R. Wilhelm en C.G. Jung - Het geheim van de gouden bloem

Een Chinees levensboek
L.J. Veen's Uitgeversmij NV Amsterdam
Oorspronkelijke titel: Das Geheimnis der goldenen Blüte.
Uit het Chinees vertaald en toegelicht door Richard Wilhelm, met een commentaar van C.G. Jung.
Nederlandse vertaling van J.M. Hondius en R. de Jong-Belinfante

Inhoud

Woord vooraf van de vertaler 7
Woord vooraf bij de tweede druk door C.G. Jung 10
Ter nagedachtenis van Richard Wilhelm 13
Inleiding
1. Waarom het de Europeaan moeilijk valt, het Oosten te begrijpen 22
2. De moderne psychologie opent een mogelijkheid tot begrijpen 28
De grondbegrippen
1. Tao 40
2. De kringbeweging en het middelpunt 42
De verschijningen op de weg
1. De vrijmaking van het bewustzijn 52
2. Animus en anima 60
Het bewustzijn maakt zich los van het object 68
De voleinding 75
Slotwoord 84

Tekst en commentaar van Richard Wilhelm
Oorsprong en inhoud van het Tai I Gin Hua Dsung Dschi
1. Herkomst van het boek 91
2. De psychologische en kosmologische grondslagen van het werk 99
Vertaling van de Tai I Gin Hua Dschung Dschi
1. Het hemelse bewustzijn (hart) 111
2. De oorspronkelijke geest en de bewuste geest 114
3. Kringloop van het licht en handhaving van het midden 121
4. De kringloop van het licht en het ritmisch maken van de adem 130
5. Dwalingen bij de kringloop van het licht 136
6. Bevestigende ervaringen bij de kringloop van het licht 139
7. Het levende karakter van de kringloop van het licht 142
8. Toverspreuk voor de reis naar het verre land 144
Opmerkingen 156

Woord vooraf
Dit boek geeft de vertaling van een Chinese tekst en het commentaar daarop van C.G. Jung en Richard Wilhelm, bovendien een herdenkingsrede, die Jung na de dood van Richard Wilhelm uitsprak. Merkwaardig is dat dit alles zozeer één geheel vormt, dat men het ene werkelijk nodig heeft om het andere te begrijpen. Zelf heb ik altijd de neiging om teksten liefst zonder commentaar te lezen; dat is hier echter niet goed mogelijk. Men kan natuurlijk beginnen met het lezen van de tekst, om daarna de commentaren en dan de tekst nog eens te lezen, dat is misschien de beste methode.
Dit wetenschappelijk opgezette boek werd meer nog een boek van wijsheid dan van wetenschap. Het vereist niet zozeer wetenschappelijke eruditie, als wel innerlijke rijpheid. Wie innerlijk aan de hier beschreven psychische houding toe is, zal dit boek kunnen waarderen als een eenvoudige beschrijving van een werkelijk gebeuren in de geestelijke ontwikkeling van de mens, als een bevestiging van eigen innerlijke ervaringen en tevens als het openstellen van mogelijkheden tot beter begrip van dit innerlijke ervaren.
Het vertalen van dit boek heeft mij veel vreugde gegeven. Een vertaling is altijd min of meer een interpretatie, ik heb echter getracht de inhoud zo juist mogelijk in een zo eenvoudig en helder mogelijk Nederlands weer te geven. Ik moest soms woordverbindingen overnemen, die on-Nederlands klinken, omdat ook Wilhelm, bij het vertalen van de Chinese tekst, zulke woordverbindingen niet kon ontgaan. Zijn vertaling van de Chinese tekst is natuurlijk in hoge mate een interpretatie, omdat de afstand tussen de Chinese uitdrukkingswijze en de Europese zo groot is. Hij heeft zich daarbij echter door Chinese denkers, die in de hier gegeven wijze van probleemstelling waren ingewijd, laten leiden en het geheel (7) is tot een zo waarachtige en eenvoudige beschrijving van een bepaald innerlijk gebeuren geworden, dat hij er niet ver naast kan zijn.
Het vertrouwen dat men daardoor in Wilhelm's vertaling kan hebben, maakt ook het gebaar, dat een niet-Sinoloog een Chinese tekst uit de tweede hand vertaalt, minder vreemd. Ik hoop dat mijn betrekkelijk eenvoudig werk anderen evenveel vreugde zal geven, als het mij gaf. Met een enkele noot, die ik door de toevoeging 'vert.' als de mijne heb gekenmerkt, verwijs ik naar plaatsen in het werk van Jung, waar men over enkele begrippen meer kan vinden. Jung schreef zijn commentaar, toen een zeker soort theosofie hoogtij vierde en zijn waarschuwingen misschien meer nodig waren dan nu. Sommige van deze waarschuwingen klinken echter in deze tijd als profetieën.
Bij de vertaling heb ik mij zoveel mogelijk onthouden van een langzamerhand ingeburgerde psychologische terminologie. Het gaat in dit boek om de beschrijving van psychische gebeurtenissen, die men ook zonder speciale terminologie moet kunnen uitbeelden, al is het gebruik van bepaalde termen ongetwijfeld gemakkelijker. Door er zich van te onthouden, verkrijgt men echter het voordeel, dat een boek als dit leesbaar wordt, ook zonder dat men het werk van Jung en Wilhelm nader kent. Het brengt dit boek binnen het bereik van ieder die, rustig en aandachtig lezend, in het eigen innerlijk zoekt naar de schat in de akker, de kostbare parel (Matth. 13:44-45), de steen der wijzen (alchemie), of hoe men dit gelukkig evenwicht in de stroom van het gebeuren wil noemen. Het fysieke gebeuren spiegelt daarbij als beeldspraak en toch ook als iets meer, het psychische.
Het is echter stellig niet de bedoeling dat men zich als wilsdaad fysiek geweld aandoet om psychisch iets te bereiken. De bedoeling van de tekst is veeleer, dat men door psychische rust op natuurlijke wijze het gelukstralend evenwicht vindt, dat het mogelijk maakt (8) alles te dragen zonder dat men iets negeert of geweld aandoet, dat men wordt zoals men in de diepte als roeping in de tweede levenshelft werkelijk is. Wij westerse Nederlanders kunnen dit niet op Chinese wijze bereiken, zonder de eigen aard te verkrachten, wel kunnen wij ons spiegelen aan de Chinese weg als wij op westerse wijze onze eigen weg zoeken. Jung's commentaar kan daarbij helpen. Dat wij westerlingen in deze tijd het beste en diepste in ons te hulp moeten roepen om uit de moeilijkheden te geraken, zal ieder mij toegeven.
Dat men onder het zoeken zijn beroep niet moet opgeven, maar integendeel zijn levenstaak blijvend volbrengen, wordt in de tekst herhaalde malen gezegd. Het gewonnen inzicht zal daardoor, hoewel dit niet direct in de bedoeling ligt, vanzelfsprekend anderen ten goede komen. J.M. Hondius (9)

  terug naar de Inhoud

Woord vooraf bij de tweede druk
Mijn gestorven vriend Richard Wilhelm, die samen met mij dit boek publiceerde, zond mij de tekst van het 'Geheim van de gouden bloem' op een tijdstip, toen ik in mijn eigen werk met grote problemen te kampen had. Sedert het jaar 1913 was ik bezig met het onderzoek van processen van het collectieve onbewuste en ik was tot resultaten gekomen, die mij in meer dan een opzicht twijfelachtig leken. Zij gingen niet alleen veel verder dan alles wat in de 'academische' psychologie bekend was, maar zij overschreden ook de grenzen van de medische, zuiver personalistische psychologie.
Het betrof een omvangrijke fenomenologie, waarop de tot nu toe bekende indelingen en methoden niet meer konden worden toegepast. Mijn resultaten, die berustten op een vijftienjarig onderzoek, schenen in de lucht te hangen, omdat zich nergens een mogelijkheid tot vergelijken bood. Ik kende geen gebied van de menselijke ervaring, waarbij ik mijn resultaten met enige zekerheid zou kunnen laten aansluiten. De enige analogieën die mij bekend waren, vond ik verstrooid in de berichten dergenen die ketterijen uit ver vervlogen tijden bestudeerden. Dit verband tussen mijn vondsten en bedoelde gegevens maakte mijn taak in geen enkel opzicht gemakkelijker, het werkte integendeel bemoeilijkend, daar de gnostische systemen slechts voor het kleinste deel uit directe psychische ervaringen bestaan, voor het grootste deel echter uit speculatieve en systematiserende bewerkingen daarvan.
Daar wij slechts enkele uitvoerige teksten bezitten en het meeste wat bekend werd, uit de berichten van de Christelijke tegenstanders stamt, is onze kennis van de geschiedenis, zowel als van de inhoud van deze verwarde en vreemdsoortige literatuur - die bovendien moeilijk te overzien is - op zijn zachtst gezegd ontoereikend. (10)

In aanmerking genomen dat een tijdsruimte van niet minder dan 1700 à 1800 jaar ons scheidt van de tijd, waarin dit alles zich afspeelde, leek het mij uiterst gewaagd, mijn resultaten hieraan te laten aansluiten. Bovendien was het verband met mijn resultaten gedeeltelijk van bijkomstige aard, en bleven er juist ten opzichte van de hoofdzaak leemten bestaan, die mij het gebruik van gnostisch materiaal onmogelijk maakten. De tekst die Wilhelm mij zond, hielp mij uit deze verlegenheid. Hij bevatte juist die stukken, waarnaar ik bij de gnostici tevergeefs had gezocht. Zo gaf de tekst mij een welkome gelegenheid om enige essentiële resultaten van mijn onderzoekingen althans in een voorlopige vorm te publiceren.
Dat het 'Geheim van de gouden bloem' niet alleen een taoïstische tekst van de Chinese Yoga is, maar tegelijkertijd een alchemistische verhandeling, leek mij toen niet belangrijk. Een verdiepte studie van de Latijnse tractaten heeft mij achteraf echter tot een beter inzicht doen komen en mij getoond, dat het alchemistische karakter van de tekst van de grootste betekenis is.
Het is hier echter niet de plaats om daar nader op in te gaan. Ik moet er alleen de nadruk op leggen, dat het de tekst van de 'Gouden bloem' was, die mij aanvankelijk op het juiste spoor bracht. Want in de Middeleeuwse alchemie vinden wij de langgezochte verbindende factor tussen de Gnosis en de processen van het collectieve onbewuste, die wij bij de tegenwoordige mens waarnemen. (Nadere gegevens dienaangaande vindt de lezer in twee artikelen, die ik in het Eranos-Jahrbuch I936 en I937 heb gepubliceerd).

Ik zou van deze gelegenheid gebruik willen maken om de aandacht te vestigen op zekere misvattingen, waarvan ook ontwikkelde lezers bij de lectuur van dit boek het slachtoffer kunnen worden. Het is herhaalde (11) malen voorgekomen dat men meende, dat het de bedoeling van deze uitgave was, het publiek een methode aan de hand te doen om zalig te worden. Zulke mensen hebben dan geprobeerd - in flagrante tegenspraak met alles wat ik in mijn commentaar zeg -, de 'methode', die in de Chinese tekst aangegeven staat, te imiteren. Laten wij hopen, dat er maar weinig vertegenwoordigers van dit lage geestelijke niveau gevonden zullen worden!
Een andere misvatting bestond hierin, dat men ging denken, dat ik met mijn commentaar in zekere zin mijn psycho-therapeutische methode had beschreven, welke dan daarin zou bestaan, dat ik mijn patiënten Oosterse denkbeelden zou suggereren om ze zodoende te genezen. Ik geloof niet, dat ik in mijn commentaar ook maar enige aanleiding gegeven heb tot een dergelijk bijgeloof. In ieder geval is deze mening volkomen foutief en gebaseerd op de algemeen verbreide opvatting, dat men de psychologie voor een bepaald doel heeft uitgevonden en dat zij geen empirische wetenschap is. In deze categorie behoort ook de zowel oppervlakkige als weinig intelligente overtuiging, dat de idee van het collectieve onbewuste 'metafysisch' zou zijn. Het gaat om een empirisch begrip, dat men naast het begrip instinct kan stellen, wat iedereen, die met enige oplettendheid leest, zonder meer begrijpt.
Aan de tweede druk heb ik de toespraak over Richard Wilhelm, die ik bij de herdenkingsplechtigheid op de tiende Mei 1930 in München hield, toegevoegd. Zij is reeds gepubliceerd in de eerste Engelse uitgave van 1931. (The Secret of the Golden Flower, Kegan Paul, Trench, Trubner and Co. London I931).
C.G. Jung.

  terug naar de Inhoud

Ter nagedachtenis van Richard Wilhelm door C.G. Jung.
Dames en Heren!
Het is geen gemakkelijke taak om over Richard Wilhelm en zijn werk te spreken, want als kometen, die op de grootst mogelijke afstand van elkaar beginnen, hebben onze banen elkaar gekruist. Gij hebt Wilhelm waarschijnlijk gekend, voor ik hem leerde kennen, en zijn levenswerk heeft een omvang, die ik niet beoordelen kan. Ook heb ik dat China, dat hem eens vormde en later voortdurend vervulde, nooit gezien. De levende geestesuiting van het Chinese Oosten, de taal, beheers ik niet. Ik sta als een vreemdeling buiten het geweldige gebied van kennis en ervaring, waarin Wilhelm als een meester in zijn vak werkzaam was. Hij als sinoloog en ik als dokter zouden wellicht nooit met elkaar in aanraking gekomen zijn, als wij specialisten gebleven waren.
Wij ontmoetten elkaar echter in het mensenland, dat aan de andere kant van de academische grenspalen begint. Daar lag ons aanrakingspunt, daar sprong de vonk over, die het licht ontstak, dat voor mij tot een van de belangrijkste gebeurtenissen van mijn leven zou worden. Op grond van dit gebeuren mag ik wel over Wilhelm en zijn werk spreken, in dankbare eerbied deze geest gedenkend, die een brug sloeg tussen Oost en west, en aan het avondland het kostbare erfgoed naliet van een misschien tot ondergang gedoemde duizendjarige cultuur.
Wilhelm bezat het meesterschap, dat slechts hij verwerft, die zijn vak overwint en daardoor is hem zijn wetenschap geworden tot iets, wat de mensheid aangaat, - neen, niet geworden, zij was het reeds in den beginne en was het steeds. Want wat anders had hem in die mate kunnen onttrekken aan de beperkte horizon van de Europeaan, ja zelfs van de zendeling, dat hij, nog nauwelijks bekend met het geheim van de Chinese ziel, de daarin voor ons verborgen schatten vermoedde en terwille van deze kostbare parel zijn Europees vooroordeel offerde?
Het kan slechts een allesomvattende menselijkheid, een het geheel aanvoelende grootheid van hart geweest zijn, waardoor hij in staat was zich onvoorwaardelijk open te stellen voor een geest, die voor hem tot in de diepte vreemd moest zijn en zijn vele gaven en vermogens aan deze invloed dienstbaar te maken. Zijn begrijpende overgave, over elk Christelijk ressentiment heen, over alle Europese aanmatiging heen, getuigt alleen reeds van een zeldzaam grote geest, want alle middelmatige geesten verliezen zich of in een blinde ontworteling van zich zelf of in een even begriploze als aanmatigende zucht tot vitten. Daar zij slechts de oppervlakte (13) en de buitenkant van de vreemde cultuur betasten, eten zij nooit het brood en drinken zij nooit de wijn van die vreemde cultuur, en zo geraken zij nooit tot de communio spiritus, die innigste transfusie en doordringing, die verwekkend een nieuwe geboorte voorbereidt.
De vakgeleerde is over het algemeen een uitsluitend mannelijke geest, een intellect, waarvoor bevruchting een vreemde en tegennatuurlijke gebeurtenis is; daardoor is hij als werktuig buitengewoon ongeschikt om een vreemde geest te herscheppen. Iemand met een grotere geest echter draagt de kenmerken van het vrouwelijke; hem is een ontvangende en barende schoot gegeven, die het vreemde opnieuw vermag te scheppen in een bekende gestalte. Het zeldzame charisma van geestelijke moederlijkheid was Wilhelm in grote mate eigen. Daaraan dankt hij zijn unieke vermogen, zich in de geest van het Oosten in te leven, dat hem tot zijn onvergelijkelijke vertalingen in staat stelde.

Als de grootste van zijn prestaties zweeft mij de vertaling en toelichting van de I Ging voor de geest. Voor ik de vertaling van Wilhelm leerde kennen, heb ik mij jaren lang bezig gehouden met de ontoereikende vertaling van Legge en ik was zodoende in de gelegenheid, het buitengewone verschil ten volle te bespeuren. Het is Wilhelm gelukt dit oude werk, waarin niet alleen vele sinologen, maar ook de moderne Chinezen zelf, niet anders dan een verzameling van absurde toverspreuken zien, in een nieuwe levende gedaante te doen herleven. Dit werk belichaamt, als waarschijnlijk geen ander, de geest van de Chinese cultuur; immers de beste geesten van China hebben er duizenden jaren aan medegewerkt en er toe bijgedragen. Niettegenstaande zijn legendarische ouderdom is het nooit oud geworden, maar is nog altijd levend en werkzaam, tenminste voor diegenen, die de zin ervan verstaan.
En dat ook wij tot deze bevoorrechten behoren, danken wij aan de scheppende arbeid van Wilhelm. Hij heeft dit werk nader tot ons gebracht, niet alleen door zorgvuldige vertaling, maar ook door zijn persoonlijke ervaring, enerzijds als leerling van een Chinese meester van de oude school, anderzijds als iemand, die was ingewijd in de psychologie van de Chinese Yoga en voor wie de praktische toepassing van de I Ging steeds opnieuw een gebeurtenis was. Met al zijn rijke gaven heeft Wilhelm ons echter ook een taak op de schouders gelegd, waarvan wij de zwaarte op het ogenblik misschien kunnen vermoeden, maar zeker nog niet overzien.
Voor degeen wie, zoals mij, het zeldzame geluk te beurt is gevallen in geestelijk verkeer met Wilhelm de divinatorische kracht van de I Ging te ervaren, kan het op den duur niet verborgen blijven dat wij hier een archimedisch punt aanraken, van waaruit onze westerse geesteshouding uit haar voegen geheven zou kunnen worden. Het is stellig geen geringe verdienste, een zo uitvoerige en kleurrijke schildering (14) van een ons vreemde cultuur te geven, maar dit is bijna van geen belang vergeleken bij het feit, dat hij in ons bovendien nog een levende loot van de Chinese geest heeft geënt, die in staat is om ons wereldbeeld in de grond te veranderen. Wij blijven niet langer alleen maar bewonderende of alleen maar kritische toeschouwers, maar hebben deel aan de geest van het Oosten, voor zover het ons gelukt is de levende werking van de I Ging te ervaren.

