarom, daar is geen macht zo groot als die van de Profeet, daar is geen macht zo groot als van een heilige, maar u zou dat woord macht misschien beter kunnen vertalen door invloed. Het is niet macht in de zin van "ik heers". Voor alles wat van God is en wat tot de hiërarchie behoort, de Profeet zelf en de heiligen en voor alles wat geestelijke ontwikkeling betreft, geldt niet het woord macht, maar het woord "ik dien".
We hebben dus van het begin af in de engelen wereld twee richtingen en nu zal ik er een ander begrip van uitleggen, want ik kom zo langzamerhand tot het begrip van het verzet op aarde tegen het goddelijke leven. En dan ook alweer sprekende in een beeld, een beeld, dat gegeven is voor de mensen om iets te begrijpen, dat ze nog niet op een andere manier konden begrijpen, spreken we van Satan. En dan zeggen we: "o ja, maar dat doet Satan."
Lieve vrienden, er is geen Satan. Er is alleen God. Maar Satan is de niet-bestaande, gepersonifieerde uiting van verzet, die van de hemel af - door de djinnwereld - tot op aarde altijd bestaan heeft en altijd het leven gekleurd heeft, want het is dat verzet, dat, dienende als tegenstelling, de ontwikkeling van de geest mogelijk maakt. Het zijn twee polen. Als er geen weerstand tegen de geest was, zou de geest zich niet ontwikkelen. Het zijn die twee polen, die het leven uitmaken, die twee polen moeten er altijd zijn. En het zijn die twee polen, die maakten, dat sommige engelen God gehoorzaamden en sommige dat, zogenaamd, niet deden.

En dan vraagt u: "Waarom gingen zij niet mee?" Maar waarom ze niet meegingen is zo aan te voelen, want zij waren in het licht en zij werden uitgenodigd om dat licht op te geven en naar een plaats te gaan, waar een groter verantwoordelijkheid was en een groter taak volbracht moest worden en waar minder licht was, tenzij zij het in zichzelf zouden vinden. Dus ze zeiden: "Ik ben het licht hier," waarmee zij tenslotte zeiden: "Ik ben".
"Ik ben" is de gedachte van verzoeking, die zich stelt tegenover de grotere gedachte, de waarheid "God is". En hier in het leven op aarde is iedere wijze van in verzoeking te vervallen een van te zeggen "ik ben". Het is aangetrokken te worden door een schoonheid en zich te laten binden - omdat men denkt, dat men met die schoonheid vereenzelvigd is. Verzoeking hier op aarde is alles wat tegen het licht gekant is. Bijvoorbeeld, iemand, die op de toppen van het leven iemand, die het breed laat hangen, iemand, die of in zijn baantje, of in zijn rijkdom, of in zijn macht, of in zijn bezit, of in wat ook, denkt , dat dát het leven is, die wordt verleid, die denkt een ogenblik, dat hij iets te pakken heeft en daar wil hij bij blijven, die komt erdoor in verzoeking. En daarom is dit hetzelfde begrip, dat ik u aangeduid heb, dat naderhand op aarde genoemd wordt Satan, hetzelfde begrip van verzet en tegelijkertijd het begrip van verzoeking. En daarom is het, dat van de Satan gezegd wordt, dat hij degene is, die ons verleiden wil, die ons verzoekt.
Maar wat ons werkelijk verzoekt is diezelfde innerlijke gesteldheid in ons eigen wezen, die ons doet zeggen 'ik'. We hebben dus met de Satan afgerekend.

Hebben we dan ook afgerekend met de duivelen? Niet helemaal. Er is geen duivel, er is alleen in ieder mens een ingeboren neiging om zich te verzetten en er zijn ook geen duivelen, maar er zijn mensen, die zo ver in het verzet gegaan zijn, dat ze onmenselijk zijn geworden. Ze worden wreed, ze worden hartstochtelijk, ze gaan - om een volksuitdrukking te gebruiken - over lijken. Dat zijn de mensen, die verleid worden door zo'n sterke zin tot verzet, om het 'ik' naar voren te brengen, dat in hun blindheid hun verantwoordelijkheid, hun medegevoel, totaal afgestompt is. Dat worden monsters.
Niet alleen in de voorbijgegane oorlog, maar te allen tijde worden dat monsters, voor hun gezinsleden, voor allen met wie zij in aanraking komen. Er zijn natuurlijk eeuwen, waarin de strijd, de oorlog opkomt, zodat die naturen zich kunnen botvieren. Maar duivelen zijn er altijd. Wat wij duivelen noemen, zijn mensen, die tot een zekere laagte van leven gezakt zijn in het verzet tegen het Goddelijke en het betere. En daarom krijgt men op aarde een categorie mensen, die wat hun karakter betreft monsters, duivelen, zijn geworden.
Er zijn geen engelen op aarde en er zijn geen djinns op aarde, er zijn alleen mensen op aarde. Maar je hebt onder de mensen op aarde een categorie, die de indruk van de engelenwereld heeft meegebracht en een categorie, die de indruk van de djinnwereld heeft meegebracht en een categorie, die de grootste indruk heeft opgenomen van de verantwoor­delijkheid van het mens-zijn. Dan heb je nog de grootste categorie, die der slapers, want tenslotte kom je op aarde aanvankelijk blind en met het doel om te ontwaken tot hogere aard. Maar velen slapen in en ontwaken niet.
Zij leven voor hun plezier en vermaak en voor natuurlijke hartstochten en behoeften. Dit is de grootste categorie, die van de middelmatige mens, de gemiddelde mens, je zou het kunnen noemen de blinde mens, je zou het kunnen noemen de diermens.

En dan tenslotte heb je de vijfde categorie, de duivelse mens. En is dat nu zo nodig om te weten? Vrienden, er is niets zo nodig als dat. Wij zijn immers blinde mensen en we willen tot het licht gaan. En nu komt in deze wereld, waar de mensen blind zijn, de Profeet van God met zijn invloed van de ziel. Dus daar is een invloed op aarde uit de engelenwereld, een invloed uit de djinn-wereld, een echte aardse invloed, een invloed van het onontwaakte dierlijke leven op aarde en een invloed van verzet tegen het licht. Tussen die alle komt de invloed van de ziel, die de Profeet op aarde brengt.
Wat de Profeet tot de mensen op aarde brengt is de liefde van God. De liefde waar zij naar hunkeren zonder haar te herkennen of te begrijpen. De liefde van God, die de Profeet op aarde brengt, brengt hij op aarde om er de mens bewust van te maken. En wanneer de mens er bewust van wordt, gaat hij erin groeien en dan wordt dat licht, die liefde, een zaadje, dat ontluiken gaat. Maar het zaadje zelf wordt je ieder ogenblik in het leven aangeboden. De Profeet komt op aarde en zaait dat uit en voor aeonen, misschien voor altijd, blijft die invloed op aarde, die aan mensen voortdurend in hun hart die invloed geeft op momenten, dat zij er open voor zijn, of doordat zij tevreden zijn, of doordat zij dankbaar zijn, of doordat zij rustig zijn en stil, omdat zij door het verdriet murw gemaakt en geeft hun een druppel van die balsem.

Die balsem te zoeken is tenslotte het enige doel in het leven, het enige natuurlijke doel. Het is wat we allen doen, bewust of onbewust, een druppel te zoeken van werkelijke liefde in ons hart. En dan wordt het nodig, dat onze ogen opengaan en het leven gaan zien. Want een mens, die een werkelijke druppel gezien heeft, is op het punt om onevenwichtig te worden. Wanneer hij niet op het punt is, dat hij zijn 'ego', zijn 'ik' onder de duim krijgt, zal hij die toestand nooit kunnen houden. En daarom zien we bij zoveel heiligen, dat, naarmate de aanwezigheid van God zich in hun hart ontwikkelde, dus hun verlichting groter werd, hun heiligheid groter werd, zij meer werden miskend, vervolgd en getreiterd door hun omgeving.
De geschiedenis van Europa is vol van heiligen, in kloosters bijvoorbeeld, die door hun omgeving niet anders dan slecht behandeld zijn. Als enige voorbeelden noem ik Abelard, Franciscus van Assisi, de heilige Theresia, Peter van Alcantara, Johannes van het Kruis, het is bijna in ieder heilig leven terug te vinden. Maar dat het in ieder heilig leven zo gaat, is nog niet zo merkwaardig om te laten zien, ook in ieder menselijk leven doet zich dat voor.

Hoe kleiner wij worden, als wij hemelse Liefde ontvangen, hoe beter het met ons zal gaan. Het gevaar bestaat, dat, zodra een druppel van die liefde ontvangen is, het 'ego' - dat altijd aanwezige 'ego', waar we allen mee behept zijn gaat zwellen. Dan denken we: "Ik moet door iedereen geëerd worden", "Ik moet door iedereen geliefd worden", "Iedereen moet zien wie ik ben en mijn grootheid erkennen", "Want ik ben een licht en dát moeten de mensen zien". En dan gaat alles in ons leven mis, want het is die omkering, die zich dan afspeelt, waarbij een druppel liefde van God omgezet wordt in eisen en in heersen, die maakt, dat men de hele wereld tegen zich krijgt.
En daarom moet ieder, die op het pad wil gaan en van God zoekt te ontvangen, weten, dat het natuurlijk is, dat de mensen zich tegen hem keren zullen zolang en omdat hij zijn 'ego' niet heeft overwonnen. Het is het 'ego', dat zichzelf met die druppel wil vereen­zelvigen, wat de oppositie van de hele wereld oproept en aantrekt. In wezen is die oppositie er om hem te helpen, om tegen hem te zeggen: "Vriend, je vergist je, je vergist je, de wet is om te dienen, de wet is niet om te heersen, de wet is om klein, om ongeacht, om nederig te zijn, de wet is niet om erkend te worden." Daarom is het ook nodig om in evenwicht te blijven, dat wij weten moeten, dat alle verschillende typen van mensen een verschillende reactie geven, een verschillend karakter hebben en dat zij allen moeten zijn, zoals ze zijn.

Er is bijvoorbeeld de engelmens. Misschien denkt u: "Ja, ik ken wel een engelmens, ik ken wel iemand, die zo engelachtig is en die altijd goed is en waar het heerlijk is om bij te zijn, die altijd lief is en goed en engelachtig." En dan even naderhand denkt u: "Ja, hoe is dat nu mogelijk, dat hij me nu plotseling zo is tegengevallen, mij zo onaardig, zo oneerlijk heeft behandeld, zo zonder enige zin van verantwoordelijkheid."
Ziet, dat behoort tot de dingen, die men begrijpen moet. Iedere mens heeft een tegenkant van zijn deugden, ieder mens heeft een dualiteit. En de engelmens is degene, die een karakter heeft, een neiging, een richting in zijn wezen om niet mee te gaan naar de aarde en de verantwoordelijkheid te delen. Hij is daarom altijd liefdevol, altijd zacht, maar je kunt niet op hem vertrouwen. Hij is zo veranderlijk, morgen is hij vergeten hoe hij gisteren was. De engelennatuur geeft in de wereld, ondanks alle goede eigenschappen, een neiging tot onstandvastigheid.

De geniën, de djinns, dat is nog veel merkwaardiger, die kun je nooit begrijpen. Je denkt, dat je hen begrijpt en zij zijn alweer ergens anders met hun gedachten, je kunt hen niet vatten, zij zijn zo glibberig als een aal. Ze zien er onschuldig uit en ze zijn het niet, ze zijn niet te vatten en niet te binden. Ze zijn artistiek, impulsief, interessant, ze zijn nuttig, maar je moet hen hun eigen gang laten gaan. Zolang je hen de wereld laat helpen op hun wijze is alles goed.
Dan komt de categorie van de aardse mens. Van de mens op aarde moet je verwachten, dat hij logisch is en gezond verstand heeft en dat hij alleen een mens apprecieert, die in evenwicht is. Een mens op aarde heeft twee kanten aan zijn natuur, hij kan met kwaad meegaan, hij kan met goed meegaan. Hij gaat nooit ver van de weg af. Een djinn en een engel kunnen veel verder in het verkeerde gaan dan een aards mens, daar heeft hij te veel gezond verstand voor en staat met zijn benen te vast op aarde. Als hij vandaag een stukje scheef gaat, gaat hij morgen weer een stukje recht.
De grote categorie echter is wat we allemaal zijn, voordat we verlicht zijn. Dit geldt ook voor hen, die verlichting zoeken en die goed zijn en zekere deugden hebben. Al die drie categorieën, de engel, de djinn en de mens hebben deugden en al die drie categorieën gaan heel makkelijk de verlichting in. Maar voordat zij zover zijn, maken zij deel uit van de grote categorie. In de grote categorie zijn alle categorieën vertegenwoordigd in de toestand van in de stof ingewikkeld te zijn. En dat is de grote categorie, waarvoor de verlichten en licht-zoekenden verantwoordelijk zijn. Het is nuttig alle categorieën te kennen en te kunnen onderscheiden, men moet weten wat men van hen vragen mag, wat van hen te verwachten is, men moet hen kennen en altijd klaar staan om te geven zonder te vragen, wetende hoe hen aan te pakken.

Maar daar is één categorie, die moet je niet liefhebben. Dat zijn de duivels, want door hen liefde te geven help je hen niet. Er is maar één wijze om dezen te helpen en dat is om je niet te laten beheersen. Blijf dan egaal, ga niet haten, een mens moet nooit haten. Maar geef hen geen liefde, want dat verstaan zij niet, ze vragen geen liefde, ze eisen het en dat maakt hen hoe langer hoe slechter.
Men komt weleens mensen tegen, die zeggen: "Ik heb geen vijanden en ik ben vriendelijk tegenover iedereen." Vrienden, dat is het leven niet kennen. Het leven kennen wil zeggen te weten wat en wanneer en hoeveel je moet geven en dat je niet moet vragen. Het leven zien is God leren begrijpen. Tenslotte moet dat ertoe leiden, dat we dat andere ook gaan zien.
Vanwaar komt dan die invloed waar we naar hunkeren! Die invloed is van de ziel en dat is de invloed, die de Profeten op aarde brengen. Wat we zoeken komt niet van een medemens, wat we zoeken is een invloed van God. En het is die invloed, die het ons mogelijk maakt om de mensen lief te hebben en te dienen, zonder te vallen in de vraag om geliefd te worden.

Ik heb u laten zien hoe het leven groot is, gevarieerd, hoe alles in het leven te koop is en dat je niet blind moet zijn. Het is één van de uitdrukkingen, die Moershid Inayat Khan zo dikwijls gebruikte: "Een mens moet zien en niet zien." Maar de mensen begrepen Moershid niet altijd. Je moet het leven zien en je moet het niet zien, dat wil zeggen, je moet alles zien zoals het is, maar je moet zien, dat alles wat je ziet bij elkaar de werkelijkheid niet is. Je moet de dingen, de verhoudingen in het leven zien en je moet ze ook weer niet zien, omdat het de werkelijkheid niet is. Want wat je in werkelijkheid moet zien is iets anders, dat is het leven van God.
Daarom moet je het aardse leven zien zonder te zien. Je ogen en je verstand moeten de tekortkomingen en begrenzingen van het leven zien en begrijpen, maar je hart moet aan een andere wereld behoren. Het is een moeilijke les, maar het is een les, die vanzelf komt en waar we vanzelf in ontwikkelen, als we eenmaal op het standpunt gekomen zijn van te ontvangen, van open te gaan voor de Boodschap, die de Profeten brengen.

En laat ik dan nog eens aan het einde dit zeggen, dat ik dikwijls spreek over de Boodschap van God en er nooit de kerk mee bedoel. We zullen niet ontkennen dat een kerk eeuwen lang goed werk kan verrichten, eeuwen lang de mensen open kan houden, maar vrienden, daar is altijd een tegenstelling tussen een kerk en de Boodschap van God, want een kerk is altijd een menselijke instelling. En in iedere menselijke instelling gaat de geest vroeg of laat verloren. Het is daarom, dat we zeggen, dat het de Profeten van God zijn, waar men toe moet komen, niet de kerken. En waar vinden we de Profeten van God? Daar, waar we het geluk hebben een boek van hen te vinden, dat zuiver is uitgesproken.
Het is in deze zin, dat het Christendom er niet zo gunstig voorstaat als veelal de andere godsdiensten, omdat de woorden van Christus zijn opgeschreven twee-driehonderd jaar [vijftig tot honderd jaar] nadat de Profeet heen was. Dus twee-driehonderd jaar is er eerst menselijke overlevering overheen gegaan en daarna werd pas opgeschreven wat men er zich van herinnerde en begrepen had. En toen hebben we nog het geluk gehad, dat, hoewel het deels opgeschreven is door de hand van de kerk, het anderdeels door de hand van mystici is opgeschreven en dat die mystici in beelden, die bedekt en gesloten zijn, nog een groot deel hebben kunnen uitleggen van waarheden, die toen al voor het oog der mensheid verloren waren gegaan.
Tenslotte echter komt iedere Boodschap tot haar recht, maar we moeten opengaan om te kunnen luisteren. De mens, die opengaat en die middels de Profeet de liefde van God ontvangt, is de mens, die staat aan de vooravond van een innerlijke of geestelijke ontwikkeling, waarvoor nodig is een leiding, die onder andere hem de wereld en haar reacties laat zien en laat begrijpen. Die laat zien wat er aan schoonheid in de wereld te koop is en die laat zien, dat er ook een tegenkant is, maar dat we aan die tegenkant geen overdreven invloed moeten toekennen, niet in haar moeten geloven en haar al ziende moeten ontkennen.

Er is maar één punt, dat onze aandacht moet vragen: het licht van God. Dat is wat men noemt de innerlijke leer. Om dit te herstellen is de Soefi-boodschap gepredikt en tot de aarde gebracht; de Soefi-boodschap, die de mensheid waarschuwt: Denk erom, denk erom, zolang de mens blind is voor het feit, dat er een Goddelijk Leven verborgen is achter het gewone leven en zolang hij het zoekt in leuzen of in gedachten of in vormen, die hij met anderen deelt en die hem voorgeschreven worden of die tot een genootschap behoren, och vrienden, dan is het geestelijke leven arm. Die de mensen waarschuwt, dat een nieuwe beschaving alleen kan komen op de basis van een nieuw geestelijk leven. (161)

  terug naar de Inhoud
De ziel, die de straal van de Goddelijke Zon in een bepaalde sfeer is,
de sfeer, waar zij met geen enkel aards wezen in aanraking komt,
wordt engel genoemd.
De Ziel, vanwaar zij komt en waarheen zij gaat, p. 14






15 Het leven der engelen
Dit is vanzelfsprekend geen makkelijk onderwerp en velen zullen zich afvragen: "Wat hebben we eigenlijk met de engelen te maken?" Ik ben op deze titelkeuze gekomen door een vers van Paulus, waarin Paulus zegt, dat de opstanding een leer is, die in Israël erg werd aangehangen en bestreden. Hij zegt het zelfs zó, dat de strijd tussen Sadduceën en Farizeën zich voornamelijk afspeelt om de leer der opstanding (Handelin­gen v.7/8 "En als hij (Paulus) dit gesproken had, ontstond daar tweedracht tusschen de Farizeërs en de Sadduceërs, en de menigte werd verdeeld. Want de Sadduceërs zeggen dat er geen opstanding is, noch engel of geest; maar de Farizeërs belijden het beide.").
Dit is een merkwaardig gezegde, want wanneer wij het Nieuwe Testament lezen op de gewone westerse manier, dan lezen we het daar niet in en dan zien we het daar niet in en we waarderen het niet en we weten eigenlijk ook niet, dat dit gezien moet worden tegen de achtergrond van de bestaande leer over opstanding, een leer, die zwaar omstreden werd. En toen Christus opstond, werd dat als bewijs hiervoor gezien en men zei: "Zie je wel, dat er dan toch werkelijk opstanding is." Maar er was veel meer aan de opstanding verbonden. Het is alsof het bewijs is overgebleven, maar niemand weet meer precies wat het bewijzen moet.

Nu staat er in die tekst, dat de Farizeën hingen aan opstanding en de leer der engelen en het rijk van de geest. De leer der opstanding is eigenlijk een innerlijke leer, men spreekt wel van esoterisch en exoterisch, in gewoon Hollands innerlijk en uiterlijk: een innerlijke leer en een uiterlijke leer. De uiterlijke leer was voor iedereen en de innerlijke leer voor hen, die leerling waren. Nu is dat ook een feit, dat geheel verdwenen is uit onze Bijbelverklaring, dat er dingen zijn, die eigenlijk behoren tot de innerlijke leer, terwijl ergens anders weer wordt gesproken over de uiterlijke leer of behorend tot de uiterlijke leer.
Nu behoort tot de innerlijke leer de opstanding, de leer der engelen en het rijk van de geest. Het wil zeggen, dat die innerlijke leer innerlijke lering omvat omtrent het verband tussen de zielen, waar de zielen vandaan zijn - de zielen, die uit God gekomen zijn, de reis van de zielen naar de aarde, de zielen, die over de aarde reizen en weer naar God teruggaan en daarin worden dan het meest onderscheiden de engelen en de mensen, en alles wat op de innerlijke leer betrekking heeft, is daarmee verbonden.
Het is daardoor, dat eigenlijk die leer der engelen wel heel interessant is en dat we er wel veel mee te maken hebben. We denken zo, dat we er niets mee te maken hebben, omdat we er eigenlijk niets van weten. Maar wanneer we nagaan in de Bijbel hoe dikwijls daar de inmenging van de engelen in het menselijk leven wordt aangehaald, dan is dat heel veel.

Willen we dat begrijpen, dan moeten we in de eerste plaats weten wat de engelen zijn en daar slaan wij natuurlijk voor op de Soefi-leer, zoals Moershid Inayat Khan die gegeven heeft in het boekje 'De Ziel, vanwaar zij komt en waarheen zij gaat'; dat boekje is naar ons voorkomt ­betrekkelijk uniek, omdat we eigenlijk nergens in enige godsdienst, in enig boek, een beschrijving vinden van wat die innerlijke leer is en wat het leven is het hiernamaalse en het voormaalse leven - en wat de betrekking is tussen de engelen en de mensen. In dit boekje lezen we dat, wanneer God de stralen schept, die mensen zullen worden, zodat ieder mens een levens­straal is van God, dan komt die levensstraal in de historie der schepping eerst in de hemelwereld, de wereld, die dichter bij God is, zij komt dan in een meer uiterlijke hemelwereld en komt dan op aarde. Wanneer die straal in de hemelwereld is, dan is dat leven van zo'n straal, dat wil zeggen, dat wat zo'n straal opgevangen heeft en zo'n straal tot leven brengt, een engel.
Wanneer die straal hier op aarde komt, is het wezen, dat zo'n straal opvangt en zo'n straal tot leven brengt een mens. Dan is natuurlijk het verschil tussen engel en mens het verschil tussen die twee gebieden. De hemelwereld is de wereld, die dichter bij God is en in de engelenwereld is geen passie en geen emotie, geen hartstocht en daardoor geen zonde. Terwijl die natuurlijk in de mensenwereld niet alleen rijkelijk voorkomen, maar zelfs conditie zijn van het mens-zijn.

Wanneer we met menselijke ogen die engelwezens zouden bekijken, dan zou het ons opvallen, dat ze niet kijken naar de wereld, maar dat ze kijken naar God. En daarom zijn ze ook niet verder dóór gereisd op de weg naar het aardse bestaan, omdat hun wezen vastgehouden werd door hun aan­dacht voor God. Ze zijn dus om zo te zeggen in God verzonken. En waar hun leven uit bestaat is een zekere reactie geven, een wederwoord op de heerlijkheid van God, die ze daar aanschouwen.
Wanneer men vraagt: "Wat is het, dat in de mensenwereld naar voren komt en dat in de engelenwereld niet bestaat," dan zou je daar in de eerste plaats op moeten antwoorden: verantwoordelijkheid. De mens is hier op aarde blind, afgesloten, hij ziet het goddelijke leven niet meer en daaruit vloeit voort, dat hij een zekere verantwoordelijkheid op zijn eigen schou­ders neemt. Wanneer hij die verantwoordelijkheid op zijn eigen schouders neemt, dan, wanneer hij groeit in geestelijke ontwikkeling, neemt hij ook de verantwoordelijkheid op voor meer zielen. Zodat je dus hier op aarde de grootheid van een mens ziet naar de verantwoordelijkheid, die hij draagt.

Daar zijn meer interessante verschillen. Daar is nog een feit, dat hier eigenlijk maar zijdelings mee te maken heeft, maar dat het onderwerp duidelijker maakt en makkelijker te belichten en dat is, dat Moershid zegt, dat je onder de mensentypen de typen terugvindt van die drie werelden.
Dat wil zeggen, bij de zielen, die naar de aarde gaan, daar zijn erbij, die desondanks een sterkere indruk hebben overgenomen van de hemelwereld, die eigenlijk hun wezen uitmaakt. En daar zijn erbij wier sterkste indruk een indruk is van de wereld, die ligt tussen de hemelwereld - de wereld der engelen - en die van de mensen en die dan genoemd wordt de wereld van de djinns of de geniën, en dat is een indruk van het denkvermogen. Terwijl hier op aarde de mensen zijn, die zoeken naar verantwoordelijkheid, die verantwoordelijkheid dragen.
Het menselijke leven wordt gekenmerkt door de eigenschap van verantwoordelijkheid te dragen voor zichzelf en voor elkaar.

Onder de mensen vind je de drie typen van karakter, van persoonlijk­heid - dat wil niet zeggen, dat ze er iets mee te maken hebben, het zijn alle drie mensen, het zijn mensentypen - maar die drie typen komen toch in zulke tegenover elkaar gestelde eigenschappen voor, dat het aardig is om hun verschillende karakters te zien. En dan zegt Moershid, dat het engelen­type onder de mensen goed is, dat is de mens, die overal voor te vinden is, die - als er iets gevraagd wordt - altijd de goede toon aanslaat, hij is goed.
Hij is vriendelijk, hij is goed. Hij doet altijd goed. Maar, hij is hier op aarde, hij is niet meer in de hemel. Dus hij is niet in de omstandigheden, waar hij eigenlijk thuis hoort. Daar vloeit uit voort, dat hij niet kan beantwoorden aan het dragen van verantwoordelijkheid. Wanneer je dus een mens tegen­komt met een engelentype - je komt hen weleens tegen, een enkele keer, natuurlijk behoort de grote hoeveelheid mensen tot het echte mensentype - dan zijn ze heel goed en onschuldig en lief en erg prettig om te ontmoeten, maar laat hen geen verantwoordelijkheid dragen, want dat kunnen ze niet. Dit komt daaruit voort, dat ze -zoals Moershid ook weleens zegt - te goed zijn om goed te zijn. Ze zijn te goed om te vertrouwen, je kunt hen niet vertrouwen, want ze zijn er te goed voor. Als een ander hun wat vraagt, zijn ze weer te goed en dan zeggen ze het. Daar is in hen geen verantwoordelijkheid ontwikkeld.

Kom je het mensentype tegen, dat men een djinn noemt, dan zijn dat meestal degenen, die genie hebben, schilders, musici, schrijvers, en mensen, die genie hebben op een andere manier, je hebt onder hen allerlei soorten en vormen van genie; ook in het dagelijkse leven, mensen die in zaken een tik genialiteit hebben. Deze mensen vertonen ook dikwijls een zekere algemene soort, en dat algemene soort vertoont dit, dat ze liefhebben maar ze weten niet goed wie ze liefhebben. Ze weten het zelf niet. De andere mens weet het nooit, maar ze weten het zelf ook niet. Ze weten niet waar het brandpunt van hun liefde ligt. In feite ligt dat brandpunt niet op aarde. Daarom zien ze dat dan eens hier en dan eens daar. Dat brandpunt is de liefde voor God en vooral de liefde voor het licht van God.

Dan krijg je tenslotte het menselijke type. Dat is het type, dat geheel op aarde is, dat positief is, dat logisch denkt, dat gezond verstand heeft, dat staat waar hij voor staat, die verantwoordelijkheid draagt voor zichzelf en voor anderen en dat is het type, dat gaat ontwikkelen dat, wat de engelen ontbreekt, dat is mededogen en barmhartigheid. De engelenliefde is één en al leven, is één en al liefde voor God. Maar de mens, het afgescheiden wezen, hebben ze nog niet gezien. En de mens is hier op aarde om mededogen en barmhartigheid te ontwikkelen. Dat is het toevoegsel aan de menselijke evolutie.
Dit is natuurlijk voor de meeste mensen nieuw. Het komt doordat ze hun Bijbel niet kennen. Maar daar is niemand, die zijn Bijbel kent. De mensen denken, dat er in de Bijbel staat wat ze geleerd hebben in die uitgebreide zondagschool, die ze noemen de Christelijke kerken. Maar ze kunnen de Bijbel niet lezen, bijvoorbeeld dit, dit staat er toch zo prachtig in. Er staat, dat op de berg Sion het lam - u weet het lam Gods - 144000 zielen verzamelde - engelen - die een lied zongen. En dat lied konden alleen zij zingen, die van de aarde kwamen (Openbaring 14, v. 1-3 "Het Lam stond op den berg Sion en met hem honderdvieren­veertigduizend, hebbende den naam Zijns Vaders geschreven op hunne voorhoofden … en zij zongen als een nieuw gezang, en niemand kon dat gezang leeren, dan de honderdvierenveertigduizend die van de aarde ge­kocht waren"). Met andere woorden, het aardse bestaan voegt aan het bestaan van de engelen - dus van de uit God geschapen wezens - een schoonheid toe, die alleen op aarde ontwikkeld en gevonden wordt.

Nu is er nog een heel groot verschil tussen de engelen en de mensen en dat is een verschil, dat moeilijk te begrijpen is. Dat ook zuiver een innerlijk verschil is. Maar het belicht alles wat de Bijbel en wat de Koran en wat andere Heilige Schriften over de engelen zeggen, zo prachtig, en die be­lichting is nodig, want zoals de wereld op het ogenblik ontwikkeld is, hebben de mensen vergeleken met - laten we zeggen - duizenden jaren geleden, zo'n verstandsontwikkeling gekregen, dat je niet meer bij hen kunt aankomen met dezelfde verklaring en dezelfde taal, die in de Middel­eeuwen gebruikt werd.
Dus de mensen zijn ontwikkeld en je moet ten­slotte om een mens tevreden te stellen, aankomen met de innerlijke leer. De uiterlijke leer is niet voldoende. De uiterlijke leer kan ook in onze eeuw de godsdienstige mensen niet meer vasthouden. In ieder land, overal, is de klacht, dat de ontwikkelde mensen uit de kerken weglopen. Maar dat is natuurlijk, want de ontwikkelde mens vraagt in wezen naar meer te begrijpen. Om de dingen aan te nemen, moet hij begrijpen. Maar dat begrijpen ligt in het innerlijke leven, in de innerlijke leer.

Ik zal proberen het wezen van de engelen iets nader te verklaren. En dat is dit, wat gebeurt er op aarde? Op de aarde vindt dat wezen, dat een engel geweest is en dat daarna een djinn geweest is en dat nu een mens is, iets door de omstandigheden, waarin hij gezet wordt en die omstandigheden zijn, dat hij blind is, dat hij het verband niet meer ziet tussen de zielen, dat hij het verband niet meer ziet tussen de zielen en God. Hij komt hier blind aan.
En door die blindheid ontwikkelt zich in de mens zijn zelfzucht. Dus wat wij noemen een 'ik', een eenheid; we zeggen allen: we zijn een 'ik', we zijn een ziel en we hebben een ziel en we zijn een ziel. Maar dat is natuurlijk al een zeer onfilosofische uitdrukking, want zo zit het niet in elkaar. We zijn een straal van God en naarmate die straal van God de aarde naderde en op aarde kwam, werd die straal individueel, dat wil zeggen, het wezen, dat uiting gaf aan het leven van die straal, werd individueel en ging geloven in zijn eigen 'ik'.
Maar het 'ik' bestaat alleen hier op aarde. Dat individuele van de ziel bestaat op aarde alleen. Het bestaat niet in de hemelwereld. Wanneer de ziel straks weer oprijst terug naar God en zij doet op de terugweg weer dezelfde gebieden aan, dan, op ieder gebied waar zij komt, legt zij iets meer van haar 'ik'-heid af en groeit zij in de algemene eenheid. Wanneer een ziel terugkomt, legt zij dus steeds meer van haar afgescheidenheid af.
Een ziel, die in de engelen wereld is, is een ziel, die de eenheid nog niet verlaten heeft. Dus wanneer je vraagt: "Wat is een engel?" is het antwoord, dat een engel eigenlîjk een bundel is, het is een sámenheid. De ziel is niet geïndividualiseerd buiten God om. De engel ziet zichzelf niet als een engel. De engel ziet zichzelf als een levens­vorm van God. Maar die levensvorm van God is niet afgescheiden van alle andere engelen, van alle andere levensvormen. En daaruit zul je straks al direct zien, dat dit heel veel verklaart van die merkwaardige dingen, die je krijgt in alle verhalen over engelen. Die afgescheidenheid, die is pas hier op aarde en die moet hier op aarde weer afgelegd worden, wil de terugreis naar God worden aanvaard.

Aardse afgescheidenheid en hemelse eenheid
Een engelenziel is dus niet een ziel in afgescheidenheid. Het is een ziel in God's Wezen. Wij zijn zielen van God's Wezen, maar gesteld buiten God's Wezen, op aarde. Dit is een heel typisch idee, iets, wat heel ver doordringt. Bij ieder ding, dat we werkelijk innerlijk willen begrijpen, moeten we gaan begrijpen, dat er niet één ding is in het hiernamaals, zoals het hier is. Dat denken de mensen en dan projecteren ze dit leven op het hiernamaals. Maar alles is in het hiernamaals anders en het is anders in die zin, dat de eenheid groeit en de eenheid daar tot wezen komt en hier niet.
Wanneer we het nu hebben over de tijd. Bij ieder ding, dat zich hier op aarde voordoet hoort tijd, plaats en ruimte; dat zijn dingen, die wij mensen zien als afgescheiden dingen, als duidelijk te definiëren dingen. Maar in wezen is dat niet zo. Laten we de tijd als voorbeeld nemen. De tijd hier is de tijd van de klok, of de tijd van de dag en de nacht, de tijd van de maanden, de tijd van de zon. Maar hoe verder de mens reist in innerlijk bewustzijn, hoe meer de tijd zijn aanzicht van tijd verliest en een wezen wordt. De tijd is een wezen, een aanzicht van God, net zo goed als de mensen een wezen, een aanzicht van God zijn.

Dit nu is zuiver innerlijke leer en klinkt daarom hier in de kerk als wel een beetje al te ver. Maar zo is het ook met de engelen. Wij mensen, we zijn hier een menselijk wezen en dan gaan we straks naar God terug en dan gaan we door het geniënrijk en we gaan door de hemelwereld en dan zijn we engelen. Ja, maar dan zijn wij geen engelen; dat, wat in ons als mens was, is afgeschud en we zijn weer het wezen, dat we vroeger waren, dat engelwezen, dat een uiting is van God in een veel grotere eenheid dan de mens op aarde. Dus die afgescheidenheid, die hier is tussen mens en mens, is er niet tussen ziel en ziel. Ook niet als begrip.

Nu hebben wij allen - als we over ziel spreken - een ziel in ons. Verder zijn er heel veel engelen. En die engelen bemoeien zich met de menselijke wereld, uit inspiratie, uit liefde, of uit wat men noemt God's bevel en die spreken tot de mens. Een mens kan een engel zien, een mens kan het bevel van een engel krijgen, een engel kan iets zeggen, een engel kan iets doen. Nu is het lichaam, het menselijk lichaam, een wonderbaarlijk compleet geheel en voorlopig woont er die éne ziel in; maar als we zien, dat de engelen groepen zijn, dat ze tot eenheid gebundeld zijn in God, dan kun je niet door één engel aangeraakt worden of je wordt aangeraakt door een hele groep van engelen. En het is een aanraking van God.
Zodat een mens in zijn lichaam de organen heeft, die reageren op de trilling van die engelenwezens, bijv. wanneer iemand eens - laten we zeggen - heel geluk­kig geslapen heeft, want je kunt gelukkig slapen en je kunt ongelukkig slapen en je kunt gewoon slapen. Ik neem aan, dat we allemaal gewoon slapen. Ongelukkig zijn zij, die ongelukkig slapen, maar we slapen ook allemaal weleens gelukkig, maar we weten er niet voldoende aandacht aan te wijden en we weten ook niet wat het is. Daarover staat in de Koran dat prachtige hoofdstuk van de engel, die je 's nachts bezoekt. Dus de mens weet niet wie zijn nachtelijke bezoeker is, weet niet wie 's nachts het hart komt bezoeken. Als we het wisten, vrienden, dan zou onze evolutie, ons leven op aarde, hier veel mooier zijn.

Maar toch, ook al weten we het niet, dat bezoek komt en dan ontwaakt de mens met een geluksgevoel. Als hij meer bewust is, dan weet hij waar dat geluksgevoel vandaan komt en als hij nog meer bewust is, dan weet hij wat die engel is komen doen of zeggen. Zoals bijvoorbeeld in al die geschiede­nissen van de engelen, die komen om iemand te waarschuwen.
Laat ik maar één van de makkelijkste voorbeelden nemen, dat is de engel, die komt om de aankondiging van geboorte te doen. We vinden dat in de Bijbel bij Christus, we vinden het bij Abraham, bij Simson, bij Johannes de Doper, dat daar een engel komt om de geboorte aan te kondigen (Lucas 1, v. 30/31 de Engel zeide tot haar: Vrees niet, Maria, want gij hebt genade bij God gevonden. En zie, gij zult bevrucht worden, en eenen zoon baren, en zult zijnen naam heeten Jezus," Genesis 16, v. 11 "Ook zeide des Heeren Engel tot haar: Zie, gij zijt zwanger en zult eenen zoon baren, en gij zult zijnen naam Ismaël noemen, omdat de Heere uwe verdrukking aangehoord heeft." Richteren 13, v. 3 "En een Engel des Heeren verscheen aan deze vrouwen hij zeide tot haar: Zie nu, gij zijt onvruchtbaar en hebt niet gebaard, maar gij zult zwanger worden en eenen zoon baren." Lucas 1, v. 13 "Maar deze zeide tot hem: Vrees niet Zacharias, want uw gebed is verhoord, en uwe vrouw Elizabet zal u eenen zoon baren, en gij zult zijnen naam heeten Johan­nes.") Wat wil dat zeggen? Dat wil zeggen, dat er een bijzondere ziel op aarde komt en die bijzondere ziel kan niet op aarde komen, tenzij het lichaam, waar hij in geboren zal worden al reeds die bijzondere trilling aanneemt.
Zodat dat verhaal van die engel die de geboorte aankondigt, in wezen het verhaal is van een engel die een zekere vibratie legt in het hart van die mens. De mens vertolkt die vibratie misschien als een visioen. Maar in wezen is het de engel, die een invloed brengt en die invloed maakt dat dat lichaam in staat is om die ziel, die daar in komt, te ontvangen.

We vinden precies hetzelfde in de Islam, waar veel gesproken wordt over de engel des doods. En wanneer de mens het heeft over de engel des doods, dan denkt hij, dat het griezelig is; dat het zo iets is als iemand, die je komt halen en die zegt: "Vriend, je tijd is om." Maar dat is het helemaal niet. De engel des doods is precies als de engel der geboorte, hij brengt een vibratie.
En die vibratie maakt, dat degene, die over zal gaan, eigenlijk al over is. Die leeft van die dag af al in de innerlijke wereld. Die vibratie is niet alleen een aankondiging van de dood, maar die maakt de dood makkelijk, maakt de dood prettig. Daar is een heel lang verhaal, te lang om hier te vertellen, hoe Roemi, de grote Soefi-dichter, bezocht werd door de engel des doods; zij hebben dan een heel gesprek en het gesprek van de kant van Roemi komt hierop neer, dat hij zo blij is, dat hij de engel des doods ziet.
We zien dus in die verhalen, dat we zelf een engel zijn en omdat we zelf een engel zijn, hebben we innerlijk het vermogen, ergens in één van de organen van ons lichaam [een chakra], om te reageren en te ontvangen, om de engelen, die ons hart bezoeken, te zien en te horen. Dat is natuurlijk innerlijke ontwikkeling.

In de Bijbel worden de verhalen verteld van engelen, die komen om te waarschuwen, engelen, die komen om te beschermen, die komen om een vibratie te brengen - dus de engelen, die de geboorte aankondigen -engelen, die komen om een inwijding te brengen. En we hebben daar in de Bijbel eigenlijk heel veel mooie verhalen van. Engelen, die iemands pad makkelijk maken, dus die iemand een kracht brengen; met die kracht kan hij zijn eigen pad makkelijk maken, openen, met die kracht, die hij krijgt, overwint hij. Als er dus een engel komt tot David, die in gevecht was met zijn vijanden, dan komt er een engel, die hem de overwinning over zijn vijanden geeft, dat wil dus zeggen: die engel geeft hem de kracht, waarmee hij overwint. Het is een vibratie.
Daar zijn heel mooie verhalen van engelen, die een inwijding brengen. Daar is een verhaal van een engel, die iemand een nieuwe jas brengt en een reine hoed. In de innerlijke verhalen is het kleed, dat je draagt een inwijding - ik heb u maar te herinneren aan de gelijkenissen van Christus, dat degenen, die niet het bruiloftskleed droegen, niet binnen mochten komen. Dat wil zeggen, het was de inwijding. Dat kleed, dat een mens draagt is zijn inwijding. Het is dat hij dus voortaan aan de wereld verschijnen zal. De wereld zal hem zo zien, het is zijn kleed, dat hij draagt. En die engel kwam om hem een nieuw kleed te brengen en een nieuwe hoed.
De engelen, die Jakob ziet op de Jakobsladder, klimmen naar boven en naar beneden, dat wil zeggen, dat hij in de toestand is, dat hij op een gegeven ogenblik de engelen ziet, die van de hemel naar de mensen toekomen en die als ze hun boodschap gedaan hebben, hun vibratie gebracht hebben, hun werk gedaan is, weer langs de ladder opklimmen en naar God gaan.
Nu is er natuurlijk innerlijk veel meer van te zeggen, maar ik geloof niet, dat ik er veel meer over zal zeggen, want anders komen we misschien in verwarring - laten we zeggen, dat de ladder, waarlangs de engelen opklim­men, een innerlijke gave is. Ieder mens zou die ladder moeten kunnen zien als hij innerlijk ontwaakt was. Dat Jakob die ladder ziet, is een getuigenis van zijn innerlijke ontwaking, van zijn innerlijke bewustwording.
Het feit van die engel, die we zelf zijn en die in ons begraven is en die wacht op de dag van zijn opstanding - op die dag van zijn opstanding vindt hij de eenheid terug met de engelen. Dat is het feit, dat wij in ons leven geholpen worden door bezoek van engelen.

De Moslimwereld vertelt heel veel verhalen over engelen. In de Koran staan heel mooie verhalen en het mooiste is misschien wel die van de nachtelijke bezoeker. Dat hoofdstuk begint met de vraag, wie zal zeggen hoe groot en wie de nachtelijke bezoeker is? (Koran, hoofdstuk 86, v. 1/2 "Beschouw den hemel en dengene die bij nacht komt; En wat zal u doen weten hoe groot degene is, die bij nacht komt."). Maar in de Moslim­wereld zijn ook heel veel verhalen van engelen en ze geeft een groter plaats aan de omgang met engelen dan enig volk, dat ik ken.
Het wil dus zeggen, dat ze iets meer gevoel hebben voor visie, dat ze meer zien en dat ze meer het bezoek zien, dat de engelen brengen aan de mensenwereld, dat ze dat op één of andere manier, of door een dieper ontwikkeld geloof, of door een innerlijk geloof, duidelijker begrijpen en duidelijker zien. Maar de verhalen zijn erg aardig. Soms lijken ze op 'De duizend en één nacht'. Nu is 'De duizend en één nacht' een innerlijk boek, een mystiek boek, het is een boek helemaal over mystieke lering, dus het is niet zo heel vreemd, dat het erop lijkt, maar daar zit een bekoring in die verhalen, die ook zit in die Moslimverhalen over het bezoek van engelen.

Als ik eens naar één zoek, dan is er bijvoorbeeld dat verhaal, dat er een engel naar de wereld gestuurd werd, naar koning Salomo. U weet de Moslims houden zich heel veel bezig met de Oud-testamentische Profeten en heel veel met Salomo, waarin ze een heel groot Profeet zien. Wij, in onze westerse wereld, zijn daar niet van op de hoogte. Maar dat komt alweer, omdat we onze Bijbel niet kennen. Als we ooit gelezen hadden wat Spreuken 8 zegt over Salomo, dan zouden we zien, dat daar beschreven wordt hoe Salomo al bij God was voor de schepping van de aarde (Spreuken 8, v. 22/31 "De Heere bezat mij in het begin zijns weg, vóór zijne werken, van toen aan. Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest, van den aanvang, van de oudheden der aarde aan. Ik was geboren als de afgronden nog niet waren, als nog geene fonteinen waren, zwaar van water; aleer de bergen ingevest waren, vóór de heuvelen was ik geboren: Hij had de aarde nog niet gemaakt, noch de velden, noch den aanvang van de stofjes der wereld. Toen Hij de hemelen bereidde, was ik dáár; toen Hij eenen cirkel over het vlakke des afgronds beschreef, toen Hij de opperwolken van boven vestigde, toen Hij de fonteinen des afgronds vastmaakte, toen Hij der zee haar perk zette, opdat de wateren zijn bevel niet zouden overtreden, toen Hij de grondvesten der aarde stelde: toen was ik een voedsterling bij Hem, en ik was dagelijks zijne vermakingen, te aller tijd voor zijn aangezicht spelende, spelende in de wereld zijns aardrijks, en mijne vermakingen zijn met de menschenkinderen.")

De eerste en de laatste, dat is het uiteindelijke woord, waarmee aangeduid wordt dé Profeet; van een groot Profeet wordt altijd gezegd: hij is de eerste en de laatste. Spreuken 8 is een prachtig hoofdstuk over Salomo. Over Salomo wordt in de Moslimwereld heel veel gesproken en het zijn heel mooie verhalen. Nu is dit meer een verhaal, dat niet in een heilig boek staat, ik weet het ook niet, maar het doet toch wel de ronde onder de mensen en dat is, dat op een goede dag Salomo naar zijn paarden stond te kijken, want u weet Salomo - dat heeft natuurlijk ook één of andere symbolische betekenis - hield heel veel van mooie paarden.
En hij was zó in bewondering voor zijn paarden, dat hij bijna vergat om naar het gebedsuur te gaan. En een engel komt hem dan gauw waar­schuwen en die zegt: "Man, je bent op het punt je gebedsuur te vergeten," en hij haast zich naar het gebed. Maar tegelijkertijd ziet die engel een bijtje, dat natgeregend was en dat zijn huis niet meer kon vinden, omdat hij zo nat was. En dan gaat hij van Salomo weg en hij gaat naar dat bijtje, dat houdt hij in zijn hand en dat droogt hij en dat zet hij ergens droog weg.
Dat is een verhaal om te laten zien hoe de engelen zich hier bemoeien met wat voor ons, in ons mensenoog, klein en groot is. Het zal in hun oog wel niet zo zijn, maar wat in ons oog klein en groot dat valt beide onder de bemoeienis van de engel, wanneer de diepte de moeite waard is.

Daar is een verhaal van de profeet Ali; Ali, de leerling, de grote leerling van Mohammed. Ali zat in geldnood en hij had kinderen en hij had geen eten en hij wist niet wat hij doen moest en hij kwam een man tegen, die hem zijn kameel wilde verkopen. Die man zei: "Ja, ik heb een kameel. Wil je die niet van me kopen'!" Nu, hij kreeg de kameel voor heel weinig geld, maar hij had geen geld, dus kreeg hij hem wat je noemt op de pof.
Maar toen hij die kameel had, toen zag hij, dat het een wonderbaarlijk mooie kameel was en hij had het nog nauwelijks gezien, of daar kwam een andere man naar hem toe en die zei: "Daar heb je nu wat ik al zo lang zoek, een prachtige kameel, die zoek ik al zo lang. Je kunt ervoor vragen wat je wilt, hier, hier heb je er zoveel voor," en hij kreeg er een schat voor.
En toen verdween die man met de kameel en toen zag hij, dat die man, die de kameel aan hem verkocht, zowel als de man, die de kameel van hem kocht, geen van beiden op aarde bestonden, dat het allebei visies waren van engelen. Nu zult u zeggen: "Wordt dat wel niet een beetje kinder­achtig?" Het wordt alleen kinderachtig voor hen, die zich niet kunnen verdiepen en die niet de sfeer van de engelenwereld aanvoelen. En dat is tenslotte een gave, die iedere mens heeft. Iedere mens heeft toch ergens verborgen de gave om iets van de eeuwigheid aan te voelen en iets van de sfeer, van de engelensfeer aan te voelen.

Het mooiste verhaal is een verhaal van Moinoeddin Chishti. Moinoeddin Chishti is een groot Soefi-leraar uit het jaar 1100 en die zegt, dat toen Adam uit het Paradijs verjaagd was, Gabriël kwam en "Ik zal je leren bidden." Hij leerde hem toen het gebed en zei tegen hem: "Dan moet je je eerst wassen en dan moet je bidden." En dat deed Adam. En toen zei Adam tegen Gabriël: "Maar wat is dat mooi. Daar wil ik best het Paradijs voor laten lopen." Het wil zeggen, dat het gebed - Gabriël legt het ook uit - een geheim is met God. Het gebed moet je vinden. Je kunt als kind leren bidden, maar dat is het gebed niet. Het gebed is een omgaan met God. Het werkelijke gebed, dat moet je vinden en iedere ziel, die het waarachtig meent, die vindt het. Het heeft met godsdienst niet te maken, och lieve mensen, niets van het werkelijke heeft met godsdienst te maken.
Iedere godsdienst is op dezelfde manier een getuigenis van de waarheid en dan zijn het de mensen, die zeggen: "Mijn godsdienst is de enige ware." Maar dat heeft met de waarheid niets te maken. Van welke godsdienst je ook bent, of je een neger bent, of je bent een roodhuid, of wat je ook bent, als je de weg door het gebed vindt, als je het gebed vindt, dan vind je een geheim met God. Toen zei Adam: "Dat vind ik zo prachtig, zouden mijn nakomelingen dat ook begrijpen en ook krijgen?" "Ja," zei Gabriël, "Je nakomelingen, alle nakomelingen krijgen het, indien ze zich houden aan de wassingen en ze doen het gebed, het gebed tot God, dan wordt iedere wassing zelfs en ieder gebed wordt een engel in je wezen."

Dit is eigenlijk de mooiste kant van de godsdienst en de ware kant van de godsdienst. De ware kant van de godsdienst is, dat iedere mens, die wassin­gen doet - die wassingen zijn hier de reinigingen van het hart en die worden naderhand uitgelegd als goede daden - dus iedere mens, die leeft in goede daden en die niet vergeet die te doen, hij heeft misschien geen besef van God en geen drang naar God en hij kent het innerlijke zoeken nog niet, maar al is hij maar plichtmatig goed, dan vindt hij de weg. Want iedere goede daad en ieder gebed tot God is een engel Gods in zijn wezen.
En nu kom ik op dat bijzondere beeld terug, dat ik u verteld heb, dat een engel niet is een afgescheiden wezen, maar één engel is de hele engelenwereld, samengebundeld. Dus een engel is een samenbundeling van wezens, zodat, wanneer een mens leeft in de gewone, goede regelen en voorschriften van de godsdienst - daar moet u niet mee verwarren wat de mensen ervan maken - maar wat de Profeten verkondigen, het goede leven, ik heb het niet over menselijke voorschriften, dat is heel iets anders, daar bemoeien we ons niet mee, maar wanneer een mens zich verdiept in het goede leven, in het leven zoals voorgeschreven is, in de wassingen van het hart, door goede daden en hij bidt tot God, dan is hij op de weg naar God.
Dus die weg naar God is niet alleen voor de mystieke zoekers. De mystieke zoekers zijn degenen, die op dat pad zo in verrukking raken, dat ze meer willen zoeken en dat ze meer gaan zoeken en dat ze God gaan zoeken. Men zoekt God uit liefde tot God, maar die liefde tot God kun je vinden in het gewone leven en het pad tot God is voor iedereen te vinden en dat bestaat uit niets anders dan uit de wassingen van het hart en het gebed tot God.

Iedere mens heeft het recht op de engelenwereld, want iedere mens is in wezen een engel, een engel verkapt, ingewikkeld, gevormd tot mens, maar zijn in-wezen is een engel. Om de engel terug te worden, hoeft hij zich maar uit te pellen uit die vorm, waarin hij gehuld zit als mens. Vorm van gedachten [denken], vorm van gevoelens [voelen], vorm van strevingen [willen], enz., enz. en dan vindt hij de hele engelenwereld terug.
Moershid zegt, dat we de engelenwereld kunnen onderscheiden in de verschillende vormen van wat de engelen doen. Sommigen komen om te waarschuwen, om te beschermen, om in te wijden, om een invloed te brengen. Je kunt dus spreken van de engel des doods en de engel van de aankondiging, enz., maar in wezen kun je hen onderscheiden in twee kanten: de engelen van macht en de engelen van schoonheid. En dat wil zeggen, dat, zoals alles in deze wereld een dualiteit is, zo bestaat in die engelenwereld nog de primaire dualiteit van alles. Er zijn twee kanten in de wereld, daar is de kant van liefde en daar is de kant van macht. Er zijn wezens, die ontwikkelen door de liefde en er zijn wezens, die ontwikkelen door de macht. Maar geen enkele ontwikkeling gaat eigenlijk buiten de twee om. Iedere ontwikkeling is de samenwerking van die twee.

Moershid Inayat Khan spreekt over die engelen van schoonheid en die engelen van macht, en dan is er nog de derde soort, dat zijn de engelen, die naar God gaan. Wanneer die macht en die schoonheid zich verenigen, dan gaat de ziel als engel naar God. De reis naar God terug is dus de reis als engel. Het is de reis ook door de engelenwereld. En de reis van de ziel naar God is een reis naar de eeuwigheid - het zich verliezen in God - en naarmate de mens uit het mens-zijn wegstijgt en hij weer engel wordt, komt de eeuwigheid in zijn wezen. Het is dus wel de moeite waard om er iets van te weten. En het is zeker de moeite waard om er meer van te weten, maar er meer van te weten is het innerlijke pad. En het innerlijke pad is niet anders dan dat de mens zich bewust wordt van en bewust zoekt naar het proces, dat zich anders onbewust in ieder mens voltrekt. Wanneer het zich onbewust voltrekt, dan is het proces langzaam, maar vredig.
Wanneer het proces zich bewust voltrekt, dan is het soms met schokken, met geweldige schokken, het is snel, het is extatisch. De vrede, die de godsdienst bedoelt om te spreiden over de mensheid, over iedereen, wordt dan vreugde, extatische vreugde.

Het is zo'n groot onderwerp, je begint met de engelen en waar eindig je? In Het Ene. Maar waar je eindigt is, dat Het bestaat. In de Islam heeft het geloof aan de opstanding tot voorwaarde het geloof in de engelen. Dat is ook feitelijk een Christelijk standpunt en het is ook feitelijk een Israëlitisch standpunt. En wat u hier gehoord hebt, is, dat de Profeten van Israël en de Christelijke Profeet, Christus en de Profeet van de Islam, Mohammed, één lijn van Profeten is. Het is één school. Ze verkondigen hetzelfde, het is één Profetenschool. De Profeten zijn de grote Leraren, de Zonen van God, u zoudt kunnen zeggen in die school zijn het de hoofd­leraren. Het zijn de grote Leraren in die school.
In de Oosterse school heb je de Oosterse Leraren. De Oosterse leer ligt iets anders, maar het komt er toch in grote trekken mee overeen en het is ongeveer hetzelfde. De Oosterling spreekt over Deva's, de school van Beni-Israël: Abraham­Christus-Mohammed, spreekt over engelen. En het is de moeite waard om iets meer over die engelen te weten en om te weten, dat dat verband bestaat.

Iemand, die mediteert of iemand, die bidt - laten we nemen iemand die bidt - en die dat geregeld doet en die dat doet op dezelfde plaats en op hetzelfde uur, zal altijd vinden, dat, wanneer hij in zijn hoekje gaat zitten om te mediteren, of wanneer hij dáár gaat zitten waar hij bidt - u ziet, dat is de deugd van geregeld bidden - dat, wanneer hij komt, dan is het alsof die plek al gevuld is. Daar is al een bescherming, daar is al een schoonheid, daar is al een wezen aanwezig. Het is de aandacht van een engel.
Daar is één ding, waar ik voor moet waarschuwen, want dat zou er misschien gauw toe leiden. We moeten niet denken, dat we geleidegeesten hebben en beschermengelen. We hebben geen beschermengelen, want onze bescherming is bij God. Wanneer ik morgen naar Amsterdam moet en ik ga in de trein zitten, dan zit je op een makkelijk kussen en dan zeg "Het is toch wel prettig hier op dat kussen." Maar als ik nu thuis op een kussen ga zitten, dan kom ik niet in Amsterdam. Wanneer iemand denkt, dat een engel hem dat brengen zal, een engel is door God gestuurd, een engel is het kussen. Het is een sfeer, het is een beloning, het is een aanmoediging. Het is alsof het heelal een ogenblik opengaat en een ogenblik "Ja" tegen je zegt, maar het is niet het einde. God is het einde. Wat we zoeken is God.

De engelen komen om ons te helpen op het pad naar God. Daarom, zij, die doen aan geleidegeesten, zij dwingen. Ze denken, dat ze altijd een engel hebben, die die arme ziel aldoor maar naast hen staat en altijd zegt: "Je moet een hapje eten en je moet niet eten en je moet met de tram en je moet niet met de auto." Vrienden, het is dwingen en het is profaneren en het is afgoderij.
Een engel is iets bijzonders, als hij tot je komt. In ieder leven komt weleens een engel, al merk je het niet en al is het slapende. Maar als hij komt, is het iets bijzonders. Het is iets van God, het is iets van een goddelijk wezen. Je moet niet denken, dat je hen zo kunt opscheppen als koffiedik. Als mensen zeggen: "Mijn geleide-engel en mijn beschermengel," is dat spiritisme. Dat zijn geen engelen, het heeft niets met de engelen te maken. Dat is een heel andere wereld, als het een wereld is, misschien is het een wereld van onzin en misschien zit er iets in, maar wat erin zit is geen mooie wereld.
Vrienden, de engelenwereld is heel iets anders. Gelukkig, dat het me invalt, want misschien zou iemand denken, dat het een aanmoediging gaf voor verkeerde praktijken. In het geheel niet. (175)

  terug naar de Inhoud
Om de engelen te vinden moet je God zoeken.
Niet God maar half zoeken, God helemaal zoeken.
God is de Enige, en de hulp die je krijgt,
komt je tegemoet als engelen.
Het hiernamaals is de voortzetting van dit leven
in een andere sfeer. Gayan, p. 22







16 De wegen van het hiernamaals
Kritische mensen zullen dit natuurlijk een vreemde titel vinden, maar zij, die meer of min thuis zijn in één of ander Heilige Schrift, zullen wel weten, dat dit een prediking of een leer is, die overal te vinden is. Nu gaat het niet alleen om de prediking; maar in ons eigen leven gaat het erom of we die prediking terug kunnen vinden, of we de waarheid van die prediking kunnen terugvinden.
Wanneer we het nu willen hebben over de wegen van het hiernamaals, dan zijn dat twee wegen. Misschien zou je kunnen zeggen drie, maar er zijn er twee, die bij elkaar horen en dan is er een derde, die veel verder gaat. Dit wordt heel sterk naar voren gebracht in de leer van Krishna, uitgesproken in dat juweel van de Hindoe-leer, de Bhagavad Gita. De Bhagavad Gita zegt heel duidelijk, dat er twee wegen zijn, die naar God leiden door de hemel en de éne is de lichte weg en de andere is de donkere weg. Van die lichte weg zegt zij, dat degene, die sterft in een toestand van betrekkelijke verzoening en van betrekkelijke verlichting, de lichte weg gaat en dat degene, die sterft in een toestand van betrekkelijke onverlichtheid de andere weg gaat.
Nu denkt u natuurlijk direct op zijn westers aan hemel en hel, maar dat is toch niet wat hier bedoeld is. De weg, die langer duurt, is de hemelweg en de weg, die korter is, is de weg naar God. Dus in de Bhagavad Gita wordt onderscheid gemaakt en gezegd, dat er twee wegen zijn. De éne is de weg van de ziel, die naar de hemel gaat en in de hemel verblijft - daar wordt wel aan toegevoegd, dat die naderhand weer naar de aarde teruggaat - maar de andere weg is de weg van de ziel, die naar God gaat en daar is alles mee gezegd, die komt niet meer terug.

Nu vestigen wij op het ogenblik niet de aandacht op de leer van reïncarnatie, want daar zijn we het wel mee eens en niet mee eens. We zijn het er zover mee eens, dat de persoonlijkheid terugkomt. En wanneer we dat ernstig bestuderen, zullen we ook wel zien, dat de Hindoes dat altijd gezegd hebben. Maar er is geen volk, dat niet op den duur de leer van zijn Profeet verdraait van een geestelijke leer naar een materiële leer en hoe meer eeuwen er verlopen zijn tussen het leven van de Profeet en het heden, hoe meer de leer langzamerhand anders begint te worden, begint te verdraaien, materieel begint te worden, theologie begint te worden, maar niet meer de geestelijke leer blijft.
Nu zegt de geestelijke leer, zowel bij de Hindoes, als in de Islam, als overal - ik zal het straks ook in het Christendom laten zien - dat de persoonlijkheid reïncarneert, terugkomt, maar niet de ziel. Maar dat is niet het onderwerp van vandaag, we willen ons vandaag alleen wijden aan het verschil van de wegen in het hiernamaals.
Daar is de donkere weg of de Noorderweg en dat is de weg, waarin de ziel naar de hemel gaat en dan terugkomt, volgens de Hindoes. Daar is de lichte weg, dat is de weg van de ziel, die zich niet in de hemel ophoudt, die er niet verblijft, die er niet gevangen is, maar die naar God gaat. Nu belicht het Soefisme diezelfde leer veel milder en ik zou zeggen veel reëler en veel juister, want het zegt, daar is een ziel, die naar de hemel gaat en niet verder komt dan de hemel - dan gaat de reis wel verder, maar in onbewustheid - daar is een ziel, die de hemel niet aandoet en die naar God gaat, dat is een heel verlichte ziel natuurlijk, maar er zijn ontelbaar veel zielen, die het licht vinden in de hemelwereld en van de hemelwereld naar God dóór­reizen. Dus daar is de scheiding al niet zo sterk. Het is ook niet juist.

Nu is de vraag: "Wat zegt het Christendom ervan?" Het Christendom is de godsdienst, waar bijna alles symbolisch is uitgedrukt. Wat wij van Christus weten, behalve de enkele hoofdstukken van de Bergrede, die in duidelijke bewoording zijn uitgedrukt, is meestal symbolisch uitgedrukt.
Bijvoorbeeld, als er gesproken wordt over brood en wijn is dat een symbolische leer. En over het hiernamaals wordt gesproken in deze symbolische vorm, dat, toen Christus aan het kruis hing, er twee moordenaars naast hem hingen, aan iedere kant één en volgens het verhaal van Lucas is er een kort gesprek met beide moordenaars en in enkele onder elkaar staande versen staat, dat Christus naar het Koninkrijk der Hemelen gaat en dat één van de moordenaars naar het Paradijs gaat en de andere gaat naar de hel. Dus hier wordt onderscheid gemaakt tussen de Paradijstoestand en het Koninkrijk der Hemelen. (Lucas 23, v. 39/43 "En één van de kwaaddoeners, die gehangen waren, lasterde hem, zeggende: Indien gij de Christus zijt, verlos uzelven en ons. Maar de andere antwoordende bestrafte hem, zeggende: Vreest gij ook God niet, daar gij in hetzelfde oordeel zijt? En wij toch rechtvaardiglijk, want wij ontvangen straf, waardig hetgeen wij gedaan hebben, maar deze heeft niets onbehoorlijks gedaan. En hij zeide tot Jezus: Heere, gedenk mijner als gij in uw Koninkrijk zult gekomen zijn. En Jezus zeide tot hem: Voorwaar zeg ik u, heden zult gij met mij in het paradijs zijn.").

Dit is nu precies hetzelfde als het onderscheid, dat de Hindoes maken, die zeggen: daar zijn zielen, die naar de hemel gaan en daar zijn zielen, die naar God gaan. Ik geloof, dat alle oosterse godsdien­sten, ook de Islam en de Soefi's, het op deze wijze uitdrukken. Wanneer we het boekje van Moershid Inayat Khan lezen: 'De ziel, vanwaar zij komt en waarheen zij gaat', dan zullen we zien, dat er twee verschillende wegen zijn, waarlangs de ziel reist.
De éne ziel, die naar de hemel gaat en die niet dát in zich heeft, waardoor zij bewust naar God verder reist, gaat even zo goed naar God, maar onbewust, terwijl de andere ziel, die de hemelwereld korter of langer aandoet, spoediger de reis naar God onderneemt en die reis naar God onderneemt in bewustheid en dat is de lichte weg. De uitdrukking 'de donkere weg' slaat op de onbewustheid van het eind van de reis en de uitdrukking 'de lichte weg' op de bewustheid van het eind van de reis.

Wanneer we dat hiernamaalse leven willen waarderen en begrijpen, dan moeten we het hiernamaals vergelijken met dit leven en dan is het hiernamaals ook alweer volgens bijna alle oosterse godsdiensten en volgens de Soefi's het vervolg van dit leven. Dat wil zeggen, alles wat de mens hier in zijn leven gewekt heeft, wat in hem wakker is geworden, wat hij gewild heeft en wat hij vermoedelijk hier maar voor een zeker gedeelte bereikt, dat bereikt hij en dat vindt hij dáár. Zodat in de hemelwereld dit aardse leven wordt overgedaan, precies zoals het is, met dien verstande, dat we hier in de wereld altijd zitten in moeilijkheden en we niet bereiken en dat dáár, in die wereld, in de hemelwereld, de mens alles van zijn eigen goede bedoelingen terugvindt in het licht.
Waar een mens hier naar verlangd heeft, naar goed zijn of naar vriendelijk zijn dus ook naar goedheid en vriendelijkheid - alles waar hij naar verlangd heeft, vindt hij daar terug, gezuiverd en gestijld in het leven van God. In goedheid, in vriendelijkheid, in licht vindt hij daar alles terug wat hij hier niet bereikt heeft, maar wel naar verlangd heeft.

De aarde is het keerpunt op de weg terug naar God
Wanneer we nu het onderscheid willen zien tussen het leven op aarde en het hemelleven, dan neemt het leven op aarde van alle leven een heel bijzondere plaats in. De godsdiensten leren: de mens komt van God en de mens keert tot God terug. In de godsdienst van de Islam wordt het geleerd en in de Koran komt het voor als een woord, dat veel voorkomt en dat dikwijls herhaald wordt en dat de mensen ook dikwijls in hun gebeden en in hun dagelijkse leven herhalen - om voor hen een herinnering te zijn - dat ze moeten begrijpen en zich te binnen moeten brengen, waarvoor dit leven dient en wat het speciale van dit leven is.
En dan is het speciale van het leven dit, dat hier op aarde het keerpunt in de reis valt, het keerpunt is tussen de reis van God naar de aarde en de terugkeer van de aarde naar God. En daarom kent de Moslim in zijn religie - ik zou bijna zeggen - die slagzin, dat: de mens komt van God en de mens keert naar God terug.