De functie die aan de praktijk van de I Ging ten grondslag ligt, als ik mij zo mag uitdrukken, staat namelijk schijnbaar in de scherpste tegenstelling tot onze westerse wetenschappelijk-causale wereldbeschouwing. Zij is met andere woorden onbegrijpelijk en uiterst onwetenschappelijk, zij is bepaald verboden en om deze reden onttrokken aan ons wetenschappelijk oordeel.
Enige jaren geleden vroeg mij de toenmalige president van de British Anthropological Society, hoe ik het kon verklaren dat een geestelijk zo hoogstaand volk als de Chinezen geen wetenschap tot stand had gebracht. Ik antwoordde daarop, dat dit waarschijnlijk een gezichtsbedrog moest zijn, daar de Chinezen een 'wetenschap' bezaten, waarvan het 'standaardwerk' de I Ging was, maar dat het principe van deze wetenschap, gelijk zoveel in China, van ons wetenschappelijke beginsel in hoge mate verschilde. De wetenschap van de I Ging berust namelijk niet op het beginsel der causaliteit, maar op een principe dat tot nu toe niet benoemd is - daar het bij ons niet voorkomt - en dat ik bij wijze van proefneming als synchronistisch principe 1) heb aangeduid.

Mijn bemoeiingen met de psychologie van onbewuste gebeurtenissen heeft mij reeds vele jaren geleden genoopt, uit te zien naar een andere wijze van verklaring, daar het causaliteitsprincipe mij onvoldoende scheen om bepaalde merkwaardige verschijnselen in de onbewuste psychologie te verklaren. Ik kwam namelijk allereerst tot de conclusie, dat er psychologische, parallel verlopende verschijnselen voorkomen, waartussen men onmogelijk een causaal verband kan leggen, maar die tot elkaar in een andere samenhang van gebeuren moeten staan.
Deze samenhang scheen mij in wezen in het feit van de relatieve gelijktijdigheid gegeven, vandaar de uitdrukking 'synchronistisch'. Het lijkt namelijk alsof de tijd volstrekt geen abstract begrip, maar veeleer een concreet continuüm is, dat kwaliteiten of principiële voorwaarden bevat, die zich kunnen manifesteren in relatieve gelijktijdigheid op verschillende plaatsen, zonder dat dit parallelisme causaal te verklaren valt; zoals bijvoorbeeld in gevallen van gelijktijdig verschijnen van identieke gedachten, symbolen of psychische toestanden.

1) Zie: C.G. Jung, Naturerklärung und Psyche; Synchronizität als ein Prinzip akausaler Zusammenhänge. Rascher Verlag, Zürich 1952. (Vert.). (15)

Als een ander voorbeeld zou de door Wilhelm aangetoonde gelijktijdigheid van Chinese en Europese stijlperioden kunnen dienen, die causaal niet met elkaar in verband kunnen worden gebracht. Een voorbeeld voor synchronisme in groot formaat zou de astrologie zijn, wanneer zij op algemeen vaststaande resultaten zou kunnen bogen. Maar er zijn toch tenminste enige feiten, die voldoende vaststaan - en door omvangrijke statistieken bevestigd worden - om de astrologische probleemstelling een filosofische beschouwing waardig te doen lijken. (Van een psychologische erkenning is zij zonder meer zeker, want de astrologie bevat de som van alle psychologische kennis van de oudheid).
De inderdaad bestaande mogelijkheid, om uit het geboorte-tijdstip het karakter behoorlijk te reconstrueren, bewijst de relatieve geldigheid van de astrologie. Relatief, omdat het tijdstip der geboorte niet op de werkelijke astronomische stand der sterren berust, maar op een willekeurig, zuiver abstract tijdsysteem, aangezien door de voortschrijding van de dagennachtevening het lentepunt zich al lang astronomisch uit 0° Aries verschoven heeft.
Voor zover er dus inderdaad juiste astrologische diagnosen voorkomen, berusten deze niet op de werkingen der sterren, maar op onze hypothetische tijdskwaliteiten; dat wil met andere woorden zeggen: wat op dit moment geboren of geschapen wordt, heeft de kwaliteit van dit moment. Dit is tevens het leidend beginsel voor de praktijk van de I Ging. Zoals men weet, geraakt men tot het hexagram, dat op een zeker moment geraadpleegd moet worden, door een op zuiver toeval berustende manipulatie met duizendbladstengels of met munten. De runenstaven vallen zo, als het moment is. De vraag is slechts: gelukte het de oude koning Wen en de hertog van Dschou omstreeks het jaar duizend v. Chr., om het beeld, dat door de gevallen runenstaven toevallig ontstond, juist te verklaren of niet? Daarover beslist alleen de ervaring.

Naar aanleiding van zijn eerste voordracht in de Psychologische Club te Zürich over de I Ging heeft Wilhelm op mijn verzoek de praktische toepassing van de I Ging gedemonstreerd en daarbij een prognose gesteld, die binnen twee jaar letterlijk en met elke te wensen duidelijkheid werd vervuld. Dit feit zou door vele parallelle ervaringen bevestigd kunnen worden. Het is er mij hier echter niet om te doen, de geldigheid van de uitspraken van de I Ging objectief vast te stellen, maar ik neem ze aan in de geest van mijn gestorven vriend en houd mij daarom slechts bezig met het verbazingwekkende feit, dat de 'qualitas occulta' van het tijdsmoment, uitgedrukt door het hexagram uit de I Ging, leesbaar is geworden. Het gaat hier om een samenhang van gebeuren, die niet alleen analoog is aan de astrologie, maar zelfs in wezen ermede verwant. De geboorte is in overeenstemming met de gevallen runenstaven, de constellatie der geboorte met het hexagram, en de uit die constellatie volgende astrologische verklaring (16) beantwoordt aan de bij het hexagram behorende tekst.

Het denken dat op het synchronistische principe berust en dat in de I Ging zijn hoogtepunt bereikt, is de zuiverste uitdrukking van het Chinese denken in het algemeen. Bij ons is dat denken sedert Heraclitus uit de geschiedenis der filosofie verdwenen, tot wij er bij Leibniz weer een verre echo van vernemen. Het was echter in die tussentijd niet uitgeblust, maar leefde verder in de schemering van de astrologische bespiegeling en is ook nu nog op deze trap blijven staan. Hier raakt de I Ging aan een gebied dat bij ons nog moet worden ontwikkeld.
Het occultisme heeft in onze dagen een Renaissance beleefd, die werkelijk haars gelijke zoekt. Bijna wordt daardoor het licht van de westerse geest verduisterd. Ik denk daarbij niet aan onze universiteiten en hun vertegenwoordigers. Ik ben dokter en heb met gewone mensen te maken. Daarom weet ik dat de universiteiten opgehouden hebben als lichtbrengers te werken. Men is de wetenschappelijke specialisatie en het rationalistische intellectualisme moe geworden. Men wil over waarheid horen, die niet benauwt, maar verruimt, die niet verduistert, maar verheldert, die niet langs iemand heen loopt als water, maar die ontroert tot in het merg der beenderen.
Dit zoeken dreigt bij een anoniem maar uitgebreid publiek op dwaalwegen te geraken. Als ik aan het werk en de betekenis van Wilhelm denk, dan schiet mij altijd Anquetil du Perron te binnen, die Fransman, die juist in de tijd, toen voor de eerste maal sinds 1800 jaar het ongehoorde geschiedde, dat een Déesse Raison in de Notre Dame de God der Christenen van de troon stiet, de eerste vertaling van de Upanishads naar Europa bracht. Thans, nu in Rusland dingen gebeuren, nog fabelachtiger dan destijds in Parijs, nu in Europa zelf het Christelijke symbool een dergelijke staat van zwakte bereikt heeft, dat zelfs de Boeddhisten het ogenblik voor zending in Europa gekomen achten, is het Wilhelm - hij die voortkwam uit de ziel van Europa - die ons een nieuw licht uit het Oosten brengt.
Dit is de culturele taak, waartoe Wilhelm zich geroepen heeft gevoeld. Hij heeft ingezien, hoe veel het Oosten ons zou kunnen geven ter genezing van onze geestelijke nood. Een arme man is er niet mee geholpen, dat wij hem een meer of minder grote aalmoes in de hand drukken, hoewel hij deze begeert. Hij is er veel meer mee gebaat, als wij hem de manier tonen, waarop hij zich door werk blijvend uit zijn nood kan bevrijden. De geestelijke bedelaars van onze tijd zijn helaas al te zeer geneigd, de aalmoes van het Oosten in specie aan te nemen, dat wil zeggen, zich de geestelijke goederen van het Oosten klakkeloos toe te eigenen en de Oosterse manier van doen blindelings na te volgen. Dat is het gevaar, waarvoor niet genoeg kan worden gewaarschuwd en dat ook Wilhelm duidelijk heeft gevoeld. (17)

Het geestelijk Europa is met louter een sensatie of een nieuwe zenuwprikkel niet gebaat. Wat China in duizenden jaren heeft opgebouwd, kunnen wij niet stelen. Veeleer moeten wij leren het te verwerven, om te bezitten. Wat het Oosten ons te geven heeft, moet ons slechts dienen als hulp bij een werk, dat wij nog zullen moeten verrichten. Wat hebben wij aan de wijsheid van de Upanishads bi of aan de inzichten van de Chinese Yoga, wanneer wij onze eigen fundamenten als overleefde dwalingen verlaten en ons als zeerovers zonder vaderland steels aan vreemde kusten vestigen? De inzichten van het Oosten, bovenal de wijsheid van de I Ging, zijn zinloos als men zich afsluit voor de eigen problematiek, als men een uit traditionele vooroordelen kunstmatig opgebouwd leven leeft, als men een sluier werpt over zijn ware menselijke aard met haar gevaarlijke ondergronden en duisterheden. Het licht van deze wijsheid straalt alleen in de duisternis, niet in het schelle licht der elektrische schijnwerpers van het Europese bewustzijns- en wilstheater.
De wijsheid van de I Ging is ontstaan uit een achtergrond, van welks verschrikking wij iets kunnen vermoeden, wanneer wij lezen over de mensenslachtingen in China of over de duistere macht van Chinese geheime genootschappen of over de nameloze armoede, het hopeloze vuil en de ondeugden, waarin de Chinese massa leeft. Wij moeten ons leven waarlijk in drie dimensies leven, indien wij de wijsheid van China als levend willen ervaren. Daarom hebben wij wel in de eerste plaats de Europese waarheid over ons zelf nodig.
Onze weg begint bij de Europese werkelijkheid en niet bij Yoga-oefeningen, die ons de eigen werkelijkheid op bedrieglijke wijze doen vergeten. Wij moeten de vertaalarbeid van Wilhelm in ruimere zin voortzetten, indien wij ons waardige leerlingen van de meester willen tonen. Waar hij het geestelijke bezit van het Oosten in Europese zin vertaalde, zijn wij verplicht deze zin in het leven te vertolken. Zoals U bekend is, vertaalt Wilhelm het centrale begrip 'Tao' met Zin. Deze Zin in leven om te zetten, d.w.z. Tao te verwerkelijken, ziedaar de taak van de leerling.
Met woorden en zedenpreken wordt Tao echter niet geschapen. Weten wij precies, hoe in ons en om ons Tao ontstaat? Door nabootsing misschien? Door verstand misschien? Of door wilsacrobatiek? Wij voelen, hoe dit alles belachelijk ontoereikend is. Waar zullen wij echter met deze eerste taak beginnen? Zal Wilhelms geest in of met ons zijn, als wij deze taak niet op goed Europese wijze, d.w.z. werkelijk vervullen? Of moet dit misschien slechts een retorische vraag zijn, waarop het antwoord in het applaus verloren gaat? Laten wij naar het Oosten kijken: daar voltrekt zich een ontzaglijk noodlot. Europese kanonnen hebben de poorten van Azië open gebombardeerd, Europese wetenschap en techniek, Europees materialisme en hebzucht overstromen China. Wij hebben het Oosten politiek overwonnen. (18)

Weet U, wat er gebeurde, toen Rome het nabije Oosten onderworpen had? De geest van het Oosten trok Rome binnen. Mithras werd de God der Romeinse soldaten en uit de onwaarschijnlijkste uithoek van Voor-Azië kwam een nieuw geestelijk Rome. Zou het niet denkbaar zijn, dat tegenwoordig iets dergelijks gebeurt en dat wij even blind zijn als de ontwikkelde Romeinen, die zich verwonderden over het bijgeloof van de Chrestoi?
Men moet hierbij opmerken, dat Engeland en Nederland, de twee oudste koloniale mogendheden in het Oosten, ook het meest door de Indische theosofie besmet zijn. Ik weet dat ons onbewuste vol zit met Oosterse symboliek. De geest van het Oosten is werkelijk 'ante portas'. Daarom lijkt het mij toe, dat de verwerkelijking van de Zin, het zoeken van Tao, bij ons in veel sterker mate reeds een collectief verschijnsel is geworden, dan men algemeen aanneemt. Ik beschouw bijvoorbeeld het feit, dat Wilhelm en de Indoloog Hauer dit jaar verzocht werden op het Duitse Congres van Psycho-therapeuten een voordracht over Yoga te houden, als een zeer belangrijk teken des tijds.
Men moet bedenken wat het zeggen wil als de praktiserende arts, die rechtstreeks met de lijdende en daardoor ontvankelijke mens te maken heeft, voeling zoekt met Oosterse geneesmethoden! Zo dringt de geest van het Oosten door alle poriën naar binnen en bereikt de meest zieke plekken van Europa. Het zou een gevaarlijke infectie kunnen zijn, misschien is het echter ook een geneesmiddel.
De Babylonische spraakverwarring waarin de westerse geest verkeert heeft een dusdanige desoriëntatie veroorzaakt, dat ieder naar eenvoudige waarheid verlangt of tenminste naar algemene ideeën, die niet alleen tot het hoofd, maar ook tot het hart spreken, die de contemplatieve geest klaarheid en het rusteloze dringen der gevoelens vrede geven. Zoals het oude Rome deed, gebeurt het ook nu, wij importeren weer allerlei soorten exotisch bijgeloof in de hoop, daaronder het juiste geneesmiddel voor onze ziekte te ontdekken.
Het menselijke instinct weet, dat elke grote waarheid eenvoudig is en daarom vermoedt de mens met een zwak instinct de grote waarheid in alle goedkope vereenvoudigingen en banaliteiten. Of hij vervalt ten gevolge van zijn teleurstellingen in de tegenovergestelde dwaling, dat de grote waarheid zo duister en gecompliceerd mogelijk moet zijn. Wij beleven op het ogenblik onder de anonieme massa een gnostische beweging, die psychologisch precies overeenkomt met die van 1900 jaar geleden. Evenals nu spanden toen eenzame zwervers als de grote Apollonius de geestelijke draden van Europa tot in Azië, misschien tot in het verre Indië. Van zulk een historische afstand beschouwd, zie ik Wilhelm als een van die gnostische bemiddelaars, die Voor-Aziatisch cultuurgoed met Helleense geest in aanraking brachten en daardoor een nieuwe wereld uit de bouwvallen van het Romeinse imperium deden ont staan. (19)

Zowel toen als nu overheerste het chaotische, de platheid, de opgeschroefdheid, de slechte smaak en de innerlijke onrust. Zowel toen als nu was het continent van de geest overstroomd, zodat slechts afzonderlijke bergtoppen als evenzovele eilanden uit het onbestemd golvende omhoog staken. Zowel toen als nu stonden alle geestelijke dwaalwegen open en ging het de valse profeten goed.

Midden in de lawaaierige disharmonie van het blik en hout der Europese opinie, de eenvoudige taal van Wilhelm, de bode van China, te vernemen, is een pure weldaad. Men merkt aan deze taal, dat zij is school gegaan bij de als uit het plantenrijk stammende naïviteit van de Chinese geest, die in grote bescheidenheid zeer diepzinnig vermag te zijn; zij verraadt iets van de eenvoud van de grote waarheid, van de ongekunsteldheid der diepe betekenis en zij draagt de zachte geur van de gouden bloem tot dicht bij ons. Met zachtheid indringend heeft zij een kiemplant in de bodem van Europa doen wortelen, voor ons een nieuw voorgevoel van leven en zin, na alle benauwenis van willekeur en aanmatiging.
Wilhelm bezat een voor een Europeaan ongewoon grote bescheidenheid tegenover de vreemde cultuur van het Oosten. Hij stelde niets tegenover haar, geen vooroordeel en geen betweterij, doch opende zijn hart en gemoed voor haar. Hij liet zich door haar grijpen en vormen, zodat hij, toen hij naar Europa terugkeerde, ons niet slechts een getrouw beeld van het Oosten in zijn geest, maar ook in zijn wezen medebracht. Deze diepe omvorming is hem stellig niet zonder grote offers gelukt, want onze historische antecedenten zijn zo geheel anders dan die van het Oosten.
De scherpte van het westerse bewustzijn en zijn schrille problematiek moesten wijken voor het meer universele, gelijkmoedige wezen van het Oosten, het westerse rationalisme en zijn eenzijdige differentiatie voor Oosterse wijdheid en eenvoud. Deze verandering betekende voor Wilhelm stellig niet slechts een verschuiving van intellectueel standpunt, maar ook een fundamentele omstelling van de componenten van zijn persoonlijkheid. Het zuivere beeld van het Oosten, ontdaan van alle opzettelijkheid en verwrongenheid, dat Wilhelm ons gaf, zou hij nooit in deze volmaaktheid hebben kunnen scheppen als het hem niet tevens gelukt was, de Europese mens in zich op de achtergrond te doen treden. Had hij Oost en West met onbuigzame hardheid in zichzelf tegen elkander laten opbotsen, dan zou hij stellig zijn zending om ons een zuiver beeld van China te schenken, niet hebben kunnen vervullen.