Wat is nu het bijzondere van de aarde? De aarde heeft voor de zielen, die uit het Goddelijke Leven komen, een bekoring, die hen trekt, een bekoring, die hier op aarde voorbijgaat. Die bekoring loopt hier op aarde uit op een teleurstelling en daardoor trekken de zielen weer naar God terug.
De bekoring, die de aarde heeft, is een zekere vrijheid. Maar die vrijheid is niet zo erg groot en die vrijheid is niet zo erg merkwaardig, die vrijheid is de kleinere vrijheid, terwijl de ziel verlangt naar de grotere vrijheid. De grotere vrijheid is het leven in God.
Als de ziel in God terug is, is zij terug in de vrijheid, waarnaar zij verlangd heeft. Maar hier op aarde geniet de mens een soort merkwaardige vrijheid en die vrijheid is, dat hij zich een ogenblik afgesloten waant te zijn van het grote verband en het komt hem hier een ogenblik voor, dat hij een 'ik' is en dat hij het verband met de ziel of door de ziel met God niet ziet.
Wanneer de ziel naar de aarde toe reist, verliest zij al naarmate zij naar de aarde komt de bewustheid van dat verband; wanneer de ziel hier op aarde ontwaakt, ziet zij dat niet meer. En dan heeft de mens een zekere vrijheid in daden en in gedachten en in ervaringen, waarvan hij denkt, dat het een zekere vrijheid is en waarvan hij hier op aarde leert, dat het een beperking is. Want die vrijheid brengt mee een leven van eigen daden.
Indien ik het verschil tussen het hemelleven en het aardse leven zou willen schetsen en u vraagt u misschien af hoe ik eraan kom - maar ik interpreteer wat ik bij de Soefi's geleerd heb - dan is het meest kenmerkende verschil tussen die twee, dat we hier op aarde daden doen; het aardse leven is het leven van eigen daden. Het hiernamaals niet meer. De daden is het kenmerkende van deze wereld. In iedere daad die we doen, beperken we ons, dat weten we niet, dat moeten we leren, tenzij we daden gaan doen die in overeenstemming zijn met het diepere, met het zieleleven.

Die daden en onze ervaringen daarmee door de gebeurtenissen in het leven ... dat is wat we terugkrijgen van onze daden, want iedere daad, die we doen, is een soort boemerang, waarvan de gevolgen op ons eigen hoofd terugkomen, dus die daden en de ervaringen van dit leven beperken ons. En het is dat, wat maakt, dat wat in ons hart aanwezig is als verlangen naar dit en verlangen naar dat, beperkt wordt.
Hier is 'verlangen' gebruikt in de goede zin, in de zin, dat alle verlangen tenslotte een verlangen is naar licht, hier is verlangen niet gebruikt in de zin van begeerte. Begeerte is een willen hebben, verlangen is een zijns-ervaring. Alles wat de mens heeft aan verlangen, wordt hier beperkt door zijn eigen dadenleven, dat tot hem terugkomt en dat de mens ontmoet in de daden van anderen tegenover hem.
Zo zul je wat je zaait, zul je maaien, je krijgt terug wat je geeft. Maar wanneer die ziel nu in de hemel komt, dan komt zij daar in het licht van God. Daar is niet meer die zware vorm, die materie. Daar in het hemelleven leeft de mens zoals hier in de droom op de indrukken van de aarde, maar die indrukken van de aarde worden daar gedragen door het licht in zijn hart en door wat hij dáár terugvindt en wat daar bloeien gaat. Dus het licht, dat de mens hier in zijn hart verzamelt, vormt zijn weg door de hemel.

Wanneer we het hebben over de hemelwereld, dan is dit het meest kenmerkende van de hemelwereld: de eenheid van zielen en de eenheid met God. Dus degeen, die hier in het leven de ervaring van die eenheid heeft opgedaan, die - wanneer we dat met woorden van moraal willen uitdrukken - hier vriendelijk is geweest, die goed is geweest, die vergeven heeft, die verdragen heeft, die geholpen heeft, die een broeder is geweest, die een mens is geweest, dat is degeen, die de sleutel heeft tot de hemelwereld.
Degene, die hier geleefd heeft uit zijn haat of uit zijn bezit, of uit zijn egoïsme, en waarin het diepere menselijke niet is ontwaakt, komt nog niet in de hemelwereld terecht, die komt terecht in die andere wereld, die, als het ware, een voorportaal is van de hemelwereld en dat voorportaal heeft ook nog twee aanzichten, waarvan we het éne noemen de hel en het andere het vagevuur. Je kunt zo zeggen, dat de meeste mensen, wij allen, vermoedelijk wel liggen tussen hemel en vagevuur in, dat we wel vagevuur zullen meemaken en dat we wel naar de hemel zullen gaan. Want de meeste mensen leven tegenwoordig toch eigenlijk wel uit een diepere behoefte naar licht en naar vriendelijkheid en naar liefde.
Indien dat zo is, dat de hemelwereld het overdoen is van dit leven in het licht van God, dan houdt het tevens vanzelf al in, dat alle verlangens naar een goed leven dáár vervuld zullen worden en dat de ziel daar vindt: vitaliteit, gezondheid, vreugde, licht, geluk, liefde, alles wat zij hier mis­schien op aarde niet gevonden heeft.

Nu kunnen we deze werelden op deze wijze beschouwen, maar er is nog een andere wijze om de werelden te beschouwen en dat is eigenlijk de beschouwingswijze, die de meest juiste is en waar het werkelijk om gaat en dat is om te zien, dat de hemelwereld de wereld is van mededogen en dat de wereld, waar de Godzoeker heengaat - dus dat is de ziel, die naar God reist - de wereld is van genade en dat de wereld hier op aarde de wereld is van rechtvaardigheid. Als de mens eenmaal gaat zien, dat, wat hij hier ziet als verschijnselen en als gebeurtenissen en als ervaringen, dat hij dat óók kan zien als het leven van God, dus, wanneer de mens in al het zoeken in het leven zich richt op God, dan vindt hij de ware kant.
Als je bijvoorbeeld zegt, de hemelwereld is de wereld van de vervulling van al onze wensen, dan is de meest waardevolle kant ervan, het centrum ervan, het punt, waar het om gaat: het is de wereld van mededogen. Maar die andere wereld, waar we nog niet over gesproken hebben, de wereld van de ziel, die God gezocht heeft, dat is de wereld van genade. En we vinden hier meteen een gelegenheid om te laten zien, wat het verschil is tussen de uitdrukking mededogen en genade, want wij, mensen, gebruiken die woorden meestal door elkaar en we weten niet, dat zij religieus een andere betekenis hebben.
We kunnen het hierin zien: als de hemelwereld de wereld is, waarin ons gehele leven omgezet wordt in goddelijke liefde en in god­delijke broederschap en in goddelijke gevoelens en een goddelijk leven, dan is dat het leven van mededogen. Maar het gaat uit van de feiten van dit leven, waaruit we komen. Dus wat we hier in het leven gekend hebben in begrenzing, als begrenzing, dat komt - gedreven door ons verlangen naar licht - dáár in het licht en wordt daar overgedaan in het licht. Maar, het heeft nog een vorm. Het heeft nog een feitenwereld, we zitten nog in het gebeuren. Dat wil zeggen we zitten betrekkelijk nog in de begrenzing.

De 'genade' [Middel-Nederlands: welwillendheid]
Wanneer we nu vragen: "Wat is genade?" Dan is dat dus mededogen, dat God allen tot Zich neemt en dat alles omgezet wordt in God's licht. Maar wat is genade? Genade is alomvattend. In genade is geen begrenzing meer. De genade van God is God, Die een ziel neemt en plaatst in het licht zonder enige begrenzing van thans of van vroeger, van thans of van later.
Wanneer we zo spreken over de hel en over de hemel en over het hiernamaals, dat verder ligt dan de hemel, dan zijn het eigenlijk geen afscheidingen van een toekomst, maar we hebben dat ook allemaal hier bij ons en we kunnen dat allemaal hier beleven. Er zijn hier mensen, die in de hel leven, er zijn hier mensen, die in de hemel leven en er zijn enkelingen, de grote verlichten, die hier al leven in de genade van God.

De genade van God is iets, wat we begrijpen kunnen en niet kunnen begrijpen. Ik geloof, dat we het verste gaan in de uitlegging van het begrip genade, als we zeggen: het is spontaan en het is alomvattend. Er is geen begrenzing meer in van gebeurtenissen. Zodat een mens, die in de genade van God is opgenomen, opgenomen is in God's licht. Hij is niet meer in de hemelwereld, hij is in het licht van God.
Er is een woord, dat uitgesproken wordt door Moershid Inayat Khan, het is erg bekend en we vinden het ook terug onder de Moslems, en dat is het woord, dat de zielen, die werkelijk gezocht hebben op aarde en die werkelijk naar God verlangd hebben, de hemel niet aandoen en dat die zielen de hemel niet wensen, die zielen willen verder dan de hemel.
Hoe komt een ziel opgenomen te worden in God's genade? Daar is betrekkelijk geen antwoord op te geven, omdat er geen regels voor zijn; God neemt in genade de ziel aan, die Hij in genade neemt. Maar er is toch één ding, dat de mens op dat pad brengt en dat is het verlangen ernaar.
Wanneer we spreken over het zoeken van God en over het verlangen naar God, dan denkt de materieel ingestelde mens, dat dat een zielig leven is. Dat het wil zeggen, dat je ontevreden bent met dit leven en dat je daarom gaat verlangen naar een beter leven. Ik weet niet waar die opvatting vandaan komt en wanneer zij in de Christelijke wereld is ingetreden, maar het is een arme voorstelling van zaken. Een ziel die naar God verlangt, is helemaal niet een ziel die ongelukkig is, want het verlangen naar God vindt zijn antwoord. Dus die uitdrukking 'verlangen naar God' moet u niet zien als iets, wat onevenwichtig is of als iets, wat een soort armoede is, integendeel, het is een rijkdom van het zieleleven. Het wil zeggen, dat de ziel hier al in zoverre begenadigd is door God, dat zij naar God begint te verlangen en dat op zichzelf is al het naar binnentreden in het hart en in de ziel van de mens van een grotere volheid, van vrede en van licht.

Maar iets anders dat erin is te zien, is de grote betekenis van het verlangen.
Waardoor wordt verlangen in de mens opgewekt? Wie is nu gelukkiger, iemand die verlangt of die niet verlangt? Ik geloof, dat een mens die verlangt, zou zeggen: "Ik zou dat dode leven van niet-verlangen voor geen geld terug willen hebben. Dat dode leven van tevreden te zijn met het geld, dat ik verdien en met de omstandigheden van mijn leven, dat zou ik niet terug willen hebben, want dat leven van verlangen is een veel groter leven." Maar ook daarin kunt u zien, dat het van zo'n alomvattende betekenis is, want God doet ons allen verlangen.
Ieder die droef is, ieder die in moeilijkheden zit, ieder die in aanraking komt met verdriet en met droefheid, die weet niet wat hij in zijn handen houdt, want de tegenkant, de essentiële kant van alle gedruktheid en alle droefenis is, dat er in de ziel verlangen wordt gewekt. En hier op aarde is de ziel gezegend door het verlangen naar God. Ieder verlangen is in wezen het verlangen naar de Ene, het verlangen naar het Licht. Zodat men kan zeggen, dat het innerlijke leven een cultus is van verlangen en natuurlijk het antwoord op het verlangen. Het verlangen is geen seconde zonder antwoord. Maar het verlangen én het antwoord is dat, wat de mens in het innerlijke leven zoekt.
Het is wat in Christelijke woorden luidt: zoekt en klopt.

De geestestoestand van onbewuste vereenzelviging met de aarde
De mens komt dus hier op aarde en hij leeft op de indrukken van een schijnbaar afgescheiden leven. Dit leven is voor de ziel, die hier komt, in den beginne en in feite een wonderlijk leven, want hij heeft iets achtergelaten en hij vindt er iets voor terug. Wat hij achtergelaten heeft, is veel grootser, maar wat hij ervoor terugvindt, dát waant hij nu het werkelijke te zijn.
Hij denkt dat hij hier afgescheiden bestaat, dat hij een 'ik' is. Het is allemaal 'ik' en 'ik besta'. En dat 'ik besta' is de gedachte, waar hij zich aan bedrinkt. Daar bedrinkt de mens zich aan, totdat hij gaat ontdek­ken, dat 'ik besta' hem vanzelf in de moeilijkheden brengt en dat hij vanzelf overgeheveld wordt naar de gedachte 'God bestaat'. Vroeger, toen de ziel vanuit God naar de aarde reisde - het werd minder en minder - maar wáár zij ook was, zij zat als het ware in de sfeer van God. Hier op aarde valt de mens, als het ware, buiten de sfeer van God. Althans zo is het in het menselijke brein, dat is de overweging, dat is wat de mens denkt, het is wel een vergissing, maar dát is wat hij denkt.

Het is waar, hij in leeft hier op aarde. En dan naderhand, als hij weer opgenomen wordt, dan komt hij terug met alles wat hij hier gedaan heeft, dat neemt hij mee naar de hemelwereld. En dan zult u vragen: "Wat is nu eigenlijk het nut van dat alles?" Het nut van dat alles is, voor zover als wij mensen het zien kunnen, dat de mens hier een afgescheiden bestaan leidt. Maar door dat afgescheiden bestaan kan hij hier God terugvinden. Hij vindt hier terug dat hij de reflectie is van God, of dat hij de straal is van God, of dat alle zielen van God zijn. In wezen is hij één of andere vórm van het Goddelijk Leven. Het is dan - als hij dat terugvindt - dat God in zijn hart begint te ontwaken en dan wordt in het hiernamaalse leven de alomvattendheid van de gedachte van God veel groter.

De menselijke geesten uit God en weer terug naar God
Oorspronkelijk is er De Ene Grote, Het Grote Wezen, God, Die zich scheidt in alle wezens [het woord 'scheppen' in Genesis 1 komt van Hebreeuws 'bara': scheiden] en wanneer alle wezens door het punt gaan, waar ze in de duisternis zitten [op de aarde], gaan ze ontdekken, dat ze met God verbonden zijn en dat ze God zijn op één of andere mysterieuze wijze. En dan reist alles weer terug en wanneer al die zielen terugreizen, dan zeggen ze op de hele terugreis niet anders dan 'God', dan verheerlijken ze God [het woord 'god' hangt samen met Gotisch 'hutas': aanbidden]. En daardoor is het, dat God, Die oorspronkelijk het Enige Wezen is, dus Die geen tegen­stelling heeft en Die Zichzelf niet kennen kan, Zich kent in de terugreis van de zielen, die naar God teruggaan. Daarom is het een grote zegen en een groot werk tegenover God om bewust terug te keren naar God.
Bewust wil zeggen: om te weten, dat wij het goddelijke leven zijn, om overal, op de hele reis, het goddelijke leven te zien en de graden van licht te zien op de reis naar God terug. De reis van de mensen op aarde is dus, als het ware, de reis van Gods eigen bewustwording, Die daarin verbreekt de monotonie - als u wilt, woorden zijn altijd fout - de eenzelvigheid van God als het Enige Wezen en Die hier in al die zielen, die Hij geschapen heeft, Zichzelf terugvindt en Zichzelve leert kennen.

Het hiernamaalse leven is dus het overdoen, het terugleven op de indrukken van deze wereld, máár in een hoger licht. In een licht, waarin onze beperkingen afgelopen zijn en wij alles terug zullen vinden, waarnaar we verlangd hebben. Nu zegt de mens: "Ja, dat is misschien wel mooi, maar is het niet zo, dat, naarmate de mens ouder wordt, hij zijn indrukken van dit leven verliest? En minder scherp gaat waarnemen en als het ware minder vol wordt en minder leeft?"
Dan is hier het antwoord op: "Ja, dat is uiterlijk, maar het is niet innerlijk." Innerlijk neemt iedere herinnering, die we in dit leven doorgemaakt hebben, wanneer de mens in een hogere sfeer komt, zo'n enorme omvang aan en wordt zoveel meer betekenend en dat kunnen we zien in een droom. Wanneer een mens droomt, dan droomt hij - als hij ouder wordt - bijna altijd terug over zijn jeugd of over dingen, die in het verleden zijn. U kunt daarin zien, hoe groot de betekenis is van alles, wat het verleden aan feiten voor ons inhoudt. In de droom is hij al in een hoger licht, hij is in de droom niet helemaal meer op aarde, het neemt andere vormen aan, maar hoe scherp kunnen we ons de dingen herinne­ren. Hebt u niet, dat u in de droom - als u ouder wordt - mensen ziet, toestanden ziet, dieren ziet, waar u misschien al in geen veertig, of vijftig jaar meer aan gedacht hebt en dat u zich verwondert, hoe is het mogelijk, dat u die zo scherp ziet. Vrienden, dat wil zeggen, dat onze indrukken, eenmaal opgeborgen in ons hart [geheugen], daar blijven leven en dat zijn de indruk­ken, die we meenemen naar de andere wereld.

Wanneer we hier op aarde ruzie gehad hebben met iemand, we zijn niet zo aardig geweest, we zijn helemaal niet fraai geweest en we hebben toch het verlangen. Wanneer de mens in het hiernamaals komt, dan is hij vrij om zich te uiten en om te leven alles wat hij aan goedheid en aan liefde en aan vriendelijkheid, aan licht, in zich gehad heeft. En daar doet hij alles over.
Hij ziet weer dezelfde mensen, waar hij vroeger mee verbonden was, maar dat verband is veranderd. Dat verband wordt, zoals het hier had moeten zijn. Het kon hier niet zo zijn, want we leven hier in de beperking en we leven hier allemaal in fouten en we hebben allemaal onze eigenaardigheden en we hebben allemaal onze moeilijkheden, en het kan niet. Maar dáár brengen we datzelfde leven terug in het licht. Behalve die mensen, die hier op aarde geen licht in hun hart gevonden hebben.
De indrukken veranderen dus. En het is wonderbaarlijk, u kunt het in uw dromen zien hoe iets, wat we dachten, dat klein was, grote proporties gaat aannemen. We zien hier het hele leven en het doen en laten en alles wat het dagelijks leven meebrengt en we zien de mensen en de dieren en de bomen en de steden, maar het krijgt allemaal voor ons een zekere vage, eentonige, onbetekenende kleur.
Denkt u maar eens hoe we hier een mens zien, of hoe we hier een boom zien, of hoe we hier een dier zien. De meeste mensen zien dieren en zien toch geen dieren. De meeste mensen zien bomen en zien toch geen bomen. En daar zijn ook vreselijk veel mensen, die mensen zien en toch geen mensen zien. Je ziet een mens, als je in de mens het licht ziet. Zo zie je ook een boom, als je in een boom ziet wat die boom eigenlijk doet op aarde. Zo zie je ook een dier. Zó wordt het innerlijke leven, zó wordt het leven in de hemel, dat je alles gaat zien in God's licht. Het is je hart, dat behoefte heeft gehad aan het licht van God.
Het is het hart, dat verlangd heeft naar licht, het hart, dat vriendelijk is geweest, en wat het hier in zichzelf heeft opgebouwd, dat is de weg tot de hemel. Maar iedere weg door de hemel loopt vandaag of morgen uit op de weg naar God. Het moge zijn, dat de hemel duizend jaar duurt, drieduizend, vijfduizend, tienduizend jaar, ik weet het niet, ik weet alleen, dat Moershid Inayat Khan onvergelijkelijk veel langer dan het aardse leven, maar daar komt een dag, dat iedere ziel naar God gaat. Dan is het punt: zal die reis naar God zijn met open ogen of met dichte ogen, zal hij zich bewust zijn van de reis naar God, zal hij al de heerlijkheid en al de schoonheid en het hele wonder van de reis naar God zien en genieten? Hij zal het zien en genieten, wanneer hij hier op aarde in zijn hart het verlangen ernaar gekweekt heeft. Want het hiernamaalse leven is de ver­vuiling van de wensen en de verlangens van het hart.
Het is daarom zo belangrijk, dat de mens hier gaat ontwaken en hier wakker wordt en van zich afschudt de materiële wereld en hier al begint de weg op te gaan naar de innerlijke wereld, en die weg naar de innerlijke wereld ligt alleen in het hart. De weg naar de innerlijke wereld ligt niet in denken en het ligt niet in doen, het ligt in de gevoelens en in de verlangens van het hart.

Dus de ziel die naderhand de genade krijgt en in de genade van God komt om de weg terug te gaan met open ogen - niet slapende, maar om bewust en wakker te zijn - dat is de ziel, die hier wakker wordt. En het is daarom zo noodzakelijk, dat er gepredikt wordt tegen de mensen: ontwaak. En die ontwaking is voor de mensheid altijd zo noodzakelijk geweest, dat in de eeuwen, dat er geen ziel was, die ontwaakte, het laatste redmiddel was om de mensen bang te maken voor het hiernamaals. En het is daardoor, dat bij de onontwikkelden of bij de primitieve volkeren de vrees voor God op de voorgrond staat.
Maar wij zijn nu zo langzamerhand gekomen in negentienhonderd zoveel en we hoeven toch heus niet meer te denken en te doen, alsof we nog leven in het jaar tweehonderd, of in het jaar vijfhonderd voor Christus. Daarom is het meest belangrijke voor de mens, dat hij gaat zien, dat God een Wezen is van één en allicht, dat de hemel is God's mededogen, dat de reis naar God is Gods genade en dat hier op de wereld de reis naar God de werkelijke reis naar God begint door Gods bescherming te zien, Gods leiding, Gods rechtvaardigheid. Het geestelijke leven is het ingesteld zijn op God.
Er is niets zo verfoeilijk, er is geen fout zo groot, er is geen vergissing zo groot als ingesteld zijn op zonde, en ingesteld zijn op de hel, en ingesteld zijn op het vuur, dat je eeuwig zult branden. En toch wordt het nogal eens gepredikt in het Westen van nu, dat we de hemel moeten zoeken en dat we goed moeten zijn, omdat we anders naar de hel gaan.

Vrienden, dat is geen godsdienst. Godsdienst is alleen de prediking van God. God vergeeft, God vergeeft altijd. God zit te wachten om ons te vergeven. Het is alleen ons dichte hart, dat de opvatting heeft, dat God ons niet vergeven heeft en het is uit ons gesloten hart, dat de gedachte komt, dat het moeilijk is om door God vergeven te worden. Indien de mens opengaat om te zien, dat de inhoud en de betekenis van het leven in God te vinden is en dat God in al Zijn vormen liefde is en licht: hier op aarde meer rechtvaardigheid, meer bescherming, meer leiding, in het hiernamaals mededogen en in het verre hiernamaals Gods genade. Vrienden, is dat niet de mooiste godsdienst? Het is ook de enige werkelijke godsdienst, het is ook de enige werkelijke godsdienst die de Profeten van God altijd gepredikt hebben. Iedere Profeet van God komt om de godsdienst van het hart te prediken, het zijn de mensen, die het niet verstaan en die er een godsdienst van stenen beelden van maken.

Maar deze prediking, de Soefi-prediking, heeft door alle eeuwen heen bestaan, de Soefi's noemen Abraham al een prediker van het Soefisme. Zij noemen Abraham de Vader van het Soefisme. Och, het werkelijke Soefisme heeft onder één of andere naam altijd bestaan. Het is de innerlijke leer. En de innerlijke leer is de leer van God, van het leven van God, van het leven van de mens, die omgaat met God, het leven, dat hij - om zo te zeggen - leeft tegen en met God. Dat is het leven, dat de mens helpt in het leven, dat hem geluk brengt, dat hem blijmoedigheid brengt, dat hem gezond maakt, dat hem doet zien naar de dood als naar een vriend, dat hem onderweg doet zien, dat de ziel geboren is om te leven in eeuwige vreugde.
En waarom? Omdat God eeuwige vreugde is en alle zielen neemt Hij na een langere of kortere reis tot Zich, een reis, die de mens zelf langer of korter maakt door niet te geloven of te geloven, door kwaad te doen of door goed te doen naar zijn eigen principes. De mens komt altijd toch in het Licht van God. Hoe veel groter is de zegen voor hen, die hier op aarde de weg vinden om daardoor de weg terug naar God af te leggen in volkomen bewustheid van de zaligheid van de reis naar God terug.
Er zijn dus verschillende wegen en er is geen enkele weg, alle wegen zijn tenslotte de éne weg, alle beperking komt van de kant van de mens. En de beperking, die blijft, is het onbewust worden. Daar tegenover staat het opengaan. Het opengaan hier op aarde voor het innerlijke leven. (186)

  terug naar de Inhoud
Wanneer de mens maar wist wat er achter zijn 'vrije wil' stond,
dan zou hij nooit van 'mijn wil', maar van 'Uw wil' spreken.
Gayan, p. 31





17 De voorbeschikking
Voorbeschikking is een onderwerp, waar veel over geschreven is en waar vele verschillende meningen van de meest uiteenlopende aard over bestaan. Het onderwerp is zo omvattend, dat wil men er een vruchtbare beschouwing over houden, men er goed aan doet een bepaalde lijn te volgen en bepaalde aanzichten naar boven te halen en misschien andere te laten liggen.
Onlangs zei iemand in een gesprek tegen mij: "Ja, maar je gaat toch heen op het uur, dat het je tijd is," daarmee bedoelende een zekere dag in een zeker jaar op een zeker uur. Dus was het uur, waarop de mens de aarde zou verlaten, voor die persoon de tijd van kalender en klok. Dit zou ik als uitgangspunt voor een bespreking over voorbeschikking willen. Om dan tevens te laten zien, dat het 'geen mens gaat voor zijn tijd' op een veel ruimere en ideëler basis geschoeid kan worden. Hiermee belanden we direct in het onderwerp van de voorbeschikking. Dit is een groot onderwerp en moeilijk te omvatten. Wat staat er tegenover de voorbeschikking? De vrije wil. Misschien is daarom het onderwerp der voorbeschikking het makkelijkst te benaderen vanuit de pool: de vrije wil.

Wanneer Jan een klap aan Piet wil geven en ze staan bij elkaar, dan is hij daar volkomen vrij in. Maar er zijn twee dingen, die hem dit kunnen beletten. Ten eerste zijn betere gevoelens. Hij heeft misschien niet eens het land aan Piet, of al had hij het land aan Piet, zijn algemeen gevoel, dat het niet betamelijk zou zijn, kan hem remmen, of misschien ook wel zijn eerbied, die hij voor de mens in het algemeen heeft. Dit komt onder het grote hoofd van zijn betere gevoelens, die hem dat beletten. [geweten]
Maar ook zijn mindere gevoelens kunnen het hem beletten, want hij zal misschien denken: "Ja, maar Piet kan mij een klap teruggeven en die krijg ik liever niet." Of hij zal denken: "Ik kan in moeilijkheden komen met de politie of het gerecht." Dus door betere en door mindere gevoelens, door overwegingen van hogere soort en overwegingen van lagere soort, kan hij worden weerhouden de in eerste instantie bedoelde klap te geven. Waar is de vrijheid dan gebleven om die klap te geven? Zo is het altijd; even hebben we het gevoel dat er een zekere vrijheid bestaat, maar die vrijheid wordt beperkt van twee verschillende kanten, door onze betere gevoelens en door onze mindere gevoelens. Soms door gevoelens, die uit het hart komen en die wij onze hogere gevoelens noemen, soms door de gevoelens van het 'ego', die onze lagere gevoelens zijn.

Nu kan men zeggen: "Ja, maar dan zal ik toch een ander voorbeeld geven. Bijvoorbeeld het is zondagochtend en ik heb vrij en ik kan op mijn fiets springen en ermee de stad uitrijden, ik kan in zee zwemmen, ik kan een wandeling maken, ik kan een boek lezen, ik kan naar de kerk gaan, ik kan alles doen waar ik zin in heb. Dat is toch vrijheid, ik heb nu toch een vrije keus." Maar ook als we die vrije keus goed bekijken, zullen we zien, dat die aan alle kanten gebonden is en van alle kanten kan worden beperkt.
Want je wilt gaan fietsen, maar je ketting is kapot; je wilt gaan wandelen, maar het is slecht weer; je wilt gaan zwemmen, maar het is te koud; je wilt naar de kerk, maar je krijgt bezoek, of een huisgenoot zegt: "Toe, blijf nu gezellig thuis." Dus waar blijft nu die vrijheid? De werkelijke vrijheid is aan alle kanten beperkt, beperkt door onze betere en onze minder goede gevoelens en door de omstandigheden buiten ons.
Toch heeft men gedurende een moment het gevoel gehad, dat men kon gaan doen wat men wilde. Men heeft een ogenblik van de idee van vrijheid genoten. Dus moet er toch ergens in het leven zoiets bestaan als vrijheid, anders zouden wij dat verlangen niet kennen. Het is een ingeboren instinct in de mens, dat hem vrijheid doet zoeken; vrijheid moet ergens te vinden zijn.

Wanneer we nu nagaan wat het is, dat de mens in zijn vrijheid belemmert, dan zijn dat alle gevoelens, die van de hele wereld tot hem komen, zijn eigen gevoelens en de gevoelens van anderen. Het is verbondenheid met andere mensen en gebondenheid in zichzelf. Het zijn goede en slechte gevoelens, die hem binden, zoals bijvoorbeeld vrees, boosheid, onverschilligheid, verontwaardiging, of rechtsgevoel, goedheid, vriendschap, vreugde, verantwoordelijkheid, enz.
En is er nu één gevoel, dat niet bindt en waar vrijheid te vinden is? Dat éne gevoel is een supergevoel, een hoger­bewustzijnsgevoel, de verwezenlijking van God. De verwezenlijking van God wil niet zeggen het geloof in God, maar de verwezenlijking van God komt tot het hart, dat volkomen begrijpt en open is en zich overgeeft aan het Wezen van God. Godsverwezenlijking is een volkomen aanbidding en een volkomen vereniging tegelijkertijd, waarvoor de mens opzij moet zetten alles, wat hij denkt en wat hij wil. Alles wat hij van zichzelf denkt, zoals bijvoorbeeld "ik ben goed" of "ik ben knap" of "ik ben slim" of "ik doe mijn werk zo goed," en alles wat hij wil, bijvoorbeeld alle ambitie en alle persoonlijk streven. Ook de tegengestelde gedachte, zoals "ik kan niet, ik wil niet, ik ben er niet voor geboren," enz.

Naast werkelijke aanbidding is dit de voorwaarde om nader tot het Goddelijk Wezen te komen, niet als mens, maar als ziel, ongebonden door al die wereldlijke gedachten en gevoelens, die hem in zijn geestelijke vooruitgang belemmeren en zijn 'ik'-gevoel voeden. We zien dus, dat er vrijheid bestaat en dat zij ergens te vinden moet zijn, maar dat is niet in het aardse leven. En toch is zij op aarde te verwezenlijken, maar dan moet de geest stijgen naar hogere gebieden, boven de gebondenheid van het 'ik'-leven uit. Dit is het geestelijke leven, dit is de reis naar God.

Wanneer we begrijpen, dat die vrijheid in God te vinden is, dan begrijpen we tevens, dat die vrijheid van God in het hart verwezenlijkt kan worden en dat zij in het hart kan schijnen, zich verwezenlijkend in ons aardse leven. Kijk eens, wat is de mens? De mens is als ziel voortgekomen uit God en God zendt de ziel op reis door de verschillende sferen heen naar de aarde. De mens, zoals hij op aarde is aangekomen, is een ziel van God, een schepping van God. In die ziel is God, die ziel is heel dicht bij God, die ziel is een aanzicht van God, die ziel voelt zich en weet zich en is één met God.
Als die ziel zich in de stof gaat hullen, komt zij de hemelse en de etherische werelden doortrekkend ten laatste in de stoffelijke wereld. Op ieder gebied hult zij zich dieper in de stof. En hoewel zij zich op ieder gebied dieper in de stof hult, blijft toch God het middelpunt, de levensbron, de kern van het wezen. Om haar eigen wezen heen, trekt zij allerlei vibraties aan van de stoffelijke wereld, die haar als het ware tot een stoffelijk wezen vormen.
Een wezen, dat diep in zich een straal is van God, met om zich heen alle vibraties van stof en wereld, die haar afhouden van haar doel, die haar doel vertroebelen en het uiterlijke wezen de mens verwarren en die hem zodoende gemaakt hebben tot een menselijk wezen. De mens zegt en denkt dan: "Ik ben een zelf," maar de levensbron en het inwezen is God, de oorsprong en het uiteindelijke doel van ieder mens. De mens is een straal van God, de mens gaat naar God terug. Een straal, die God uitstuurt en later te zijner tijd weer intrekt, opneemt.

Als de mens hier op aarde is aangeland, is zijn wezen omgeven met een stoffelijk lichaam. Dan is dat zelf van de mens, dat hier zegt 'ik', met God verbonden door die straal, die men de ziel noemt. De ziel is dus een begrip, bij benadering, voor een werkelijkheid, die men niet omvatten kan, een tegemoetkoming aan het verstand om zich een idee te vormen van iets, wat in werkelijkheid het verstand te boven gaat. De ziel is dus een voorstelling van iets, wat wij niet kunnen omvatten.
Wanneer we nu zeggen, dat er een zekere voorbeschikking van het lot is, dan zien we dat in de wereld, want we willen iets doen en het lukt ons niet. En dan vragen we: "Van wie gaat die voorbeschikking uit?" De ziel komt op aarde in een lichaam, maar blijft desniettemin een ziel, een openbaring van het leven Gods. Waar voorts iedere ziel in openbaring gescheiden is van iedere andere ziel, daar brengt iedere ziel haar eigen zielsvibratie mee. Deze zielsvibratie hier op aarde te brengen, te uiten, tot leven te brengen, is het doel van de ziel op aarde en tevens de oorsprong van haar bestemming en voorbeschikking. In dit doel ligt ook haar vrijheid.

Voorbeschikking is dus de beschikking door dat wezen, waarvan de éne pool God is en de andere pool, het andere uiteinde van die straal, de mens of het 'zelf'. Dus de voorbeschikking is de God-zelf-beschikking. Dat is de beste formulering, die er voor voorbeschikking te vinden is, de God-zelf­beschikking.
Voorbeschikking komt dus niet van God, die buiten ons staat. In het begrijpen hiervan wordt voor een groot gedeelte de verkeerde gedachte omtrent de voorbeschikking overwonnen. De voorbeschikking gaat dus niet uit van een wezen, dat buiten ons staat, maar van een wezen, dat in ons is en tegelijkertijd het inwezen is van het heelal, van de ziel en van de mens. Gods bestuur is niet iets, wat buiten ons is en tegenover ons staat, maar het is in ons. Dit te begrijpen ontneemt een zeker uiterlijk karakter aan de voorbeschikking, die zich buiten ons zou afspelen, onttroont de te uiterlijke opvatting der voorbeschikking.
Er is natuurlijk wel een voorbeschikking in die zin, dat het in zijn geheel niet beslist hier en nu wordt beschikt, een van-tevoren-beschikking dus. Alles is grotendeels toch wel van tevoren beschikt of met andere woorden, er is altijd iets van tevoren beschikt. Wat van tevoren beschikt is, is zulks omdat en doordat het leven van God in ons hart een voorbeschikking schept of geschapen heeft, of een hangende voorbeschikking vernietigt of vernietigd heeft.

Voorbeschikking is dus een God-zelf-beschikking. Of als u wilt een zelf­beschikking, maar tevens tot op zekere hoogte een van-tevoren-beschikking. Wij kunnen de voorbeschikking hiermee terugbrengen tot een betrek­kelijke van-tevoren-beschikking van het God-zelf-wezen in ons. De voor­beschikking geschiedt dus in ons en door ons, waarbij de vraag blijft: "Wie zijn wij?" en waarop het antwoord is: 'ik' is de uitloper en de vertegenwoordiger van de straal God-ziel-zelf. In deze verbondenheid is het 'ik' de' laatste en de aardse binding. Hiervan moet en wil de ziel zich bevrijden en tegelijkertijd in datzelfde proces zijn vrijheidservaring mededelen. Dat is een transparant ogenblik, waardoor de vrijheid, die het 'ik' of de persoonlijkheid kennen kan, een afspiegeling is van de ware van de ziel. Die vrijheid wordt alleen gekend in momenten van vervoering.

Nu biedt het leven ons twee wijzen om de weg naar God terug te vinden, om hier op aarde onze vrijheid te ervaren, De éne wijze is door verrukking, door van God te ontvangen, door God in de extase van God te worden opgenomen. Dit is de weg van vreugde, de weg door luisteren en volgen. Daar we echter in een golf van beschaving zitten, die op zijn laagste punt is, geloof ik, dat we gerust kunnen zeggen, dat in deze wereld - behalve de uitzonderingen, die we niet kennen - iedereen, wij allemaal, onze weg maken langs de andere, de moeilijke wijze, omdat wij verleerd hebben inwendig te luisteren en het leven ons derhalve tot luisteren moet noodzaken.
Zo is de andere weg het leren luisteren door tegenslag, door pijn. Van dit pad maakt de mens zich in het algemeen een onjuiste voorstelling als hij spreekt van "de straf van God," want zoals Moershid Inayat Khan zegt: "Ook de straf van God is een zegen van God." Alleen het is zegen, die een andere kant uitwerkt. Als de mens niet open is geweest voor de directe zegen der verrukking, blijft voor hem over de zegen der zogenaamde bestraffing. Beide, deze twee, die der verrukking en die van het moeilijke leven, zijn vanzelf in de betrekkelijke voorbeschikking inbegrepen.

Het begrip 'vibratie'
In dit beeld past, dat alles wat is, een vibratie is. ['Vibratie' is Latijn voor 'trilling'. Bij het bestaan van een trilling, moet er 'iets' zijn, wat trilt. Als dat 'iets' niet wordt benoemd, zegt het woord 'vibratie' niets.] De ziel is een vibratie. Iedere ziel heeft in dit leven de taak haar vibratie te doen doorbreken, te bestendigen, te openbaren. Wanneer wij iemand kunnen scheiden van wat denkt en van wat hij is en van wat hij zegt, dan blijft er toch nog de ziel, dat is de eigenlijke mens over. De éne denkt zus en de andere denkt zo; de éne denkt, dat deze politiek de beste is en de andere denkt, dat die politiek de beste is; de éne denkt, dat dit goed is en dat kwaad en de andere denkt het weer andersom.
Wanneer we begrijpen, dat er zovele wegen naar God zijn als er mensen zijn en dat ieder uiteindelijk bij God en in God terugkomt, wanneer we op dit - ik mag gerust zeggen - hoge filosofische standpunt staan, dan zullen we begrijpen, dat, als wij iemand geheel afscheiden van wat hij denkt en doet, er iets overblijft dat meer die mens is dan dat zijn gedachten dat zijn. Wat hij denkt is te allen tijde en in alle opzichten betrekkelijk [namelijk: betrokken op de denkende geest]. De waarheid immers kent niemand, de waarheid kun je ook niet denken. In iedere gedachte, die we hebben, wortelt iets goeds en in iedere gedachte wortelt ook iets verkeerds. Het denken is een betrekkelijke uiting, een betrekkelijk leven van de mens. Een dieper leven is het harteleven [geestesleven]. Het harteleven is meer de mens dan de buitenkant zijner gedachten zulks is.

Je hebt mensen, die van honden houden en je hebt mensen, die van katten houden en je hebt mensen, die van mensen houden. Iemand, die van een hond houdt en die een lieve, een goede hond heeft, een hond met goede eigenschappen, een aardige hond, die ontvangt in zijn leven iets van die hond. Het is niet, dat die hond niet stout is; die hond is stout als iedere andere hond, hij vecht en hij eet het eten van een andere hond op en hij steelt misschien het eten weg en hij blaft te veel op ongelegen ogenblikken, enz., dat is het hondenleven. Maar wanneer wij ons daarvan kunnen abstraheren, dan heeft zo'n hond een vibratie, die maakt, dat naar die hond te kijken en hem in ons gezelschap te hebben, een genoegen is.
Zo is het met een kat. Zo is het met alles in de natuur, zo is het met de bomen, met de planten, de rivieren en de bergen, de luchten, met de hele natuur, zo is het in nog grotere mate met de mensen. Je moet een mens aanvaarden niet om wat hij zegt en denkt en doet, maar om wat hij is. Als men van iemand houdt, dan is men aangetrokken door wat hij is. Dan zeg je niet: "Wat naar dat hij anders denkt dan ik," maar dan houd je van hem om zijn zielsvibratie [geestesgesteldheid], die met de onze overeenkomt, of de onze aanvult en ons goed doet.

Het leven is dus vibratie en een ieder brengt zijn vibratie op aarde. Die vibratie doet haar werk. Nu denkt u: "Daar hebben we dan toch iets vasts en definitiefs." Maar ik ben u aan het betogen, dat er niets vast is, vast in de zin van werkelijk. Zichzelf en eeuwig is alleen God. De afgescheiden vibratie is uitgezonden door God naar de wereld om haar werk te doen, om alle andere vibraties aan te schakelen en op te nemen, om op aarde de grondvibratie te vestigen. Het is de eigen vibratie in de mens, die zoekt naar het Goddelijke Leven. En het is die kant van de mens, die zoekt naar oplossing in en naar vereniging met God.
Zo zoekt iedere vibratie naar de grondtoon of de wortelvibratie, waar zij uit voortgekomen is; zo zoekt iedere vibratie naar vergeestelijking, naar aanvulling, naar volmaking, naar God. Wanneer we nu horen, dat geen ziel op aarde heengaat, voordat haar taak volbracht is, dan wil dat zeggen, voordat de zielsvibratie haar taak volbracht heeft. Maar wanneer is de taak van de vibratie volbracht? Als zij zich uitgeleefd heeft in het contact met andere vibraties.

Hier ligt een verder geheim aan ten grondslag. De ziel komt met een vibratie en die vibratie moet in de wereld bestendigd worden, haar werk doen, aanschakeling zoeken met God en met de mensen. Neem iemand - ik zal maar eens een kennis ten tonele voeren, dat maakt het altijd duidelijk - een oudere dame, die ik gekend heb, met een lief en een nobel hart en een zeker enthousiasme om te helpen, ook een zeker enthousiasme voor ruimere ideeën. Die dame werd ouder, dus begon in zekere zin het leven in haar zich te wenden, maar toch ging zij geestelijk niet achteruit en bleef haar zielsvibratie levendig.
In zo'n geval van oud worden, zeggen vele materieel geneigde mensen: "Ja, waar is nu zo'n leven voor?" En het antwoord is: "Het leven is om die vibratie, die de wereld nodig heeft en waar misschien zoveel mensen behoefte aan hebben, door gebaat zijn, gesteund en door geholpen worden, om die vibratie hier op aarde te houden." Als ergens iemand woont, die naar het goede zoekt en daar woont een stad verder of heel ergens anders iemand, die dezelfde vibratie nodig heeft, die ongeveer op dezelfde wijze ook naar het goede zoekt, iemand, die naar het innerlijke zoekt, bewust of onbewust, die naar God zoekt, die naar een nobel leven zoekt, iemand, die nobel is, en die twee kennen elkaar niet, dan nog wordt de éne geholpen en gesteund door de vibratie van de andere. Het zijn overeenkomstige vibraties, de éne vibratie sterkt en belevendigt de andere.

De mens is op aarde voor de taak van de diepste kant van zijn innerlijke leven, wat we noemen zijn zielsvibratie. Die taak volbrengt de mens altijd, want die taak is de diepere kant van 's mensen aardse taak. Zolang die vibratie haar uiting, haar weg vindt, dus een taak te volbrengen heeft, blijft die ziel op aarde. Is er op aarde dan niet zo iets als mislukken en beter lukken? Wel in ons persoonlijke leven.
Iemand is bijvoorbeeld geboren met een zekere vibratie, maar hij blijft onder die vibratie, hij slaagt niet, hij gaat de verkeerde kant uit, misschien gaat hij drinken, hij wordt een mislukkeling. Eenmaal een mislukkeling zijnde en eenmaal zijn laagste punt bereikt hebbende, aangekomen zijnde op dat punt, waar hij niet verder naar beneden kan, kan het voorkomen - en dit komt dikwijls voor - dat je van mensen uit zijn omgeving zult horen: "Het is toch zo'n goede vent, hij is toch lo vriendelijk." Velen houden van hem, omdat hij zo goed en zo vriendelijk en zo behulpzaam is. De vibratie doet dan haar werk, ook al is zijn uiterlijk leven naar alle schijn gezakt, misschien zelfs mislukt.
Een andere is een zoeker, hij is een goed persoon en hij is niet tevreden met de ideeën, die hij op aarde gevonden heeft, hij heeft in zich het gevoel, dat er een weg is, die hij moet zoeken. Zijn ideeën worden lichter en zijn hart wordt ruimer, zonniger, schijnender, hij gaat open, hij vindt de weg naar verlichting. Zijn vibratie is dezelfde gebleven, maar diezelfde vibratie is in zijn leven aangeschakeld aan zijn grondvibratie, heeft de weg naar de wortelvibratie gevonden.

En waarom ik u dit alles vertel? Om u duidelijk te maken, dat de mens hier op aarde zijn vibratie is en op één of andere manier, zelfs onder het dalen of rijzen van het uiterlijke leven, doet die vibratie altijd haar werk. Geen mens gaat weg, voordat zijn vibratie haar werk heeft gedaan. Bovendien, behalve dat zij haar werk kan doen, kan die vibratie ook een groter werk doen, als zij de aansluiting vindt met de wortelvibratie. Dat is de mens, die zoekt naar verlichting en verlichting gevonden heeft en daarmee in zijn leven een grotere vibratietaak dan de aanvankelijke op zijn schouders gekregen heeft.
Dit alles is samengevat in de idee door de Boodschappers van God verkondigd en ook door Moershid Inayat Khan nogal dikwijls uiteengezet, dat de mens niet eerder heengaat dan wanneer zijn taak is afgelopen. Maar die taak is geen vaste, concrete grootheid, meer een rekbare, verschuiven­de, levende factor. Want die taak kan hier op aarde groeien; die taak kan zich verruimen, toenemen en in verlichting in God zich ontwikkelen.
Omgekeerd kan de mens ook dichtgaan en zijn vibratie, althans zijn grootste kansen, doen inslapen. Maar is dat dan niet voorbeschikt? Alles is voorbeschikt in de zin van van-tevoren-beschikt, maar die van-tevoren­beschikking kan een seconde oud zijn. Het is God Zelf, het levende deel in ons van wie die beschikking uitgaat, ook al zijn wij ons daar zelf hier niet van bewust. Voorbeschikking is God-ziel-zelf-beschikking, waarbij de tijd geen rol speelt. Volgens menselijke berekening zal er altijd een van­tevoren-beschikking mee verbonden zijn. Maar dat van tevoren kan ook nu zijn, kan ook toekomst zijn. Voor God bestaat geen tijd.

De verruiming of inkrimping onzer vibratietaak kan ik u door een voorbeeld belichten. Een goede man had zijn gezin voorbeeldig groot­gebracht, was alles voor vrouw en kinderen geweest, had zich helemaal opgeofferd om voor zijn vrouw en kinderen te leven. Maar de rest, het geestelijke leven, had braak gelegen. Hij was een ziel, die het had kunnen zien, die het had mogen zien, die het misschien had moeten zien. Maar toen zijn doel om voor vrouw en kinderen te leven volbracht was, was er geen doel meer over en spoedig daarna ging die ziel van de aarde heen. De dag kwam, dat hij weggenomen werd, omdat zijn vibratie was ingeslapen en daarmee zijn taak afgelopen. Hij had niet op aarde een dieper doel gevonden, hij was niet vergeestelijkt.
Een ander nu volgend voorbeeld brengt ons met een ander aspect van vergeestelijking in aanraking. Moershid Inayat Khan sprak er dikwijls over, dat wij niet iets moeten willen verhaasten. Wat voorbeschikt is, wat voor ons weg is gelegd, komt op zijn tijd, niet voordien. Bedenk hierbij, dat voorbeschikking niet altijd van-tevoren-beschikking is. Het leven is niet om gauw te doen wat we te doen hebben, daar hebben we een heel leven voor nodig om het goed te doen. Het leven is niet gediend door ongeduldig te zijn. In het leven moet de ontwikkeling voetje voor voetje, stap na stap, fase na fase worden doorlopen. Het hele leven met al zijn ervaringen moet gezien worden als het proces om de zielsvibratie hier tot aanzijn te brengen, te scheppen, haar rol te doen spelen.

Het voorbeeld dat ik u hiervan ga geven, is een voorbeeld, dat iedereen begrijpt, maar het is heel onmodern, laat ik u dat van tevoren zeggen. Dus de modern-voelenden zullen daar een beetje aanstoot aan nemen. Ik wil niet zeggen, dat wij in enig opzicht ook maar tegen modernen stelling kiezen, het enige, wat we tegen modernen zouden willen zeggen is: "Jullie zijn niet modern genoeg."
Jullie zijn maar eventjes modern en dan slapen jullie weer in. Jullie kijken niet ver genoeg, de werkelijke vernieuwing zien jullie ziet, jullie zien niet de tijd van geestelijke verlichting, die overal aan gaat breken, die tot de hele wereld gaat komen en die alles omver zal werpen en zuiveren zal."
De jeugd ziet zichzelf voor modern aan als zij een te grote plaats inneemt, dat kennen wij al vanaf de dagen der Hitler-jugend. Over de hele wereld is dat verschijnsel tegenwoordig te vinden, maar eigenlijk staat dan ook de hele wereld op haar kop. Kijk maar overal rond. Vergelijk de kunst van heden eens met de kunst van vroeger. De wereld maakt een merkwaardige fase door, ik zeg geen ogenblik, dat we die niet moeten doormaken, maar die fase is aan de afbraak bezig en nog niet aan de opbouw. De opbouw komt later. De toekomst ligt veel verder en is veel ideëler dan datgene, wat de jeugd en de wereld op het ogenblik zien.

En nu het voorbeeld, de erg moderne mens zal er zich misschien aan stoten. Het is een voorbeeld van Moershid Inayat Khan afkomstig. Een paar, man en vrouw, ontmoeten elkaar en zijn heel erg op elkaar ingesteld, doch er zijn omstandigheden, die tegen hen zijn en die hen toeroepen met het huwelijk te wachten. Dat komt veel voor, Of de één is getrouwd, of ze willen niet trouwen, of ze hebben geen geld, of ze hebben geen woning, of geen plaats, of geen tijd, of geen werk. Maar ze wachten niet. Het huwelijk moet direct nagebootst worden, met een zekere vaart wordt dat gedaan en dat gaat zo een tijd door en wat is het gevolg? Dat ze gauw genoeg van elkaar krijgen.
En dat, zegt Moershid Inayat Khan, zul je altijd zien en dat zie je door het hele leven. Velen dezer mensen gaan dan denken, dat het leven is het jagen van de éne ontmoeting naar de andere en ze willen daar dan een zekere originaliteit in zien, die ze vrijheid noemen. Dat nu vinden zij het echte leven. Zij denken: "Een andere echtgenoot is zoiets als een handschoen aantrekken, straks is die versleten, er zijn genoeg andere handschoenen." Dit is een voorbeeld, waar Moershid tegen waarschuwde als hij zei, dat wij de fase en omstandigheden van het leven niet moeten verhaasten. Waarom? Omdat de omstandigheden, die ergens toe mee werken of ergens tegen werken en die geduld van ons vergen, een doel hebben en in de lijn onzer voorbeschikking liggen. Omdat het proces nog niet rijp is en de tijd er nog niet voor is, de weg, die er toe leiden moet, nog niet is afgelopen.

Wanneer twee zielen elkaar ontmoeten is dat dan niet voor een direct doel, voor dat éne bepaalde doel? Neen, het is voor een ander dan het uiterlijke doel, het is voor het doel van de ziel. En dat doel wordt zoals het leven het zo vraagt, opgebouwd door geduld, door matiging, door onthouding, door reserve, door geloof, door het afwachten van een zekere tijd, nodig om het diepere in elkaar naar boven te brengen, om zielseigenschappen op te bouwen nodig om elkaar echt te leren liefhebben. Want wanneer die binding direct botgevierd wordt op dat éne terrein, dat niet het doel is, dan komt er een desillusie. Die desillusie komt altijd, immers daar ligt het doel niet. Maar als er tussen die twee zielen nog een ander verband tot stand is gekomen, wordt die desillusie opgevangen door wat in die tussentijd opgebouwd is aan werkelijk zielsverband.
Dat is een voorbeeld van wat Moershid zegt: "We moeten de dingen niet haasten, want het doel is het tot aanzijn brengen der diepere vibratie, die van het zieleleven." Wanneer het leven geduld oplegt, dan is dat, omdat er iets anders te volbrengen is; dan is het, omdat de zin van het leven niet ligt in wat wij denken, dat we grijpen moeten, maar omdat de zin van het leven dieper ligt, veel dieper in iets, wat uit ons hart langzamerhand met moeite, door hoop, door geloof, door geduld, naar buiten moet worden gebracht en de ziel hier tot openbaring, tot schepping moet komen, tot schepping van de hoogste vibratie, het zieleleven. Dit heeft zijn tijd nodig en wordt door voorbeschikking geleid.

Behalve dat wij ons niet te veel moeten haasten, moeten wij ook nog streven naar een helder inzicht omtrent ons doel en onze richting. Verwardheid hieromtrent voert ons op een dood spoor. Dit laatste komt veel voor. En ook hier gaf Moershid ons een voorbeeld van. De mens moet weten, wat hij wil, wat er te koop is en waar hij naar toe gaat. Ik zal u zeggen, wat nu bijvoorbeeld verwardheid is. Verwardheid bestaat als de mens denkt: "Ik zoek God," en denkt dat te kunnen doen zonder zijn 'ego' te bedwingen. Als ge werkelijk God wilt zoeken, ga dan naar een mysticus.
Deze zal u zeggen, dat ge om God te zoeken alles los moet laten, alles wat ge gedacht hebt, alles wat ge gedaan hebt, alles wat ge geweten hebt, laat dat los. Ik bedoel niet, dat ge uw verantwoordelijkheid voor de mensen moet opgeven, want die neemt toe, maar ik bedoel alles waarvan ge gedacht hebt: "Zo is het en zo ben ik." Dikwijls zeggen de mensen: "Ik zou zo graag het innerlijke pad op willen', maar ik wil meenemen wat ik vroeger gedacht heb." En dan zeg ik: "Ge kunt meenemen wat ge wilt, dat zijn uw zaken, maar daar komt een dag, dat ge zult zien, dat, als ge u niet overgeeft en ge niet bereid zijt u los te maken van alles wat ge vroeger gedacht hebt, er spoedig het ogenblik zal komen, dat ge niet verder kunt." Die twee paden gaan tegen elkaar in, de één gaat naar het Noorden, de ander naar het Zuiden, de één gaat naar binnen, de ander naar buiten.

Het voorbeeld, dat Moershid hiervan gaf, is het volgende: Een rijk vorst, Wazid Ali Shah Ba'adishah, wilde het Paradijs bouwen, zo natuurgetrouw en zo mooi mogelijk. Dit deed hij op een mooi terrein in de buurt van Lucknow. Vreselijk veel juwelen en vreselijk veel moois en vreselijk veel schatten werden eraan besteed om alles precies te maken, zoals het Paradijs beschreven was. Er waren rivieren van melk en vijvers van honig en vele mooie vrouwen in prachtige kostuums, het was alles geweldig.
Nu kwam dit idee in de eerste plaats uit een verwarde geest voort. Maar bovendien, vertelt Moershid, de dag, dat het Paradijs klaar was, stond de vijand voor de poort, werd het ingenomen, de vorst gevangen genomen en gedood, en alle schatten geplunderd en meegevoerd. Hier was verwarring en bovendien ongeduld. Het geduld om op het hiernamaals te wachten en op de zegen van God om het Paradijs in te gaan, was afwezig. Die man had gezocht naar een zekere volmaaktheid in een begrensde vorm, wat een verwarring is. Het Paradijs had hij hier willen maken en de betekenis van het leven had hij niet doorgrond, er geen aandacht aan gegeven. Volmaaktheid moet de mens hier niet verwachten, volmaaktheid hoort hier niet op aarde thuis.
Hier moet de mens zodanig leven, in geloof, geduld en liefde, dat hij later het Paradijs in zijn volmaaktheid deelachtig zal mogen worden. Wil hij het hier kennen, dan moet hij de geestelijke weg volgen.

Nog een ander voorbeeld zien wij dikwijls in de wereld. U weet, wanneer twee zielen elkaar beminnen en heftig, met grote eenzijdigheid, op elkaar zijn gericht, zich volkomen op elkaar toespitsen en van de rest van de wereld niet af willen weten, dat het dan spoedig mis gaat.
Dat is de bedoeling niet, dat is een geestesziekte. In een afgesloten cel moet naar harmonie worden gezocht, niet naar volmaaktheid, volmaaktheid bestaat daar niet, volmaaktheid bestaat alleen in het grotere leven van God. Die zogenaamde volmaaktheid is een waanidee en een ten top gevoerd egoïsme. Men ziet vaak in het leven, dat God niet lang wacht daar een einde aan te maken, in feite beëindigt het zichzelf. Het is tegen het leven in. Het komt neer op hetzelfde als zo even. Als twee zielen samen een leven van harmonie willen opbouwen, dan moet en kan dat niet anders dan door onderweg alle andere verhoudingen en verbindingen met de wereld op te nemen, alles is erin begrepen en daarom is er een lange tijd van vergeestelijkt leven voor nodig om weerstanden, die er zijn moeten, hun rol te laten spelen, te overwinnen, om deze harmonie innerlijk op te bouwen.
Moershid zegt hierin twee dingen: we moeten de dingen nooit af, nooit volmaakt willen hebben, en wij moeten een klaar inzicht hebben in het doel van dit leven.

Is ook het streven naar communisme niet te zien als een vroegtijdig en niet gerijpt ideaal en dus een voorbeeld van de boven aangehaalde fout van ongeduld en verwarring? Als de mens volmaaktheid gaat zoeken in heersen en bestrijden, ziet hij het vraagstuk van het innerlijk levensdoel over het hoofd. Hij veronachtzaamt de morele en geestelijke zijde ervan. En dat gaat niet. Het communisme, van huis uit een machtig ideaal, schiet in zijn huidige vorm te kort aan wijsheid en levensinzicht. Het zoekt een volmaaktheid, die niet bestaat in deze wereld en die daarom direct in zijn tegendeel omslaat en niet tot stand komt.
Vrijheid wordt gezocht en dwang wordt bereikt. Eenheid, harmonie, broederschap is het verborgen ideaal van de hele wereld. Het is tijd dat het gaat ontwaken, maar het is dieper dan de strijd om bezit. Het vergt harmonie en geestelijk zoeken om dit tot stand te brengen. Het ideaal van broederschap is tevens het ideaal de mensheid op te heffen tot hoger geestelijk levenspeil. Dat is in één dag niet volbracht. Vuurmonden en wapenen, oorlog en doodslag kunnen dat nimmer brengen.

Wat in deze onderwerpen zo interessant is, is dat de duur van het leven niet vast staat, maar afhankelijk is van het volbrengen van onze taak. Er staat vast, dat we een zeker ding op aarde moeten doen, we kunnen er minder aan doen en we kunnen er meer aan doen dan nodig is. We kunnen meer doen, we kunnen naar de hoogte rijzen en dan vergroten wij onze taak en mogelijk verlengen we ons leven daarmee. En we kunnen minder doen en dan wordt soms het leven verkort, of het wordt weggenomen, terwijl we anders nog een tijd gehad zouden hebben om aan onze taak te werken. Nu is dat ook alweer een vreemde uiting om dat zo maar te zeggen, want u zou denken, dat ik hier het middeltje heb gevonden om het leven te verlengen. Zo is het niet, deze dingen liggen niet in onze hand.
Geestelijk leven te vinden is het opgeven van ieder klein doel en iedere bijgedachte. Op dit stramien van opgeven is ons innerlijk leven gebouwd.

Bijvoorbeeld mensen willen mediteren, maar ook mediteren vraagt als eerste voorwaarde het opgeven van iedere bijgedachte. Geestelijk leven is het opgeven van iedere bijgedachte. Al mag men dan zien, dat God misschien het leven verlengt van degenen, die het geestelijke bereiken; als je het geestelijke bereikt, dan geef je niets meer om het leven, dan geldt - of het leven lang is of kort - dat alles wat van God komt goed is, of het vandaag zal ten einde komen of over zoveel jaar. Hij, die geestelijk leeft, is degene, die weet, dat de overgang naar het hiernamaals een andere vorm van hetzelfde innerlijke leven is, dat hier op aarde gevonden kan worden. Hij leeft niet bij de dag en telt de jaren niet. Hij leeft al in de eeuwigheid, is in vrede en vervult de taak zijner vibratie.
Veelal zien wij echter, dat door geestelijk bereiken het leven verlengd wordt. U weet in de Bijbel staat, dat de mensen van vroeger zo heel lang leefden. Dat is heus niet onmogelijk, want ze waren veel geestelijker dan wij zijn. Onze evolutie, onze hele beschaving is gezakt, gezakt, gezakt, naar het materiële. Maar de mensen uit de oertijd wisten niet eens wat het materiële, dat ons zo bezig houdt, wel was, ze waren van nature veel geestelijker. En dus leefden ze langer.

Ik heb eens Moershid Inayat Khan horen zeggen, dat hij in India iemand tegengekomen was, die al drie­honderd jaar op dezelfde plek zat en zo iets hoor je in India wel meer vertellen. Als je dat maar zo aanneemt, dan lijkt het wel op bijgeloof. Maar als je het begrijpt, dan is het geen bijgeloof. Ik ben zelf iemand in India tegengekomen, een zogenaamde Madzoeb, die jaar in jaar uit op dezelfde plaats zit. Nooit verlaat hij dat kleine vertrekje, zit daar altijd met gekruiste benen op dezelfde manier, op dezelfde plek, hij spreekt niet, zijn blik is in God. Hij ziet er gezond uit en niet erg oud, met een grijzend baardje. Hij neemt nooit beweging, eet heel weinig, wat korrels rijst en wat thee.
Ik heb mensen gevraagd: "Hoe oud zou die man zijn?" Het antwoord was: "Ik weet het niet. Ik ken hem van mijn jeugd af. In de vijftig jaar, dat ik hem gekend heb, is hij niet van zijn plaats geweest en is hij zichtbaar niet verouderd. Vijftig jaar geleden zag hij er al net uit als nu, had hij datzelfde baardje al en zat hij op dezelfde plek." Dat is een vorm van innerlijk leven op aarde. Als er een doel is - en dat weet God alleen - blijft het leven voortbestaan.

Als een heilige heengaat, blijven velen van hen toch leven op aarde op een andere manier. Zo ook de Profeten. Als een Profeet - Christus, Mohammed, Krishna, Boeddha, om enkelen te noemen is heengegaan, blijft zijn levende invloed op aarde zo lang als de mensen in hem geloven en tot hem opzien. Zijn aandacht blijft bij die mensen op aarde en hij leidt hen daadwerkelijk in dit, hun leven hier, naar het Eeuwige Doel. Dat is dat merkwaardige woord van Christus: "Het is goed, dat ik heenga."
Als de Profeet weg is, ontvangen zijn toegewijden zelfs meer van hem dan als hij temidden van hen aanwezig is. Het is daarom, dat de Christenen terecht tot Christus als hun Zielenherder opzien. Ik bedoel dit niet dogmatisch, integendeel, dogma's maken het geloof kapot. Het is daarom, dat in de Islam op dezelfde manier tegen de Profeet Mohammed wordt opgezien; het is daarom, dat op dezelfde manier in India tot Shri Krishna wordt opgekeken. Als u in India ziet hoe de mensen zich op Shri Krishna, die zoveel eeuwen geleden geleefd heeft, in meditatie concentreren, dan zal het u niet verwonderen, dat ze in werkelijkheid nog verlichting en volmaking van hem ontvangen. Dat komt in de Islam ook voor. En tenslotte, dat hebben de echte heiligen in het Christendom toch ook gedaan, Franciscus, de Heilige Theresia van Avila en zo vele anderen. En hetzelfde ermee bereikt.

Er is maar één conclusie waartoe al deze beschouwingen leiden. Alles ligt in de schoot van een voorbeschikking in de tweeledige zin van God-zelf­beschikking en een mate van betrekkelijke van-tevoren-beschikking. De God-ziel-zelf-beschikking houdt een verband in, maar niet een gebonden­heid, want dat verband is met ons zelf in hoger aanzicht en het besluit valt niet buiten ons, maar binnen ons, ook al zijn we er ons niet bewust van.

Naarmate de straal van God in ons tot leven komt of insluimert, verbreekt het levende verband met God alle afhankelijkheid en gebondenheid. Geen mens gaat heen, voordat zijn tijd daar is, dat is, voordat zijn vibratie uitgewerkt is. En dat heeft niets met de tijd van klok of kalender te maken. Dat de mens niet voor zijn tijd heengaat, wil zeggen, hij gaat als zijn taak is volbracht. En die taak kan onderweg zich verkorten of zich oneindig vergroten. Dat is alles bij God.
Het geloof, dat wij heengaan op een bepaald uur van de kalender en de klok zou toch immers ook een materieel geloof zijn. Ieder geloof, waarbij wij denken, dat het leven van God aan regels gebonden is, die wij zouden kunnen volgen, waarbij wij denken: "Zo doet God het en zo doet God het niet," is slechts een begrensde gedachte. Alles is van God, alle grootheid is van God, alle toekomst is van God, God is het Enige Wezen en het Enige Leven dat er is. De mens kan opengaan voor het leven in God, dat is de verrukking van het geestelijke leven. En de mens kan zich sluiten, dat is zijn hel. Maar de mens moet nooit denken, dat hij weet wat God zal doen. God is Degene, Die alles voortdurend in handen heeft, het hele leven, de kleine dingen en de grote dingen. Alles. God is het enige leven. (200)

  terug naar de Inhoud
Het besef van onze inwezenlijke eenheid en ons inwezenlijk onderdeel aan dat Ene Leven is de sleutel op het begrijpen der voorbeschikking. De verwezenlijking hiervan werpt omver alles wat de mens opbouwt aan kleinheid en begrensdheid, aan dogma's en ideeën, die niet voortkomen uit geestelijk, tijdloos ruimtebegrip, uit werkelijke verbondenheid en verlichting. De roep, die thans door de wereld waart, gaat uit naar verlichting en verwezenlijking. Iedere mens is geroepen voor verlichting en verwezenlijking, iedere mens is geroepen tot werkelijk geloof, geloof bevrijd van dogma, van waandenkbeelden en materiële begrenzing. Geloof, er is maar één geloof, in God. En dat geloof is zo ruim als God Zelf. En iedere mens is geroepen.
De ziel, die op haar terugreis naar het einddoel in de sfeer der geniën is, heeft gedurende haar aardse leven schatten verzameld in de vorm van verdiensten, eigenschappen, ervaringen, overtuigingen, talenten en een zekere levensbeschouwing. Alhoewel de ziel haar aardse bezittingen aan de aarde heeft teruggegeven, toen zij van haar scheidde, heeft zij deze schatten naar de geestenwereld meegenomen, waar zij ze aanbiedt of liever toestaat, dat ze van haar worden genomen en ze afstaat aan de zielen, komend van haar oorsprong en op weg naar de aarde.
De Ziel, vanwaar zij komt en waarheen zij gaat, p. 15

18 Reïncarnatie of niet
Reïncarnatie is een vraagstuk, waar menigeen belang in stelt en dat ook voor ons van belang is, omdat menigeen met de vraag tot ons komt: "Soefisme komt immers uit het Oosten, dus houdt Soefisme dan het geloof aan reïncarnatie in?" En dit nu is een misvatting, die ik zal trachten uitéén te zetten.
Het is waar, dat het Hindoeïsme en het Boeddhisme reïncarnatie tot op zekere hoogte gepredikt hebben en dat het Christendom en de Islam en de godsdienst van Israël dat niet gedaan hebben. En waar wij de eenheid van alle godsdiensten verkondigen, moeten wij kunnen verantwoorden, dat er in de éne godsdienst over een zo essentieel punt een ander licht straalt dan in de andere godsdiensten. Toen de Hindoes in wat tegenwoordig India heet kwamen, waren zij daar een volk, dat van buiten kwam en dat zich tot doel had gesteld een eigen maatschappij te bouwen en zich op een afstand te houden van andere volkeren. Daarom hebben zij een beschaving en een maatschappijvorm opgebouwd, die in zekere zin begrensd waren. En deze begrenzing hield in, dat zij verkondigden, dat de mensen verdeeld waren in vier kasten en dat de mens moest blijven in de kaste, waarin hij geboren was; om dit een zekere geur van dieper innerlijk leven te geven, is dit geschraagd op de theorie van reïncarnatie.
Nu is dit zoeken van de Indiase maatschappij van toen natuurlijk van lang geleden en je moet alles naar zijn tijd beoordelen en eigenlijk moet je niets beoordelen, je moet alleen maar het beste constateren, maar er lag zelfzucht aan ten grondslag. De mensen als het ware in klassen te duwen en te zeggen: "Daar kun je je hele leven niet uit," was zelfzuchtig gedrag van de betere klassen over de mindere klassen. De troost, die ze toen gaven was deze, dat, als je in een klasse goed geleefd had, dan kwam je terug - door reïncarnatie - in een betere klasse. Dus wat de godsdiensten van Klein-Azië de mensen voorzetten als een beloning in het latere leven - hemel en paradijs - daar gaven zij die beloning op de aarde en zeiden: "Wees nu maar zoet en gedraag je netjes en spring niet uit de band, want als je braaf bent en je doet je werk goed, dan kom je in het volgende leven in een andere kaste."