Het offer van de Europese mens in hemzelf was onvermijdelijk en onontbeerlijk om zijn diep ingrijpende roeping te kunnen vervullen. Wilhelm heeft zijn zending in de hoogste zin vervuld. Niet slechts heeft hij de dode schatten van de Chinese geest voor ons toegankelijk gemaakt, maar hij heeft ook, zoals ik reeds hierboven betoogde, de wortel van de Chinese geest, zo vele eeuwen lang levend gebleven, (20) voor ons meegebracht en in de bodem van Europa geplant. Met de voltooiing van deze taak heeft zijn zending haar hoogtepunt en daarmee - helaas - ook haar einde bereikt.
Volgens de door de Chinezen zo helder doorschouwde wetten van de enantiodromie, van de tegenstroom, treedt uit het einde het begin van de tegenstelling naar voren. Zo gaat Yang in zijn culminatie over in Yin en wordt het positieve door het negatieve afgelost. Pas in de laatste jaren van zijn leven heb ik Wilhelm beter leren kennen en heb kunnen gadeslaan, hoe met de voltooiing van zijn levenswerk Europa en de Europese mens hem al nader en nader kwamen, ja hem zelfs benauwden. En daarmee groeide in hem ook het gevoel, dat hij voor een grote verandering stond, voor een omwenteling, waarvan hij zich het wezen niet duidelijk kon voorstellen. Het was voor hem slechts zeker, dat hij voor een beslissende crisis stond. Met deze geestelijke ontwikkeling ging een fysieke ziekte gepaard. Zijn dromen waren vol van Chinese herinneringen, maar steeds waren het droevige en duistere beelden, die hem voor de geest zweefden, een duidelijk bewijs voor het negatief worden van de Chinese inhouden.
Niets kan voor altijd worden geofferd. Alles keert later weer terug in veranderde gedaante. En waar eens een groot offer verricht is, daar moet, als het geofferde weer terugkeert, een nog gezond en weerstandkrachtig lichaam de schokken van een grote innerlijke omwenteling kunnen opvangen. Daarom betekent een geestelijke crisis van een dergelijke omvang vaak de dood, als zij een door ziekte verzwakt lichaam treft. Want thans ligt het offermes in de hand van het eens geofferde, en van hem, die eens het offer bracht, wordt een dood verlangd.

Ik heb, zoals U ziet, mijn persoonlijke opvattingen niet op de achtergrond gehouden, want hoe zou het mij anders mogelijk zijn om over Wilhelm te spreken, als ik niet zei wat hij in mijn leven heeft betekend? Het levenswerk van Wilhelm is daarom voor mij van zo hoge waarde, omdat het mij zoveel verduidelijkte en bevestigde, wat ik beproefde, nastreefde, dacht en deed in mijn strijd tegen het psychische leed van Europa. Het was voor mij een geweldige gebeurtenis, door hem in duidelijke taal te horen, wat ik in de chaos van het Europese onbewuste reeds vaag zag schemeren. In werkelijkheid heeft hij mij zoveel rijker gemaakt, dat het mij voorkomt, alsof ik meer van hem ontvangen heb dan enig ander, ik voel het daarom ook niet als een aanmatiging, dat ik het ben, die ons aller dankbaarheid en eerbied aan het altaar van zijn nagedachtenis neerlegt. (21)

  terug naar de Inhoud

Inleiding

1. Waarom het de Europeaan moeilijk valt het Oosten te begrijpen
Voor zover ik een alleszins westers voelend mens ben, kan ik niet anders dan de vreemdsoortigheid van deze Chinese tekst zeer diep voelen. Zeker, enige kennis omtrent de Oosterse godsdiensten en filosofische stelsels helpt mijn intellect en mijn intuïtie om deze dingen enigermate te begrijpen, zoals het mij ook gelukt, de paradoxen van primitieve religieuze opvattingen 'etnologisch' of 'vergelijkend godsdiensthistorisch' te begrijpen. Want dat is immers de westerse manier, om onder de mantel van zogenaamd wetenschappelijk begrijpen het eigen hart te verbergen, eensdeels, omdat de 'misérable vanité des savants' het tonen van een levende belangstelling vreest en tegelijk verwerpt, anderdeels, omdat door een begrijpen middels het gevoel de vreemde geest zou kunnen worden tot een gebeurtenis die men ernstig zou moeten nemen.
De zogenaamde wetenschappelijke objectiviteit zou deze tekst moeten reserveren voor de filologische scherpzinnigheid van de sinologen en ze aan iedere andere opvatting naijverig onthouden. Maar Richard Wilhelm heeft een te diep besef van de diepzinnige en geheimzinnige levensvatbaarheid van het Chinese weten, dan dat hij zulk een parel van het hoogste inzicht in een lade van de vakwetenschap zou kunnen laten verdwijnen. (22)

Het is voor mij een bijzondere eer en vreugde, dat zijn keuze van een psychologisch commentator juist op mij is gevallen. Daarmee loopt dit uitmuntende getuigenis van boven de vakwetenschappen staand inzicht natuurlijk gevaar, in een andere vakwetenschappelijke lade te geraken. Wie echter de verdiensten van de westerse wetenschap zou willen verkleinen, zou de tak doorzagen, waarop de Europese geest zit. Wetenschap is wel geen volmaakt instrument, maar toch een instrument van onschatbare, superieure waarde, dat alleen onheil sticht, wanneer het zijn doel in zichzelf zoekt. Wetenschap moet dienen, zij dwaalt, als zij een troon voor zichzelf opeist. Zij moet zelf andere verwante wetenschappen dienen, want iedere wetenschap heeft, juist wegens haar ontoereikendheid, de ondersteuning van andere nodig.
Wetenschap is het werktuig van de westerse geest en men kan met haar meer deuren openen dan enkel met de handen. Zij behoort bij ons begrijpen en verduistert het inzicht alleen, wanneer zij het door haar verschafte begrijpen, voor het begrijpen in het algemeen houdt. Het is echter juist het Oosten, dat ons een ander, wijder, dieper en hoger begrijpen leert, namelijk het begrijpen door het leven. Het laatste kent men eigenlijk alleen nog maar verbleekt, louter als een bijna schimachtig sentiment uit de religieuze wijze van uitdrukken, waardoor men dan ook graag het Oosterse 'weten' tussen aanhalingstekens zet en naar het duistere gebied van geloof en bijgeloof verbant.
Daarmee wordt echter de Oosterse 'zakelijkheid' geheel en al verkeerd begrepen. Het zijn niet gevoelsbeladen, mystiek overdreven, aan het ziekelijke rakende vermoedens van ascetische, provinciale en dwarsdrijvende mensen, maar praktische inzichten van de bloem der Chinese intelligentie en wij hebben geen enkele reden, om deze laatste te onderschatten. Deze bewering kan misschien zeer vermetel lijken en zal daarom heel wat hoofdschudden veroorzaken, (23) wat echter door de buitengewone onbekendheid van de materie vergeeflijk is.
Bovendien springt de vreemdheid van deze tekst dermate in het oog, dat onze verlegenheid, hoe en waar de Chinese gedachtenwereld bij de onze zou kunnen aansluiten, volkomen begrijpelijk is. De gewone vergissing (namelijk de theosofische) van de westerse mens is, dat hij, gelijk de student in Faust, door de duivel slecht van raad gediend, de wetenschap verachtelijk de rug toekeert en Oosterse extasen oppervlakkig navoelend, Yogapraktijken letterlijk overneemt en op zielige wijze imiteert. Daarbij verlaat hij de enige vaste bodem voor de westerse geest en verliest zich in een nevel van woorden en begrippen, die nooit in Europese hersenen zouden zijn opgekomen, en die hier ook nooit met nuttig effect op geënt kunnen worden.

Een oude adept zei: "Wanneer echter een verkeerde man de goede middelen gebruikt, dan werkt het goede middel verkeerd." Deze Chinese spreuk, die helaas maar al te waar is, staat in felle tegenstelling tot ons geloof aan de goede methode afgezien van de mens, die haar toepast. In werkelijkheid hangt in deze dingen alles van de mens af en weinig of niets van de methode. De methode is immers slechts de weg en de richting, die iemand inslaat, waarbij het hoe van zijn handeling de getrouwe uitdrukking van zijn wezen is. Is dat niet het geval, dan is een methode niet anders dan een gemaaktheid, kunstmatig aangeleerd, zonder wortel en sappen, het onwettige doel van de zelfversluiering dienend, een middel om zichzelf te bedriegen en om te ontkomen aan de misschien onbarmhartige wet van het eigen wezen.
Met de uit de eigen aard voortvloeiende mentaliteit van de aan zichzelf getrouwe Chinese gedachtenwereld heeft dit totaal niets te maken; het is integendeel een afstand doen van het eigen wezen, zelfverraad aan vreemde en onreine goden, (24) een laffe truc om zich geestelijk overwicht aan te matigen, wat alles ten zeerste in strijd is met de zin van de Chinese 'methode'. Want deze inzichten zijn aan het volste, echtste en trouwste leven ontsproten: aan dat oeroude, uit de diepste instincten logisch en in onverbrekelijke samenhang gegroeide Chinese cultuurleven, dat ons in alle opzichten ver ligt en onnavolgbaar is.

Westerse nabootsing is een misverstand, tragisch, omdat het onpsychologisch is en even steriel als de moderne escapaden naar Nieuw-Mexico, de zalige Zuidzee-eilanden en Centraal-Afrika, waar in alle ernst 'primitief' gespeeld wordt, waarbij intussen de westerse cultuurmens aan de hem dreigende taken, aan zijn "Hic Rhodus hic salta" heimelijk is ontsnapt. Het is er niet om te doen, dat men het vreemde, waarmee men niet organisch vergroeid is, nabootst of zelfs predikt, maar dat men de westerse cultuur, die aan duizend kwalen lijdt, ter plaatse opbouwt en daar de werkelijke Europeaan bij betrekt in zijn westerse alledaagsheid, met zijn huwelijksproblemen, zijn neurosen, zijn sociale en politieke waanideeën en met de gehele gedesoriënteerdheid van zijn wereldbeschouwing.
Men geve liever toe, dat men de wereldvreemdheid van zulk een Chinese tekst au fond niet begrijpt, ja zelfs niet begrijpen wil. Zou men er wel enig vermoeden van hebben, dat die zielsgesteldheid, die de blik zozeer naar binnen vermag te richten, alleen zo los van de wereld kan zijn, omdat die mensen aan de natuurlijke eisen van hun instincten in zulk een mate hebben voldaan, dat weinig of niets hen verhindert, de onzichtbare werkelijkheid der wereld te aanschouwen? Zou misschien de voorwaarde voor zulk schouwen de bevrijding van die begeerten en ambities en hartstochten zijn, die ons aan het zichtbare binden en zou deze bevrijding juist voortvloeien uit de zinrijke vervulling (25) van de instinctieve eisen, die niet uit hun voortijdige en uit angst geboren onderdrukking? Wordt misschien onze blik juist voor het geestelijke vrij, als de wet van de aarde wordt vervuld? Wie op de hoogte is van de Chinese zedengeschiedenis en bovendien de I Ging, dat Wijsheidsboek dat sinds duizenden jaren al het Chinese denken doordrenkt, zorgvuldig heeft bestudeerd, die zal waarschijnlijk de twijfel die uit deze vragen spreekt, niet zo maar van de hand wijzen. Hij zal bovendien weten, dat de opvattingen van onze tekst in Chinese zin niets ongehoords, maar een volstrekt onvermijdelijke psychologische consequentie zijn.

Voor onze typische Christelijke geestescultuur waren de geest en de hartstocht van de geest gedurende zeer lange tijd het enige positieve, dat waard was te worden nagestreefd. Pas toen bij het ten einde lopen der Middeleeuwen, d.w.z. in de loop van de 19de eeuw, de geest begon te ontaarden in intellect, kwam er in de laatste tijd een reactie tegen de niet meer te verdragen overheersing van het intellectualisme. Deze reactie beging aanvankelijk de vergeeflijke fout, intellect met geest te verwarren en de laatste aan te klagen wegens de misdaden, waaraan het eerste schuldig was (Klages).
Het intellect brengt de mens inderdaad schade toe, als het zich vermeet, het erfgoed van de geest te willen aanvaarden. Het is daartoe in geen enkel opzicht in staat, want geest is iets hogers dan intellect, daar het niet alleen dit, maar ook het gemoed omvat. De geest is een richting en een grondbeginsel van het leven, dat naar bovenmenselijke, lichte hoogten streeft. Tegenover de geest staat echter het 'vrouwelijke', 'donkere, aardegebondene (Yin) met zijn emotionele en instinctieve instelling, die reikt tot de vroegste tijden en wortelt in lichamelijke samenhangen.

Zonder twijfel zijn deze begrippen zuiver intuïtieve opvattingen, (26) die men echter niet kan ontberen, als men poogt het wezen van de menselijke ziel te begrijpen. China kon ze niet ontberen, want het heeft zich, zoals de geschiedenis van de Chinese filosofie laat zien, nooit zo ver van het centrale zielsgebeuren verwijderd, dat het zich verliezen kon in de eenzijdige overdrijving en overschatting van één enkele psychische functie [namelijk het denken in de vorm van het intellectualisme]. Daarom ontbrak het nooit aan waardering voor het paradoxe en voor de polariteit van het levende. De tegenstellingen hielden elkander steeds in evenwicht - een teken van hoge cultuur; terwijl eenzijdigheid wel altijd stootkracht verleent, maar tevens een teken van barbaarsheid is.
De reactie, die in het westen begint op te komen tegen het intellect ten gunste van Eros of ten gunste van de intuïtie, kan ik niet anders dan als een teken van culturele vooruitgang beschouwen, een verruiming van het bewustzijn tot buiten de al te enge grenzen van een tiranniek intellect.
Een onderschatten van de geweldige differentiatie van het westelijke intellect ligt mij verre; daaraan gemeten kan men het Oosterse intellect als kinderlijk kwalificeren. (Dit heeft natuurlijk met intelligentie niets te maken!) Als het ons mocht gelukken, een andere of zelfs nog een derde psychische functie tot een zo grote waardigheid op te heffen als met het intellect is gebeurd, heeft het Westen alle kans om het Oosten in belangrijke mate te overvleugelen. Het is daarom zo jammer, als de Europeaan zichzelf opgeeft en het Oosten imiteert en zich Oosters aanstelt, terwijl hij zoveel grotere mogelijkheden zou hebben, wanneer hij zichzelf bleef en hij, uit zijn eigen aard en wezen, datgene ontwikkelde, wat het Oosten in de loop der eeuwen uit zijn eigen wezen heeft voortgebracht.
In het algemeen en gezien vanuit het ongeneeslijk uiterlijke standpunt van het intellect, (27) lijkt het alsof datgene, wat het Oosten zo boven alles in waarde houdt, voor ons niet begerenswaard zou zijn. Het loutere intellect kan in het eerst niet begrijpen, welk praktisch belang de Oosterse ideeën voor ons zouden kunnen hebben, zodat het deze dan ook slechts weet te classificeren als filosofische en etnologische curiosa. Het niet verstaan gaat zo ver dat zelfs geleerde sinologen de praktische toepassing van de I Ging niet begrepen en het boek daarom voor een verzameling verwarde toverspreuken hebben aangezien.

  terug naar de Inhoud

2. De moderne psychologie opent een mogelijkheid tot begrijpen
Het is een praktische ervaring geweest, die mij een volkomen nieuwe en onverwachte toegang tot de Oosterse wijsheid heeft geopend. Hierbij ben ik, wel te verstaan, niet uitgegaan van een meer of minder ontoereikende kennis van de Chinese filosofie, maar ben veeleer, zonder van deze filosofie iets te weten, mijn loopbaan begonnen als praktiserend psychiater en psycho-therapeut. Pas mijn latere medische ervaringen hebben mij getoond, dat mijn techniek mij onbewust op die geheime weg gevoerd had, waarnaar in China de beste geesten sedert duizenden jaren hebben gestreefd. Men zou dit voor subjectieve inbeelding kunnen houden - een reden die mij tot nu toe met de publicatie deed aarzelen - maar Wilhelm, de voortreffelijke kenner van de ziel van China, heeft mij de coïncidentie openhartig bevestigd en daarmee heeft hij mij de moed gegeven om over een Chinese tekst te schrijven, die naar zijn gehele wezen tot de geheimzinnigste duisterheden van de Oosterse geest behoort. De inhoud ervan vormt echter tevens - en dat is het buitengewoon belangrijke (28) - een treffende parallel met hetgeen geschiedt in de geestelijke ontwikkeling van mijn patiënten, die geen van allen Chinezen zijn.
Om dit zonderlinge feit nader tot de lezer te brengen, moet worden opgemerkt, dat, zoals het menselijk lichaam over alle rassenverschillen heen, een gemeenschappelijke anatomie vertoont, ook de psyche, afgezien van alle culturele en bewustzijnsverschillen, een gemeenschappelijk substraat bezit, dat ik als het collectieve onbewuste heb aangeduid. Deze onbewuste psyche, die alle mensen gemeen hebben, bestaat niet uit inhouden die bewust zouden kunnen worden, maar uit latente disposities tot bepaalde gelijke reacties.
Het feit van het collectieve onbewuste is eenvoudig de psychische uitdrukking van de algehele gelijkheid van de hersenstructuur, over alle rassenverschillen heen. Daaruit kan de analogie worden verklaard, ja zelfs de identiteit van de motieven der mythen en van de symbolen en van de menselijke mogelijkheid tot begrijpen in het algemeen. De verschillende psychische ontwikkelingslijnen gaan van een gemeenschappelijke stam uit, waarvan de wortels tot in de oertijd reiken. Hier ligt zelfs het psychische parallelisme met het dier. Het gaat - zuiver psychologisch gesproken - om gemeenschappelijke instincten betreffende de verbeelding (voorstelling) en het handelen. Al het bewuste verbeelden en handelen heeft zich uit deze onbewuste oer-voorbeelden ontwikkeld en hangt daarmee voortdurend samen, vooral wanneer het bewustzijn nog geen te hoge graad van helderheid heeft bereikt, d.w.z. als het nog in al zijn functies meer van het instinct afhankelijk is dan van de bewuste wil, meer van het affect dan van het rationele oordeel. Deze toestand waarborgt een primitieve, psychische gezondheid, die echter, zodra zich omstandigheden voordoen, (29) die een hogere morele prestatie vereisen, dadelijk wordt tot niet-aangepast zijn. Instincten zijn slechts toereikend voor een aard, die in grote lijnen zichzelf gelijkblijft. Het individu dat meer van het onbewuste dan van bewuste beslissingen afhangt, neigt daarom tot een uitgesproken psychisch conservatisme. Dit is de reden waarom de primitieve mens ook in duizenden jaren niet verandert en waarom hij voor al het vreemde en buitengewoon angstig is. Het zou hem tot een niet aangepast handelen en daardoor in de grootste psychische gevaren kunnen brengen, namelijk een soort van neurose.

Een hoger en wijder bewustzijn, dat slechts kan ontstaan door assimilatie van vreemde elementen, neigt tot autonomie, tot opstand tegen de goden, die niets anders zijn dat de machtige onbewuste oervoorbeelden, die tot op dat ogenblik het bewustzijn in hun ban hielden. Hoe krachtiger en zelfstandiger het bewustzijn en daarmee de bewuste wil wordt, des te meer wordt het onbewuste naar de achtergrond ge- drongen en des te gemakkelijker ontstaat de mogelijkheid, dat de ontwikkeling van het bewustzijn zich onttrekt aan de macht van het onbewuste oer-voorbeeld, daardoor aan vrijheid wint, de boeien van de loutere instinctmatigheid verbreekt en tenslotte in een toestand geraakt, waarin het instinct verloren gaat of met afkeer wordt beschouwd.
Dit ontwortelde bewustzijn, dat zich nergens meer op de autoriteit van de oer-voorbeelden kan beroepen, is wel van een promethische vrijheid, maar ook van een goddeloze overmoed: Het zweeft wel boven de dingen, zelfs boven de mens, maar het gevaar voor omslaan bestaat, niet voor ieder individueel, maar toch collectief voor de zwakkeren van zulk een gemeenschap, die dan, eveneens gelijk Prometheus, door het onbewuste aan de Kaukasus worden geketend. De wijze Chinees zou met de woorden van de I Ging zeggen, dat, wanneer yang zijn grootste kracht heeft bereikt, de donkere macht van yin in zijn binnenste wordt geboren, want op het middaguur begint de nacht en yang breekt uiteen en wordt yin.

De medicus is in de gelegenheid een dergelijk dramatisch keerpunt letterlijk in het dagelijkse leven vertaald te zien: een succesvol uitsluitend-zakenman, die alles bereikt heeft wat hij wilde, zonder zich om dood of duivel te bekommeren, en op het hoogste punt van zijn succes zich uit zijn werkkring terugtrekt en binnen de kortst mogelijke tijd een neurose oploopt, die hem in een voortdurend jammerende klaagvrouw verandert, hem aan het bed kluistert en hem daarmee om zo te zeggen definitief kapotmaakt. Alles is aanwezig, zelfs de omzetting van het mannelijke in het verwekelijkt-vrouwelijke.
Een treffende parallel hiermee vormt de legende van Nebukadnezar in het boek Daniel, en in het algemeen iedere heerserswaanzin. Dergelijke gevallen van eenzijdige overspanning van het bewuste standpunt en de overeenkomstige yin-reactie van het onbewuste, vormen een aanzienlijk deel van de praktijk van de zenuwarts, in onze tijd met zijn overschatting van de bewuste wil: "Waar een wil is, is een weg!"
Begrijp mij goed, ik zou niet gaarne iets aan de hoge zedelijke waarde van de bewuste wil afdoen. Bewustzijn en wil behoren, als hoogste veroveringen van de menselijke cultuur, onverminderd behouden te blijven. Maar welk nut heeft een zedelijkheid, die de mens verwoest? Willen en kunnen in harmonie te brengen, lijkt mij meer te zijn dan zedelijkheid. Moraal a tout prix - een teken van barbaarsheid? Dikwijls lijkt mij wijsheid beter. Misschien is het de professionele bril van de dokter, waardoor hij de dingen anders ziet. Hij moet immers de schade herstellen, die het kielzog van de overdreven cultuurprestatie meevoert. (31)

Hoe dit ook zij, het is in ieder geval een feit, dat een voor noodzakelijke eenzijdigheid verhoogd bewustzijn zich zo ver van de oer-voorbeelden verwijdert, dat ineenstorting volgt. En reeds lang voor de catastrofe melden zich de tekenen van de dwaling, namelijk als gebrek aan instinct, als nervositeit, als gedesoriënteerd zijn, als verwikkeling in onmogelijke situaties en problemen, enz. Het onderzoek van de medicus ontdekt allereerst, dat het onbewuste zich in een volledige revolutie tegen de waarden van het bewustzijn bevindt en daardoor onmogelijk aan het bewustzijn kan worden geassimileerd; en het omgekeerde is helemaal onmogelijk.
Men staat aanvankelijk voor een schijnbaar reddeloos conflict, waartegenover het menselijke verstand tevergeefs met schijnoplossingen of onbevredigende compromissen iets tracht uit te richten. Wie zowel het ene als het andere versmaadt, staat voor de vraag, waar dan de noodzakelijk vereiste eenheid van de persoonlijkheid te vinden is en hij wordt voor de onontkoombare eis gesteld, deze te zoeken. En hier begint dan de weg, die door het Oosten sedert het begin der tijden werd gevolgd, klaarblijkelijk ten gevolge van het feit, dat de Chinees nooit in staat geweest is, de tegenstellingen van de menselijke natuur zover uiteen te scheuren, dat zij elkaar wederkerig, tot aan het onbewuste toe, uit het zicht verloren.
De Chinees dankt deze alomtegenwoordigheid van zijn bewustzijn aan het feit, dat het 'sic et non' zijn oorspronkelijke buurschap behield en samenbleef, zoals dat bij de primitieve geestestoestand past. Toch kon hij niet anders, dan de botsing van de tegenstellingen voelen en moest dientengevolge zoeken naar die weg, waarop hij, zoals de Indiër dat noemt, nirdwandwa, d.w.z. vrij van tegenstellingen wordt.

Om deze weg gaat het in onze tekst, om deze zelfde weg gaat het ook bij mijn patiënten. Niettemin zou men geen groter vergissing kunnen begaan, dan de westerling direct met de Chinese Yoga-oefeningen te laten beginnen, want dan zou het een zaak blijven van zijn wil en van zijn bewustzijn, waardoor eenvoudig het bewustzijn weer versterkt zou worden ten opzichte van het onbewuste en dan zou juist worden bewerkt, wat men had moeten vermijden. Daardoor zou de neurose slechts erger worden.
Men kan er niet genoeg de nadruk op leggen, dat wij geen Oosterlingen zijn en daarom in dit opzicht van een geheel ander standpunt uitgaan. Ook zou men zich zeer vergissen als men veronderstelde, dat dit de weg zou zijn voor iedere neurotische patiënt of voor iedere constellatie van de neurotische problematiek. Het gaat vooreerst slechts om die gevallen, waarbij de bewustheid een abnormale graad bereikt en daardoor onbehoorlijk ver van het onbewuste is afgeweken. Deze hoge graad van bewustheid is de conditio sine qua non. Niets zou foutiever zijn dan met neurotici, die ziek zijn door een buitensporige overheersing van het onbewuste, deze weg te willen inslaan. Dit is dan ook de reden waarom deze ontwikkelingsweg vóór de middelbare leeftijd (normaal 35-40 jaar) nauwelijks zin heeft, ja zelfs te enen male schadelijk kan zijn.

Zoals ik reeds aanduidde, was de voornaamste aanleiding tot het inslaan van een nieuwe weg, de omstandigheid, dat mij het centrale probleem van zulke patiënten onoplosbaar leek, als men niet de ene of de andere kant van hun wezen geweld wilde aandoen. Ik werkte steeds met de bij mijn aard passende overtuiging, dat er au fond geen onoplosbare problemen zijn. En de ervaring gaf mij in zoverre gelijk, dat ik vaak waarnam hoe mensen eenvoudig boven een probleem uitgroeiden, waar anderen volkomen schipbreuk op leden. Dit 'er boven uitgroeien', zoals ik het vroeger noemde, bleek bij nadere ervaring een niveauverhoging van het bewustzijn (33) te zijn. Hogere en wijdere perspectieven openden zich en door deze verruiming van de horizon verloor het onoplosbare probleem zijn urgentie. Het werd niet verdrongen en onbewust gemaakt, maar verscheen alleen in een ander licht en werd daardoor ook anders.
Wat op een lager niveau aanleiding zou hebben gegeven tot de wildste conflicten en panische en stormachtige gemoedsbewegingen, leek nu, van een hoger niveau van de persoonlijkheid uit bekeken, als een onweer in het dal, gezien vanaf de top van een hoge berg. Daardoor boet het onweer niets van zijn werkelijkheid in, men is er echter niet meer midden in, maar er boven. Daar wij echter in psychisch opzicht dal en berg tegelijk zijn, lijkt het een onwaarschijnlijke inbeelding, dat men zich boven het menselijke uit zou voelen. Zeker ervaart men de hevige gemoedsbeweging, zeker gevoelt men zich geschokt en gekweld, maar tegelijkertijd is er ook een bewustheid uit een andere wereld voelbaar aanwezig, een bewustheid, die verhindert dat men zich met het affect vereenzelvigt, die maakt dat men het affect als object ziet, die zeggen kan: ik weet, dat ik lijd.
Wat onze tekst van de traagheid zegt, n.l.: "Traagheid die men zich niet bewust is, en traagheid die men zich bewust wordt, zijn duizend mijlen van elkaar verwijderd," dat geldt ook in de hoogste mate voor het affect. Wat hier en daar in dit opzicht plaatsgreep, namelijk dat iemand uit troebele en onbekende mogelijkheden boven zichzelf uitgroeide, werd voor mij een zeer waardevolle ervaring. Ik had namelijk intussen leren inzien, dat de grootste en belangrijkste levensproblemen welbeschouwd alle onoplosbaar zijn; zij moeten dat ook zijn, want zij zijn de uitdrukking van de polariteit, die noodzakelijk eigen moet zijn aan ieder systeem, dat zijn drijfkracht in zichzelf vindt. (34) Zij kunnen nooit worden opgelost, men kan er slechts boven uitgroeien.

Ik vroeg mij daarom af of deze mogelijkheid van er bovenuit groeien, namelijk die van de verdere psychische ontwikkeling, niet in 't algemeen de normale gang van zaken zou zijn en daarom het blijven steken bij of in een conflict, de ziekelijke is. Iedere mens draagt als kiem dat hogere niveau in zich en moet deze mogelijkheid onder gunstige omstandigheden kunnen ontwikkelen.
Toen ik deze ontwikkelingsgang naging van degenen, die stilzwijgend, als onbewust, boven zichzelf uitgroeiden, zag ik hoe hun aller levensgang in zeker opzicht iets gemeen had, namelijk het nieuwe kwam uit het donkere veld der mogelijkheden van buiten of van binnen in hun leven; zij namen het aan en groeiden er door omhoog. Het leek mij typerend dat de een het van buiten en de ander het van binnen uit kreeg, of beter gezegd, dat het in het leven van de een van buiten en van de ander van binnen uit groeide. Nooit was echter het nieuwe iets dat alleen van binnen of alleen van buiten kwam. Kwam het van buiten dan werd het tot een innerlijk gebeuren, kwam het van binnen dan manifesteerde het zich als een uiterlijke gebeurtenis. Nooit echter werd het met opzet en bewust gewild aangebracht, het spoelde veeleer aan op de stroom van de tijd.
De verleiding om uit alles een plan en een methode te maken, is voor mij zo groot, dat ik mij opzettelijk zeer abstract uitdruk, om niet voorbarig te oordelen; want het nieuwe moet noch het ene, noch het andere zijn, daar er anders een recept uit gemaakt wordt, dat men machinaal vermenigvuldigen kan en het zou dan weer "het goede middel in de hand van de verkeerde man" zijn. Het heeft namelijk een zeer diepe indruk op mij gemaakt, dat het boven het incidentele uitgaande nieuwe, zelden of nooit beantwoordt aan de bewuste (35) verwachting en, wat nog merkwaardiger is, ook in tegenspraak is met de ingewortelde instincten, zoals wij die kennen. En toch drukt het de persoonlijkheid als geheel zo buitengewoon treffend uit, dat men het zich niet volmaakter zou kunnen voorstellen.
En wat deden die mensen, om de verlossende vooruitgang tot stand te brengen? Voor zover ik zien kon, deden zij niet iets (wu wei), maar lieten de dingen zich voltrekken, zoals de meester Lü Dsu het leert, dat het licht naar eigen wet roteert, als men zijn gewone beroep niet opgeeft. Het laten-gebeuren, het doen in het niet-doen, het 'Sich Lassen' van meester Eckhart, werd mij tot de sleutel waarmee het gelukt de poort naar de weg te openen.
Men moet psychisch de kracht hebben om de dingen zich rustig te laten voltrekken. Dat is voor ons een moeilijke kunst, die talloze mensen absoluut niet verstaan, daar hun bewustzijn voortdurend helpend, corrigerend en ontkennend tussenbeide komt en in elk geval de eenvoudige groei van het psychische proces niet met rust kan laten. De opgave zou eenvoudig genoeg kunnen zijn. (Als eenvoud maar niet het allermoeilijkste was!) Zij bestaat louter en alleen hierin, dat allereerst eens een of ander fantasiefragment in zijn ontwikkeling objectief gadegeslagen wordt. Niets lijkt eenvoudiger, maar reeds hier beginnen de moeilijkheden. Men heeft ogenschijnlijk geen fantasie-fragmenten - of toch - maar het is te onnozel - duizend gegronde tegenwerpingen. Men kan er zich niet op concentreren - het is vervelend - wat kan dat nu voor nut hebben? - het is niets dan -, enz.
Het bewustzijn werpt alle mogelijke bezwaren op, ja, het is er meermalen op uit om het spontane van de fantasieën te blussen, hoewel het hogere inzicht en zelfs de stellige bedoeling bestaat, om het psychische proces zonder inmenging zijn gang te laten gaan. (36) Soms bestaat er een ware bewustzijnskramp.

Gelukt het de moeilijkheid van het begin te overwinnen, dan komt toch achteraf de kritiek en tracht het brok fantasie te verklaren, te classificeren, te esthetiseren of het zijn waarde te ontnemen. De verleiding om daaraan mee te doen, is bijna niet te overwinnen. Na een volbrachte getrouwe waarneming kan men het ongeduld van het bewustzijn gerust de vrije teugel laten, men is zelfs genoodzaakt het te doen, want anders ontstaan er hinderlijke weerstanden. Maar gedurende iedere waarneming moet de werking van het bewustzijn weer opzij worden gezet.
De resultaten van deze inspanning zijn in de meeste gevallen aanvankelijk weinig bemoedigend. Het betreft meestal echte spinsels der fantasie, zonder duidelijke richting of doel. Ook zijn de wegen om tot fantasieën te geraken, individueel verschillend. Velen schrijven ze het gemakkelijkst op, anderen zien ze voor zich en nog anderen tekenen of schilderen ze, terwijl zij ze wel of niet voor zich zien. Bij bewustzijnskramp in hoge graad kunnen vaak alleen de handen fantaseren; ze modelleren of tekenen gestalten, die aan het bewustzijn vaak volkomen vreemd zijn. Deze oefeningen moeten zolang worden voortgezet, tot de bewustzijnskramp verdwenen is, tot men, met andere woorden, zover is, dat men de dingen zich kan laten voltrekken, wat het eerste doel van de oefening is. Daardoor is een nieuwe instelling geschapen, een instelling, die ook het irrationele en onbegrijpelijke aanneemt, eenvoudig, omdat het is wat er gebeurt. Deze oefening zou vergif zijn voor iemand, die toch al door wat er gewoon maar gebeurt, wordt overweldigd; zij is echter van de grootste waarde voor iemand, die, doordat hij uitsluitend bewust oordeelde, voortdurend uit datgene, wat er gebeurde, heeft gekozen wat zijn bewustzijn aanstond en die daardoor (37) langzamerhand uit de stroom des levens in een dood zijwater terecht gekomen is.

Hier gaan schijnbaar de wegen voor de beide genoemde typen uiteen. Beiden hebben geleerd aan te nemen wat tot hen komt. (Zoals de meester Lü Dsu onderwijst: "Als de bezigheden op ons afkomen, dan moet men ze aannemen; als de dingen op ons toekomen, moeten wij ze tot op de bodem beschouwen.") De een zal nu hoofdzakelijk aannemen wat van buiten tot hem komt en de ander het van binnen komende. En volgens de wet van het leven zal de een van buiten nemen, wat hij voordien nooit van buiten aannam en de ander van binnen, wat hij voordien steeds had buitengesloten. Deze omkering van het wezen betekent een verruiming, verheffing en verrijking van de persoonlijkheid, wanneer ook de vroeger verworven waarden, voor zover deze niet slechts illusies waren, naast de omkering worden vastgehouden.
Worden ze niet vastgehouden, dan valt de mens aan de andere kant ten prooi, en geraakt hij van de bruikbaarheid in de onbruikbaarheid, van de aanpassing in het onaangepast-zijn, van de zin in de onzin, ja zelfs van het verstand in de geestelijke gestoordheid. De weg is niet zonder gevaar. Al het goede is
kostbaar en de ontwikkeling van de persoonlijkheid behoort tot de allerkostbaarste dingen. Het gaat om het ja-zeggen tegen zichzelf, het zich zelf zien als de ernstigste taak en zich steeds er bewust van te blijven wat men doet, zich dit steeds in al zijn twijfelachtige aspecten voor ogen te houden - waarlijk een taak, die de diepste overgave eist.
De Chinees kan zich op de autoriteit van zijn hele cultuur beroepen. Betreedt hij de lange weg, dan doet hij wat algemeen wordt erkend als het beste, wat hij kan doen. De westerling heeft echter elke autoriteit tegen zich, in intellectueel, moreel en religieus opzicht, (38) aangenomen dat hij deze weg werkelijk wil inslaan. Daarom is het zo oneindig veel gemakkelijker, de Chinese weg te imiteren en de problematische moderne Europeaan achter zich te laten, of wel minder eenvoudig, de terugweg naar de Europese Middeleeuwen der Christelijke kerk weer op te zoeken en de Europese muur weer op te richten, die de scheiding moet vormen tussen de ware Christen en de rondom wonende arme heidenen en etnografische curiositeiten.
De esthetische en intellectuele flirtpartij met leven en noodlot neemt hier plotseling een einde. De schrede naar hoger bewustzijn voert ons buiten alle dekking in de rug en buiten alle beveiligingen. De mens moet zich er geheel aan geven, want alleen vanuit zijn integriteit kan hij verder gaan en alleen zijn integriteit kan hem een waarborg zijn, dat zijn weg niet tot een absurd avontuur wordt.