In het Hindoeïsme zelf is dat streng gehandhaafde en in grote mate bekrompen systeem verbroken, toen die maatschappij in aanraking kwam met andere beschavingen, dat wil zeggen, vanaf de dag, dat ongeveer in achthonderd de eerste golven van de Islam over India kwamen. Van toen af bleek dat Hindoe-systeem geen succes te zijn. En de Leraren - want India was een uiterst geestelijk land - die in India sedertdien verschenen, hebben hoe langer hoe meer reïncarnatie laten varen en hoe langer hoe meer hebben zij daar tegenover gezet: bevrijding, mukti. Dat is gekomen met heel veel grote zielen, met wijsgeren, met dichters, met profeten, die hebben bezongen en geleerd, dat de mens van de aarde teruggaat naar God, naar bevrijding en die hebben de reïncarnatie laten vallen.
Dit was in India een geestelijk standpunt. India was een mystiek land en dus toen ze in India 'mukti' gingen prediken, wat ze vroeger ook wel gepredikt hadden, maar alleen voor de hogere stand, die der Brahmanen, maar toen het algemeen gepredikt werd, werd het begrepen. Nu is ongeveer een vijftig jaar geleden de leerstelling van reïncarnatie door de Theosophische Vereniging naar het Westen gebracht, ontdaan van haar samenhang met 'mukti', ontdaan van haar mystiek en is er een leerstelling van gemaakt, wat zij in het hele Oosten nooit is geweest.

Wanneer we de reïncarnatieleer van de Theosophische Vereniging zien of we kunnen wel zeggen, de reïncarnatieleer van het Westen, want het is door andere verenigingen weer van de Theosophie overgenomen - en er is in het Westen op het ogenblik nogal veel hang naar de theorie van reïncar­natie - dan zien we, dat die theorie in de eerste plaats dit - geestelijk gesproken - fatale gevolg heeft, dat zij de mensen een droge redenering geeft - het wordt droog intellectualisme - die hen nooit God zal doen vinden. Want de kwestie "Waarom is mijn leven zus en het leven van een ander zo" en "Hoe kom ik verder in dit leven" en "Wat zijn de grondwaar­heden waar ik in dit leven mee te doen heb," die ligt open voor je, het is: omdat je in een vorig leven niet zo erg best bent geweest, daarom heb je het nu in dit leven zo. Vrienden, dit schakelt God uit. Dit schakelt uit de directe, spontane macht, die God in het leven heeft. Ik gebruik hier het woord 'macht' om er de grootheid van te doen zien, maar in wezen zou het meer moeten worden aangeduid door het woord 'liefde', want het sluit uit de liefde en de vergevensgezindheid van God en het contact van de ziel met God, waardoor ieder leven - wat zijn omstandigheden ook zijn - spontaan veranderen kan. Het levende element van de godsdienst is daar­mee gedood.
Zo zien we, dat deze theorie gunstig werd ontvangen door hen, die meer intellectueel zijn dan religieus. De mens die leeft zonder geestelijk ideaal, die met zijn hart aan de aarde hangt, die vindt er een bevrediging in. En het is voor de mens, die met zijn hart aan de aarde hangt, logisch, dat hij denkt, dat hij terugkomt[?]. Hier gebruik ik het woord logisch in zijn kant van armoede. Waarom denkt hij, dat hij terugkomt? Omdat zijn hart hangt aan het leven op aarde.

Verder heeft het het fatale gevolg, dat het als het ware tegen de mens zegt: "Je hoeft niet te zoeken, je hoeft je best niet te doen, je bent hier op aarde, het aardse leven is om het hier aangenaam te hebben, doe je best niet, je hoeft het niet te doen." [Dat hoeft de onwetende mens niet te worden geleerd.] Het ondermijnt zijn verantwoordelijkheid tegenover het leven, want denkt hij: "Nu, dat ideaal is me te moeilijk," of "Dat is me te lastig," of "Dat komt te veel in botsing met mijn egoïsme," of "Ik durf mezelf niet in de ogen te kijken," hij stelt het uit, hij denkt er verder niet aan. Een gewone, menselijke fout om de dingen uit te stellen en de dingen, die je niet wilt zien, niet meer te zien.
Dat is het gevolg van de reïncarnatietheorie [?], want de mens zegt: "Ik zal het een andere keer wel doen, er is nog tijd genoeg." En dan kunt u de fatale werking van de reïncarnatietheorie op zijn sterkst hierin zien, dat het daardoor de weg sluit voor hen, wier verlangen is God te zoeken, wier verlangen is het Koninkrijk van God te bereiken. En dat is tenslotte het ideaal, dat de godsdienst tot de mensen brengt, het is het ideaal, dat de Profeten verkondigen: "Zoek God, zoek God in Zijn Volmaaktheid, zoek het Koninkrijk Gods," dat wordt tenietgedaan als je zegt: "Ik zal het een andere keer wel doen."

Wanneer we nu komen aan de Soefi-boodschap, dan heeft Moershid Inayat Khan zich weleens uitgedrukt, dat er reïncarnatie is en zich weleens uitgedrukt, dat er geen reïncarnatie is. Maar dat heeft hij ook toegelicht. Hij heeft toegelicht, dat er iets is in de natuur, dat reïncarneert. Maar wat niet reïncarneert is de menselijke ziel. En dat behoeft enige uitlegging.
Wanneer de ziel van God komt - daargelaten of de ziel van God komt, want God Zelf is de ziel, God is de Al-Ziel - dan gaat zij door het gebied der engelen en het gebied der geniën naar de aarde. Wij spreken zo makkelijk over de ziel en dan denken we, dat een ziel is een stoel en een jas en een tafel - één of ander object van het leven en zo hebben we een persoonlijkheid en we hebben een ziel. Maar het begrip 'ziel' leent zich totaal niet voor bevatting van de menselijke gedachte. We hebben niet een ziel. U kunt niet in werkelijkheid zeggen 'mijn ziel'.
Men kan van zijn ziel spreken in een soort taalgebruik, dat het ons makkelijk maakt om dingen uit te drukken, die we toch niet kunnen uitdrukken. De ziel is niet iets, wat zoals alle ding in deze wereld begrensd is en het is niet af en we hebben er geen idee over, want de ziel is van God. De ziel is Goddelijk Leven, de ziel is een straal van Goddelijk Leven en verder kunnen we er niets van zeggen in menselijke woorden, het ontsnapt volkomen aan de menselijke formulering. [?]

Wanneer dus de mens naar het hiernamaals gaat, dan reist alweer bij wijze van spreken de ziel terug. Maar naarmate die ziel terugreist op de weg naar God, verandert zij. Dat wil zeggen, ontdekt zij zichzelve, zij verandert in deze dat zij is gekomen van deze wereld van afgescheiden­heid in de eerste étappe, die naar de wereld van eenheid toegaat. En al reizende legt zij haar afgescheidenheid af, die niets anders dan een begoocheling is geweest, die zij ontleent aan het aardse leven. Zij legt die afgescheidenheid af en zij wordt hoe langer hoe meer ziel en zij groeit tot ziel en op het einde stort zij zich weer terug in de Al-Ziel [in dat geval wordt iedere groei naar geestelijke zelfstandigheid weer teniet gedaan], of liever wordt zij de Al-Ziel, die zij van huis uit eeuwig en altijd geweest is. Daarom kun je zeggen: de ziel is altijd bij God en in God. En wat op aarde is, is de ziel niet. Wat op aarde is en wat de taak voor de mens is, is om hier op aarde zijn ziel in contact te brengen met het menselijk leven op aarde, of een afschaduwing van de ziel hier in ons leven te uiten. Maar het is nooit de ziel in al haar glorie en in al haar grootheid en in al haar eenheid met God.

Wanneer deze ziel naar de aarde gaat, dan komt zij door de gebieden van de engelen en door de gebieden van de geniën en u kunt die twee werelden ook noemen de wereld van het-denkvermogen, want alle gevoel en alle gedachte zijn samen de wereld van het denkvermogen. En het is van de indrukken, die zij opneemt uit deze twee werelden, dat zij zich als het ware een lichaam opbouwt, waarin zij zich hult. Zij krijgt dus een persoonlijkheid. De persoonlijkheid van de mens bestaat uit alles wat hij denkt en wat hij voelt, met andere woorden, zoals hij als mens is, dat is zijn persoonlijkheid en daarachter ligt het grote mysterie van de ziel.
Deze persoonlijkheid behoort tot de lagere gebieden. We hebben drie lagere gebieden: de engelenwereld, de wereld der geniën - dat is de wereld van het denken - en de aarde. Om op aarde te kunnen leven heeft de ziel een lichaam nodig, het wezen, dat de ziel in die twee andere werelden gebruikt, is de persoonlijkheid. En nu zegt Moershid, dat die persoonlijkheid terugkomt. [De persoonlijkheid is het geheel van kenmerken van de persoon, de menselijke geest]

Dus neem iemand, die iedereen kent, laten we zeggen de persoonlijkheid van een wijsgeer, de persoonlijkheid van een veldheer, laten we Napoleon nemen. Als iemand naar de eeuwigheid terugreist, laat hij hier zijn lichaam achter, eerst verblijft hij eeuwen en eeuwen in de hemel en ook daar komt een dag, dat hij die verlaat en daar laat hij dus zijn persoonlijkheid achter, zijn hogere persoonlijkheid. En die hogere persoonlijkheid wordt gebruikt door een nieuwe ziel en die gaat ermee naar de aarde. Het is dus de persoonlijkheid, die terugkomt met een nieuwe ziel, die van God komt. Maar, zegt Moershid, een ziel komt nooit terug, een ziel komt van God, raakt het diepste punt op aarde aan en daar is zo'n vreugde in het heengaan, daar is zo'n vreugde in het verlaten van deze aarde. De mystici en wijzen hebben altijd gezegd, dat de grootste feestdag de sterfdag is.
Nu is dat natuurlijk niet iets, wat direct tot ons onderwerp behoort en dat moeilijk is, omdat velen zeggen: "Ja, maar sommige mensen sterven zo moeilijk." Dat is dan het afscheid van het lichaam. Velen hebben grote moeite dit lichaam af te leggen, zo gehecht als ze aan dit lichaam zijn. Het is een soort vasthouden van het lichaam, dat maakt dat, wanneer de ziel al heengaat, in een uitgerekte doodsstrijd het lichaam wordt vastgehouden. Maar het werkelijke sterven is voor iedereen gaan naar een oord van licht, dichter bij God. En het werkelijke sterven is voor iedereen een vreugde.

Wanneer nu de ziel hier op aarde sterft [kan de ziel sterven?!] en zij sterft later in de hogere gebieden van het denkvermogen, dan gaan daar al haar ervaringen van dit leven terug naar wat men noemt het Goddelijke Denkvermogen. Alle werkelijke dingen zijn een mysterie. Alle zielen zijn één in God, al het denkvermogen is één in God, het is van God, het is Gods Denkvermogen; en in dat denkvermogen van God komen alle ervaringen van deze wereld terug, van alles, van alle mensen, van alle wezens, van alles wat bestaat, en het is uit die grote bron, uit die grote voorraadschuur om zo te zeggen van het Goddelijk Denkvermogen, dat iedere ziel, die naar de aarde gaat, haar persoonlijkheid haalt en opbouwt. Dat Goddelijk Denkvermogen is een mysterie.

Neem nu bijvoorbeeld een gewoon mens, die staat daar zijn indrukken af en die blijven daar achter, en er komt een nieuwe ziel naar de aarde en naarmate haar doel en haar getal en haar taak overeenkomen met een persoonlijkheid, die zij tegenkomt, neemt zij die persoonlijkheid aan. Zij verandert die persoonlijkheid met andere indrukken, die zij opneemt, maar toch meer of min komt die persoonlijkheid terug. En dan zouden we kunnen zeggen, het is een reïncarnatie. En dan zegt Moershid, dat het een reïncarnatie is in zo ver, dat het de reïncarnatie van de persoonlijkheid is, maar er zit een nieuwe ziel in.
Daar is nog iets anders, dat alles verbonden is. Wat met reïncarnatie samenhangt is de wet van Karma, dat is de wet van oorzaak en gevolg. Nu zegt Moershid, dat er drie wetten van Karma zijn, daar zijn drie wetten van oorzaak en gevolg. En Moershid noemt dat, verticaal, horizontaal en innerlijk. Maar Christus heeft het er ook over. En als Christus het erover heeft, heeft hij het ook over het probleem van reïncarnatie.
Ik zal u drie gezegden van Christus opnoemen. Hij zegt ergens: Ge zult oogsten wat ge gezaaid hebt (Galatiërs 6, v. 7 "Want zoowat de mensch zaait, dat zal hij ook maaien."). U kent de uitdrukking van "Wie wind zaait, zal storm oogsten". Ergens anders zegt Christus: een ander is het die zaait en een ander die maait (Johannes 4, v. 37). Dan is het een ander, die oogst, wat je gezaaid hebt. En op de derde plaats zegt Christus: Neen, deze is niet blind door enige zonde van hem of van zijn vader, maar opdat de heerlijkheid Gods geopenbaard zal worden (Johannes 9, v. 1/2 "Wie heeft er gezondigd, deze of zijne ouders, dat hij blind zoude geboren worden?" Jezus antwoordde: "Noch deze heeft gezondigd noch zijne ouders, maar dit is geschied opdat de werken Gods in hem zouden geopenbaard worden." Dat zijn de drie vormen van Karma en ik zal ze alle drie zo goed als ik kan, uitleggen.

Het eerste Karma is het Karma hier op aarde. Je doet dit en dat zijn de gevolgen. Je doet één of ander wat verkeerd is en je krijgt onaangename gevolgen. Of wat je zo dikwijls in het leven ziet, dat het leven je straft. Dat is dus de oogst van wat je gezaaid hebt. Dat noemt Moershid lnayat Khan: horizontaal Karma, Karma over deze wereld, horizontaal. Wat je hier gedaan hebt, dat krijg je hier terug. Dit Karma is van de persoonlijkheid, want door wat je doet verandert je persoonlijkheid. Je verandert de lichtkracht van je persoonlijkheid met iedere daad, die je doet. Iedere goede gedachte, ieder vriendelijk gevoel heeft een veranderende invloed op je persoonlijkheid. Je kunt je persoonlijkheid naar beneden werken en je kunt je persoonlijkheid opwerken naar het Licht. Dus de persoonlijkheid, die je achterlaat, is verbeterd of is verminderd.
Dan heb je het Karma van de ziel, die weggaat door de sferen. Dat is dat je daar zult oogsten wat je hier gezaaid hebt. Het verschil met de eerste wet van Karma is, dat een ander die persoonlijkheid van je krijgt. Is die persoonlijkheid verminderd, dan is hij minder geworden voor een ander. Is hij beter geworden, dan is hij een veel grotere dienst voor de toekomst.
Dus de tweede wet is, dat anderen zullen maaien, wat wij gezaaid hebben, dat we aan het leven een verbeterde persoonlijkheid teruggeven, een persoonlijkheid, waarin meer licht is. En u zult zeggen: "Hoe is dat mogelijk?" Maar een persoonlijkheid is ook al een mysterie, alles is een mysterie. Want een persoonlijkheid komt voort uit het denkvermogen en er is weleens een beeld voor gebruikt, dat sommige schrijvers graag gebruiken en dan zeggen ze: "Die persoonlijkheid is als een jas, je trekt een andere jas aan. Als je naar de wereld komt, dan trek je een jas aan, je krijgt een persoonlijkheid. En als je van de wereld weggaat, dan trek je die jas uit en een ander trekt die jas aan."
Het is natuurlijk in zekere zin wel behulpzaam en het is ook wel duidelijk, maar daar zit ook een heel grote fout in. Want men denkt: "Een jas is een jas, nietwaar, dat is een voorwerp.Die is zoals die is." Maar men vergeet één ding, dat iedere jas uit het Goddelijk Denkvermogen komt, iedere jas is opgebouwd uit een combinatie van gedachten en gevoelens, die een tijdlang samen hebben geleefd en door dat samen geleefd te hebben zijn ze een wezen geworden. Maar dat is niet het wezen van die jas. Die jas komt van God en iedere gedachte en ieder gevoel komt van God en iedere gedachte en ieder gevoel is scheppend.

Daarom kan een persoonlijkheid hier op aarde zo sterk veranderen. Je kunt komen als een pessimist, of je kunt komen als iemand, die het donker inziet en je kunt komen met een zekere zwakte van karakter en je kunt weggaan met veel groter karakter, met veel meer kracht, met veel meer je kunt weggaan, dat je het licht van God gevonden hebt. Want dat licht ligt diep inwezenlijk besloten in de wortel van iedere persoonlijkheid.
Iedere persoonlijkheid komt uit het Goddelijk Denkvermogen en heeft daardoor een scheppend vermogen over zijn eigen wereld van gedachten en gevoelens. Zo'n denkvermogen is dus niet louter een jas, het is een bedrieglijk beeld, want het is een jas, die leeft en die schept.
Tot dit denkvermogen en die wereld van het denkvermogen behoren alle gedachten, die de mensen van reïncarnatie hebben, alle gronden, die ze voor reïncarnatie hebben. Ze zeggen bijvoorbeeld: "Ja, maar het komt toch voor, ik heb het zelf gehad, dat ik ergens in een vreemd land kwam, in een dorpje, of aan een rivier, of bij een boom, of bij een huis, of ergens, of ik zag iemand staan en ik wist zeker; dat ik dat niet voor de eerste keer zag, ik wist zeker, dat ik dat al eens eerder gezien had." U hoort dit dikwijls zeggen en veel mensen, die reïncarnatie willen schragen, steunen de theorie van reïncarnatie op dit feit. Maar dit feit behoeft helemaal geen reïncarnatie te zijn, dit feit wordt veel beter verklaard door het Goddelijk Denkvermogen.
Het Goddelijk Denkvermogen is een mysterie [kan een mysterie iets verklaren?] en het leven is een mysterie. En wanneer de mens op het geestelijk pad is, komt hij ertoe om hier in zijn persoonlijkheid, in zijn mens-zijn, de banden van naam en plaats te overwinnen. En de mogelijkheden van het geestelijke leven zijn ongekend. En zoiets als iemand tegenkomen en te zeggen: "Ja, maar die heb ik toch al zo lang gekend, wat komt die me bekend voor," dat is eenvoudig een feit, dat je elkaar al innerlijk gezien hebt, of in het innerlijke leven contact hebt, of dat je van elkaar een herinnering hebt, je hebt elkaar ergens anders gezien, maar het is een innerlijk contact. Het is helemaal niet noodzakelijk, dat je daarvoor zegt: "Dan is hij zeker in mijn vorig leven mijn vader geweest, of hij is mijn zoon geweest, of zij is mijn vrouw geweest."
Eén van de argumenten onder de aanhangers van reïncarnatie is: "Ja, maar daar ben ik vroeger mee getrouwd geweest." Nu, als dat dan een troost is, vooruit dan maar. Het neemt te veel tijd om er lang over te praten, maar deze dingen komen allemaal neer op een verborgen bewust­zijn in de mens, een verborgen vermogen, dat hem plaatsen kan in dit leven buiten - bijna buiten - tijd en ruimte; dat zijn de wonderen van het geestelijke leven. En bij heel veel mensen duiken die even soms in hun leven op alsof het een herinnering is of een aansporing om een dieper leven te zoeken.

Dat derde, het innerlijke Karma, daar heb ik het nog niet over gehad.
Maar dat is een wonder op zichzelf. Het eerste Karma is het verband tussen ons en het leven hier op aarde, dus hier het eenvoudige verband tussen onze daden en onze ervaringen. Het tweede Karma zijn de gevolgen, die het heeft op onze reis naar de eeuwigheid. Maar dan het derde Karma, dat noemt Moershid Inayat Khan het innerlijke Karma of het Karma van een derde dimensie.
Het is iets, wat we niet kunnen volgen, het is iets, wat zich afspeelt in het bewustzijn van God en dat het verband is tussen het éne Karma en het andere Karma - Karma is het woord voor oorzaak en gevolg dat iedere ziel verbindt met God, dat iedere ziel verbindt met haar bestemming, dat alle zielen en hun bestemming en hun taak en hun rol in het leven verbindt met het gebeuren op de wereld. En dat is zo'n mysterie, dat Moershid er maar eens over heeft gesproken en hij zegt erbij, dat het niet is te vatten en het is niet uit te leggen en het is niet te begrijpen.[!]

Maar er is iets heel merkwaardigs, dat Moershid er toch als gevolg van weergeeft en hij zegt, dat het de band is van iedere ziel met God en het is ook de band van iedere ziel met iedere ziel. Het is zelfs het verband van iedere ziel van heden met iedere ziel uit het verleden. En over reïncarnatie gesproken, hoe merkwaardig Moershid zegt, als je reïncarnatie wilt aanhangen, dan zou volgens dit beginsel iedere ziel met zeker recht kunnen beweren, dat zij de reïncarnatie is van iedere ziel, die er geweest is. Dus het is niet alleen, dat wij allen - laten we zeggen - de reïncarnatie zijn van Napo­leon, of dat wij allen de reïncarnatie zijn van die of van die, maar door de evolutie der zielen wordt het grote Goddelijk Denkvermogen beïnvloed en iedere ziel, die teruggaat, brengt zijn hoop, zijn denken, zijn streven, zijn verlangen, zijn bereiken - groot of klein - mee naar het Goddelijk Denkvermogen en het is, of het daar weer iets nieuws in werking zet. Daar leeft het en iedere ziel, die daar doorkomt, put er iets uit. Het is een merkwaardig ding, maar volgens dit beginsel is iedere ziel de reïncarnatie van iedere persoonlijkheid uit het verleden.
Ik zal er een voorbeeld van trachten te schetsen. Wanneer u bijvoorbeeld zult zeggen: "Ja, ik kan begrijpen, dat iedereen in zekere zin iets overgenomen heeft en iets gekregen heeft van het leven van Julius Caesar, van Alexander de Grote, van Napoleon, van één of andere grote denker, of van de Profeten, maar wat heb ik nu te maken met al die talloze, die miljoenen zielen, die geleefd hebben en die om zo te zeggen uitgewist hebben geleefd. En het is toch heel begrijpelijk. Neem nu eens Napoleon.

Het is niet alleen zijn eigen leven, in zijn eigen hart, maar Napoleon heeft geleefd in de harten van al zijn tijdgenoten. Ze hebben er allen over getobd, de één was voor hem, de ander was tegen hem, ze hebben allen over hem gesproken, die hele eeuw heeft als het ware niets anders gedaan dan zich dik gemaakt over Napoleon, en dat schaduwt zich af in al die zielen. Dus iedere ziel, ook de minste, heeft een afschaduwing van het wereldgebeuren in zich. Ik zal een ander voorbeeld noemen. Ik ben eens iemand tegengekomen en die was zeer onder de indruk van het verhaal in de Bijbel van Jephta. Jephta werd geofferd door haar vader, zij werd gedood en dat heette dan een offer voor God en dat was een gruwelijk verhaal. Nu is dat natuurlijk een verhaal, dat we allemaal gruwelijk vinden en we komen er allemaal tegen in opstand. Er zijn natuurlijk mensen, die het niet schelen kan, die onverschillig zijn, dat is iets anders, maar de gevoelige mensen komen er allen tegen in opstand, niet nu, maar door alle eeuwen heen.
Daarmee moet ik vooral niet zeggen, dat het iets tegen de Bijbel is, want het is natuurlijk een mystiek verhaal, het gaat over iets, wat verhuld is, daar staat een verborgen waarheid in, maar dat daargelaten, als je het leest als een gewoon verhaal, zoals wij altijd de Bijbel gelezen hebben, dan moet je er tegen in opstand komen. Ik ken iemand, die er tegen in opstand kwam. Maar het fascineerde hem zo, dat dat meisje daar gedood werd, dat hij een paar dagen later de reïncarnatie was van de vader van Jeptha.

U zult er misschien even om glimlachen, maar zo gaat het ons allemaal.[?] Zo gaat het ons allemaal, die op westerse wijze, op uiterlijke wijze, van buitenaf zoeken naar reïncarnatie. We zoeken met een beetje verbeelding en we zeggen. "We zijn dit en we zijn dat." Ik heb dit verhaal uitgekozen om aan te tonen hoe gek het is. Want door de loop der eeuwen heen hebben miljoenen mensen gezegd: "Wat een naar verhaal." En die hebben daar - de één scherp, de ander minder scherp - maar die hebben daar een gevoel over gehad. Het kan zijn, dat iemand net in een zeker pro­bleem of in een zekere gevoeligheid zit - u kent al die gevoeligheden waar Freud het over heeft - en zegt, "O, die schat van een meisje, dat daar vermoord werd door haar vader om aan God geofferd te worden," en dat heeft zo'n diepe indruk gemaakt, dat hij, ja, hij moet erbij geweest zijn. Nu en wat is normaler als je erbij geweest bent, dan ben je de vader van Jephta geweest, twee maal twee is vier. Niet dat er toen niet duizenden mensen omheen waren, die het gezien hebben, maar de vader van Jephta, dat was hij.
Waarom hij niet één van die duizenden mensen? Wat die duizenden mensen meegebracht hebben is gegaan naar het Goddelijk Denkvermogen, als ervaring, als indruk. Je kunt het in de djinn wereld, in de geniënwereld, tegengekomen zijn, je kunt er een indruk van gekregen hebben, er zijn miljoenen wijzen. Maar om direct maar te zeggen: ik ben het geweest, och vrienden, het is maar verbeelding, het is maar zoeken van jezelf.

Wanneer we nu recapituleren wat Moershid Inayat Khan over reïncarnatie zegt: er is reïncarnatie, maar het is de reïncarnatie der persoonlijkheid. En denk vooral nooit, dat het de reïncarnatie van de ziel is. En wanneer het de reïncarnatie van de persoonlijkheid is, wel, dan is alle interesse van 'ik' eruit verdwenen, want het is niet hetzelfde, het is een ander 'ik'. Wat is 'ik'? 'Ik' is een schijn, die een ogenblik bestaat; als een ziel een persoonlijkheid belevendigt, zegt die persoonlijkheid 'ik'.
Reïncarnatie is er dus in zekere zin, in een zin, die totaal geen betekenis heeft voor de geestelijke ontwikkeling, die met geestelijke ontwikkeling, met de ontwikkeling der ziel niets te maken heeft, die de geestelijke ontwikkeling eigenlijk heel lelijk in de weg zit.

Wat is geestelijke ontwikkeling'? Waar is het voor? Dat zegt Moershid Inayat Khan met deze woor­den en die zijn heel kras, maar heel verlichtend, dat geestelijke ontwikkeling is om uit te wissen wat de mens geweest is, wat hij is en wat hij zijn zal. Met andere woorden, iemand, die zit te denken: "Ik ben die geweest," hij is het niet geweest, maar hij denkt het, of een mens, die denkt: "Ik ben dit, ik ben een prachtkerel," of "Ik beteken hier veel," of "Ik ben dit," hij is over zichzelf tevreden: "Dat ben ik". Of wat hij zijn zal in de toekomst, dat zijn allemaal dingen, die uit het innerlijke leven van het hart moeten worden uitgewist. Want wij staan allen op dezelfde wijze tegenover God.

God is en wij zijn niet. Het leven hier op aarde is slechts een spel van schaduwen. En wat is bevrijding, wat is verlossing, wat is teruggaan naar de eeuwigheid, wat is het Koninkrijk Gods in te gaan? Dat is uit ons hart dat 'ik' weg te wissen in al zijn vormen. Het is dat 'ik' in onze gedachten en in ons gevoel en in onze verbeelding, dat onze geestelijke ontwikkeling in de weg staat. Geestelijke ontwikkeling is door alle godsdiensten genoemd en ik zal het maar blijven noemen met zijn Christelijke benaming 'het Koninkrijk Gods ingaan' hier op aarde. Dit ideaal is voor iedereen mogelijk en iedereen is geroepen. Alleen het Westen heeft in zijn ontwikkeling van de 'ik'-gedachte het zoeken langs de weg van het groeien naar 'niet-ik' verloren. Het groeien naar 'niet-ik' is de geestelijke weg.[?]

Wanneer u me vraagt: "Wat blijft er over van onze verantwoordelijkheid op aarde, indien er geen reïncarnatie is?" dan is onze verantwoordelijkheid op aarde te leven in een lichaam, in een persoonlijkheid, die we gekregen hebben. We hebben allemaal deugden en we hebben allemaal fouten, en die combinatie van deugden en fouten, waarmee we beginnen, daar zijn we in geplant, die hebben we gekregen. Het is daarom, dat Christus tegen ons zegt: "Oordeelt niet," want wij kunnen niet oordelen, wij weten niet wat het beginpunt van een mens is, wat hij gekregen heeft. Maar iedere mens heeft een eigen beginpunt, iedere mens is een eigen wezen, iedere mens is in zijn soort uniek. En we hebben allemaal de taak om aan die persoonlijkheid, die we gekregen hebben, te werken en die te verbeteren, die moet veranderen en die verandert alleen, als we die persoonlijkheid kunnen brengen tot het licht, als we het licht van God daarin kunnen doen schijnen, dan verandert die persoonlijkheid, daar komen andere deugden in, daar komen grotere deugden in, die de fouten bedekken.

De mens is geroepen om verantwoordelijk te zijn voor zijn eigen persoonlijkheid, niet voor zijn persoonlijkheid, zoals hij die gekregen heeft, maar voor het veranderen, dat iedere persoonlijkheid moet doen. We zijn hier op aarde om te veranderen, we zijn niet op aarde om even dom te blijven en even blind te blijven als we gekomen zijn, maar we zijn hier om in dit leven een essentiële verandering te ondergaan, om te groeien op het pad naar God.

Vrienden, wat blijft er over van reïncarnatie? Reïncarnatie is een versleten kleed uit het Oosten, door het Westen opgevat op een verkeerde manier. Had het in het Oosten al zijn kant van onrecht, in het Westen heeft het helemaal zijn rechten verloren. Te begrijpen, dat de persoonlijkheid reïncarneert kan goed zijn, omdat het ons tegelijkertijd vertelt waar onze verantwoordelijkheid ligt en hoe die ligt. De verantwoordelijkheid is om het 'ik' uit te wissen: ik doe, ik vind, ik oordeel, ik denk, ik voel, ik ben, ik zal zijn, en in ons hart die indruk, die glorierijke indruk van God op te bouwen. Dat is de verwezenlijking, die ons hier op aarde gevraagd wordt, dat is het doel van alle godsdiensten, dat is wat alle godsdienstleraren gepredikt hebben en zoals het gaat, de mensen verstaan de Leraren niet en ze verdraaien hun woorden in een zin, zoals zij het graag willen hebben. En zo is het ook met reïncarnatie gegaan. Alle Leraren komen alleen om te prediken: "God".

Ik hoop, dat ik hiermee geschetst heb, waarom de Soefi niet - om het nu eens gewoon populair uit te drukken - aan reïncarnatie doet. En ook al moge het zijn, dat er mensen zijn, die het recht hebben om dat te doen en dat is een ander punt, geen enkel van ons heeft het recht om reïncarnatie te claimen, het is allemaal maar verbeelding. Maar misschien zijn er groten, die het recht wel hebben, maar als ze het recht wel hebben, dan weten ze dat het hun reïncarnatie niet is op de wijze van de westerse reïncarnatietheorie, dan weten ze alleen, dat ze een persoonlijkheid uit het verleden dragen en daar een grote verantwoordelijkheid tegenover hebben.
Laten we dus met de Soefi's reïncarnatie begraven en laten we ons wenden met Israël en met Christus en met Mohammed en tenslotte met de Hindoe leraren na zestienhonderd naar de grote waarheid, dat we hier zijn om vereniging te zoeken en te bereiken met God. (211)

[Waarom moet de spreker in deze voordracht regelmatig het woord 'mysterie': geheim gebruiken?
De opvattingen van Inayat Khan over reïncarnatie wijken sterk af van die van Steiner, Max Heindel en Jozef Rulof, die wel overeenkomen en reïncarnatie bovendien verbinden met de geestelijke ontwikkelingsgeschiedenis van de mensheid; zie daarvoor in het Menu.]

  terug naar de Inhoud
Wanneer het de indruk van één bepaalde persoonlijkheid is, die op het denkvermogen, dat ter openbaring schreed, is gevallen, dan zullen in het leven van deze persoon de bepaalde karaktertrekken van een zekere persoonlijkheid, die in het verleden heeft geleefd, zich duidelijk vertonen. Het is hierin, dat het geheim omtrent de leer der reïncarnatie kan worden teruggevonden.
De Ziel, vanwaar zij komt en waarheen zij gaat, p. 81

19 Het geheim van reïncarnatie
Dit is een onderwerp, waar niet iedereen direct belang in stelt, maar het is toch een onderwerp, waar velen naar vragen; het is dan ook op verzoek, dat dit onderwerp behandeld wordt.
Wij prediken de eenheid van alle godsdiensten en daar bedoelen we mee, dat alle godsdiensten hetzelfde hebben gezegd. Ze hebben het onder verschillende vormen gezegd, doordat ze spraken tot denkvermogens en gedachten van verschillende eeuwen, die zo sterk uit elkaar lopen. De éne godsdienst is bijvoorbeeld uitgesproken voor nomaden en de andere is uitgesproken voor een volk, dat al over het hoogtepunt van zijn cultuur heen was. Dus ze zijn uitgesproken tot verschillende denkvermogens, maar in wezen vormen zij een eenheid.
Nu is dit een vraag, die dikwijls rijst: "Hoe is de leer van de Indiase godsdiensten en dat is dan voornamelijk of eigenlijk uitsluitend het Hindoeïsme, dat zegt, dat de mens reïncarneert en terugkomt op aarde, verenigbaar met de leer van Christus, waar er niet over gesproken wordt en waar er integendeel zodanig over gesproken wordt, dat je dat eerder zou moeten ontkennen?"
Indien ik dit onderwerp in wil leiden, dan is het misschien makkelijk om te beginnen te vertellen, dat toen Moershid Inayat Khan hier kwam als de drager van een Boodschap, een goddelijke Boodschap en hij hier voor het eerst in het Westen, in Europa kwam, hij vanzelfsprekend nog niet zijn groep mensen om zich heen had, die hij voor het werk om zich heen zou aantrekken. Moershid heeft naderhand gezegd, dat hij pas begonnen is de Boodschap te geven in 1923, toen hij uitgesproken had, wat later zou worden het boekje "De Ziel, vanwaar zij komt en waarheen zij gaat".
Toen zei Moershid: "Nu is de Boodschap geboren en wat Moershid voortaan zegt, is alles de Boodschap."