De ervaringen en gebeurtenissen van de weg blijven dezelfde, of iemands noodlot nu van buiten of van binnen tot hem komt. Ik hoef daarom niet te spreken over de velerlei uiterlijke en innerlijke gebeurtenissen, welker oneindige verscheidenheid ik toch nooit alle zou kunnen weergeven. Het zou ook met betrekking tot het commentaar op onze tekst van geen belang zijn. Daarentegen valt er veel te zeggen over de psychische toestanden, die met de verdere ontwikkeling samengaan. Deze psychische toestanden worden namelijk in onze tekst symbolisch uitgedrukt en wel in symbolen, die ik sedert vele jaren uit mijn praktijk ken. (39)

  terug naar de Inhoud

De grondbegrippen

1. Tao
De geweldige moeilijkheid bij de vertaling van deze en soortgelijke teksten 1) in Europese geest bestaat daarin, dat de Chinese schrijver steeds van het centrale uitgaat, namelijk van datgene, wat wij als top, doel of diepste en laatste inzicht zouden aanduiden, dus iets dat zo hoge eisen stelt, dat een mens met kritisch intellect het gevoel heeft met een belachelijke aanmatiging te spreken, dan wel volkomen onzin te zeggen, als hij het zou wagen een intellectueel gesprek over de subtielste psychische ervaringen van de grootste denkers van het Oosten te entameren. Zo begint onze tekst: "Datgene, wat uit zichzelf is, heet Tao." En de Hui Ming King begint met de woorden: "Het wezen en het leven vormen het zuiverste geheim van Tao." Het is kenmerkend voor de westerse geest, dat hij voor Tao helemaal geen begrip kent.
Het Chinese teken voor Tao is samengesteld uit het teken voor ,'hoofd' en voor 'gaan'. Wilhelm vertaalt Tao met 'zin', anderen vertalen het met 'weg', met 'providence' en zelfs, zoals de Jezuïeten, met 'God'. Dat toont aan hoe men ermee verlegen zit.
'Hoofd' zou op het bewustzijn 2) kunnen wijzen, het 'gaan' op 'weg afleggen'. Tao zou dan betekenen 'bewust gaan' of 'bewustste weg' [geestelijke ontwikkelingsweg].

1) Vergelijk Liu Hua Yang, Hui Ming King. Chin. Blätter, hrag. von R. Wilhelm. Bd. I. Heft 3.
2) Het hoofd is toch ook de "zetel van het hemelse licht". (40)

Daarmee is in overeenstemming dat het "licht van de hemel", dat als het "hart van de hemel" "tussen de ogen woont", gebruikt wordt als synoniem met Tao. Wezen en leven zijn in het licht van de hemel begrepen en bij Liu Hua Yang vormen zij de belangrijkste geheimen van Tao.
Nu is "licht" symbolisch equivalent met 'bewustzijn' en het wezen van het bewustzijn wordt in analogieën van het licht uitgedrukt. De Hui Ming King wordt ingeleid met de verzen:
"Wilt gij zonder uitstromen het diamanten lichaam voltooien, dan moet ge met ijver de wortel van bewustzijn1 en leven verhitten.
Gij moet verlichten het steeds nabije zalige land en daar, in verborgenheid, steeds Uw ware Ik laten wonen."

Deze verzen houden een soort van alchemistische vingerwijzing in, een methode of een weg om het "diamanten lichaam" te verwekken, die ook in onze tekst wordt bedoeld. Hiertoe is nodig een "verhitting" respectievelijk "verhoging" van het bewustzijn, opdat de woonplaats van het wezen van de geest "verlicht" zal worden.
Doch niet slechts het bewustzijn, maar ook het leven moet opgevoerd worden. De samenstelling van deze beide wordt "bewust leven". Naar de Hui Ming King verstonden de oude wijzen het, de scheiding tussen bewustzijn en leven op te heffen, doordat zij beide cultiveerden. Op deze wijze wordt "de Scheli (het onsterfelijke lichaam) uitgesmolten" en op deze wijze wordt "het grote Tao volbracht".

Wanneer wij Tao opvatten als methode of als bewuste weg die verenigen moet wat gescheiden is, dan komen wij waarschijnlijk de psychologische inhoud van het begrip nabij.

1) 'Wezen' en 'bewustzijn' worden in de Hui Ming King door elkaar gebruikt. (41)

In ieder geval kan men onder de scheiding van bewustzijn en leven moeilijk iets anders verstaan, dan wat ik hierboven als afwijking of ontworteling van net bewustzijn heb beschreven. Zonder twijfel gaat het bij het probleem van de bewustmaking van de tegenstelling, van de "omkering", om een hereniging met de onbewuste levenswetten en het doel van deze vereniging is het bereiken van een bewust leven, in Chinese termen: "Verwerkelijking van Tao".

  terug naar de Inhoud

2. De kringbeweging en het middelpunt
Het verenigen van de tegenstellingen 1) op hoger niveau is, zoals reeds is gereleveerd, geen rationele kwestie en evenmin een kwestie van de wil, maar een psychologisch ontwikkelingsproces, dat in symbolen wordt uitgedrukt. Dit proces is in het verleden altijd in symbolen uitgebeeld en wordt ook nu nog in de individuele ontwikkeling van de persoonlijkheid door symbolische figuren aanschouwelijk voorgesteld. Ik putte dit feit uit de volgende ervaringen. De spontane producten der fantasie, waarover wij boven spraken, verdiepen en concentreren zich op den duur om abstracte voortbrengselen, die blijkbaar "grondbeginselen", ware gnostische "archai" weergeven.
Daar waar de fantasieën voornamelijk in gedachten uitgedrukt worden, treden intuïtieve formuleringen op voor de vaag vermoede wetten of grondbeginselen, die aanvankelijk gaarne gedramatiseerd of gepersonifieerd worden. (Hierover zullen wij later nog spreken). Worden de fantasieën getekend, dan ontstaan symbolen, die hoofdzakelijk tot het type van de zogenaamde 'mandala' behoren. Mandala betekent kring, speciaal magische kring.

1) Vergelijk hiermee mijn uiteenzettingen in ,,Psychologische Typen", hoofdstuk V. (42)

De mandala's zijn niet alleen over het gehele Oosten verbreid, maar zijn bij ons ook in overvloed aangetoond in de Middeleeuwen. Specifiek Christelijk treft men ze aan in de vroege Middeleeuwen, meestal met Christus in het midden en de vier evangelisten of hun symbolen in de cardinale punten. Deze opvatting moet zeer oud zijn, daar bij de Egyptenaren Horus met zijn vier zonen zo wordt afgebeeld.1) (Horus met de vier zonen staat, zoals bekend is, in nauwe betrekking tot Christus met de vier evangelisten).
Later vinden wij een duidelijke, zeer interessante mandala in het boek van Jacob Boehme over de ziel. Daar is duidelijk te zien, dat het gaat om een psycho-kosmisch systeem met sterk Christelijke inslag. Het heet het "filosofische oog" 2) of "de spiegel der wijsheid", waarmee klaarblijkelijk een totaliteit van geheim weten wordt bedoeld. Meestal gaat het om een bloem-, kruis- of radvorm, met een duidelijke neiging tot verdeling in vieren (wat doet denken aan de tetraktys, het grondgetal, van Pythagoras). Zulke mandala's vindt men ook als tekeningen in het zand ten dienste van de cultus bij de pueblos. 3)

De mooiste mandala's vindt men natuurlijk in het Oosten, vooral in het Tibetaanse Boeddhisme. De symbolen van onze tekst zijn in deze mandala's uitgebeeld. Ik heb ook bij zielszieken tekeningen van mandala's gevonden en wel bij mensen, die er stellig niet het geringste vermoeden van hadden, welke samenhang er tussen deze dingen bestond. 4)

1) Vergelijk Wallis Budge: The Gods of the Egyptians.
2) Vergelijk hiermee de Chinese voorstelling van het hemellicht tussen de beide ogen.
3) Matthews: The Mountain Chant. V. Ann. Rep. Bureau of Ethnology, 1883 tot 1884, en Stevenson: Ceremonial of Hasjelti Dailjis, VIII. Ann. Rep. Bureau of Ethnology, I886–87.
4) De mandala van een somnambule heb ik gepubliceerd in Coll. Papers on Analytical Psychology. (43)

Ik heb enige gevallen onder mijn patiënten gadegeslagen, vrouwen die niet tekenden, maar mandala's dansten. In India bestaat daarvoor een term: mandala nritya: mandala dans. De dansfiguren hebben een zelfde betekenis als de tekeningen. De patiënten kunnen zelf weinig over de betekenis van de mandalasymbolen mededelen. Ze worden er alleen maar door geboeid en vinden dat ze in verband met hun subjectieve psychische toestand veel uitdrukken en een sterke werking uitoefenen.

Onze tekst belooft het ,,Geheim van de gouden bloem van het grote Ene te ontsluiten". De gouden bloem is het licht en het licht van de hemel is Tao. De gouden bloem is een mandalasymbool, dat ik bij patiënten reeds vaak heb gezien. Zij wordt getekend hetzij van boven af gezien, dus als een regelmatig geometrisch ornament, of wel van opzij, als bloem die aan een plant groeit. De plant wordt dan vaak uitgebeeld in lichtende, vurige kleuren, omhooggroeiend uit een daar onder liggende duisternis en haar top de lichtbloem dragend (een soortgelijk symbool als de kerstboom).
In een dergelijke tekening wordt tevens het ontstaan van de gouden bloem uitgedrukt, want volgens de Hui Ming King ligt hier de "kiemblaas", die niets anders is dan het "gele kasteel", het "hemelse hart", het "terras des levens", het "duim-grote veld van het voet-grote huis", de "purperen zaal van de nephrietstad", de "duistere pas", de "plaats van de vroegere hemel", het "drakenslot op de bodem der zee".
Zij wordt ook genoemd het "grensgebied van de sneeuwbergen", de "oerpas", het ,,rijk van de hoogste vreugde", het "grenzeloze land" en het ,,altaar, waarop bewustzijn en leven worden geschapen". ,,A1s een stervende deze kiemplaats niet kent", zegt de Hui Ming King, ,,zal hij in duizend geboorten en tienduizend wereldperioden de eenheid van bewustzijn en leven niet vinden." (44)

Het begrip, waarin alles nog een is en dat daarom als het hoogste doel wordt gesteld, ligt op de bodem der zee, in de donkerte van het onbewuste. In de kiemblaas vormen bewustzijn en leven (of "wezen" en
"leven": sing-ming) nog "een eenheid" 1) "onscheidbaar gemengd als het vuurzaad in de louteringsoven". "Binnen de kiemblaas is het vuur van de heerser". "Bij de kiemblaas zijn alle wijzen hun arbeid begonnen".
Men lette op de analogie met het vuur. Ik ken een reeks Europese mandala-tekeningen, waarop zoiets als een van hulsels omgeven plantenkiem in het water zweeft; uit de diepte dringt vuur erin binnen, dat groei verwekt en op deze wijze het ontstaan bewerkt van een grote gouden bloem, die uit de kiemblaas groeit. Deze symboliek heeft betrekking op een soort van alchemistisch proces van loutering en veredeling: het donkere baart het licht, uit "het lood van de waterstreek" groeit het edele goud, het onbewuste wordt bewust in de vorm van een 1evens- en groeiproces (Een volledige analogie hiermee vormt het Indische Kundalini-yoga). 2) Op deze wijze komt de vereniging van bewustzijn en leven tot stand.
Wanneer mijn patiënten zulke zinnebeelden ontwerpen, dan gebeurt dit natuurlijk niet door suggestie, want zulke tekeningen werden gemaakt lang voordat mij hun betekenis of hun samenhang met de mij toenmaals volkomen vreemde toepassingen in het Oosten, bekend waren. Zij ontstonden volkomen spontaan en wel uit tweeërlei bron. De ene bron is het onbewuste, dat spontaan zulke fantasieën voortbrengt; de andere is het leven, dat, met volledige overgave geleefd, een vermoeden van het Zelf, van het "individuele wezen" geeft. [en dat 'individuele wezen' is de menselijke geest]

1) Hui Ming King p. 105.
2) Avalon: The Serpent Power. (45)

De laatste waarneming wordt in de tekening uitgedrukt, de eerste dwingt tot overgave aan het leven. Want geheel in overeenstemming met de Oosterse opvatting drukt het mandala-symbool niet slechts iets uit, maar oefent het ook een werking uit. Het werkt op zijn schepper terug. Het bezit een oeroude magische werking, want het stamt oorspronkelijk uit de "beschermende kring", uit de "toverkring", waarvan de magie in ontelbare volksgebruiken behouden is gebleven. 1) Het zinnebeeld heeft de uitgesproken bedoeling, een "sulcus primigenius", een magische vore om het centrum, het "templum" of de "Temenos" (heilig gebied) van het binnenste der persoonlijkheid, te ploegen, om "het uitstromen" te verhinderen of om elke afleiding door uitwendige oorzaken met magische afweermiddelen te voorkomen.
De magische gebruiken zijn immers niets anders dan projecties van het zielsgebeuren, die hier weer terugwerken op de ziel als een soort betovering van de eigen persoonlijkheid d.w.z. een door aanschouwelijk handelen ondersteunde en tot stand komende terugvoering van de aandacht. Men kan in dit geval beter spreken van het zich begeven in en daardoor deelhebben aan een innerlijk, heilig gebied, dat oorsprong en doel van de ziel is en de eens bezeten en daarna verloren en weer opnieuw te zoeken eenheid van 1even en bewustzijn in zich bergt.

De eenheid van deze twee is Tao, waarvan dan het symbool het centrale witte licht is (zoals in de Bardo Tödol). 2) Dit licht woont in de "vierkante duim" of in het "gezicht", d.w.z. tussen de ogen. Het veraanschouwelijkt het "scheppende punt", een niet-ruimtelijke intensiteit, die men zich in verbinding gebracht denkt met de ruimte van de "vierkante duim" het symbool van het ruimtelijke. Zij vormen tezamen Tao.

1) Ik verwijs naar de voortreffelijke verzameling bij Knuchel: Die Umwandlung in Kult, Magie und Rechtsgebrauch. 1919.
2) Evans-Wentz: The Tibetan Book of the Dead. 1927. (46)

Sing (wezen of bewustzijn) kenmerkt zich door lichtsymboliek en is dus intensiteit. Ming (leven) moet dan hetzelfde betekenen als extensiteit. Het eerste draagt het karakter van Yang, het laatste van Yin. De reeds vermelde mandala van een somnambuul meisje van 15 jaar, dat ik dertig jaar geleden gadesloeg, toont in het centrum een "bron van levenskracht" zonder uitbreiding, die bij haar uitstraling direct op een tegengesteld, ruimtelijk beginsel stoot, in volledige overeenstemming met de Chinese oeridee.
De "afperking" of "circumambulatio" wordt in onze tekst door de "kringloop" uitgedrukt. De kringloop is niet slechts een kringbeweging, maar heeft aan de ene kant de betekenis van een afperking van de heilige ruimte en aan de andere kant de betekenis van fixeren en concentreren; het zonnewiel begint te lopen, d.w.z. de zon begint te leven en begint haar baan, m.a.w. het Tao begint te werken en de leiding te nemen. Handelen wordt in niet-handelen omgezet, d.w.z. alles aan de buitenkant wordt gesteld onder het bevel van het centrale. Daarom staat er: "Beweging is een andere naam voor beheersing".
Psychologisch zou men deze kringloop "een in een kring om zichzelf rondgaan" kunnen noemen, waarin blijkbaar alle kanten van de eigen persoonlijkheid worden betrokken. "De polen van het licht en van het duister worden in roterende beweging gebracht", d.w.z. de afwisseling tussen dag en nacht ontstaat. "Lichte klaarheid van het paradijs wisselt af met diepe ijzingwekkende duisternis".
De kringbeweging heeft daarom ook de morele betekenis van het tot leven wekken van alle lichte en duistere krachten in de menselijke natuur en daarmee van alle psychologische tegenstellingen, van welke aard zij ook mogen zijn. (47) Dit betekent hetzelfde als de zelfkennis door de zelfbebroeding (Indisch 'Tapas'). Een soortgelijke oervoorstelling van het volmaakte wezen vindt men bij Plato in de naar alle kanten ronde mens, waarin ook de geslachten éen zijn geworden.

Een van de schoonste parallellen tot het hier gezegde vormt de schildering, die Edward Maitland, de medewerker van Anna Kingsford, van zijn mystieke beleving heeft gegeven. 1) Ik volg zoveel mogelijk zijn eigen woorden. Hij had ontdekt, dat bij het nadenken over een idee, verwante ideeën in lange reeksen om zo te zeggen zichtbaar werden, naar het leek tot waar zij uit hun eigenlijke bron kwamen, die voor hem de goddelijke geest was. Door zich op deze reeksen te concentreren, trachtte hij tot hun oorsprong door te dringen.
"Ik had geen kennis en geen verwachting, toen ik tot deze poging besloot. Ik experimenteerde eenvoudig met dit vermogen ... terwijl ik aan mijn schrijftafel zat, om de gebeurtenissen in volgorde op te schrijven en ik besloot mijn uiterlijke en perifere bewustzijn vast te houden, zonder er mij om te bekommeren, hoe ver ik misschien in mijn centrale innerlijke bewustzijn door zou dringen. Ik wist namelijk niet of ik weer tot het eerste zou kunnen terugkeren, als ik het eenmaal losgelaten had of mij de gebeurtenissen zou kunnen herinneren. Tenslotte gelukte het mij, hoewel met de grootste inspanning, daar de spanning, veroorzaakt door het pogen de twee bewustzijnsuitersten tegelijk vast te houden, zeer groot was.
In het begin voelde ik mij alsof ik een lange ladder besteeg van de periferie naar het middelpunt van een systeem, dat tegelijk zowel mijn eigen, het zonne- en het kosmische systeem was.

1) Ik dank deze verwijzing aan mijn gewaardeerde medewerkster Dr. Beatrice Hinkle in New York. De titel luidt: Edward Maitland: Anna Kingsford. Her life, Letters, Diary and Work, London, Redway 1896. Vergelijk speciaal p. 129. e.v. (48)
[De activistische theosofe Dr. Anna Kingsford (arts) en haar medewerker de occultist en schrijver Edward Maitland beschreven in het boek: 'The Perfect Way, or Finding of the Christ' (1882) een esoterische, christelijk-hermetische leer.]

De drie systemen waren verschillend en toch identiek ... Tenslotte, met een laatste krachtsinspanning ... gelukte het mij, de stralen van mijn bewustzijn op het verlangde brandpunt te concentreren. En op hetzelfde ogenblik stond voor mij, alsof een plotseling ontvlammen alle stralen tot een eenheid versmolten had, een wonderbaarlijk, onuitsprekelijk, stralend wit licht, waarvan de kracht zo groot was, dat het mij bijna terugsloeg ... Hoewel ik voelde, dat het voor mij niet nodig was dit licht verder te doorvorsen, besloot ik toch mij nogmaals te vergewissen, door te trachten die glans, die mij bijna blind maakte, te doordringen om te zien wat hij inhield. Met grote inspanning gelukte het mij ... Het was de dualiteit van de Zoon ... de openbaarwording van het verborgene, de definitie van het ondefinieerbare, de individuatie van het niet geïndividueerde, God als de Heer, die door zijn dualiteit bewijst, dat God zowel substantie is als kracht, liefde zowel als wil, vrouwelijk zowel als mannelijk, moeder zowel als vader."
Hij bevond dat God twee in één is, gelijk de mens. Hij merkte bovendien iets op, dat ook onze tekst naar voren brengt, namelijk het "stilstaan van de ademhaling". Hij zegt dat de gewone ademhaling opgehouden heeft en vervangen is door een soort van innerlijke ademhaling, "alsof een andere persoon, los van mijn fysieke organisme, in mij ademde."
Hij houdt het optreden van dit wezen voor een entelechie in de zin van Aristoteles en de 'innerlijke Christus' van de apostel Paulus, "de geestelijke en wezenlijke individualiteit, verwekt binnen de fysieke en psychische persoonlijkheid en daardoor de wedergeboorte van de mens voorstellend op geestelijk niveau."

Deze authentieke ervaring bevat alle essentiële symbolen van onze tekst. (49) Het fenomeen zelf, namelijk het lichtvisioen vormt een beleving die vele mystici gemeen hebben en is zonder twijfel van de grootste betekenis, want in alle tijden en wereldstreken treedt het op als het volstrekte, dat de grootste kracht en de hoogste zin in zich verenigt.Hildegard von Bingen, deze niet alleen om haar mystiek belangrijke persoonlijkheid, drukt zich over haar centrale visioen op soortgelijke wijze uit. Zij zegt: "Sedert mijn kinderjaren zie ik steeds een licht in mijn ziel, maar niet met de naar buiten gerichte ogen en ook niet door de gedachten van mijn hart; ook hebben de vijf uiterlijke zintuigen aan dit visioen geen deel ... Het licht dat ik waarneem is niet van plaatselijke aard, maar is veel lichtender dan de wolk, die de zon draagt. Ik kan er geen hoogte, breedte of lengte aan onderscheiden ... Wat ik in een zodanig visioen zie of leer, blijft lang in mijn geheugen. Ik zie, hoor en weet tegelijk en leer wat ik weet, als het ware ogenblikkelijk ... Ik kan aan dit licht volstrekt geen gestalte onderscheiden, toch zie ik soms er binnenin een ander licht, dat mij het levende licht wordt genoemd ... Terwijl ik mij in de aanblik van dit licht verheug, verdwijnt alle treurigheid en smart uit mijn geheugen ..."
Ik ken zelf enkele mensen, die deze beleving uit eigen ervaring kennen. Voor zover het mij mocht gelukken, iets over een zodanig verschijnsel te weten te komen, lijkt het mij toe, dat het hier gaat om een acute toestand van een even intens als abstract bewustzijn, een 'opgelost' bewustzijn (zie hieronder), dat, zoals Hildegard het treffend aanduidt, gebieden van het zielsgebeuren tot bewustheid omhoog heft, die anders door duisternis bedekt zijn. Het feit, dat vaak hiermee een verdwijnen van de algemene lichamelijke gevoelens samengaat, wijst erop, dat hun specifieke energie daaraan wordt onttrokken, om waarschijnlijk te worden gebruikt voor de versterking van de helderheid van het bewustzijn. (50)

Het verschijnsel treedt in de regel spontaan op, komt en gaat uit eigen beweging. De werking ervan is in zoverre verbazingwekkend, dat het bijna altijd psychische complicaties tot oplossing brengt en zodoende een losmaking van de innerlijke persoonlijkheid uit emotionele en ideële verwikkelingen bewerkstelligt en daardoor een wezenseenheid bewerkt, die algemeen als een bevrijding wordt ervaren.
De bewuste wil kan een dergelijke symbolische eenheid niet bereiken, want het bewustzijn is in dit geval een der partijen. De tegenpartij is het collectieve onbewuste, dat de taal van het bewustzijn nimmer kan verstaan. Daarom is er een 'magisch' werkend symbool nodig, dat beantwoordt aan de primitieve neiging tot het trekken van analogieën, welke tot het onbewuste spreken.
Slechts door het symbool kan het bewuste bereikt en uitgedrukt worden, daarom zal ook de individuatie nooit het symbool kunnen ontberen. Het symbool is aan de ene kant de primitieve uitdrukking van het onbewuste, aan de andere kant is het de idee, die aan het diepste vermoeden van het bewustzijn beantwoordt. De oudste mij bekende mandala-tekening is een paleolithisch zogenaamd 'zonnewiel', dat kort geleden in Rhodesia werd ontdekt. Het is eveneens op het getal vier gebaseerd. Dingen, die zo ver terugreiken in de geschiedenis der mensheid, raken natuurlijk aan de diepste lagen van het onbewuste en zijn in staat om deze te vatten, waar onze bewuste taal daartoe volkomen onmachtig blijkt. Zulke dingen kunnen niet bedacht worden, maar moeten weer uit de donkere diepten van de vergetelheid omhooggroeien, om uitdrukking te geven aan het diepste tasten van het bewustzijn en de hoogste intuïtie van de geest en op deze wijze het eenmalige van het bewustzijn van het nu te versmelten met het oeroude verleden van het leven. (51)

  terug naar de Inhoud

De verschijningen op de weg

1. De vrijmaking van het bewustzijn.
Het in aanraking komen van het nauwbegrensde, maar dan ook intens heldere, individuele bewustzijn met de geweldige wijdte van het collectieve onbewuste vormt een gevaar, want het onbewuste heeft een uitgesproken oplossende werking op het bewustzijn. Deze werking behoort zelfs, volgens de uiteenzettingen van de Hui Ming King, tot de kenmerkende verschijnselen in de Chinese Yoga-oefening. Daar wordt gezegd: "Ieder deel van een gedachte krijgt gestalte en wordt in kleur en vorm zichtbaar. De kracht van de ziel in haar totaliteit ontvouwt haar kentekenen." 1)
De in het boek afgebeelde voorstelling toont een wijze in contemplatie, het hoofd door vuur omvlamd en daaruit te voorschijn tredend vijf menselijke gestalten, die zich op hun beurt weer in 25 kleinere vermenigvuldigen. Dit zou een schizofreen proces zijn, wanneer het zich als toestand zou bestendigen. Daarom zegt de handleiding: "De door het geestesvuur gevormde gestalten zijn slechts lege kleuren en vormen. Het licht van het wezen straalt terug op het oorspronkelijke, ware."
Het wordt daardoor begrijpelijk, waarom op de figuur van de "beschuttende kring" wordt teruggegrepen.

1) Kentekenen, die zij als sporen achterliet. Hierbij behoren ook de in de contemplatie opduikende herinneringen aan vroegere incarnaties. (52)

Deze moet het "uitstromen" verhinderen' en de eenheid van het bewustzijn tegen de verscheuring door het onbewuste beschermen. Bovendien tracht de Chinese opvatting de oplossende werking van het onbewuste te verzwakken, doordat zij de "gedachte-gestalt-en" of "gedachte-delen" als "lege kleuren en vormen" kwalificeert en deze daardoor zoveel mogelijk hun kracht ontneemt. Deze gedachte gaat door het gehele Boeddhisme (speciaal het Mahayana) en culmineert in het onderwijzen van de doden van het Bardo Tödol (het Tibetaanse dodenboek) zelfs in de verklaring, dat ook de goedgunstige en kwaadwillende goden illusies zijn, die nog overwonnen moeten worden. Het behoort stellig niet tot de competentie van de psycholoog, om de metafysische waarheid of onwaarheid van deze gedachte vast te stellen. De psycholoog moet er zich mee vergenoegen, waar dat mogelijk is vast te stellen, waardoor de psychische werking wordt uitgeoefend,
Daarbij mag hij er zich niet om bekommeren of het betreffende denkbeeld een transcendentale illusie is of niet. Daarover beslist het geloof en niet de wetenschap. Wij bewegen ons hier toch al op een gebied, dat tot voor kort buiten het bereik van de wetenschap scheen te vallen en dat daarom in zijn geheel als illusoir werd gewaardeerd. Wetenschappelijk is een dergelijke veronderstelling echter geenszins te rechtvaardigen, want de werkelijkheid van deze dingen is geen wetenschappelijk probleem; immers zij zou in ieder geval buiten het menselijke waarnemings- en beoordelingsvermogen liggen en daardoor ook buiten iedere bewijsmogelijkheid. De psycholoog toch gaat het niet om de werkelijkheid van deze complexen, maar slechts om de psychische ervaring. Ongetwijfeld betreft het hier ervaarbare psychologische inhouden van eveneens niet te betwijfelen autonome aard, want het zijn gecoördineerde zielsfragmenten, die in een toestand van geestvervoering spontaan optreden (53) en onder bepaalde omstandigheden geweldige indrukken en werkingen te voorschijn roepen, of die optreden als psychische storingen in de vorm van waanideeën en hallucinaties en daardoor de eenheid van de persoonlijkheid vernietigen.1)
De psychiater is natuurlijk geneigd aan toxine en dergelijke te geloven en daaruit de schizofrenie (gespletenheid van de geest in de psychose) te verklaren, waarbij hij geen nadruk legt op de psychische inhouden. Bij de psychogene storingen daarentegen (zoals hysterie, dwangneurose, enz.), waarbij toxinewerkingen en celdegeneratie volstrekt niet in aanmerking komen, vinden soortgelijke spontane afsplitsingen van complexen plaats, zoals bijv. in de somnambule-toestanden, hoewel Freud deze zou willen verklaren uit onbewuste verdringing van de sexualiteit. Deze verklaring klopt echter bij lange na niet voor alle gevallen, want er kunnen zich ook spontaan inhouden uit het onbewuste ontwikkelen, die het bewustzijn niet kan assimileren. In zulke gevallen laat de verdringingshypothese ons in de steek. Bovendien kan men in het dagelijkse leven de autonomie van psychische verschijnselen bij de affecten bestuderen, die zich op eigen houtje weten door te zetten, tegen onze wil en onze meest ingespannen verdringingspogingen in en die het ik overstromen en het onder hun wil dwingen.
Het valt daarom niet te verwonderen dat de primitieve mens daarin een bezetenheid ziet of een wegtrekken van een ziel; ook ons spraakgebruik zegt immers nog: "Ik weet helemaal niet wat er vandaag in hem gevaren is," "hij is door de duivel bezeten", ,,hij heeft het weer eens te pakken", ,,hij geraakt buiten zich zelf". Zelfs de gerechtelijke praktijk houdt rekening met een verminderde toerekeningsvatbaarheid in een toestand van 'hevige gemoedsbeweging'. Autonome psychische inhouden zijn ons zodoende in onze praktijk zeer goed bekend. Zulke inhouden hebben een verstrooiende (versplinterende) invloed op het bewustzijn.

1) In de tekst van Jung staat hier "psychische Teilsysteme". Hij vermijdt de termen 'complex' en 'archetype', die hij in ander verband gebruikt voor dergelijke psychische verschijnselen. Ik heb gemeend dit ook te moeten doen en heb dit vertaald met 'gecoördineerde zielsfragmenten', het woord autonoom toevoegend, waar Jung dat ook doet. (Noot van de Vert.). (54)

Nu zijn er behalve de gewone, algemeen bekende affecten, subtielere, meer complexe affectieve toestanden, die niet meer eenvoudig als affecten kunnen worden aangeduid. Het zijn veeleer gecompliceerde gecoördineerde zielsfragmenten, die, naarmate ze meer gecompliceerd zijn, sterker een persoonlijkheidskarakter dragen. Zij zijn immers ook componenten der psychische persoonlijkheid en zij moeten daarom een persoonlijkheidskarakter dragen. Zulke coördineerde zielsfragmenten vindt men vooral bij zielszieken, bij psychogene persoonlijkheidssplitsingen (Double personnalité) en heel vaak bij de mediamieke verschijnselen. Ook bij religieuze verschijnselen zijn zij te vinden. Daarom zijn velen der vroegere goden van personen tot gepersonifiëerde ideeën en tenslotte tot abstracte ideeën geworden, want tot leven gewekte onbewuste inhouden verschijnen aanvankelijk steeds als naar buiten geprojecteerd en worden in de loop van de geestelijke ontwikkeling door een ruimtelijke projectie geleidelijk door het bewustzijn geassimimileerd en tot bewuste ideeën omgevormd. Deze laatste boeten daarbij hun oorspronkelijk autonome en persoonlijke karakter in.
Het is bekend dat enkele der oude goden door de astrologie tot niets dan eigenschappen zijn geworden (martiaal, joviaal, erotisch, logisch, lunatic, saturnin, enz.). Vooral de voorschriften in het Bardo Tödol laten zien, hoe groot het gevaar voor het bewustzijn is, om door deze figuren te worden opgelost. (55) Steeds weer wordt de dode vermaand, deze figuren niet als waarheid te beschouwen en hun troebele schijn niet te verwarren met het zuivere witte licht van de Dharmakaya ('het goddelijke lichaam der waarheid'), d.w.z. hij moet het éne licht van het hoogste bewustzijn niet in geconcretiseerde figuren projecteren en op die wijze in een veelheid van autonome coördineerde zielsfragmenten oplossen, Zou daarin geen gevaar liggen en zouden deze zielsfragmenten geen dreigend-autonome en divergerende tendenzen, dan zouden deze nadrukkelijke voorschriften niet nodig zijn.
Voor het eenvoudige, op veelgodendom ingestelde gemoed van de Oosterse mens hebben deze bijna dezelfde betekenis als bijv. een voorschrift aan de Christelijke mens, zich niet door de illusie van een persoonlijke God te laten verblinden, om maar helemaal niet te spreken over een Drieëenheid en over ontelbare engelen en heiligen.

Indien splitsingstendenzen geen inherente eigenschappen van de menselijke psyche zouden zijn, zouden er nooit gecoördineerde zielsfragmenten zijn afgesplitst m.a.w. dan waren er nooit geesten en goden geweest. Door ons gebrek aan kennis van de onbewuste psyche, door onze uitsluitende cultus van het bewustzijn, is onze tijd dan ook in zo hoge mate van het goddelijke en het heilige losgeraakt. Onze eigenlijke religie is een monotheïsme van het bewustzijn, een bewustzijnsbezetenheid met een fanatieke loochening van het bestaan van autonome zielsfragmenten. Wij onderscheiden ons echter hierin van de Boeddhistische Yoga-leren, dat wij zelfs de ervaringsmogelijkheid van gecoördineerde zielsfragmenten ontkennen. Hierin ligt een groot psychisch gevaar, doordat deze zielsfragmenten dan juist zo gedragen als andere verdrongen inhouden: zij veroorzaken onvermijdelijk dat men zich verkeerd instelt, doordat het verdrongene in verbasterde vorm in het bewustzijn terugkeert. (56)

Dit feit, dat bij alle gevallen van neurose in het oog springt, geldt ook voor de collectief-psychische verschijnselen. Onze tijd begaat in dit opzicht een fatale vergissing; zij denkt namelijk religieuze feiten intellectueel te kunnen bekritiseren. Men meent bijv. zoals Laplace, dat God een hypothese zou zijn, die men aan een intellectuele behandeling, een bevestiging of ontkenning, zou kunnen onderwerpen. Men vergeet daarbij geheel en al, dat de reden, waarom de mensheid aan de 'daimoon' gelooft, in 't geheel niet te maken heeft met iets uiterlijks, maar eenvoudig berust op de naïeve waarneming van de geweldige innerlijke werking van autonoom geworden delen van de psyche. Deze werking wordt niet te niet gedaan, doordat men haar naam intellectueel bekritiseert of als foutief kwalificeert. De werking is collectief steeds aanwezig, de autonome zielsfragmenten zijn steeds aan het werk, want de fundamentele structuur van het onbewuste wordt door de labiliteit van het bewustzijn niet beroerd.