Moershid Inayat Khan was een verlichte ziel, die de Waarheid zag en die in het ongeziene keek; die een ontwikkeling had, die wij, mensen, niet kunnen volgen en waar we niet van weten. Hij had de taak om de Waarheid aan de mensheid te geven op een wijze, dat de mensen deze konden begrijpen. Iedere Profeet heeft diezelfde opdracht om dat ongeziene, dat onvatbare, een vorm te geven, een vorm, die is als een antwoord op de vragen van zijn tijdgenoten, die past op het denken van zijn tijd.
Toen Moershid dus de Boodschap begon uit te spreken - en dat is het merkwaardige, waar ik in de eerste plaats de aandacht op wil vestigen - toen zei hij iets anders dan wat hij aanvankelijk gezegd had. Toen Moershid voor het eerst onder ons kwam, sprak hij gewoon over reïncarnatie, alsof het een feit was. Hij sprak over reïncarnatie heel gewoon. En toen hij een tijd onder ons Westerlingen was, nam hij dat terug. Dus toen ging hij om zo te zeggen voor de leerlingen, die hem al vroeg hadden meege­maakt, wat dat betreft overstag.
Het was in het begin even moeilijk om dat overstag gaan te volgen, maar degenen, die Moershid gevolgd hebben en die hem goed begrepen hebben, die begrepen dat het was, omdat de Waarheid op verschillende wijzen gezegd kan worden. Je kunt de waarheid net zo goed zeggen op de éne als op de andere wijze. Maar hoe je tot de mensen spreekt, hangt ervan af hoe ze opvatten wat je zegt.

Toen Moershid in het Westen kwam en over reïncarnatie sprak, zoals men dat in het Oosten doet en zoals het in het Oosten begrepen wordt, toen merkte hij, dat de Westerling er iets heel anders van maakte. En toen zag hij in, dat hij heel iets anders moest zeggen, een heel andere kant van de waarheid naar voren moest brengen. Toen de mensen hem vroegen: "Hoe zit dat nu, u hebt dit gezegd en u hebt dat gezegd," toen zei Moershid als verdediging, dat er 'iets' terugkwam. U weet, reïncarnatie is het terugkomen van de ziel op aarde.
Degenen, die in het Westen reïncarnatie aanhangen, die definiëren dat niet zo goed; zij nemen er genoegen mee met te zeggen: "Ik kom terug." Maar 'ik' is de ziel niet. Toen zei Moershid: "Ja zeker, er komt iets terug en er gaat iets weg. Er gaat iets weg, dat niet terugkomt en er komt iets terug. Maar hoe dat nu precies zit, dat is moeilijk te begrijpen." En naderhand, al pratende, al werkende is Moershid tot een uitlegging gekomen, die naar ik meen makkelijk te begrijpen is.

Het eerste punt, waar Moershid de aandacht op legde, zal ik met heel eenvoudige woorden zeggen. Een ziel neemt een vorm aan en wordt een mens en als zij hier op aarde geweest is, gaat zij terug naar God en komt niet weer op aarde terug. Er komt toch wel iets terug. Er komt zelfs veel terug. Als u zegt en ik neem nu maar eens een voorbeeld: "Kijk, daar loopt Johan de Witt, of daar loopt Claudius Civilius, of daar loopt Keizer Barbarossa, daar loopt Maria Theresia," dan zegt Moershid, dat dat wel kan. En dat spreekt hier in het Westen tot de fantasie, zodat iedereen altijd een mooie rol wil spelen en iedereen een groot mens wil zijn.
Ik heb eens drie mensen gekend, die een vergadering hielden en die in de diepste ernst van hun wezen alle drie dachten, dat zij Napoleon waren. En dat was dan zelfs zo, dat degene, die dacht: ik moet toch als Napoleon overwinnen, die ging zo met zijn arm zitten, u weet wel, hét gebaar van Napoleon en die had zich aangewend om zo te zitten. Dus deze gedachte van reïncarnatie heeft op het Westen, op de fantasie van de mensen een zeer verkeerde invloed gehad. De mensen zijn gaan denken: "Wie ben ik geweest?" En in dat denken van "Wie ben ik geweest?" is er een verplaatsing naar "Die ben ik".
Als je hier in het leven bent om iets te zijn en of dat je je niet geeft aan het leven, of dat je dingen hebt, die je tegen zitten, of dat je er niet dóór kunt komen, of dat je in moeilijkheden zit, of wat ook, dan gaat deze mens dat verdringen en gaat terug en dan zegt hij: "Ja, maar ik ben toch wel die en die geweest." En zo zoekt de mens - en dat is een gewone menselijke, kleine fout - naar een incarnatie, waarvan hij denkt: "Ik heb toen toch wat betekend." Ten eerste is er niet één band met zo'n incar­natie, wat men al ziet uit de veelheden, die men van dezelfde geïncarneerde persoon tegenkomt. Maar bovendien zegt Moershid, dat het niet waar is.
Maar er komt wel iets terug; dat wat terugkomt is de persoonlijkheid en wat weggaat en wat wegblijft, wat naar God gaat, is de ziel.

Nu zult u zeggen: "De persoonlijkheid, wat is de persoonlijkheid?" Wij allen, zoals wij eruit zien, zoals we spreken, zoals we een indruk maken op de zintuigen van onze medemensen, dus alles wat waarneembaar is, is de persoonlijkheid. Wanneer wij over onszelf denken, dat is de persoonlijk­heid. Het geheim is, dat achter de persoonlijkheid de ziel is. Maar in deze tijd van niet-geestelijke verlichting en niet-geestelijk leven, is de ziel vol­komen verborgen achter de persoonlijkheid. Het is alsof de mens denkt: "Ik ben ik." Maar 'ik' is niet 'ik'. En dat "ik ben ik" is wat de mens hier moet afschaffen om het licht te vinden. En dat is wat hem tegenhoudt en wat hem tegen zit. Als hij de vraag zou moeten beantwoorden: "Wie is dat 'ik'?," dan is dat 'ik': de persoonlijkheid, dat is de samenbundeling van onze gevoelens, onze gedachten, onze aanleg, onze natuur, ons karakter, van de manier, waarop wij op de dingen van het leven reageren en van de manier, waarop wij van onszelf getuigen, eigenschappen hebben en in het leven staan en wat ons maakt tot een persoon. Dat is gebundeld en dat is ontleend aan het algemene leven, wat je zou kunnen noemen alle mensen bij elkaar.

Alle mensen bij elkaar zijn daarin geboren, komen uit datzelfde vat van het Goddelijke Denkvermogen en dat Goddelijke Denkvermogen kleedt hen hier in de stof; de stof, die al eigenschappen heeft, eigenschap­pen, die een rol spelen in het leven. Wanneer de mysticus spreekt over de eigenschappen van de stof, dan spelen die eigenschappen een rol; ons wezen, ons karakter, wat wij als iemands natuur zien, zijn al zijn stoffelijke eigenschappen, die hij heeft. De één is koud als een steen, de ander is warm en vliegt op, dat zijn stoffelijke eigenschappen. Dat is niet ons wezen, dat is niet onze ziel, dat is niet het licht, maar dat zijn stoffelijke eigenschappen. Het zijn die stoffelijke eigenschappen, die ons beheersen.
En die stoffelijke eigenschappen worden dan karaktereigenschappen, die worden gemoedstoestanden, die worden karakters, die worden aanleg, die worden vermogens, die worden eigenschappen in allerlei zin en wanneer de mens teruggaat naar het hiernamaals, neemt hij al die eigenschappen mee. Maar in het hiernamaals, daar in de eerste aanlegplaats van het hiernamaals ­ zou ik bijna zeggen - waar hij komt in de hemel, daar wordt hij langzamerhand van die eigenschappen ontdaan, want in de hemel is de evolutie, waar de persoonlijkheid verzinkt, vernietigt, oplost en waar de ziel eruit tevoorschijn treedt.
En dan gaat de reis verder als ziel en die persoonlijkheid blijft achter, die valt terug. Dat zijn eigenschappen in de stof, in de materie, eigenschappen in de denkwereld, in de gevoelswereld.
We zijn allemaal een combinatie van die eigenschappen en zoals alle gezichten verschillend zijn, is iedere combinatie verschillend.

Nu zegt Moershid, dat al die eigenschappen, die daar ontwikkeld zijn door het verband van de zielen met het leven in de stof, in de denkwereld blijven en daar blijven hangen, totdat ze weer meegenomen worden door een ziel, die naar de aarde gaat.
Het is op deze wijze, dat zelfs ook een bepaalde persoonlijkheid terugkomt, dat dus terugkomt een verband tussen bepaalde eigenschappen.
Een zekere persoonlijkheid kan ineens opgenomen worden door een die naar de aarde toegaat en die ziel komt met een persoonlijkheid, die al op aarde geweest is, maar met een andere ziel. Men kan dus zeggen, wanneer de mens sterft, dat diezelfde persoonlijkheid weer verschijnt, met een nieuwe ziel.

Nu is dit een makkelijke wijze om iets te zeggen, dat toch ook behoort tot de oneindige wereld van Gods gedachten. Men noemt dat de wereld van het Goddelijke Denkvermogen. En dus moet u niet denken, dat de persoonlijkheid zo maar iets is. Daar wordt weleens een beeld voor gebruikt en dat beeld is, dat zo'n persoonlijkheid een jas is. Ik geloof zelfs, dat Moershid lnayat Khan het ook eens gebruikt heeft en dat beeld is zoals alle beelden - bedoeld om een indruk te maken, maar we moeten nooit aan een beeld blijven hangen, want een beeld maakt altijd een begrip veel te klein.
Dus wanneer de mens met zijn persoonlijkheid - met die jas in het hiernamaals komt, dan zit hij daar nog in die jas en langzamerhand trekt hij die jas uit. Hij ontdoet zich van die jas en hij gaat verder. En die jas wordt dan opgenomen, die wordt netjes opgehangen vermoedelijk en wordt weer opgenomen door een volgende ziel, die naar de aarde gaat en die vanzelf naar die jas wordt toegetrokken, omdat hij vooraf verlangt naar eigenschappen, die hij daar vindt. Dit is het beeld.
Als beeld is het duidelijk, maar tegelijkertijd is het als beeld fout. Alles wat gezegd wordt van de waarheid is fout. En alles wat van de waarheid gezegd wordt door een Profeet, door een verlichte ziel, is in zekere mate juist, maar het is ook in zekere mate fout. Want Moershid zei altijd, dat de Waarheid niet in woorden kan worden uitgedrukt. Wat in woorden kan worden uitgedrukt, is om het makkelijk te maken, om het de mens met de toestand van zijn denkvermogen, waarin hij verkeert, te doen begrijpen. Dus de waarheid schetsen in een beeld is altijd heel veel water bij de wijn doen. Het is nooit dé wijn, het is nooit dé waarheid. En zo is dit beeld ook niet juist.

En dit beeld is al hierom niet juist, omdat het het geheel profaneert. En we kunnen zien, dat een onjuist beeld toch ook altijd een onjuiste invloed heeft. Je denkt, dat het hiernamaals zo iets is als je jas uittrekken en een nieuwe jas aandoen en dat is als beeld gegeven om te doen begrijpen, dat je iets uittrekt en dat je iets aantrekt, maar het is toch eigenlijk zo kort en zo menselijk gezegd, dat de mens er geen indruk van krijgt, dat die wereld, waar die jas wordt uitgetrokken en waar een nieuwe jas wordt aangetrok­ken, de wereld is van het Goddelijke Denkvermogen.
Onder het Goddelijke Denkvermogen wordt verstaan, dat God in die wereld alle menselijke ervaringen vergaart, van iedere ziel. Iedere ziel komt in het hiernamaals aan met haar ervaringen van het leven. Die ervaringen van het leven worden daar geheeld, genezen, die worden daar ontwikkeld, die worden in het licht gebracht en het is van dat punt uit, dat die ziel naar het licht reist. Maar die ervaringen van het leven, die vergaart God. Het is God, Die ze overneemt. Het is God, Die ze overneemt en Die ze als het ware in Zich opneemt en Die ze opnieuw in Zichzelf, in Zijn hart opneemt, ze als het ware geneest, ze verandert, ze maakt tot de invloeden, tot de persoonlijk­heden, die Hij gaat uitsturen. Dus daar zit achter dat beeld iets, wat niet in dat beeld tot uiting komt en dat is dat het een goddelijke, een oneindige kant heeft.

Wanneer we dus zien, dat de mens een persoonlijkheid is, een ziel en tenslotte, dat hij thuis hoort in God, wil daarmee gezegd zijn, dat God de ziel schept als een lichtstraal van God en dat, wanneer die ziel haar werk in het leven gedaan heeft, die lichtstraal in God wordt teruggetrokken en dat de ziel komt te rusten in de eeuwigheid van God. Daarmee is dus gezegd, dat er maar Eén Ziel op de wereld is, de Al-Ziel, God. God is het Enige Leven. Alle zielen zijn een tijdelijk leven van God, hier op aarde in persoonlijkheden.

We hebben dus drie waarheden, we hebben drie fac­toren, waar we rekening mee moeten houden: het is de persoonlijkheid, het is de ziel en het is God. En wanneer we de vraag: "Reïncarneren we?" beantwoorden met: "Ja, ik reïncarneer," dan antwoorden we met een 'ik', dat niet doordacht is en niet gedefinieerd en dat niet door ons bepaald is. Het eerste, dat we zien, is, dat dat 'ik' een samenwerking bedekt en samenvat, een samengroepering van de persoonlijkheid, van de ziel en van God. En daarom zou er - als er sprake is van reïncarnatie ­ sprake moeten zijn van reïncarnatie in drie aanzichten. En als er sprake is van reïncarnatie in drie aanzichten, dan is er ook sprake van drie vormen van Karma. Iedereen, die met de theorie van reïncarnatie bekend is, weet, dat de theorie van reïncarnatie samenhangt met de theorie van Karma.

Moershid Inayat Khan zegt, dat er inderdaad tegenover dat verschijnsel, dat wij te kort en te oppervlakkig reïncarnatie noemen, drie verschillende vormen van oorzaak en gevolg staan, van een verband tussen oorzaak en gevolg, drie verschillende wetten van Karma. En de éne speelt zich af voor de persoonlijkheid en de tweede speelt zich af voor de ziel en de derde verdwijnt helemaal in het eeuwige, in het ongeziene, in dat, wat voor ons onwaarneembaar is, speelt zich af in God. Dus er zijn drie vormen van Karma. Het eerste is het Karma van de persoonlijkheid, dat is het Karma op aarde. Dat wil zeggen, als je een klap geeft, dat je een klap terugkrijgt. Of als je je vinger in het vuur steekt, dat je je hand brandt. Op die manier.
Het wil zeggen, dat het leven op aarde allerlei gevolgen opwekt en vraagt, en dat je in allerlei reacties leeft, omdat je die zelf hebt opgewekt. Dat is het Karma van de persoonlijkheid en dat Karma heeft met de persoonlijkheid te maken en dat blijft bij de persoonlijkheid. En dat speelt zich af hier op aarde, daarom noemde Moershid dat het horizontale Karma. Als je de wereld voorstelt tegenover de reis van de ziel naar God en tegenover het Wezen van God, dan stelt men de wereld altijd voor als een horizontaal vlak en de reis naar God als een loodlijn. Zodat het leven van de ziel, wanneer zij zich losmaakt van de aarde en teruggaat naar God, een stijgen is naar God, het is de loodlijn op het horizontale vlak, dus de verticale lijn op het horizontale vlak van de wereld.
Op het horizontale vlak speelt zich het horizontale Karma af. Het is die oorzaak en dat gevolg, waarvan Christus sprak, toen hij zei: "Zo gij zaait, zo zult gij maaien, zo zult gij oogsten" (Galatiërs 6, v.7 "Want zoo wat de mensch zaait, dat zal hij ook maaien."). Dat is een wet van oorzaak en gevolg tussen de dingen, die we hier doen, de dingen, die we ontketenen, die altijd op ons terugwerken.

Wanneer je nu die ziel volgt, dan laat zij die persoonlijkheid, die altijd in verband staat met de wereld en ermee verbonden blijft - de persoonlijkheid heeft te maken met de openbaring - los, wanneer zij in de hemel komt en de ziel gaat terug naar God. En die teruggang naar God is het verticale Karma, de verticale wet van oorzaak en gevolg, dat wil zeggen, dat die reis terug naar God in haar snelheid, in haar licht, in haar bereiken, afhankelijk is van de bewustwording van de ziel. Iedere ziel gaat terug naar God, maar daar komt een ogenblik, dat zij in een sfeer van licht komt, die te groot is om bewust te blijven en dan wordt zij onbewust, reist dan onbewust verder.
Maar de voldoening van het leven is om die reis bewust te maken en het is daarom, dat er zoveel nadruk gelegd wordt om hier in deze wereld zich van God bewust te worden. Hij, die zich hier van God bewust wordt, zal die reis terug naar God ook bewust maken, zal - als het ware ­ die reis terug naar God maken met open ogen. De ander doet het onbewust, valt in slaap.
Die reis naar God is dus het mooiste en het grootste en het meest betekenende gedeelte van het leven van de ziel. En het is daarom, dat het leven op aarde weer zoveel betekenis heeft en dat voor alles de mens gewaarschuwd wordt om hier te zoeken, om hier het Koninkrijk van God te zoeken. Wie hier de verbinding vindt, wiens hart hier opengaat, wie hier het verband vindt met God, die heeft het voor zijn hele reis. Het is hier op aarde, dat dat gevonden moet worden.
Het licht is overal, de ziel gaat terug in licht, in vreugde, maar daar komt een tijd, dat zij het niet meer verstaan kan, dat zij in slaap valt. Hier God te vinden stelt die tijd van in slaap te vallen uit, zodat de zielen, die hier volkomen verlichting vinden, de hele reis terug naar God in bewustheid maken en in bewustheid de vreugde doormaken van naar God terug te gaan.

Deze leer laat zien, dat de persoonlijkheid reïncarneert, maar de ziel gaat weg. De ziel, die eenmaal hier op aarde is geweest en die weer in het licht komt, die gaat niet meer terug. Die heeft zo'n verlangen naar God, dat die naar God teruggaat. Moershid zegt, dat een ziel geen tweede keer op aarde komt. Eén keer is genoeg. En het is het aanraken met de aarde, dat van betekenis is voor haar hele teruggaande reis. Er is geen ziel, die niet werkelijk zou verlangen om terug te gaan. Daar zijn wel aardgebonden zielen, maar dat is heel iets anders, dat ligt op een heel ander gebied, dat is niet op het gebied van de ziel en van het licht. Maar de persoonlijkheid komt terug.

En nu rijst de vraag hoe het komt, dat in oude godsdiensten het zó geuit is, dat de mens denkt, dat het hier niet mee in vereniging is. En dat is ten eerste in het Hindoeïsme. Het Hindoeïsme heeft de leer der reïncarnatie gemaakt tot een basis van zijn sociale verhoudingen, een basis, waar de staat, de maatschappij op rustte. En het heeft gezegd: de zielen zijn verdeeld in vier groepen en die vier groepen moeten hier op aarde vier functies bekleden. En zo krijg je de priesters, dat is de hoogste groep, dat zijn de Brahmanen; de tweede groep bestaat uit de ridders, de strijders, dat zijn de Kshatrya's; de derde groep bestaat uit de handelaren en de industriëlen, dat zijn de Vashya's en dan komt nog de vierde groep, dat is de arbeidende stand, dat zijn de Sudra's, en in het oude Hindoeïsme ik geloof dat het nu niet meer zo is - moesten ze goed onthouden, dat ze niet tot God konden komen, dan door weer op aarde terug te komen en als ze goed geleefd hadden in de klasse of in de stand, waarin ze geweest waren, dat ze als beloning, dat ze nog eens terug mochten komen in een hogere stand. Zodat je eerst een Sudra werd en dat bleef je misschien ettelijke levens en dan kwam je ettelijke keren als Vashya en later kwam je als Kshatrya en dan kwam je eindelijk als Brahmaan en als Brahmaan kon je God bereiken.
Nu, Moershid zegt onomwonden, dat dat een maatschappelijke leugen is en dat het ook als maatschappelijke leugen bedoeld is, dat het bedoeld is precies op dezelfde wijze, waar het in godsdienst altijd om gaat, in godsdienst zit een zeer grote macht. Dus als er een nieuwe godsdienst opkomt, dan werpt de staat er zich op en zegt: "Hier jij, ik zal je onder mijn knuist houden."
Dat is gebeurd bij ons in de Christelijke wereld. Zó is de Christelijke kerk ontstaan, de Christelijke kerk is ontstaan als een staatskerk [4e eeuw, Constantijn], die uitging van rijken en volkeren, die vochten om de hegemonie van de wereld. Zo is dit ook ontstaan in het Hindoeïsme. Het is een pogen om de wereld te houden in voegen, waarin degenen, die aan het roer zitten, prettig zitten en denken: hier zullen wij en onze kinderen blijven zitten en de anderen moeten maar zien, die zullen er wel in een volgend leven komen. Dat is eenvoudig een manier om de kinderen zoet te houden en om de maatschappij te houden in egoïstische voegen.

Het is daardoor ook, dat India voortdurend overheerst is. Dat is een feit, dat men altijd ziet, als een volk zich afwendt van het ideaal, dat zijn Profeet gebracht heeft, dan komt het onder de overheersing van volkeren, die misschien andere Profeten gehad hebben, maar die beter geluisterd hebben. Een volk, dat overheerst wordt - dat zou je niet in de wereld moeten zeggen en dat zou je niet in de Kamer moeten zeggen - wordt altijd overheerst, omdat het te kort komt in een zekere macht, die hieruit voortkomt, dat het zijn Boodschapper, zijn Profeet, niet van ganser harte aanneemt. Zodra een volk zijn godsdienst gaat omkeren in eigenbelang, dan komt de tijd, dat het overheerst zal worden door nieuwere volkeren, die met de Boodschap van een latere Profeet aankomen.
Dit is niets nieuws, daarom staat er in de Bijbel, dat het volk van Israël niet eerder zal terugkeren tot Jeruzalem, dan wanneer de mensen zeggen zullen: Gezegend is hij, die komt in de Naam des Heren (Mattheüs 24, v. 39; Lucas 13, v. 35). Het is een oude wet, dat het volgen en het innerlijk luisteren en met het hart én met het hele leven volgen van de leer der Profeten, welvaart brengt in het leven. En dat volkeren en rassen en steden en mensen en groepen naar beneden gaan, wanneer ze dat niet doen.

Krishna, de grote Profeet van het latere India, is duizenden jaren voor Christus gekomen. Er is een zeker aanzicht van Krishna, dat altijd begrepen is geweest en dat altijd door de Hindoes is opgevat en dat ze nog hebben. Ze hebben nog een grote aanhankelijkheid voor Krishna en een diep luisteren naar een zekere kant van zijn leer. Maar dat neemt niet weg, dat wat hun niet bevalt, dat doen ze niet, dat horen ze niet. Wanneer je het Mahabharata neemt, dan staat er voortdurend in, dat er geen kasten zijn en dat er geen standen zijn en ook wordt er anders over reïncarnatie gespro­ken. En naderhand heeft ook Boeddha zich tegen het kastensysteem ge­keerd. En nog altijd houdt India zijn kastensysteem vast. In ieder geval tot aan deze eeuw, tot aan het einde van de vorige eeuw.
Dit is één van de bezwaren, één van de wijzen, één van de redenen, waarom het Hindoesysteem, het kastensysteem en de reïncarnatie - want reïncarnatie kwam ter ondersteuning van het kastesysteem en is ook zelfs de grondvesting ervan geweest - zo vastgehouden werd. Maar tenslotte wisten ze in India wel beter. Maar ze zeiden dan eenvoudig: kijk eens, voor deze kaste is reïncarnatie, maar voor deze hogere kaste, daarvoor is bevrijding.
Krishna heeft gezegd, dat het niet zo was, Boeddha heeft gezegd, dat het niet zo was. Alle grote zielen, verlichten en heiligen uit India hebben het later allen gezegd, dat het niet zo was. Maar het kost veel moeite om een volk, dat eenmaal een zekere gedachtegang als onomstotelijk heeft aangenomen, van die gedachtegang af te brengen, vooral wanneer die gedachtegang behulpzaam is voor het egoïsme van een zeker deel van het volk.

Nu zijn er nog twee vragen, die naar voren gebracht worden om iets te verklaren, dat het Hindoesysteem zegt. En dat zegt niet alleen het Hindoe­systeem, maar dat zeggen nog heden ten dage de Hindoe heiligen en eigenlijk zeggen de heiligen van alle naties het, nl. dat je ergens kunt komen, een stad bezoeken of een land, ver weg, je kunt de woestijn zien of een grot of een berg of een rivier en dan zeg je: "Hier ben ik eerder geweest. Dit komt me zo ontzettend bekend voor en dit is me zo eigen en ik ben hier direct gelukkig, ik zou hier willen leven, ik ben hier gelukkig, ja, maar dit herken ik." Dan zeggen ze: "Ja zeker, daar, ben je ook geweest in een vorige incarnatie." Moershid zegt, dat dat niet hoeft. Dat is niet waar.
Wanneer wij een persoonlijkheid overnemen, dan is het met die persoonlijkheid, dat we de indrukken en de herinnering mee overnemen. Het duidt nog altijd op de terugkeer van de persoonlijkheid, maar niet op de terugkeer van de ziel. Het hele punt van reïncarnatie is, dat we niet de reïncarnatie der persoonlijkheid ontkennen, maar we ontkennen de reïn­carnatie van de ziel.

Een ander punt gaat over de persoonlijkheid. Deze persoonlijkheid heeft een grote rol gespeeld in het verleden en de vraag is: "Hoe is men in het Hindoeïsme ertoe gekomen om het zo te zien?" En het antwoord is heel interessant. Het antwoord is, dat het Hindoeïsme weer aansluit op een vroegere toestand en een nog vroegere godsdienst. Het sluit aan op een godsdienst, die als oorsprong had die heel oude vorm van wat ze noemden de aanbidding van de voorvaderen, of de aanbidding van de Pitri's.
De Pitri's zijn de voorvaderen, de engelen en de djinns dat zijn twee groepen van engelen, de djinns zijn de engelen van de gedachtewereld en de anderen zijn de engelen van de gevoelswereld - die werden aanbeden. En waar­om? En wat is daar de invloed van geweest en waarom was dat? Want het is hieruit, dat de reïncarnatie-theorie voortkomt.
Ze aanbaden de voor­vaderen. Wanneer de voorvaderen overleden waren, dan werden die regel­matig op een huisaltaar aanbeden, regelmatig, jaar in, jaar uit. En zo werden de engelen aanbeden en zo werden de djinns aanbeden, maar zo werd niet God aanbeden. De aanbidding van God, die de oorspronkelijke toestand was, de natuurlijke toestand, die was oorspronkelijk zo natuur­lijk, dat daar is een tijd geweest, dat de mens in zijn wezen God aanbad in zijn hart, altijd, de hele dag door, dat zijn wezen er zó op gericht was, dat hij van God wist en dat hij met God omging en dat hij God zag en dat hij met God sprak, dat God hem natuurlijk was in zijn hart.
En daar is, toen de wereld langzamerhand verstoffelijkte, die behoefte uit gegroeid om zich met de voorouders en de engelen en de djinns in verbinding te stellen. En waarom? Omdat de wereld, die oorspronkelijk een wereld van licht was, begonnen is met een grote beschaving. Het is niet, dat wij beschaving opbouwen, we zijn tot nu toe van beschaving afgegaan. Oorspronkelijk heeft de wereld grote beschavingen gehad. En in die grote beschavingen had je grote persoonlijkheden. Een grote persoonlijkheid is een persoon­lijkheid, die veel licht doorstraalt. Ook nu nog weten wij in Europa niet wat volgens de Indische leer een persoonlijkheid is. Een persoonlijkheid is een man, een mens, die zoveel eigenschappen van de hemelwereld mee­brengt of zoveel goedheid of zoveel eerlijkheid of zoveel rechtvaardigheid of zoveel vergevensgezindheid, dat het zijn hele wezen is geworden.

Wij hebben in het Westen geen vergeestelijkte persoonlijkheden, maar een vergeestelijkte persoonlijkheid is een vreugde om tegen te komen. Het is een verlichting, het is een opheffing, het is een directe verlichting. En zo wilden ze die persoonlijkheden aanhouden en daar waar de wereld terug­ging en verstoffelijkt werd, werd door het aanbidden van die persoonlijk­heden de invloed van die persoonlijkheden aangehouden. Het was dus meer een aanbidding van het licht uit die persoonlijkheden dan dat het was het vasthouden van de materiële kant van die persoonlijkheid. Maar langzamerhand ontstond eruit het vasthouden van die materiële kant en het is hieruit, dat de reïncarnatietheorie ontstaan is, uit het vasthouden, uit de wens om de persoonlijkheid te willen vasthouden.
Dat die persoonlijkheid werd vastgehouden is zelfs in de wereld zó in verval gekomen, dat er wildere volkeren kwamen, volkeren, die misschien ook al eeuwen geleden (of tientallen eeuwen geleden) beschaving gekend hadden en die zo ver gingen, dat ze hun vader en hun moeder opaten. Dat was diezelfde behoefte, ze dachten dat ze daarmee de vibratie van vader en moeder in hun lichaam overbrachten. Als er iets waar is en van het licht komt, dan komt er altijd een tijd, dat het in verval komt. En wanneer het in verval komt, dan is iets moois iets lelijks geworden.

Tenslotte is er nog één punt van het Hindoeïsme, dat ik belichten moet om te voldoen aan de gestelde vraag en dat is dit, dat Boeddha en in zekere zin ook oudere geschriften zeggen, dat, wanneer een ziel door een Profeet verlicht wordt, zij naar de hemel gaat en niet terugkomt. En de anderen komen terug. Wanneer nu dat terugkomen opgevat wordt als het terugkomen van de persoonlijkheid, dan gaat het op. De persoonlijkheid komt terug. Maar dan zou het betekenen, dat, wanneer een ziel de verlichting bereikt, de volle verlichting bereikt, dat dan die persoonlijkheid niet terugkomt. En daarvan zegt Moershid, dat dit zo is. Wanneer een ziel de verlichting bereikt heeft, die Moershid noemt Koetoebiyat, dat is de graad van Koetoeb, dan is de persoonlijkheid er niet meer. De heiligen zijn in graden verdeeld, je hebt de eerste graad van heiligen, dat is de Wali, de tweede is de Ghous en de derde, maar dat is al heel ver, dat is de Koetoeb.
En daarboven zijn nog twee graden en die zijn alleen voor de Profeet: de Nabi en de Rasoei, dat is de Bodhisatva en de Boeddha. In iedere gods­dienst heeft dat zo zijn eigen termen, maar die twee graden van verlichting behoren alleen bij de Profeet en die heeft alleen de Profeet. Het hoogste punt, dat de mens ervan bereikt is Koetoeb. Maar Koetoeb is al een heel grote verlichting. En wanneer de mens Koetoebiyat bereikt heeft, dan is die persoonlijkheid opgelost in het licht. Dan is er geen binding meer, dan is er geen kleinheid meer, daar is geen materiële binding meer, die persoon­lijkheid kan niet meer terugkomen, die persoonlijkheid is er niet meer.

De persoonlijkheid van een Profeet, van een verlichte zet zich om in een heel andere persoonlijkheid. Dat is een geheim, waar de Hindoes het over hebben, waar de Moslims het over hebben en waar de Christenen het over hebben. Maar waar de Christenen het over hebben, dat wordt zo weinig begrepen. Waar gesproken wordt van het terugkomen van de Profeet en waar gesproken wordt, dat, als de Profeet terugkomt, hij die zielen om zich heen zal hebben, die hij altijd om zich heen gehad heeft, zoals Christus dat gezegd heeft in Johannes (Johannes 17, v. 24 "Vader, u hebt hen aan mij geschonken, laat hen dan zijn waar ik ben. Dan zullen zij de grootheid zien die u mij gegeven hebt omdat u mij al liefhad voordat de wereld gegrondvest werd." en Johannes 15, v. 27 "Ook jullie moeten mijn getuigen zijn, want jullie zijn vanaf het begin bij mij geweest.") en dat de Profeet te allen tijde tot aan het einde der wereld, bij zijn volgelingen zal zijn, slaat hierop.
Een echte volgeling, een echte discipel, een discipel in de ware zin des woords - u moet niet denken aan leerling, u moet niet denken aan catechesatie, u moet ook niet denken aan leerlingen zoals wij leerlingen zijn, maar een echte discipel, die het wezen van zijn Profeet volgt, die zo gericht is op de Profeet, dat in hem de Profeet groeit, kan de Profeet zien. We kunnen als voorbeeld noemen Franciscus. Franciscus tegenover Christus. En zo vele heiligen uit die eeuwen. Een echte volgeling, een echte leerling wordt aan zijn Meester gelijk, de Meester groeit in hem.
En zo'n leerling ziet zijn Profeet. Er is een verborgen gave, die de mens kan ontwikkelen door geloof, door innerlijk leven, om de Profeet te zien. De Profeet komt tot hem, de Profeet is op aarde. In welk lichaam? In dat lichaam, dat niet meer materieel is, in dat lichaam, dat eeuwen en eeuwen en eeuwen blijft bestaan en eeuwen en eeuwen op de wereld is, maar dat door geen enkele materiële binding meer gehinderd wordt, dat niet stoffelijk is. En dat is het lichaam, dat de leerlingen van Christus zagen, nadat Christus was heengegaan. Dat is het lichaam, dat in iedere godsdienst de echte leerlingen van hun Profeet kunnen zien.

Daar zijn in de literatuur zoveel prachtige voorbeelden. Een echte heilige in India ziet Krishna. Wat het grootste verschil is tussen de mensen uit India en de mensen uit het Westen, is, dat ze in India geestelijk zijn ingesteld, allemaal. In het Westen zijn we ingesteld op broederschap, op arbeid, we hebben een ander ideaal, om het leven gezamenlijk op te bouwen, dat is het westerse ideaal. Dat kennen ze in het Oosten niet, dat moet vanuit het Westen naar het Oosten gaan, zoals vanuit het Oosten naar het Westen moet gaan het ideaal, het geestelijk ideaal, om ingesteld te zijn op het geestelijke leven. Maar die Indiase mensen hebben dat als een gave, die kunnen mediteren als een gave, die zien als een gave, die hebben andere vermogens. En wanneer daar ergens een heilige is, waar de mensen omheen zitten, waar ze dikwijls in grote groepen omheen zitten, dan brengt die heilige zoveel heiligheid mee en zoveel geestelijk leven, dat in verband daarmee en in zijn tegenwoordigheid ze allemaal gaan zien.
Ik heb gezeten in India in een groep om een heilige, een echte heilige, een vrouwelijke heilige. En die vrouwelijke heilige ging in meditatie, in extase. En daar zaten heel veel Indiërs omheen en je zag daar langzamerhand al die ogen groot worden, groot, groot en licht. En er kwam een licht in die ogen en ik was de enige, die in dat gezelschap zat met doffe westerse ogen, met ogen waar schillen vóór zaten, met ogen, die niet dóór de dingen heen konden zien, zoals ze dat in India zien.
Dat dóór de dingen heen zien en de Profeet kunnen zien, is een ideaal, waar Christus over gesproken heeft, waar Moham­med over gesproken heeft, waar Krishna over gesproken heeft, dat iedere Profeet verkondigt. Wanneer een wezen de verlichting van Koetoebiyat bereikt heeft en dat zijn de heel grote heiligen, zoals bijvoorbeeld Moinoeddin Chishti uit Ajmer, dan komt dat vermogen, dat ze heilig leven kunnen ver­spreiden over alle mensen. Franciscus moet het ook gehad hebben, want als Franciscus sprak, dan wordt vermeld, dat hij sprak in een gemeente van vijfduizend mensen, die alle vijfduizend spontaan in extase gingen.

Vrienden, geestelijk leven is heel iets anders dan een lering, het is een innerlijk leven. Het is heel iets anders dan de scholing en de afstemming van de hersenen op leuzen en op gedachten, die aangenomen zijn door een groter lichaam. Het is heel iets anders.
En wat Moershid met dat alles wil zeggen, is de mens duidelijk te maken, dat hij in reïncarnatie niet die fout moet maken met niet te weten, dat de ziel teruggaat naar God. En waarom is dat van zo groot belang! Omdat het hét belang is hier in het leven God te zoeken. Het is absoluut waardeloos voor het geestelijke leven of je zegt: "Ik heb dit, ik heb reumatiek, ik heb een houten been, ik heb dit, ik heb dat en ik heb dit ongeluk, ik ben arm, het gaat me zo, het gaat me zus, het gaat me op een andere wijze, dan ik verwachten mocht, omdat in een vorig leven, enz." Wat hebben we met een vorig leven te maken? We zijn zielen hier op aarde, we dragen een persoonlijkheid, God heeft ons een persoonlijkheid gegeven en in die persoonlijkheid moeten we ons werk doen.
Maar in die persoonlijkheid hebben we behalve het ronddragen van die persoonlijkheid een taak en die taak is: terug te gaan naar God. Daarom is het reïncarnatie prediken zonder te weten, dat de ziel niet reïncarneert, een grote fout, en een grote belemmering voor het innerlijk, het geestelijke leven. Het meest waardevolle wat een mens in dit leven kan beseffen is, dat hij teruggaat naar God en dat hij hier op aarde al terug kan gaan naar God, en dat hij hier op aarde terug moet gaan naar God en dat de weg om terug te gaan naar God hier op aarde begint. En de zegen van het leven, het doel van het leven is dat te bereiken. Het is altijd zo geweest: "Zoek het Koninkrijk Gods." (224)

  terug naar de Inhoud
De lering der Profeten, waarover men in de oude Schriften leest,
dat er een Oordeelsdag zal zijn en dat men voor de Grote Rechter
zal worden gedaagd om zijn daden te verantwoorden,
moet niet letterlijk worden opgevat. De Oordeelsdag is elke dag
opnieuw en dat weet de mens naarmate zijn blik verheldert.
De Ziel, vanwaar zij komt en waarheen zij gaat, p. 104







20 De laatste dag
'De Laatste Dag' is een onderwerp, dat in de Evangeliën en ook in andere boeken, bijvoorbeeld in de Koran, nogal eens voorkomt en vaak een grote rol speelt en vooral daarom een grote rol speelt, omdat het totaal niet begrepen wordt.
Wanneer we denken over de laatste dag, dan begrijpen we, dat het niet om een feit gaat. Het is een beginsel. En zo is het eigenlijk altijd in de Bijbel. De Bijbel spreekt niet over feiten, maar heeft het over beginselen. En zo is het ook hier. Weliswaar neemt een beginsel feiten in zich op en komen er feiten uit voort, maar het is dat, wat achter de feiten ligt - het beginsel ­ waar de Bijbel het eigenlijk over heeft. Je zou dus kunnen zeggen: de laatste dag is een symbolische uitdrukking.
En dan is er de vraag: wat wordt ermee bedoeld? Misschien doen we het beste met het eerst die uitdrukking te nemen die door Christus gebezigd wordt in het verhaal van Lazarus. Lazarus is opgewekt en dan zegt Martha: "Ik weet wel, dat u hem opgewekt zou hebben en was hij niet nu opgewekt, dan zou hij door u zijn opgewekt ten laatsten dage" (Johannes 11, v. 24).
Ten laatsten dage, als je het zó neemt, dan is dat de opwekking ten laatsten dage in de eeuwigheid, dus in de toekomst. Maar u voelt wel, als u het verhaal goed bekijkt, dat dit geen tegenstellingen zijn. Als Martha tegen Christus zegt: ja, anders zou hij zijn opgewekt ten laatsten dage, in de eeuwigheid, dan is dat opwekken heel iets anders dan waar het eerst over gaat, want daar is opwekken: op hetzelfde moment in het leven terugkomen, en dat opwekken ten laatsten dage is niet terugkomen in het leven. Dus hier is al begrijpelijk, dat dit geen dingen zijn, die zo eenvoudig als feiten uit het dagelijkse leven moeten worden opgevat, maar dat hier gesproken wordt over geestelijke waarheden.
Nu blijkt het in het vervolg van dat verhaal, in Lucas (Lucas 16, v. 19-31), dat Christus zegt, dat die opstanding ten laatsten dage al gepredikt is sedert Abraham en sedert Mozes, zodat het in die dagen een beginsel was, waar iedereen mee vertrouwd was en iedereen begreep wat ermee bedoeld werd.
Misschien waren er sekten en legde de éne het zo uit en de andere legde het weer anders uit, maar in ieder geval was er een algemene opvatting daar­omtrent en was het iets heel gewoons.

Slaan we nu de Koran op, dan vinden we, dat de Koran telkens zegt, dat de ware gelovige degene is, die bidt, die weldoet en die gelooft in de opstanding. Dus in de Koran wordt net als in de Joodse Geschriften gesproken over de opstanding. Het staat niet in de Joodse Geschriften zelf, maar Christus vermeldt, dat het door Abraham en Mozes geleerd is. Dus uit de lering van Israël en uit de lering van Mohammed blijkt, dat die twee opvattingen op dezelfde manier een vooraanstaande plaats innemen en dan blijkt ook duidelijk wat ermee bedoeld wordt.
Wanneer gezegd wordt, dat de deugd van de mens is bidden, weldoen en geloven in de opstanding, dan wil dat dus zeggen, dat hij gelooft in een toekomst, in een toekomst die met God is. Dus dat hij in zijn geloof toekomst én God omvat. Het is dus een heel eenvoudig beeld. Geloven in de opstanding is het geloof, dat in de toekomst de zielen terugkeren naar God.

We willen als volgend beeld daarvan nemen wat staat in I Korinthe 15, waar gesproken wordt van de laatste bazuin (I Korinthe 15, v. 51-52 "Zie, ik zeg u eene verborgenheid: wij zullen wel niet allen ontslapen, maar wij zullen allen veranderd worden, in een punt des tijds, in een oogenblik, met de laatste bazuin; want de bazuin zal slaan en de dooden zullen onver­derfelijk opgewekt worden, en wij zullen veranderd worden."). We zullen vinden, dat laatste dag en laatste bazuin en laatste oordeel alles één begrip is. Maar hier wordt gesproken van de laatste bazuin en dan wordt er gezegd, dit is een mysterie en dat zullen jullie wel niet allemaal begrijpen, maar al zullen we niet allemaal ontwaken, we zullen wel veranderd worden.
Ik geloof, dat het er nog enigszins anders staat, dat er twee groepen mensen zijn, de éne groep zijn degenen, die ontwaken zullen en de andere groep zijn degenen, die zullen worden veranderd. Laten we weer eens even teruggaan naar het Evangelie, dat spreekt van ontwaken en opstanding der verdoemenis en opstanding des hemels en opstanding in eeuwigheid, dat je die verschillende vormen van opstanding hebt, die verschillende vormen van ontwaken, en dan geeft het aan, dat dat ontwaken is een komen in een andere toestand.
Dus Bijbels gesproken: de mens, die niet geleefd heeft zoals hij had moeten en kunnen leven, die zal ergens ontwaken, waar het minder aangenaam is en dat wordt dan de hel genoemd en een ander zal ontwaken in een toestand van zaligheid en dat wordt de hemel genoemd en dan is er nog een derde, die zal ontwaken in een toestand, die hel en hemel beide te buiten gaat, die zal ontwaken in eeuwigheid.
We zien hier dus, dat ontwaken en de laatste dag en de opstanding het moment aangeven, dat de éne toestand, waar de mens in leeft, verandert in de andere toestand, zoals we dat bijvoorbeeld kennen met het sterven.

Daarom wordt voor het verschijnsel van sterven ook wel het woord ontwaken gebruikt. Maar dát sterven kan een mens ook in zijn leven doen. Dat wil zeggen, het leven van de mens is zodanig, dat hij of kan leven zo maar voor de vuist weg, op zijn omstandigheden, zoals men dat noemt: zonder God en Zijn gebod - ik vind dat nu niet bepaald een aantrekkelijke uitdrukking - of kan leven zich verdiepende, vergeestelijkende, binnen­tredende in het Koninkrijk des Hemels. En daarvoor is nodig het proces, dat er iets in de mens moet afsterven.
En wat er in de mens moet afsterven, dat is zijn 'ik'. Wanneer hij nu in werkelijkheid sterft, dan verandert dat 'ik' van toestand, komt in een andere wereld, maar dat 'ik' is nog niet afgestorven. De uiteindelijke ontwaking is de afsterving van het 'ik', wat kan geschieden in het hiernamaals en wat hier kan geschieden. Dus de mens, die ontwaakt, is degene, wiens 'ik' - zijn 'ego' of zijn 'ik' - afsterft en die daardoor een ander wezen wordt.
We zullen allen ontwaken. Dus in de loop van dit gebeuren, van de reis van God tot God - de mens komt van God en gaat naar de aarde en vindt op de aarde de weg terug, hoort de weg terug te vinden en reist door de hemel naar God terug - komt het ogenblik van het werkelijke ontwaken, van het 'ik' dat afsterft en dat is het ogenblik, dat hij het licht van God gaat zien en dat is het ogenblik, dat hij ontwaakt. We zullen dus allen ontwaken. Dat is bemoedigend en het is logisch. Het is de enige leer van liefde. We zullen allen ontwaken, de één vandaag en de ander morgen, afhangend van ons eigen leven, van ons eigen innerlijk leven.

Het gaat om veránderen, ómvormen
Maar er staat: we zullen niet allen ontslapen, maar wij zullen allen veranderen. Dat is een toestand, die boven het ontwaken uit is. Dat wil zeggen, de mens kan ontwaken tot zulk een graad - dat is het leven der heiligen, der verlichte zielen - dat eigenlijk hier op aarde de grens wegvalt, de afstand tussen de mens en het Goddelijke Leven; en wanneer hier dat 'ik' zo volkomen sterft, dan ontwaakt God in het hart van de mens. Als God in het hart van de mens ontwaakt, dan is dat het begin van een weg.
Maar daar zijn er, die hier op aarde die weg al aflopen tot aan het einde en in wier hart God Zich volledig bewust wordt. Dat zijn de heiligen. Onder de heiligen zijn grotere en kleinere heiligen. En er zijn de heel grote heiligen, de Profeten en sommige van hun heiligen, die op deze wereld zó ontwaken, dat ze eigenlijk straks, als ze doodgaan, niet dood gaan, maar slechts veranderen van lichaam en blijven leven. Het verschil is, dat ze niet door die inzinking gaan, die de mens de dood noemt.
Daar is geen ogenblik, dat ze onbewust worden. Ze zijn bewust van God en ze blijven bewust van God, waar ze ook zijn. En dat wordt daar dan genoemd veranderen. Dus er zijn zielen, die ontwaken en er zijn er weinige, de weinige uitverkoren zielen, die niet ontwaken, die veranderen, die overgaan van gebied tot gebied, volkomen bewust.
De idee van veranderen en ontwaken kan zich dus op allerlei wijzen afspelen; op de reis van de mens, die op aarde is geweest - de ziel, die op aarde is geweest en die terugreist naar God - op ieder punt van die reis doen zich weer momenten van veranderen voor, momenten van ontwaken. Het is eigenlijk ontwaken na ontwaken, een steeds dieper ontwaken.

Laten we de laatste dag op het ogenblik zien als ontwaken en als veranderen, we kunnen er hier al wel bijvoegen, dat de laatste dag altijd de dag is, die een verandering voorafgaat. Dus ieder ding heeft een begin en ieder ding eindigt. Ieder ding, dat de mens doormaakt, heeft zijn eerste dag en heeft zijn laatste dag. Maar de laatste dag is dus een dag van het gradueel terugtreden of het algeheel terugtreden, het verenigen met de ziel in God.
Slaan we nu op Openbaringen (Openbaringen 20, v. 1-7) dan vinden we, dat Johannes spreekt over het duizendjarige rijk; dat is een rijk, dat komen zal op aarde en dan zal er een tijd op aarde zijn, dat de duivel gebonden zal zijn. Met andere woorden, dat het kwaad gebonden zal zijn.
Dat er dus een tijd, een eeuw van licht komt op aarde, en dat is dan de eerste opstanding. Hier hebben we dus, dat wat ik geschetst heb als iets, wat zich eeuwig voordoet en dat een beginsel uit de eeuwigheid is, zich hier op aarde bij tijd en wijle als een plotseling gebeuren kan voordoen, als een cyclus, als een eeuw, die intreedt voor een zekere tijd.

De ontwikkeling der mensheid speelt zich af in tijdperken
We hebben hier een beginsel, een begrip, dat uitgewerkt is in de Hindoe godsdienst, waar gezegd wordt dat de evolutie der wereld zich afspeelt in tijdperken en dat die tijdperken een heel verschillend karakter hebben, een andere verhouding tussen goed en kwaad. De Hindoe godsdienst spreekt van de gouden eeuw, de zilveren eeuw, de bronzen eeuwen de ijzeren eeuw. De verschillen, die die eeuwen kenmerken, zijn de verschillen in geloof, de verschillen in goedheid van de mens, dus de afwezigheid van kwaad en de verschillen in verwezenlijking, vereniging met God. Dus er zijn eeuwen, dat dit voor iedere ziel natuurlijk is.
Zo ver als op het ogenblik bijna iedere ziel van verwezenlijking met God af is - dit is dan ook de ijzeren eeuw of de duistere eeuw - zo zijn er eeuwen op aarde, dat het voor iedere ziel natuurlijk is om te begrijpen, dat God ís en te begrijpen wíe God is. Dat is de eeuw dat erkend wordt, dat dat arme hoofd die arme hersens niet meer die functie inneemt, die het in deze eeuw inneemt, want tegen­woordig denkt de mens, dat alles wat geestelijk is, doordacht moet kunnen worden en met verstand aan elkaar gelijmd kan worden en dat kan nooit.
Maar er zijn eeuwen, dat de mens de intuïtie heeft om God te begrijpen en om God te zien, om God lief te hebben en om God te dienen. Ze noemen dit de eerste ontwaking. Dus dat wil zeggen, dat een zekere periode, die op de wereld zijn intrede kan doen en in de toekomst zal doen, genoemd wordt de eerste ontwaking, de eerste opstanding.

In Handelingen (Handelingen 2, v. 17-21 "En het zal zijn in de laatste dagen (zegt God), Ik zal uitstorten van mijnen Geest op alle vleesch, en uw zonen en uw dochters zullen profeteeren, en uw jongelingen zullen gezichten zien, en uw ouden zullen droomen droomen; en ook op mijne dienstknechten en op mijn dienstmaagden zal Ik in die dagen van mijn Geest uitstorten, en zij zullen profeteeren.
En Ik zal wonderen geven in den hemel boven, en tekenen op de aarde beneden, bloed en vuur en rookdamp. De zon zal veranderd worden in duisternis, en de maan in bloed, eer dat de groote en doorluchtige dag des Heeren komt. En het zal zijn dat een iegelijk, die de naam des Heeren zal aanroepen, zalig zal worden.") in Handelingen wordt gesproken over datzelfde feit, waar ik het hier nu over heb met deze woorden, dat er een tijd zal komen op de wereld, dat God Zijn Geest over iedere ziel zal uitstorten. En dan wordt dat uitgewijd: over jongeren en over ouderen. Maar over iedereen zal God Zijn Geest uitstorten. Dat is dus diezelfde periode.
Maar voordat die tijd komt, dus voordat de grote dag des Heren komt, staat er, zal er op aarde zijn bloed en vuur en rook. Met andere woorden, zal er op aarde zijn een tijd van vernietiging. Wanneer we denken aan vuur en rook, dan denken we natuurlijk onwillekeurig terug aan die steden, die door vuur en rook vernietigd zijn, Sodom en Gomorra. We denken ook wel enigszins terug aan de dagen van Noach; het wil zeggen, dat er momenten zijn in het leven van de wereld, dat de wereld is gezakt tot een peil, dat niet meer voort kan duren en dat de mensheid door het licht van God, dat intreedt, ineens vernietigd wordt.

Samenvattende vinden we dus, dat de laatste dag gelijk is aan de laatste opstanding en dat het zeggen wil, dat er op de wereld een afwisseling is tussen goed en kwaad, tussen licht en duisternis, tussen eeuwen, waarin de mensheid een natuurlijke, opgewekte godsdienst zal hebben, van natuurlijke omgang met God en eeuwen, waar de mens in duisternis zal krioelen en meer of min in dat verval zal treden, dat hij afhankelijk wordt van wat hij zegt en wat hij denkt.
We zien dus, dat deze wet van de schepping in werkelijkheid is, dat God dan eens meer licht over de aarde doet schijnen en dan weer Zijn licht over de aarde terugtrekt en dan weer meer licht brengt en dan weer terugtrekt; het is dat verschijnsel van eb en vloed, van komen en gaan - in de ontwikkeling van de wereld, in het licht der wereld, in het komen der Profeten; en dan gaat het licht weer langzamerhand terug, de mens komt weer in verval, er komt weer een nieuwe Profeet. We zien dus, dat dit een proces is, een natuurlijk proces en dat ieder ding, dat vanuit het geestelijke leven in deze wereld verschijnt, wordt gekenmerkt door een begin en door een einde. Ieder ding. En ieder ding heeft een tijd, dat het in stand blijft door de kracht, die het geschapen heeft.

Zo is het met alles. Ook met de menselijke gedachte. We vormen een gedachte. Laten we zeggen, we zijn in de jonkheid en ieder kind heeft in zijn jeugd wel een droom van iets, wat rechtvaardiger is en dat eeuwiger is dan ons leven. Maar dan komen wij in aanraking met het leven en dan komen we in aanraking met de slagen van het leven en dan is het eerste, dat we gaan doen: we gaan slagen uitdelen.
En dan vervormt de mens van binnen, dan neemt hij zekere besluiten, hij zegt: zo is het leven en zo moet ik doen, en de gedachtekracht, die daarin stort, maakt zijn karakter. En dat karakter bouwt zijn leven. Deze kracht van de gedachte, die iemands leven maakt, duurt totdat die kracht is uitgewerkt, totdat die kracht verbruikt is. Maar de kracht, die de mens in een gedachte zet, is de kracht, die die gedachte hebben zal en de duur die die gedachte zal blijven. Zo is het met ieder ding. Met de gedachten, met de gevoelens, met de wensen, met wat we willen, met wat we zoeken, met wat we verlangen. We worden altijd een tijd lang gebonden aan iets, wat vanuit het innerlijke leven komt, waar rechtvaardigheid is en dat diep, ver weg in ons wezen zit.
Wanneer dat zich omkeert en er komen de gedachte­besluiten uit voor dit leven, dan zijn die gedachtebesluiten altijd meer of min fout, ze dwalen of naar links of naar rechts, en of naar links of naar rechts vallen we van ons pad. We dwalen af. Ieder van die gedachten heeft een kracht, die ons blijft binden, zolang in ons hart niet hersteld is het verlangen naar het tegendeel. Dat wil zeggen, we doen iets verkeerds, we ontwikkelen in de richting van onrechtvaardigheid en die onrechtvaardig­heid houdt ons vast; die bindt ons en die doet ons handelen en die wordt voortdurend sterker, het houdt ons vast in een zekere sfeer, in een zekere hel - zou je bijna kunnen zeggen - in een zekere sfeer van afwezigheid van God, totdat het hart door lijden op een ander pad komt. En het hart weer die draai neemt, dat het weer gaat zien: "Ja, maar eindelijk blijkt dit eigenlijk een vergissing te zijn en dit is niet wat ik verlang. Ik verlang dit." En zo leeft de mens van verlangens op verlangens, van gedachten op gedachten. En iedere gedachte heeft een tijd, dat zij de mens bindt, dat zijn wezen uitmaakt, dat zij hem bindt op een zeker gebied, zij het hel, zij het hemel.

Waar dus ieder ding, dat hier verschijnt aan de oppervlakte van het leven een begin heeft en een kracht heeft, die het in stand houdt en de dag heeft, dat het eindigt - dus een begin en een einde heeft - daar bindt daarom ieder van deze dingen ons en als dat eindigt is het de dag, dat we van die kracht of van die oorzaak, die we zelf in werking gezet hebben, bevrijd worden, verlost worden.
Die weg door het leven is dus een weg van binden en van bevrijden. En nu is deze vraag de interessante vraag: wat bindt ons en wat bevrijdt ons? En dat is ons eigen oordeel in ons hart. Het is ons hart, dat ons zelf oordeelt. Het is ons hart, waar het oordeel over ons in weerklinkt, direct, zodra de daad gedaan is. En daarom krijg je in het leven deze toestand, dat van al die mensen, die leven op uiterlijke omstandigheden en die vrolijk voor de vuist weg leven, negenennegentig van de honderd toegeknepen gezichten hebben, ogen zonder glimlach, ogen zonder licht. En dat is het oordeel, dat zich in de mens zelf uitspreekt.

Er is een passage in de Bijbel - er zijn vele passages, ook wel vele tegenstrijdige passages - maar er is een moment in de Bijbel, waar gezegd wordt, dat Christus zegt, dat het niet Christus is, die oordeelt (Johannes 8, v. 15 "Gij oordeelt naar het vleesch, ik oordeel niemand."). En het is ook niet God, Die oordeelt. Maar Christus zegt: het zijn de woorden van de Boodschap van de Profeet, die oordelen (Johannes 12, v. 48 "Die mij verwerpt en mijne woorden niet ontvangt, heeft die hem oordeelt: het woord dat ik gesproken heb, dát zal hem oordeeIen ten laatsten dage.").
Dus het is niet Christus, die oordeelt en het is niet God, Die oordeelt, maar het is de Boodschap, die de Profeet brengt, die oordeelt en dat is be­grijpelijk, want de Boodschap, die de Profeet brengt is het licht, dat hij op aarde brengt. En wanneer het groter licht weer op aarde komt, dan kiest de mens. Hij neemt het licht aan, of hij blijft de duisternis vasthouden. Dus, wanneer een Profeet op aarde komt, dan wordt de mensheid verdeeld in twee kampen, in hen, die zich verzetten tegen het licht en in hen, die het licht aanemen. En dus komt er door het nieuwe licht op de wereld meer oordeel in het hart. Het is dus het licht van God op de wereld, dat door de harten wordt aangenomen, dat het oordeel is, dat uitgesproken wordt in de harten. Want een hart, dat het licht niet aanneemt, is een hart, dat in duisternis blijft. En het licht zelf in zijn vorm van duisternis - dus de afwezigheid van licht - is het oordeel in de harten der mensen. Het is het oordeel in de harten der mensen, het is het oordeel, dat in het hart licht doet binnentreden, of dat het hart doet sluiten om het licht te weigeren.
Zodat het oordeel, dat voortdurend in deze wereld wordt uitgesproken over de mensen, de toestand is van hun hart. Naar de toestand van hun hart leven ze in een hel of leven ze in een hemel.

We hebben nu dus een veel groter inzicht bereikt over die laatste dag ­ over die laatste dag, die dus staat tegenover een eerste dag, over die laatste dag die zich in iedere periode van het leven voordoet, die zich dikwijls voordoet in cycli. Er zijn ogenblikken, dat die laatste dag als een oordeel over de hele wereld komt. Er is een laatste dag, die dan werkelijk de laatste dag zal zijn. Maar dáár houdt de Bijbel zich niet mee bezig. Wat voor nut zou het hebben of de Bijbel er zich mee bezig hield. De Bijbel houdt zich bezig met het verband van de mens tot God. De Bijbel is het boek, dat ons God predikt. Maar wat er in die toekomst zal gebeuren over miljoenen en miljoenen jaren en misschien nog eens miljoenen jaren, wat heeft dat met ons te maken? We leven nog tien jaren, of nog twintig, of nog dertig, of nog veertig, en wat hebben we hier dan te doen? Te zorgen voor het licht in ons hart. En dáár spreekt de Bijbel over, over dat verband tussen God en ons. De Bijbel is voor ons geschreven.
Dat zijn dwalingen, waartoe de mens komt, wanneer hij de Bijbel niet meer lezen kan als beginselen. Wanneer hij het licht niet heeft om de Bijbel te lezen, dan gaat hij de Bijbel lezen als feiten. En dan merkt hij niet eens op wat voor kinderachtige dingen hij zichzelf wijs maakt en dan komt de dag, dat hij merkt, dat hij zich alles wijs kan maken en dan begint hij zich hoe langer hoe meer wijs te maken. En dan krijg je dat soort mensen, dat dan leeft in een angst voor: daar komt een laatste dag en het zal gauw zijn.
Weet u, dat is bezetenheid. Dat zijn zij, die leven zonder licht in hun hart. Zij, die een laatste dag verkondigen en een dag der verschrikking en een dag van dit en dat, zijn bezeten, dat is puur bezetenheid, dat zijn de harten, waarin geen spoor van licht meer aanwezig is, maar bezetenheid. Het zijn aardgebonden zielen. Hoe kan het? Het komt toch niet overeen met de leer. Daar is maar één leer en dat is de leer van liefde. De leer van liefde is, dat de mens komt door een ervaring en door een ervaring gaat. En hoe hij erdoorheen komt, hij komt terug tot God. God is een God der liefde. Al die mensen, die geloven in astrale haat en in verdoemenis en in dit en in dat, zijn ongelukkige, bezeten mensen. Er is in hun hart geen sprankje van het licht van God.

Ontwikkeling door op aarde de weg te vinden
Wanneer u zoudt willen spreken over die laatste dag, over een toekomst over miljoenen en miljoenen jaren, dan zou dat niet anders kunnen zijn dan in termen van liefde en schoonheid. Daar is een moment geweest in de wereldhistorie, dat het mensdom uit het Paradijs naar de wereld kwam en de laatste dag is het moment, dat de wereld zal worden opgelost, en dat de mensen weer opgeheven zullen zijn in het Paradijs. Het is een dag van schoonheid. Daar komt een dag, dat de wereld haar kracht over de mens zal hebben verloren.
En ook dat is al weer de uitwerking van het licht van God, van de adem van God. Het is God, Die heel voorzichtig het licht over de mensen doet schijnen, het innerlijk licht, heel voorzichtig, want wat ze verdragen kunnen is heel weinig. En het is om hen die ontwikkeling door te doen maken, om hier op aarde de weg te vinden, om hier op aarde de weg te vinden van het evenwicht, het evenwicht met het licht en lang­zamerhand in ontwikkeling terug te gaan tot het licht van God. Er komt een tijd, dat de hele ontwikkeling van de aarde terug zal gaan. Over die laatste dag zal niet anders gesproken kunnen worden dan over een dag van licht en schoonheid.

Wanneer we dit nu nog eens samenvatten, dan zien we dus, dat het begrip van de laatste dag begin en einde omvat, een eerste en een laatste dag, begin en einde. Begin en einde van ieder ding, dat uit de eeuwigheid hier in de materie verschijnt. We hebben de ontwikkeling der mensen, van dat binden en dat losmaken, dat gebonden zijn en dat bevrijd worden, dat maakt onze ontwikkeling uit. En we zien, dat die ontwikkeling gaat door dat gebonden zijn en dat bevrijd worden, door de sferen heen naar de aarde toe, van de aarde terug door de hemel naar de sferen van het licht, naar God terug.
Deze reis, de reis van de ziel op aarde - dat is eigenlijk het onderwerp van de opstanding, dat is het onderwerp van de laatste dag. Maar die laatste dag is dus niet die feitelijke laatste dag, dat alles terug zal gaan naar God, maar een beginsel. Dat beginsel is ook het beginsel van onze persoonlijke ontwikkeling en dat wil zeggen, dat ook in ons leven zich telkens voordoet, of zich voor kan doen, die laatste dag.
En dat is dit: iedere dag in ons leven en ieder moment in ons leven is een oordeel. Alles wat we doen weerklinkt in ons hart, heeft in ons hart een gevolg, spreekt een oordeel in ons hart uit.

Maar wanneer dat hart komt tot dat laatste oordeel, dat laatste oordeel is de dag der bevrijding. Dat wil zeggen, als het hart zich bevrijd heeft van al die binding op aarde, van al die binding en dat gebonden zijn, dat zoeken naar binding en dat weer zoeken naar bevrijding en dan weer te vallen in een diepere binding, dat is de dag, dat de ziel, dat het hart, zó doordrongen is van de aanwezigheid van God, dat er in het hart zo'n licht is, dat het de bindingen loslaat. Dat is de dag - de laatste dag - voor een hart, dat is de dag van onze ontwaking, van onze opstanding. Vrienden, het is dus een dag van vreugde, die laatste opstanding en die laatste dag. Het is de reis, die zich voltrekt in alles, door de hele schepping en in hem, die geschapen is om zich de hele schepping bewust te worden, om zich van het hele proces bewust te worden in zijn hart.

Er is dus een eerste dag en er is een laatste dag. En die laatste dag wordt in de Bijbel ook genoemd de laatste bazuin of de laatste trompet. Wat is nu feitelijk die eerste dag? Die eerste dag is de dag, dat God zei: "Wordt," en het werd, of dat God zei: "Wees," en het was. En die eerste dag wordt ook wel genoemd het Woord [van Grieks 'logos': gedachte, woord, zin, daad, m.a.w. geestelijke werkzaamheid(!)].
Johannes zegt: "In den beginne was het Woord." Het is het Woord, dat de schepping schiep. En dat Woord is een klank en die bazuin is ook een klank. En daarom wil dat zeggen, dat die eerste dag en die laatste dag in beeld worden gebracht door een klank. Maar wat is nu die klank? Als er een laatste dag is en er is een eerste dag, en als er een laatste bazuin is en er is een eerste geluid, dan is er in die tussentijd ook altijd een bazuin. Dat wil zeggen, zoals er altijd een oordeel is, zo is dat leven een geslaagd leven, dat altijd luistert [door de geestelijke werkzaamheid].
Luistert naar wat? Naar de roep, naar de roep van God. En die roep van God is in het hart een toon - als u wilt - of een klank, of muziek. Het is meer dan muziek. Het is dat, wat muziek uit wil drukken en wat muziek niet kan uitdrukken. Het is wat men noemt, misschien met een dichterlijke uitdrukking: de muziek der sferen, of de onhoorbare muziek. Het is die muziek, die is de laatste dag en die is de eerste dag en het is die muziek beluisteren, wat men ieder ogenblik in zijn leven kan. Dus de Boodschap, die eruit volgt en de lering, die eruit volgt, is, dat het leven niet is de reactie op onze omstandigheden, dat het leven niet is het leven der omstandigheden, maar dat het echte leven, het werkelijke leven, het leven, waar het om gaat, is: naar de roepstem te luisteren. En die roepstem is een klank, is een toon in het hart, is een bazuin.