Ontkent men het bestaan der gecoördineerde zielsfragmenten doordat men meent ze met kritiek op de naam te kunnen wegredeneren, dan kan men hun werking, die toch blijft bestaan, niet meer begrijpen en deze daardoor ook niet meer aan het bewustzijn assimileren. Ze worden daardoor tot een onverklaarbare storingsfactor, die men dan tenslotte ergens buiten zichzelf zoekt. Daardoor is een projectie van deze zielsfragmenten ingetreden en is tevens een gevaarlijke toestand geschapen, in zoverre de verstorende werkingen nu worden toegeschreven aan een boosaardige wil buiten ons, die natuurlijk nergens anders dan bij onze buurman 'de l'autre cote de la rivière' kan worden ontdekt. Daardoor ontstaan collectieve waanideeën, oorlogsoorzaken, revoluties, in één woord verwoestende massa-psychosen. (57)
Waan is een bezetenheid door een onbewuste inhoud, die als zodanig niet door het bewustzijn wordt geassimileerd. En daar het bewustzijn het bestaan van zulke inhouden ontkent, kan het deze ook niet assimileren. Religieus gesproken: men vreest God niet meer en meent, dat alles aan de menselijke competentie is overgelaten. Deze hybris, respectievelijk bewustzijnsvernauwing, betekent steeds de kortste weg naar het gekkenhuis. 1)

Het zal de verlichte Europeaan wel sympathieker in de oren klinken, als in de Hui Ming King wordt gezegd: "De door het geestesvuur gevormde gestalten zijn slechts lege kleuren en vormen." Dat klinkt volkomen Europees en past ons verstand uitstekend, ja, wij denken, dat wij ons mogen vleien, deze hoogte van helderheid reeds te hebben bereikt, want het lijkt ons alsof wij zulke godenschimmen reeds lang achter de rug hebben. Wat wij hebben overwonnen, zijn slechts de spokende woorden, niet de psychische feiten, die voor het ontstaan van de goden verantwoordelijk zijn geweest. Wij zijn nog net zo bezeten door onze autonome psychische inhouden, alsof zij goden waren. Men noemt ze nu fobieën, dwanggedachten, kortom neurotische symptomen. De goden zijn ziekten geworden, en Zeus regeert niet meer de Olympus, maar de plexus solaris en veroorzaakt curiosa voor het spreekuur van de dokter of brengt het brein van politici en journalisten in de war, die zonder het te weten psychische epidemieën ontketenen. Daarom is het voor de westerse mens beter, voorlopig niet te veel over het (geheime) inzicht van Oosterse wijzen te weten, want dat zou het "goede middel in de hand van de verkeerde man" zijn.

1) Aanbevolen wordt de uitstekende beschrijving van dit probleem door H.G. Wells: Christina Alberta's Father, (Tauchnitz) en de 'Denkwürdigkeiten eines Nervenkranken' van Schreber (Mutze, Leipzig). (58)

In plaats van zich nogmaals ervan te vergewissen, dat de 'daimoon' illusie is, zou de westerling de werkelijkheid van deze illusie weer moeten ervaren. Hij moet leren, deze psychische machten weer te erkennen en niet te wachten tot zijn humeur, nervositeit en waanideeën hem op de pijnlijkste wijze duidelijk maken, dat hij niet de enige heer in zijn huis is.

De splitsingstendenzen zijn werkelijke psychische persoonlijkheden met een relatieve realiteit.
a. Zij zijn reëel als zij niet als reëel worden erkend en als gevolg daarvan worden geprojecteerd.
b. Zij zijn relatief reëel wanneer ze een bepaalde betrekking tot het bewustzijn staan (religieus uitgedrukt: al er een cultus bestaat);
c. maar zij zijn irreëel in zoverre het bewustzijn zich begint los te maken van zijn inhouden. Dit laatste is echter alleen het geval, wanneer het leven zo totaal en met zulk een overgave is geleefd, dat er geen volstrekte levensverplichtingen meer bestaan en er daarom geen verlangen, dat niet zonder aarzelen zou kunnen worden geofferd, de universele superioriteit meer in de weg staat.
In dit opzicht heeft het geen nut zichzelf te bedriegen. Waar men nog gebonden is, is men nog bezeten. En als wij bezeten zijn, dan bestaat er nog een sterkere, die ons bezit. ("Waarlijk, daaruit zult ge niet verlost geraken, voor ge ook de laatste penning hebt betaald."). Het is niet geheel onverschillig, of men iets als een 'ziekelijke neiging' of als een 'God' aanduidt. Een ziekelijke neiging dienen is verwerpelijk en onwaardig, een God dienen is daarentegen aanmerkelijk zinvoller, daar het betekent dat men zich onderwerpt aan een hoger, onzichtbaar en geestelijk Iets; het is tevens hoopvoller, daar de personificatie reeds de relatieve realiteit van het autonome zielsfragment en daardoor de mogelijkheid tot assimilatie en irrealisatie tot stand brengt. Waar men de God niet erkent, ontstaat ziekelijke zelfzucht en uit het ziekelijke ontstaat ziekte. (59)

De Yoga-leer neemt het geloof in de goden als vanzelfsprekend aan. Haar geheime voorschrift is daarom slechts bestemd voor hem, wiens bewustzijnslicht zich voorbereidt om zich los te maken van de levensmachten, om in te gaan in de laatste, ongedeelde eenheid, in ,,het centrum der leegte", waar ,,de God van het uiterste leeg en levend zijn" woont, zoals onze tekst zegt. ,,Het horen van zo iets kan men met moeite in duizend aeonen bereiken". Blijkbaar kan de sluier van Maya niet door een verstandsbesluit alleen worden opgelicht, maar is daartoe uiterst grondige en langdurige voorbereiding nodig, die er in bestaat, dat de schulden aan het leven ook alle op de juiste wijze worden afbetaald. Want zolang begeerte ('cupiditas') iemand nog gevangen houdt, wordt de sluier niet opgelicht, noch wordt de hoogte van een bewustzijn, dat vrij is van inhouden en illusies, bereikt, en geen truc of bedrog kan dit te voorschijn toveren. Het is een ideaal, dat tenslotte alleen in de dood kan worden verwerkelijkt. Tot op dat ogenblik bestaan er reële en relatief reële figuren in het onbewuste.

  terug naar de Inhoud

2. Animus en anima
Tot de figuren van het onbewuste behoren volgens onze tekst niet slechts de goden, maar ook animus en anima. Het woord 'Hun' wordt door Wilhelm vertaald door 'animus' en inderdaad past het begrip 'animus' voortreffelijk op 'Hun', waarvoor het schriftteken is samengesteld uit het teken voor 'wolken' en het teken voor 'demon'. 'Hun' betekent dus 'wolkendemon', een hogere adem-zie1, behorend bij het Yang-beginsel, daarom mannelijk. Na de dood stijgt 'Hun' naar boven en wordt 'Schen', de "zich uitzettende en openbarende" geest of god. (60)
Anima, 'Po' genoemd, wordt geschreven door de tekens voor 'wit' en 'demon', het 'witte spook' dus, de lagere, chthonische lichaamsgeest, behorend bij het Yin-beginsel, daarom vrouwelijk. Na de dood zinkt zij naar beneden en wordt 'Gui', demon, vaak uitgelegd als 'het wederkerende' (namelijk naar de aarde), de geest, 'le revenant', het spook. Het feit dat animus en anima na de dood van elkaar scheiden en hun eigen weg gaan, bewijst dat zij voor het Chinese bewustzijn te onderscheiden psychische factoren zijn, die ook duidelijk een verschillende werking hebben, hoewel zij oorspronkelijk in het "ene, werkende en ware wezen" één zijn.
In de behuizing van het scheppende zijn zij echter twee. "De animus is in het hemelse hart, bij dag woont hij in de ogen (d.w.z. in het bewustzijn), des nachts droomt hij van de lever uit". Hij is dat, wat wij uit de grote leegte ontvangen hebben, dat met het oerbegin één van gestalte is". De anima daarentegen is "de kracht van het zware en troebele", gebonden aan het lichamelijke, vleselijke hart. Zij bewerkt zingenot en toorn". "Wie bij het ontwaken duister en in zichzelf verzonken is, wordt geketend door de anima".

Reeds vele jaren voordat Wilhelm mij met deze tekst in aanraking bracht, gebruikte ik het begrip 'anima' op een wijze die geheel analoog is aan de Chinese definitie, 1) afgezien natuurlijk van iedere metafysische vooronderstelling. Voor de psycholoog is de anima niet een transcendentaal, maar een alleszins ervaarbaar wezen, zoals de Chinese definitie trouwens ook duidelijk aangeeft: affectieve toestanden zijn directe ervaringen.

1) Ik verwijs naar de samenvattende beschrijving in mijn boek: 'Die Beziehungen zwischen dem Ich und dem Unbewussten'. Reichl. Darmstadt. (Nederl. uitgave: 'De banden tussen het Ik en het onbewuste'. Vertaald door Dr A.M. Meerloo. N.V. Servire, Den Haag. (Noot Vert.)). (61)

Waarom spreekt men dan echter van anima en niet eenvoudig van grillen? De reden hiervan is de volgende: affecten hebben een autonoom karakter, daardoor zijn de meeste mensen eraan onderworpen. Affecten zijn echter duidelijk afgebakende inhouden van het bewustzijn, delen van de persoonlijkheid. Als delen van de persoonlijkheid hebben zij persoonlijkheidskenmerken, ze kunnen daarom gemakkelijk gepersonifiëerd worden en dit gebeurt ook tegenwoordig nog, zoals de bovengenoemde voorbeelden hebben aangetoond.
De personificatie is in zoverre geen doelloze uitvinding, dat het affectief geladen individu geen indifferente, maar een zeer speciale geaardheid toont, die van de gewone verschilt. Bij zorgvuldig onderzoek blijkt, dat de affectieve geaardheid bij de man vrouwelijke trekken heeft. Uit dit psychologische feit komt zowel de Chinese leer van de po-ziel voort, als mijn opvatting betreffende de anima. De diepere introspectie of de extatische ervaring onthult het bestaan van een vrouwelijke figuur in het onbewuste, vandaar de vrouwelijke benamingen anima, psyche en ziel. Men kan de anima ook kenmerken als imago of archetype of neerslag van alle mannelijke ervaringen betreffende de vrouw. Daarom wordt het beeld van de anima gewoonlijk ook in de vrouw geprojecteerd.
Zoals men weet, heeft de dichtkunst de anima meermalen beschreven en bezongen.1) De betrekking die volgens de Chinese opvatting bestaat tussen anima en spook, is voor de parapsychologie in zoverre interessant, dat de 'controles' zeer vaak van het tegenovergestelde geslacht zijn.

1) Psychologische Typen: Hoofdstuk V. Eranos Jahrbuch 1934. Uber die Archetype des kollektiven Unbewussten, en C. G. Jung und K. Kerényi: Einführung in das wesen der Mythologie. Akademische Verlagsanstalt Pantheon. (62)

Hoe zeer ik ook met Wilhelms vertaling van 'Hun' als animus accoord ga, toch hechtte ik er om bepaalde redenen groot belang aan om voor de geest van de man, voor zijn helderheid van bewustzijn en verstand, niet de overigens uitmuntend passende benaming 'animus' 1) te kiezen, maar de term 'logos'. Immers de Chinese filosoof heeft niet met bepaalde moeilijkheden te kampen, die de taak van de westerse psycholoog verzwaren. De Chinese filosofie is, als elke oudere werkzaamheid van de geest, uitsluitend een bestanddeel van de mannenwereld. Haar begrippen zijn nooit psychologisch opgevat en daarom is nooit onderzocht, in hoeverre zij ook op de vrouwelijke psyche van toepassing zijn.
De psycholoog kan echter onmogelijk het bestaan van de vrouw en van haar specifieke psychologie over het hoofd zien. Hier liggen de redenen, waarom ik 'Hun' bij de man met 'logos' zou willen vertalen. Wilhelm gebruikt 'logos' voor het Chinese begrip 'sing', dat men ook als 'wezen' of 'scheppend bewustzijn' zou kunnen vertalen. 'Hun' wordt na de dood tot 'schen', een geest, die filosofisch dicht bij 'sing' staat. Daar de Chinese begrippen geen in onze zin logische, maar intuïtieve opvattingen zijn, kan men hun betekenis slechts uit het gebruik en uit de samenstelling van het schriftteken afleiden, of juist uit betrekkingen als die tussen 'hun' en 'schen'.
'Hun' zou in die zin het licht van het bewustzijn en van het verstand in de man zijn, oorspronkelijk stammend uit die logos spermatikos van 'sing', dat na de dood door 'schen' weer tot Tao terugkeert. De term 'logos' is waarschijnlijk in deze betekenis bijzonder geschikt, daar deze het begrip van een universeel wezen inhoudt,

1) Zie voor animus ook: Ein Beitrag zum Problem des Animus door Emma Jung in C.G. Jung: Wirklichkeit der Seele. In mijn inleidingen tot de psychologie van Jung: "Moeilijkheden in het gezin en in onszelf", "Psychologie en Christendom" en "Religie en werkelijkheid", heb ik animus en anima uitvoerig behandeld. (Noot Vert.). (63)

zoals toch ook de helderheid van bewustzijn en het verstand van de man geen individueel losstaand verschijnsel, maar iets universeels is. Het gaat hier ook niet om iets persoonlijks, maar om iets dat in de diepste zin bovenpersoonlijk is, in de strengste tegenstelling tot de 'anima', die een persoonlijke demon is en zich vooral in een zeer persoonlijke stemming uit (vandaar 'animositeit') Met het oog op deze psychologische feiten heb ik de benaming 'animus' uitsluitend gereserveerd voor de vrouwelijke psychologie, daar ,,mulier non habet animam, sed animum". De vrouwelijke psychologie kent namelijk een tegenhanger van de anima van de man, oorspronkelijk van niet-affectieve aard, maar een intellectueel-lijkende geestesgesteldheid, die men het best met het woord 'vooroordeel' zou kunnen karakteriseren.
Niet de geest, doch de emotionele natuur van de man komt overeen met het bewuste wezen van de vrouw. De geest is de 'ziel', of beter de 'animus' van de vrouw. En zoals de anima van de man in eerste instantie uit een minderwaardige affectieve gerichtheid bestaat, bestaat de 'animus' van de vrouw uit minderwaardig oordelen of beter: meningen. (Voor verdere bijzonderheden moet ik de lezer verwijzen naar mijn boek: 'Het Ik en het onbewuste'. Hier kan ik slechts het algemene vermelden).
De animus van de vrouw bestaat uit een veelheid van vooropgezette meningen en kan daarom lang niet zo goed door één figuur worden gepersonifieerd, als wel door een groep of menigte. (Een goed parapsychologisch voorbeeld is in dit opzicht de zogenaamde 'Imperator'-groep bij Mrs. Piper1).) De animus is op een laag niveau een minderwaardige logos, een karikatuur van de gedifferentieerde mannelijke geest, zoals de anima op laag niveau een karikatuur van de vrouwelijke Eros is.

1) cf. Hyslop: Science and a Future Life. (64)

En zoals 'hun' overeenkomt met 'sing', dat Wilhelm met 'logos' vertaalt, zo komt de Eros van de vrouw overeen met 'ming', dat vertaald wordt door lot, noodlot, 'fatum', en door Wilhelm wordt geïnterpreteerd als 'Eros'. Eros is vervlochten-zijn, Logos het kritische inzicht, het verhelderende licht. Eros geeft het betrokken-zijn weer, logos de discriminatie en het nietbetrokken-zijn. Daarom uit zich de minderwaardige logos in de animus van de vrouw als een nergens op betrokken en daarom ook ontoegankelijk vooroordeel, of als een mening, die op irriterende wijze, niets met het wezen van het object te maken heeft.

Er is mij reeds vaak voor de voeten geworpen, dat ik anima en animus op een soortgelijke manier personifiëer als de mythologie dat doet. Dit verwijt zou echter slechts gegrond zijn, wanneer het bewijs was geleverd, dat ik deze begrippen ook voor het psychologische gebruik mythologisch concretiseer. Ik moet eens en voor al verklaren, dat ik de personificatie niet heb uitgevonden, maar dat zij onafscheidelijk is verbonden aan het wezen van de betreffende verschijnselen. Het zou onwetenschappelijk zijn, het feit dat de anima een psychisch en daarom aan het persoonlijke gebonden systeem is, over het hoofd te zien. Niemand van degenen die mij dit verwijten, zal ook maar een ogenblik aarzelen om te zeggen: "Ik heb van meneer X gedroomd," maar strikt genomen heeft hij over een voorstelling van meneer X gedroomd. De anima. is niet anders dan eenvoorstelling van het persoonlijke wezenvan het betreffende autonome zielsfragment. Wat dit zielsfragment transcendentaal, d.w.z. aan de andere zijde van de ervaringsgrens is, kunnen wij niet weten.
Ik heb de anima ook gedefinieerd als een personificatie van het onbewuste in het algemeen, en haar daarom ook opgevat als een brug naar het onbewuste, als de functie van de betrekking tot het onbewuste. (65) Daarmee hangt nu de bewering van onze tekst, dat het bewustzijn (d.w.z. het persoonlijke bewustzijn uit de anima voortkomt, op interessante wijze samen. Daar de westerse geest geheel op het standpunt van het bewustzijn staat, moet hij de anima op die manier definiëren als ik het heb gedaan. Omgekeerd ziet echter het Oosten, dat op het standpunt van het onbewuste staat, het bewustzijn als een werking van de anima! Zonder twijfel ontstaat het bewustzijn oorspronkelijk uit het onbewuste. Daaraan denken wij te weinig, en daarom proberen wij altijd, de psyche in het algemeen met het bewustzijn te identificeren of tenminste het onbewuste voor te stellen als afstammende van of als een werking van het bewustzijn (zoals bijv. in de verdringings-theorie van Freud).

Het is echter om de hierboven vermelde redenen bepaald van essentieel belang, dat aan de werkelijkheid van het onbewuste niets afgedaan wordt en dat de beelden van het onbewuste als werkzame grootheden begrepen worden. Wie begrepen heeft, wat bedoeld wordt met 'psychische realiteit', behoeft niet te vrezen, daarmede terug te vallen in een primitieve demonologie. Als namelijk aan de onbewuste figuren niet de waarde van spontaan werkende grootheden wordt toegekend, vervalt men in een eenzijdig geloof aan het bewustzijn, dat tenslotte tot overspanning voert. Dan moeten er rampen geschieden, daar men, niettegenstaande alle bewustheid, de duistere psychische machten over het hoofd heeft gezien. Niet wij personifiëren ze, maar zij zijn reeds sedert het oerbegin van persoonlijke aard. Eerst als dit grondig wordt ingezien, kunnen wij eraan denken ze hun persoonlijke karakter te ontnemen, d.w.z. "de anima tot onderwerping te brengen", zoals onze tekst dat uitdrukt. Hier openbaart zich weer een geweldig onderscheid tussen het Boeddhisme en onze westerse geesteshouding, en wel wederom in de vorm van een schijnbare overeenstemming. (66)
De Yoga-leer wijst alle fantastische in houden af: wij doen dat ook. Het Oosten doet het echter op een heel andere basis dan wij. Daar heersen opvattingen en leerstellingen, die aan de scheppende fantasie in de rijkste mate uitdrukking geven. Men moet zich daar verdedigen tegen de overmaat van fantasie. Wij daarentegen houden de fantasie voor een armzalige, subjectieve dromerij. De onbewuste figuren verschijnen natuurlijk niet abstract en ontdaan van alle bijwerk, in tegendeel, ze zijn ingebed in een weefsel van ongekende bontheid en verwarrende overvloed. Het Oosten mag deze fantasieën afwijzen, daar het reeds lang de essentie eraan onttrokken heeft en deze tot de diepzinnige leerstellingen van zijn wijsheid verdicht. Wij echter hebben deze fantasieën nog niet eens beleefd, laat staan de kwintessens eruit gehaald.