Zodat de lering, die vastgelegd is in de beschouwing over de laatste dag en de laatste opstanding en het vergaan van de wereld en het laatste oordeel, is één lering, waar de Profeten over spraken. En vermoedelijk zo over spraken, dat hun tijdgenoten het begrepen. Maar dat zo is opgeschre­ven door hen, die het niet meer begrepen, of het ook maar ten dele begrepen, of die het niet konden opschrijven zó, dat anderen het begrijpen konden, die het voor de wereld moesten opschrijven zó, dat de wereld er iets van begreep. En dus kwam er iets in, dat niet meer uiting gaf aan de innerlijke waarheid, die erin verborgen was. Maar deze lering is heel groot en is heel mooi. Het is de leer van het luisteren. Het is de leer van het oordeel. Het is de leer van te zien, dat er is een komen en een gaan en dat dit zich voortdurend afspeelt in ons als binden en bevrijd worden.
En binden? Wat bindt ons? Alles bindt ons wat we doen, alles wat we zeggen, alles wat we denken, alles wat we voelen. Wat bevrijdt ons? Het luisteren. Het luisteren naar de roepstem van God in het hart. U kunt zeggen, dat luisteren, wat is dat voor idee? Moet ik in de stilte gaan zitten en moet ik zitten wachten tot ik wat hoor? Neen vrienden. Luisteren is een innerlijke houding [van ontvankelijkheid].
Het is geen luisteren naar een toon hier op aarde, het is een innerlijke houding, die een toon uit de hemel verstaat. Luisteren komt tot de ziel, die luistert naar dat, wat het diepste en het edelste in zijn hart is. Het is het geloof, dat God het hart voortdurend inspireert. Inspireert met wat? Niet inspireert met dit en niet inspireert met dat, niet inspireert met kleinigheden, niet inspireert met "ik zal dit doen en ik zal dat doen," maar inspireert, hem brengt - in zijn hart - de toon der Goddelijke Muziek. Vrienden, het is de vreugde van het hart.
Wilt u zeggen, dat de Bijbel niet mooi is? De Bijbel is een verborgen boek, waar het hoogste in staat; zoals alle Profeten te allen tijde de hoogste innerlijke leer hebben uitgesproken, die de mens en zijn leven verbindt met God. (234)

  terug naar de Inhoud
De ziel is op een doorlopende reis, op welk gebied zij zich ook bevindt.
Zij reist voortdurend en op deze reis heeft zij een doel te vervullen,
of liever vele doeleinden, die vervat en verborgen zijn in het éne Grote Doel.
De Ziel, vanwaar zij komt en waarheen zij gaat, p. 110






21 De karavaan naar de eeuwigheid
Het onderwerp voor vandaag is ‘De Karavaan naar de Eeuwigheid’. Om dit uiteen te zetten wil ik eerst uw aandacht vestigen op het feit, dat het Soefisme de godsdienst is, die alle godsdiensten verdedigt, dus die de eenheid van godsdienst verkondigt. Maar behalve dat, verdedigt het ook en verkondigt het, dat er achter iedere godsdienst een grotere diepte ligt dan wat men zo uiterlijk in de godsdienst waarneemt en dat is het innerlijke leven. En dat innerlijke leven is van iedere godsdienst hetzelfde.
Er is in het innerlijke leven van een Hindoe, van een Moslim, van een Christen en van een Boeddhist geen verschil. Maar toch is het innerlijke leven iets positiefs. Dat zijn twee aanzichten van godsdienst in de mens, die in iedere godsdienst gelijktijdig verkondigd worden en waarvan je niet kunt zeggen, dat het éne aanzicht voor de éne mens is en het andere aanzicht voor de andere mens, want in het algemeen zijn beide aanzichten voor iedereen. Het gaat er alleen maar om of de mens zo ver ontwaakt, dat hij voor deze aanzichten wakker wordt, wat natuurlijk ook met zijn moreel en met zijn houding in het leven te maken heeft, maar dat noemt men het innerlijke leven.
Om nu in een enkel woord te schetsen wat het innerlijke leven inhoudt - als je de innerlijke godsdienst vergelijkt met de uiterlijke godsdienst - dan houdt het éne in God te dienen hier in het leven, en het andere houdt in het persoonlijk contact zoeken met God. Dat is het innerlijke leven. U kunt het ook noemen de mystiek. De mystiek van alle godsdiensten is één en dezelfde.

Nu wordt die mystiek of dat pad, het innerlijke pad, nogal eens voorgesteld onder de vorm van een karavaan en een karavaan is daarvoor een aantrekkelijk beeld. Het innerlijke leven wordt dan zó voorgesteld, dat het een karavaan is door het hier en door het hiernamaals, dus dat de zoekers van het innerlijke leven samen een karavaan vormen onder leiding van de Meester. Wie is de Meester? Daar is één Meester. Die Meester komt op aarde onder verschillende vormen, in verschillende incarnaties, maar het is één Meester en de Meester is de leider van de karavaan. Die karavaan begint hier met het betreden van het innerlijk pad en die gaat dóór het hiernamaals.
Nu is dit een aantrekkelijk beeld en het is in de eerste plaats daarom een aantrekkelijk beeld, omdat het een romantisch beeld is. Het is een roman­tisch beeld, dat de verbondenheid weergeeft, de verhouding, het samen naar één doel optrekken, de gevaren op het pad en het gezamenlijk staan onder leiding van één Meester. Wanneer u dit beeld overbrengt naar het innerlijke leven, dan zult u zien hoe dat innerlijke leven voldoet aan dat beeld van een karavaan.

Nu zijn er twee vooruitzichten voor de mens in het hiernamaals en het éne is de mens, die zoekt en die hier gezocht heeft gewoon het goede, morele leven, het leven volgens moraal, het leven volgens broederschap, het vriendelijke leven, het geloofsleven in zijn eerste vorm, voor die is de hemel. Maar de mens, die het contact met God gezocht heeft, die gaat door de hemel verder, die gaat naar de eeuwigheid; iedere godsdienst zegt dat.
Nu stuiten we natuurlijk op het bezwaar: zegt het Christendom het ook? Het Christendom zegt veel meer dan u meent, dat het Christendom zegt. Alleen het Christendom is opgetekend en samengeperst in een Evangelie. Dat moet de hele leer van Christus voorstellen. Maar het is samengeperst in een symbolische vorm en daarom staat alles wat die andere godsdiensten openlijk leren, ook symbolisch in het Christendom.

Het Christendom is de godsdienst, die bestemd was voor de eeuw, waarin de mens in de grootste duisternis zou zijn en daarom is de innerlijke leer daar verborgen, is alleen voor hen, die er uit zichzelf naar zoeken en die uit de drang van het zoeken haar vinden.
Deze waarheid, dat er is de hemelwereld en dat er is de eeuwigheid, vindt u terug in de geschiedenis van Christus, die aan het kruis hing tussen twee moordenaars. De éne, die zich niet bekeerde, was bestemd voor de hel, die was onderweg naar de hel, waarbij we natuurlijk niet moeten denken aan de hel in al die verschrikkelijke beelden, die de Christenen er zich van voorstellen. Ook dat is weer een standpunt van weinig geestelijke cultuur. Het is een standpunt, dat hoort in die duistere eeuw, waarvoor het Christendom gebracht is.
De hel is natuurlijk niet alleen in het hiernamaals, want de hel is ook al hier op aarde. Het zou u verwonderen, hoeveel van ons in de hel zitten. Al die mensen met die dichtgeknepen, ongelukkige, tobbende, zoekende, niet-vindende gezichten zijn hellebewoners. Iemand, die werkelijk hier op aarde al de hemelwereld gevonden heeft - wat de bedoeling is - dat is op zijn gelaat te zien. Die heeft op zijn gelaat iets van eeuwige vreugde. En hoe zelden vinden we dat hier in het Westen. Ik heb eens iemand ontmoet en dan haal ik hier Rusland aan, want Rusland is het land, dat de innerlijke kant van het Christendom nog het meest heeft vastgehouden en het instituut van Meesters in God is in Rusland door alle eeuwen heen bekend gebleven. Het is hier in de Westerse kerk verdwenen, maar in de Russische kerk niet.

Dus zo ontmoette ik eens, het is heel lang geleden, het was na de eerste wereldoorlog, in Parijs een Wit-Rus en het was een generaal. Dus het was nu niet iemand, waarvan je kunt veronder­stellen - tenminste westers gesproken - dat daar zo'n innerlijke be­schaving van uit zou gaan, maar die generaal zei: "Och, de mensen worden zo slecht. Als ik zo op straat loop, is daar niemand, die nog in mijn ogen lacht, ik kom bijna nooit iemand tegen, die in mijn ogen lacht." Dat wil zeggen, de werkelijke mens, de reële mens, de mens, die het gevonden heeft, die hier al in de hemelwereld is, die heeft een blijdschap in zich, die lacht in de ogen - niet met de mond, ik heb het niet over een glimlachje ­ maar die lacht in de ogen van de mensen, die hij tegenkomt. Hoe dikwijls komt u dat tegen? Kijkt u de tram eens rond, het is om te rillen.
Goed, er is in het innerlijke leven ten eerste de vorm van het gaan naar de hemelwereld en er is de vorm van het gaan naar de eeuwigheid. Wanneer Moershid Inayat Khan de hemelwereld beschrijft, dan beschrijft hij dat als een oord, waar al onze goede bedoelingen tot uiting zullen komen en waar de mens een leven zal vinden, dat beantwoordt aan de goedheid van zijn hart, aan de goedheid, aan de vriendelijkheid, aan het licht van zijn hart.
Dus het is het leven van de goede bedoelingen, dat dáár geopenbaard wordt, dat daar tot uiting komt. En daarom zal het een leven zijn, dat voor de zielen dáár betrekkelijk in stilstand zal zijn, betrekkelijk in rust en in vrede. Dat is de beloning voor het goede leven, het goed zijn op aarde.

Maar er is goed zijn en er is God zoeken. God zoeken is een verdere stap. U hoort er vanzelf in, dat je God niet kunt zoeken, tenzij je een zeker groot ideaal van goedheid in je hebt, maar God positief zoeken is het innerlijke leven.
Moershid schetst dus de hemelwereld als een betrekkelijke stilstand. En u moet zich de hemelwereld voorstellen, dat de mensen er terugleven in het leven, dat ze hier geleefd hebben, maar, dat leven is omgetoverd, alle weerstand, alle duisternis, alle verdriet, die ze hier gevonden hebben, is daar niet. Ze zullen daar het leven bereiken en het leven leven, waar ze naar verlangd hebben, waar ze met de goedheid van hun hart naar verlangd hebben. In dat leven zullen ze natuurlijk leven in een licht van God.
Maar de andere wereld, de wereld naar de eeuwigheid is geen wereld van stilstand. Het is een wereld, waarin de mens een reis aflegt en die reis is de reis door de eeuwigheid, het is de reis naar God. En die reis is anders, trouwens de hele hemelwereld is anders dan dat men zich hier op aarde kan voorstellen.

Zodra de ziel over de grens heengaat, aan de overkant komt, verandert haar leven in deze zin, dat er ineens een licht voor haar opgaat. Hier heeft de mens gedacht, dat hij een ziel had en hij sprak van ‘mijn ziel’ en hij sprak van: "Mijn ziel moet gered worden.” Maar wat hij daar ervaart is, dat er wel ‘ziel’ is, maar er is geen mijn. Die begrenzing hoort alleen tot deze wereld.
Maar daar leert hij, dat zijn wezen wordt, groeit, verandert in het Wezen van God. Dus de reis in het hiernamaals is het één worden van alle zielen - dat is een reis, die lang duurt - en het is het opgenomen worden, wat zich tegelijkertijd afspeelt, in Gods Ziel. Want daar is in werkelijkheid maar Eén Ziel, het is de Al-Ziel. En alles wat wij voor zielen houden is een afspiegeling daarvan in ons zelf, maar is, doordat het een afspiegeling in ons zelf is, een afgescheidenheid.

Dit is misschien een moeilijk begrip. Ik zal het u op een andere manier uitleggen, misschien ook moeilijk, maar het is een manier, waarop ik het Moershid Inayat Khan heb horen uitleggen en het is een manier, die nogal aanspreekt. Wanneer we hier op de wereld zijn, dan zijn alle dingen gescheiden. Daar is een berg en daar is de zee en daar is het land. Precies zoals met de zielen. Maar in het hiernamaals, daar is ook de berg en daar is ook de zee, maar het wonder is, dat de berg en de zee één zijn, dat ze door elkaar zijn. En nu is alles daar door elkaar. En zo kunt u zich voorstellen, dat het leven dáár één leven is. Het is één ding, waar de mens in leeft - u kunt het zich het beste voorstellen, alsof het een vloeistof is, of een gas met zekere kernen van atomen, en die kernen zijn de zielen. Maar in wezen is het Eén Wezen.
Die berg en die zee zijn op een wonderbaarlijke manier hetzelfde. U kunt het aanzien voor een berg en u kunt het aanzien voor de zee. En de zielen, die u tegenkomt in de eeuwigheid, zijn allemaal het­zelfde. We zijn één. We zitten in elkaar, we zijn werkelijk één en we zijn werkelijk God.

De ziel, die van de aarde komt, legt op die reis haar afgescheidenheid af; eerst begint zij in die zielen, in die éne massa, als het ware terug te zien alles wat zij op aarde heeft doorgemaakt, maar het gaat door elkaar, het wordt één. Het is net als in een droom. Het wordt één. En daarom is het leven in het hiernamaals een wonder. Natuurlijk, dat is vanzelfsprekend; het is een eenheid, en in de mens groeit God. Dat is het wonder, dat ons hier al op aarde gepredikt wordt en wat ons geleerd wordt. We zijn hier niet op aarde om goed te zijn, we zijn hier op aarde om God te zoeken en God zoekende worden we goed. Al die goedheid, die buiten God is, al die goedheid, waar de mens denkt: "Ik ben goed," al die goedheid, die hij zichzelf toeëigent, of die hij zelf beoefent, of die deugd, die hij zichzelf toeschrijft, is zo dood - het is geen uitdrukking van stijl ­- maar zo dood als een pier.
Zodra de mens zichzelf bekijkt en zichzelf deugden toeschrijft en over zichzelf tevreden is en zijn ambitie kweekt en zichzelf oordeelt, dat wil zeggen, zichzelf goed oordeelt en de andere verkeerd oordeelt, dat is nooit deugd. En al is hij nog zo goed, omdat het in een boek staat, dat hij goed moet zijn, of dat hij denkt, dat hij daar een plaats mee in de hemel krijgt, het heeft niets met goedheid te maken. Die ziel is pas goed, die zijn eigen 'ik' niet meer ziet en die het leven van God leeft; die is vanzelf goed. De mens kan niet goed worden, doordat hij zich voorhoudt: "Ik wil goed worden.” De mens kan hier alleen goed worden, als hij zich voorhoudt: "God is goed" en dat dit zo'n indruk op hem maakt en zo'n vrede en zo'n rust en zo'n eeuwigheid in hem brengt, dat hij vanzelf goed wordt.

De reis naar de eeuwigheid is de reis, die helemaal voldoet aan het beeld van de karavaan, want er zijn gevaren. Maar die reis naar de eeuwigheid, die is hier en in het hiernamaals; die begint hier en die zet zich in het hiernamaals voort. Dit is iets heel merkwaardigs en het is goed om dit te begrijpen. Als de mens zijn godsdienst maar begreep, dan was hij een heel eind. Dat hij dat geloven moet, wat hij zich heeft voorgehouden en wat hij niet begrijpt, dat brengt hem helemaal op het verkeerde pad, want dan gaat hij geloven wat niet zo is. Hij begint met niet te kunnen lezen, hij kan niet verstaan en wat zijn gesloten verstand er dan van maakt, dat zegt hij tegen zichzelf, dat moet je begrijpen, en dan zegt hij tegen zijn buurman, dat moet je begrijpen, en dat noemen ze godsdienst. Vrienden, godsdienst is alleen kijken met heel je hart naar God. Het is niet oordelen, het is niet jezelf oordelen, het is ook niet een ander oordelen. Het is geen regels maken.
Hier op aarde is een bijzonder leven. De mens komt van God en als hij op de aarde geweest is, gaat hij naar God terug. Maar hier op aarde is de toestand van het leven, dat hij een object is, een object, dat zegt 'ik' en dat denkt 'ik' met zijn hele wezen en dat is 'ik'. Hij heeft een eigen lichaam, hij is helemaal een object geworden en het is hier op aarde, dat de mens verduisterd is. En het is hier op aarde de deugd, dat, hoewel God hem verduisterd heeft, hij het licht van God terug moet vinden. Dat is het vinden van menselijkheid en dat is de dienst aan God.

Welnu, dat leven hier op aarde heeft iets bijzonders en dat heeft dit bijzondere, dat het bewuste leven náár en dóór de eeuwigheid, dat leven, dat begint met God te zoeken, het persoonlijke contact met God te zoeken, dat leven, dat we noemen het innerlijke leven, dat moet hier op aarde begonnen worden. Het vangt hier op aarde aan. Hier op aarde is het station, waar je je kaartje krijgt voor de eeuwigheid.
Je kunt hier op aarde twee kaartjes krijgen, of naar de hemel, of naar de eeuwigheid. Ik wil die tussenstations nu maar niet bespreken, dat is trouwens maar eventjes en heeft een heel ander karakter dan de mens zich voorstelt, want Gods Wezen is van begin tot einde vergiffenis. En al die angstwekkende gedachten, die de mensen zich maken van de hel en waar ze zichzelf bang voor maken en waar ze anderen mee dreigen, het is geen godsdienst, het heeft niets met God te maken, het is een helsdienst.

Vrienden, de reis naar de eeuwigheid begint hier. Het is hier, dat de mens open moet gaan en het is de mens, die hier opengaat, die de hele reis open blijft. Het is de mens, die hier in slaap valt - ik bedoel geestelijk - die gaat naar de hemel. De hemel is betrekkelijk een slaaptoestand, een prettige slaaptoestand, een rust, een vrede, een beloning, een goed maken voor al het verdriet en al de moeilijkheden van het leven, maar die mens is niet de bewuste weg naar God opgegaan.
Wanneer de mens het pad opgaat, dan vindt hij hier op aarde de Meester. Dit is een gedachte die ook dikwijls in deze moderne wereld heel veel weerstand ontmoet, want de mens is op het ogenblik zo gewend aan de gedachte: "Ik moet het voor mezelf weten" en "Ik weet het beter dan ieder ander.” En daar is geen mens, die het belang ziet van de hulp aan te nemen, om de hand van de Meester, die de Meester reikt, aan te nemen.

Wanneer de mens hier op het pad komt, dan stelt hij zich onder de Meester. En dan weet hij, dat de Meester zijn wezen is en dat de Meester ziel is en dat de Meester meer hemzelf is dan dat hij zelf is. Dat de Meester het licht van hem zelf is en dat hij zèlf de duisternis is van zichzelve. "Wie is de Meester?" is misschien de eerste vraag, die nu hier beantwoord moet worden. De Meester is dat Wezen, die verlichte Ziel, die hier op aarde de wedergeboorte in God bereikt heeft. Dat zijn de grote Profeten, die hebben het hier niet op aarde bereikt, die zijn zo gekomen en degenen, die het hier op aarde vinden, dat zijn hun leerlingen en die noemen wij heiligen. Wanneer die zich met de mensheid bemoeien en de dienst aan de mensen volbrengen om de innerlijke godsdienst te versprei­den, dan hebben we daar in verschillende landen verschillende namen voor.
De Hindoes, die dat instituut door de eeuwen heen bewaard hebben, noemen hun Meester Goeroe. De Soefi's, het instituut, dat het van Abraham over de Joodse Profeten, over Christus en ook weer over de Profeten van de Islam bewaard heeft, noemen hun Meester Moershid. Dat zijn twee takken van Profeten, van Israël en van Ismaël. Die zien als hun grote Profeet natuurlijk Mohammed en ook de grote Profeten, die aan hem voorafgegaan zijn, Jezus en Abraham en Mozes, enz. Maar de Meester - die we hier op aarde de Meester noemen - is dat wezen, dat hier op aarde rondloopt en dat de eenheid in God bereikt heeft en dat werkt om het aan zijn medemensen mede te delen, dat is de Moershid volgens de Soefi's, de Goeroe volgens de Hindoes, de Starets volgens de Russische kerk. Een dergelijke Meester vinden is hier op aarde noodzakelijk voor de ziel, die het contact met God zoekt.

We noemen de Meester ook de éne Profeet. De éne Profeet kunnen we ook de Meester noemen. U kunt hem ook noemen de Zoon, de Zoon van God. De Zoon van God is natuurlijk symboliek. U zoudt er versteld van staan hoe dikwijls de Zoon van God als uitdrukking in de Bijbel voorkomt voor anderen dan Jezus. Maar de Zoon van God is hetzelfde begrip. Alle grote Meesters der mensheid, alle grote Profeten: Rama, Krishna, Shiwa, Zoroaster, Mohammed, de Joodse Profeten: Abraham, Mozes, Christus zijn incarnaties van de Ene, van de Meester. En we kunnen die éne Meester gerust noemen dé Meester.
Het doet er niet toe in welk leven; dus welke incarnatie van de Meester we aanhangen. Ook al weer zo vreemd voor het Christendom, behalve voor hen, die de Bijbel goed lezen. Want als ze de Bijbel goed lezen, dan lezen ze toch ook dat Christus gezegd heeft: ik heb nog vele schapen, die ik verzorgen moet en die niet van deze stal zijn. Deze stal is de stal van Christus. Een andere stal is de stal van Mohammed.

Duidelijk is, dat het Eén Wezen is. Maar dat Ene Wezen komt zo nu en dan op aarde, om de twaalf­honderd, om de negenhonderd jaar, zo nu en dan. Maar telkens zijn er op aarde te vinden de meesters, degenen, die de echte leerlingen zijn van de grote Meester. En dat zijn de mensen, die God verwezenlijkt hebben hier in hun hart. Dat zijn de Moershids, de Goeroes, de Starets.
Wanneer de mens eenmaal op het pad is, dan moet hij een Moershid vinden, hier op aarde. Daar is geen pad zonder Moershid. De mens, die zegt: "Ik zal het zelf vinden, want God is voor ons allen," dat is de mens die te hoog springt en die niet inziet, dat alle wezens één zijn, want het is tenslotte een soort ijdelheid, een soort trots, niet te zien, dat je maar één bent van velen en dat de eenheid al die velen bij elkaar is en dat ‘de eenheid’ vinden veel groter is dan ‘zelf’ te vinden.
Dus op het pad moet je beginnen met te leren, dat je een leerling wordt, een echte leerling, in je hart. Niet alleen deemoedig. Vanzelf deemoedig, maar ook vol overgave zoeken naar de lering en zo dankbaar zijn en verheugd zijn, dat er op de aarde wezens zijn, die in die lering als het ware leven en die in die lering anderen helpen.

Wanneer we nu zeggen, dat de karavaan van het hiernamaals staat onder leiding van de Meester, dan wil dat zeggen, dat het die leiding is, die van dé Meester, de grote Meester, uitgaat, die hier tot ons komt door een Meester op aarde, een ziel, die God hier op aarde verwezenlijkt heeft. En de mens die werkelijk het contact met God zoekt, die komt de Meester vroeg of laat tegen.
U zult zeggen: "Dat is in Europa misschien in geen eeuwen gebeurd." Het is in geen eeuwen gebeurd. De ontwikkeling is iets, wat langzaam is gegaan, de mens is langzaam gekomen tot dit punt, waarop hij nu is - hij is ook weleens veel verder geweest dan waar hij nu is - maar dit punt, deze vorm van mens-zijn, met tot zijn beschikking te hebben de gave van zijn verstand en de gave van zijn hart, is bereikt na een ontwikkeling van miljoenen jaren en het vinden van de Meester is het toppunt van de ontwikkeling.
Indien u dan zit met vragen van onrechtvaardigheid, moet u niet vergeten, dat alle leven één is en alle ziel is één. We hebben allen maar een heel klein sprankje van dat leven en dat leven wordt door alle zielen tegelijk gedragen en hoe meer dat naderhand in het hiernamaals weer de groei wordt van de éne ziel in ons, hoe meer God in ons groeit, des te meer komen alle ervaringen van alle zielen tot ons. Dus door de eeuwen heen moeten we dat vraag­stuk anders bekijken.
Er zijn misschien eeuwen voorbij gegaan dat de westerse wereld in duisternis is geweest, behalve zo nu en dan eens verlicht door de grote heiligen, die er het meest geweest zijn tussen het jaar duizend en het jaar twaalf-dertienhonderd. De mystici, dat zijn de grote lichtpunten in de westerse duisternis. Een ziel, die het licht zoekt, wordt vanzelf erdoor aangetrokken. Als je er niet door aangetrokken wordt, dan is dat, omdat je het licht niet zoekt.

Dat is het begin van de karavaan en zien we wie de Meester van de karavaan is en die de karavaan leidt.
En dan zijn er de gevaren van de karavaan, de gevaren van het pad, die beginnen natuurlijk als gevaren hier. Wat is nu het gevaar voor een die het licht zoekt, of een ziel, die op het pad is? Wat zijn de grote gevaren? Het grote gevaar is, dat hij de hand loslaat, die hem beschermt. Het grote gevaar op het pad is, dat de overgave verbroken wordt door dat altijd loerende, dat in ons zegt 'ik': "Ik kan het ook wel zelf vinden,” en "Ik heb God niet nodig, ik vind het zelf wel,” of "Ik heb de leiding niet nodig, ik vind het wel". Het grote gevaar van het pad is de ijdelheid, eigendunk en dat is het enige gevaar.
Maar dat gevaar dringt zich niet aan ons op in een vorm, waar we van afschrikken, we zien het niet. Het treedt in ons binnen in zo'n subtiliteit, dat we het niet zien. En daarom, dáár is dat gevaar al reeds begonnen en begint dat gevaar, waar de mens geen acht slaat op die gevaren, die klein lijken en die groot zijn. Waar de mens geen acht schenkt aan de gevaren, die er zijn, maar denkt ‘ik, ik’: "Ik vind het wel, ik weet het wel, ik ga overal overheen," 'ik': "Het leven is heerlijk," 'ik': "Mijn leven is heerlijk, ik ga overal overheen," och, die zit er al diep in en die is diep in de vervoeging van 'ik'.

Ik kan het woord niet goed vinden, in het Engels is het ‘heedless’, (achteloosheid, onbezonnenheid) de mens, die geen acht slaat op de waarschuwingen van binnen, die geen acht slaat op de waarschuwingen van buiten. Het echte leven is vol waarschuwingen, je krijgt waarschuwingen van binnen, je krijgt waarschuwingen van buiten. Een waarschuwing van buiten, een vriend zegt het je, een vijand zegt het Als een vijand het je zegt is het hard, maar het is toch dezelfde waarschuwing. Als een vriend het je zegt, is het vriendelijk, maar je neemt het niet aan, want "ik, ik", "Ik, ik" zit in het vrije leven: "ik, ik" zit in het gebonden leven.
Vrienden, het gevaar van het pad is geen acht te slaan op de waar­schuwingen van het leven, op de waarschuwing in je hart. Je hart waar­schuwt je en een ogenblik is er vrede en ben je rustig, maar vijf minuten later ben je het vergeten.

Daar is een gezegde van een groot Soefi-heilige en die legt uit aan de mensheid, dat er maar één fout is: schei uit met te praten over al die kleine foutjes, kom eroverheen en spreek er verder niet over. Kom eroverheen door het leven van het hart, maar blijf er niet je hele leven over zeuren.
Kom eroverheen, stap eroverheen, stap van jezelf af, het leven van het hart zal je bevrijden. En die heilige heeft gezegd: Daar is maar één fout, daar is maar één zonde, daar is maar één fout en die fout is, dat je God niet ziet.
"Hé," zeg je: "Dat je God niet ziet. Hoe kun je God zien?" Als je God niet ziet, dan heb je God niet gezocht, dan heb je geslapen en dan heb je zelfgericht geleefd.

God is te zien in het leven. Waar is God in het leven te zien? Overal. In wat de gezichten der mensen je zeggen, ieder menselijk gezicht zal je zeggen wat hij gedaan heeft en waarom hij zich zo beroerd voelt. Of een ander zal je zeggen wat hij gehoopt heeft, waar hij van gedroomd heeft, waar hij om gebeden heeft, waar hij op vertrouwd heeft en waar die glimlach van vreugde vandaan komt. Vrienden, dit is maar één voorbeeld, maar het leven van God is in eerste instantie te zien in zijn grote veelheid.
En als we in de grote veelheid gezien hebben, dan reist de mens naar het zien van God in Zijn Eenheid. Dat is de reis, de reis door de eeuwigheid heen of de reis naar de eeuwigheid. Het gevaar hier op aarde begint met niet te luisteren en die zekere ijdelheid, zelfgerichtheid te kweken. Het gevaar van het pad in het hiernamaals, dat zal blijven, is, dat je dáár inslaapt. Je slaapt dáár in als je hier niet ver genoeg gezocht hebt.

U moet zich de reis voorstellen als werkelijk te voldoen aan het begrip romantiek. De mensen denken, dat het geestelijke leven taai is, eentonig, dat je jezelf moet dwingen tot iets, wat je niet bent. Neen vrienden, dat is de oude godsdienstige inslag, die nog altijd als een druk over de wereld van het Westen ligt. Maar de wereld van de geest is de wereld van vrijheid en van liefde. Vrijheid, waar vindt de mens vrijheid? Dacht u, dat dit vrijheid was om te zeggen: "Ik doe dit of ik doe dat, het is mijn recht," dacht u dat dat vrijheid was? Vrijheid is alleen in God, als de zegen van God over ons rust, zodat we haar - als het ware - met ons bewustzijn kunnen adem­halen, dat we er bewust van worden ieder ogenblik, dan halen we iets naar ons toe van een leven, dat zo ruim is en zo groot en het is dáár, dat de vrijheid begint.
De mens is vrij; de enige, die maakt, dat hij niet vrij is, is de mens zelf. De mens bindt zichzelf aan zijn kleinheid en dat maakt hem onvrij, maar als de mens de grootheid zoekt en de grootheid vinden kan, dan is hij vrij. Ook al is het hele leven, al zijn zijn handen en voeten gebonden, zijn hart is vrij.

En het leven in God is liefde. Daar komt eerst de liefde voor de medemensen. De liefde voor de medemensen ontstaat pas tegelijkertijd, nadat de mens de liefde van God zoekt. U kunt niet van de medemensen houden, tenzij er in uw hart al het antwoord is op de liefde van God. Het kan bewust zijn en het kan onbewust zijn, maar zolang de mens blijft bij bloot egoïsme, is er geen liefde.
Moershid Inayat Khan heeft eens gezegd: als iemand tegen me zegt: "Ik haat die en die," dan wil dat zeggen, dat hij de hele wereld haat. Want iemand, die haat, staat altijd in de toestand van haten. Hij is altijd bereid om te haten. Hij scheert de hele wereld over dezelfde kam. Iemand, die vergeeft, iemand, die liefheeft, heeft ieder lief en vergeeft ieder.

Dus de wereld in het hiernamaals is de wereld van schoonheid. Daar ziet de mens het licht van God, daar ziet hij de eenheid van de zielen en met de eenheid van de zielen daalt in hem neer Gods Al-Ziel en dan zien zijn ogen niet langer met het licht der wereld of met het licht van de hemel, maar met het licht van de eeuwigheid. En alles is schoon in het licht der eeuwigheid.
Iedere echte kunstenaar zal weten, dat wat hij zoekt uit te drukken, niet is de rommel der chaos, dat is deze eeuw, maar dat het is het licht van God, dat dóór de dingen, dóór de vormen, dóór de kleuren, dóór het aardse licht heenschijnt. Dat zijn de ware kunstenaars. En de anderen zijn de zieken van deze tijd.
Vrienden, de wereld van het hiernamaals is de wereld van liefde, de wereld van schoonheid, de wereld van vrijheid. En die dingen zijn zo werkelijk, dat het is werkelijk romantiek. Wat is romantiek anders dan liefde en vrijheid en wat is er anders bekoorlijk voor de mens dan liefde en vrijheid? Waar zoekt hij anders naar dan naar liefde en vrijheid? De liefde in God en de vrijheid in God is de liefde in de miljoenste perfectie en de vrijheid evenzo. Daar gaat niets boven het innerlijke leven. Och, die gedruk­te, gevangen, begrensde mens van het Westen, die denkt: "Ik heb al genoeg aan mijn kerk. Wat moet ik God nog zoeken?" Vrienden, de Soefi zegt iets heel vriendelijks over die kerk: vergeet haar maar, maar zoek God. Zoek God. Zoek God is de enige godsdienst, de enige werkelijke godsdienst. En of je nu een Moslim bent, een Hindoe of een Christen, zoek God. Uw Meester heeft niet anders gedaan dan u op God gewezen, de kerk hebt ge zelf gemaakt.

Vrienden, zoek God, zoek het innerlijke leven. En daarom komt er op aarde zo nu en dan eens een echte Meester. Wij Soefi's, we hebben het geluk gehad een echte Meester te zien in onze Moershid. En wat was het dat ons zo bond? Het was dat gevoel, dat je kreeg van vrij te zijn. Dat gevoel van liefde, dat door je hart stroomde en die schoonheid, die je overal ging zien. Vrienden, woorden zijn niet in staat om het uit te drukken. Het harteleven, het zielsleven, kan niet door woorden worden uitgedrukt. De moeilijkheid is, dat we praten moeten over dingen, die, wanneer we het in woorden zeggen, het er al naast is. Het is alleen in stilte, dat het hart kan aanschouwen en kan verdragen de liefde en de vrijheid en de schoonheid van het Goddelijke Leven.
En als de mens nu dat Goddelijk Leven zoekt, als hij het gezien heeft, als hij de hand van de Meester heeft aangenomen, dan langzamerhand, dan reist hij op met die karavaan van al die zielen, die bij elkaar horen en die langzamerhand één worden. Dan reist hij op met die karavaan naar dat land van eeuwige schoonheid, van eeuwige liefde, van eeuwige vrijheid. En wat is die reis anders dan romantiek? Niet onze romantiek, maar de echte romantiek, de romantiek in God, die het leven bruisend maakt en het hart doet verlangen en het hart doet geven.
Wanneer de ziel eenmaal daar is op die reis naar de eeuwigheid, dan ontvangt hij van binnenuit en wat hij van binnenuit ontvangt, straalt af op alles wat de andere zielen - de niet tot het licht gekomen zielen - hebben meegebracht, hun zorgen, hun toestand, hun begrensdheid, hun gevangen­schap, en het doorlicht het maar, het doorlicht het maar, het brengt licht, het brengt liefde. Wat hij terugkrijgt is licht van God, wat hij terugkrijgt is liefde van zijn omgeving, liefde van God.

Vrienden, de echte romantiek is het innerlijke leven, de echte romantiek, het echte leven is de reis naar de eeuwigheid, de reis naar de eeuwigheid hier beginnen. En hier op aarde de hand van de Meester aanvaarden en met de Meester, onder de Meester, te lopen in het spoor van de grote Meester en zó de reis naar God. Voor wat anders zijn we hier? Wat ziet u anders in dit leven dan dat? Het huishoudelijke leven, het kleine leven, het ambitieuze leven, het kantoorleven, alles moet gedaan worden en alles kan gedaan worden. Het wordt gedaan met verbittering als er geen innerlijk leven is; als het innerlijke leven er is, wordt alles met gemak en met vreugde gedaan en verstoort het geen ogenblik de vreugde en de vrede in het hart.
Hier op aarde is bedoeld om de reis te beginnen. Degeen, die zucht: “Ik zal het later wel eens zien, hoe dat dan is en ik zal het later wel beginnen," dat is degeen, die geen acht slaat op het innerlijke leven, dat is degeen, die trots is in het 'ik', dat is degeen, die de waarschuwingen niet hoort, die de stemmen niet hoort, die het leven tot hem brengt.
Ik heb hier gesproken over de reis naar de eeuwigheid, aanvaardende de hand van de Meester, één in de karavaan, omdat 5 juli altijd een her­denkingsdag is van onze Meester, Moershid Inayat Khan (geboortedag 5 juli 1882) en dus spreek ik altijd onder één of andere vorm, op één of andere wijze, van hem.
God zegene u.


terug naar het literatuuroverzicht






^