Wij hebben in dit opzicht nog een heel stuk experimenteel beleven in te halen en pas wanneer wij de zinvolle inhoud in de schijnbare onzin hebben gevonden, kunnen wij het waardeloze van het waardevolle scheiden. Wij kunnen er nu reeds zeker van zijn dat de essentie, die wij uit onze belevingen trekken, een andere zal zijn dan die, welke het Oosten ons thans biedt. Het Oosten kwam tot de kennis der innerlijke dingen in een kinderlijke onbekendheid met de wereld. Wij daarentegen zullen de psyche en haar diepte onderzoeken, gesteund door een geweldig uitgebreid, historisch en natuurwetenschappelijk weten.
Op het ogenblik is weliswaar de kennis van de uiterlijke dingen de grootste rem voor de introspectie, maar de psychische nood zal alle hindernissen overwinnen. Wij zijn immers reeds bezig een psychologie, d.w.z. een wetenschap op te bouwen, die ons de sleutel geeft tot dingen, waartoe het Oosten slechts door psychische uitzonderingstoestanden de toegang vond! (67)

  terug naar de Inhoud

Het bewustzijn maakt zich los van het object
Door te begrijpen maken wij ons los van de overheersing door het onbewuste. Dat is ten slotte ook het doel van de voorschriften onze tekst. Aan de leerling wordt geleerd hoe hij zich op het licht van het meest innerlijke gebied moet concentreren en zich daarbij moet losmaken van alle uiterlijke en innerlijke ketenen. Zijn levenswil wordt op een inhoudsloze bewustheid gericht, die toch alle inhouden laat bestaan. De Hui Ming King zegt over de losmaking:
"Een lichtschijn omgeeft de wereld van de geest,
Men vergeet elkander, stil en rein, overweldigend en leeg.
De leegte wordt doorlicht door de glans van het hart van de hemel,
Het water der zee is effen en zijn oppervlak spiegelt de maan.
De wolken verdwijnen in de blauwe ruimte,
De bergen lichten helder.
Bewustzijn lost zich op in aanschouwing.
De schijf van de maan rust eenzaam."

Deze karakteristiek van de voltooiing schildert een psychische toestand, die men misschien het best aldus kan aanduiden, dat het bewustzijn losraakt van de wereld en zich terugtrekt naar een a.h.w. buitenwereldlijk punt. Op deze wijze is het bewustzijn leeg en niet leeg. Het is niet meer vervuld van de beelden der dingen, maar bevat ze slechts. (68) De vroeger rechtstreeks benauwende volheid van de wereld heeft wel niets van haar rijkdom en schoonheid verloren, maar zij beheerst het bewustzijn niet meer. De magische eis der dingen heeft opgehouden, want het bewustzijn heeft zich losgemaakt uit een oorspronkelijke verbondenheid met de wereld. Het onbewuste wordt niet meer geprojecteerd, daardoor is de oorspronkelijke 'participation mystique' met de dingen opgeheven. Daardoor is het bewustzijn niet meer vervuld door dwangmatig optredende intenties, maar het wordt tot aanschouwing, zoals de Chinese tekst zeer mooi zegt.

Hoe kwam deze werking tot stand? (Wij gaan er namelijk van uit, dat de Chinese schrijver ten eerste geen leugenaar en ten tweede bij zijn verstand is, en ten derde vooral een man van buitengewoon inzicht). Om dit te begrijpen of te verklaren zijn er voor ons verstand zekere omwegen nodig. Met een aanvoelen komt men niet klaar, want niets zou kinderachtiger zijn dan een dusdanige zielstoestand te willen esthetiseren. Het gaat hier om een werking, die ik uit mijn medische praktijk zeer goed ken; het is de therapeutische werking bij uitnemendheid, waarvoor ik mij met mijn leerlingen en patiënten moeite geef, namelijk de oplossing van de 'participation mystique'.
Lévy-Bruhl 1) heeft met een geniale greep dat, wat hij 'participation mystique' noemde als het essentiële kenmerk van de primitieve mentaliteit aangewezen. Wat hij aanduidde, is eenvoudig de onbepaald grote rest van onderscheiding tussen subject en object, dat bij de primitieven nog zulke grote afmetingen heeft, dat het de Europese bewustzijnsmens onvermijdelijk moet opvallen. In zoverre het onderscheid tussen subject en object niet bewust wordt, heerst onbewuste identiteit. [onbewuste vereenzelviging]

1) Les Fonctions Mentales dans les Sociétés Inférieures. (69)

Dan wordt het onbewuste in het object geprojecteerd en het object in het subject geïntrojecteerd, d.w.z. gepsychologiseerd. Dan gedragen dieren en planten zich als mensen, mensen zijn tevens dieren en het gehele leven is bevolkt met spoken en godheden. De cultuurmens meent natuurlijk, dat hij boven deze dingen hemelhoog verheven is. Maar in plaats daarvan identificeert hij zich vaak zijn gehele leven met zijn ouders; hij identificeert zich met zijn affecten en vooroordelen en beweert schaamteloos van een ander, wat hij bij zichzelf niet wil zien. In hem is nu eenmaal ook nog een rest van de oorspronkelijke onbewustheid, d.w.z. van het 'niet-onderscheiden-zijn van subject en object. Tengevolge van deze onbewustheid hebben talloze mensen, dingen en omstandigheden op hem een magische werking, dat wil zeggen een onvoorwaardelijke invloed, hij is vol van storende inhouden, bijna even erg als de primitieve mens en daarom gebruikt hij evenveel apotropeïsche tovermiddelen. Hij doet dit niet meer met medicijnbuidels, amuletten en dierenoffers, maar met zenuwmiddeltjes, neurosen, zichzelf verlichtheid toedichten, wilscultus, enz.

Gelukt het nu echter, het onbewuste te erkennen als medebepalende grootheid naast het bewustzijn en zo te leven, dat met bewuste en onbewuste (resp. instinctieve) eisen zoveel mogelijk rekening wordt gehouden, dan is het zwaartepunt van de totale persoonlijkheid niet meer 'het Ik', dat niet anders dan centrum van het bewustzijn is, maar als het ware een virtueel punt tussen het bewuste en het onbewuste, dat men als 'het zelf' zou kunnen aanduiden. Gelukt deze omschakeling, dan wordt dientengevolge de 'participation mystique' opgeheven en daaruit ontstaat een persoonlijkheid, die om zo te zeggen nog slechts in de onderste verdiepingen lijdt, in de bovenste echter op wonderbaarlijke wijze vrij wordt van het gevoelen van leed en vreugde. (70)
Vorming en geboorte van deze persoonlijkheid op een hoger plan is het wat de tekst beoogt, als hij over de "heilige vrucht", het "diamanten lichaam", of op een andere manier over een onvergankelijk lichaam spreekt. Deze uitdrukkingen zijn psychologisch symbolisch voor een innerlijke instelling, die onttrokken is aan de onbeperkte verwikkeling met het emotionele en daarmede aan het absoluut overheerst-worden door aandoeningen, voor een bewustzijn dat vrij geworden is van de wereld.

Ik heb redenen om aan te nemen, dat dit eigenlijk een in de tweede levenshelft beginnende, natuurlijke voorbereiding voor de dood is. De dood is psychisch even belangrijk als de geboorte, en evenals deze een integrerend bestanddeel van het leven. Wat er in laatste instantie met het losgemaakte bewustzijn geschiedt, mag men de psycholoog niet vragen. Met ieder theoretisch bepalen van zijn standpunt zou hij de grenzen van zijn wetenschappelijke competentie schromelijk overschrijden. Hij kan er slechts op wijzen dat de opvattingen van onze tekst, met betrekking tot de tijdeloosheid van het losgemaakte (verloste) bewustzijn, in overeenstemming zijn met het religieuze denken van alle tijden en van verreweg het grootste deel van de mensheid, en dat daarom iemand die niet zo zou denken, buiten de menselijke orde zou staan en daardoor lijden zou aan een gestoord psychisch evenwicht. Als dokter geef ik mij daarom alle moeite, om vooral bij mijn oudere patiënten, voor wie zulke problemen onheilspellend dichtbij komen, de overtuiging der onsterfelijkheid zoveel mogelijk te ondersteunen. De dood is namelijk, psychologisch op de juiste wijze beschouwd, geen einde, maar een doel, en daarom begint het leven naar de dood toe, zodra men de middaghoogte overschreden heeft. (71)

Op het feit van deze instinctieve voorbereiding op de dood als doel, is onze Chinese Yoga-filosofie gebouwd en in analogie met het doel van de eerste levenshelft, namelijk van verwekking en voortplanting, de middelen om het fysieke leven te doen voortduren, stelt zij als doel van het geestelijke bestaan de symbolische verwekking en geboorte van een psychisch ademlichaam ('subtle body'), dat de continuïteit van het losgemaakte bewustzijn verzekerd. Het is de geboorte van de pneumatische [geestelijke] mens, die de Europeaan van oudsher bekend is, die hij echter tracht te verwerkelijken met heel andere symbolen en magische handelingen, met geloof en christelijke levenswandel. Ook hier staan wij weer op een heel andere basis dan het Oosten.
Weliswaar klinkt onze tekst alweer zo, alsof hij niet ver van de christelijk ascetische moraal afstaat. Niets is echter onjuister dan aan te nemen, dat het om hetzelfde gaat. Achter onze tekst staat een duizenden jaren oude cultuur, die zich organisch heeft ontwikkeld boven de primitieve instincten en die daarom een gewelddadige moraal, zoals bij ons, pas onlangs geciviliseerde barbaarse Germanen [? Een vooroordeel van Julius Caesar] past, in het geheel niet kent. Om die reden mankeert het moment van de gewelddadige instinctverdringing, die ons geestelijke leven hysterisch overspannen maakt en vergiftigt. Wie zijn instincten volgt, kan zich er ook van scheiden en wel op even natuurlijke wijze, als hij ze heeft gevolgd. Niets zou minder bij onze tekst passen dan heroïsche zelfoverwinning, waartoe het bij ons onvermijdelijk zou komen, wanneer wij de Chinese voorschriften letterlijk zouden volgen.
Wij mogen onze historische premissen nooit vergeten: pas iets meer dan duizend jaar geleden zijn wij uit de vroegste groei van het polytheïsme in een hoog ontwikkelde Oosterse religie getuimeld, die de verbeeldingsrijke geest der halve wilden [?] tot een hoogte ophief, die niet in overeenstemming was met hun geestelijke ontwikkelingsgraad. (72) Om enigszins op deze hoogte te blijven, was het onvermijdelijk dat de instinctieve sfeer in hoge mate moest worden onderdrukt [?]. Daardoor namen godsdienstbeoefening en moraal een uitgesproken gewelddadig, ja bijna boosaardig karakter aan. Het onderdrukte wordt natuurlijk niet ontwikkeld, maar vegeteert in de oorspronkelijke toestand van barbaarsheid in het onbewuste verder.
Wij zouden de hoogte van een filosofische religie wel willen beklimmen, maar zijn er in werkelijkheid in het geheel niet toe in staat. Men kan op zijn best tot zo iets omhoog groeien. Nog zijn de Amfortas-wonde en de Faustachtige verscheurdheid van de Germaanse mens niet genezen. Zijn onbewuste is nog geladen met die inhouden, die eerst bewust moeten worden voor men zich ervan kan bevrijden. Kort geleden kreeg ik een brief van een vroegere patiënte, die de daartoe noodzakelijke omschakeling met eenvoudige, maar treffende woorden als volgt schildert: ,,Uit het kwade is voor mij veel goeds gegroeid. Het mij innerlijk stil houden, niet-verdringen, oplettend-zijn en hand in hand daarmede het aannemen van de werkelijkheid - van de dingen zoals ze zijn en niet zoals ik ze zou willen - heeft mij bijzondere inzichten, maar ook bijzondere krachten gegeven, zoals ik mij dat vroeger niet had kunnen voorstellen. Ik dacht altijd: als ik de dingen aanvaard, dan overweldigen ze me op een of andere manier; dit is echter helemaal niet zo en men kan eerst nog zijn standpunt er tegenover bepalen. (Opheffing van de 'participation mystique'!). Zo zal ik nu ook het spel van het leven spelen, doordat ik aanneem wat de dag en het leven mij telkens brengen, goed en kwaad, zon en schaduw, die immers voortdurend wisselen en daarmee aanvaard ik ook mijn eigen wezen met zijn positieve en negatieve kanten, en alles wordt meer levend. Wat was ik toch een dwaas! Hoe heb ik toch alles met mijn verstand willen forceren!" (73)

Pas op de basis van een zodanige instelling, die van geen enkele der gedurende de christelijke ontwikkeling verworven waarden afziet, maar integendeel met christelijke liefde en lankmoedigheid ook het geringste in de eigen aard niet veronachtzaamt, zal een hogere trap van bewustzijn en cultuur mogelijk worden. Deze instelling is in de meest ware zin religieus en daarom therapeutisch, want alle religies zijn therapieën voor de smarten en verstoringen van de ziel. De ontwikkeling van het westerse intellect en de westerse wil heeft ons het bijna duivelse vermogen verleend, een zodanige instelling schijnbaar met succes na te apen, niettegenstaande de protesten van het onbewuste. Maar het is altijd slechts een kwestie van tijd, dan komt het tegendeel toch ergens met een des te schriller contrast te voorschijn.
Met het gemakkelijke na-apen wordt steeds een onzekere situatie geschapen, die te allen tijde door het onbewuste omvergeworpen kan worden. Een vaste grondslag ontstaat slechts, indien de instinctieve premissen van het onbewuste evenzeer in acht worden genomen als de gezichtspunten van het bewustzijn. Dat deze noodzaak in de felste tegenstelling staat tot de westers-christelijke en vooral protestantse bewustzijnscultus, hierover verkere men niet in het onzekere. Niettegenstaande echter het nieuwe steeds de vijand van het oude schijnt te zijn, kunnen wij, wanneer wij dieper willen begrijpen, tot geen andere conclusie komen, dan dat zonder zeer ernstig gebruik te maken van de verworven christelijke waarden, het nieuwe ook in het geheel niet tot stand kan komen. (74)

  terug naar de Inhoud

De voleinding
De groeiende bekendheid met het geestelijke Oosten mag voor ons slechts de symbolische uitdrukking van het feit betekenen, dat wij beginnen met het nog vreemde in onszelf in verbinding te komen. Verloochening van onze eigen historische voorwaarden zou pure dwaasheid zijn en de beste manier om nogmaals te worden ontworteld. Slechts door stevig op eigen bodem te staan kunnen wij de geest van het Oosten assimileren.
Gu De zegt: ,,De mensen der wereld verloren de wortel en hielden zich aan de kruin vast," om diegenen te karakteriseren die niet weten, waar de ware bronnen der geheime krachten zich bevinden. De geest van het Oosten is ontstaan uit de gele aarde, onze geest kan en zal slechts uit onze aarde ontstaan. Daarom benader ik deze problemen op een wijze, die men vaak smalend 'psychologisme' heeft genoemd. Als daarmee 'psychologie' bedoeld zou zijn, dan zou ik mij gevleid voelen, daar het werkelijk mijn bedoeling is de aanspraken van de metafysica op alle geheime leren zonder genade opzij te zetten, want zulke geheime machtstrevingen van woorden stroken slecht met het feit van onze diepe onkunde, die wij in nederigheid zouden moeten erkennen.
Ik wil zeer opzettelijk metafysisch klinkende dingen in het daglicht van psychologisch begrijpen trekken en alles doen wat in mijn vermogen is om het publiek te verhinderen, aan duistere machtswoorden te geloven. Wie een overtuigd Christen is moge geloven, want dat is de plicht die hij op zich genomen heeft. (75) Wie het niet is, heeft de genade van het geloof verspeeld. (Misschien rustte op hem ook van zijn geboorte af de vloek, niet te kunnen geloven, maar alleen te kunnen weten). Hij moet daarom ook niet iets anders geloven. Metafysisch kan men niets begrijpen, maar wel psychologisch. Daarom ontdoe ik de dingen van hun metafysische aspect, om ze tot objecten van de psychologie te maken. Daardoor kan ik er tenminste iets begrijpelijks uit halen en mij eigen maken en bovendien leer ik hieruit de psychologische voorwaarden en processen, die voordien in symbolen verhuld en aan mijn begrijpen onttrokken waren. Daardoor verkrijg ik echter ook de mogelijkheid om een soortgelijke weg te gaan en een soortgelijke ervaring op te doen, en mocht er misschien toch nog een niet-vermoed metafysisch element in schuilen, dan heeft dit zo de beste gelegenheid om zich te openbaren.

Mijn bewondering voor de grote Oosterse filosofen staat evenzeer buiten twijfel, als mijn houding tegenover hun metafysica oneerbiedig is. 1) Ik verdenk hen er namelijk van, symbolische psychologen te zijn, die men geen groter onrecht zou kunnen aandoen dan ze woordelijk te nemen. Zouden zij werkelijk metafysica bedoelen, dan zou het hopeloos zijn ze te willen begrijpen. Is het echter psychologie, dan kunnen wij hen begrijpen en zullen daar zeer veel nut van hebben, want dan wordt het zogenaamde 'metafysische' ervaarbaar.
Als ik aanneem dat een god absoluut en buiten het bereik van alle menselijke ervaring is, dan laat hij mij koud. Ik heb geen invloed op hem en hij niet op mij. Als ik daarentegen weet, dat een god een machtig roersel van mijn ziel is, dan moet ik mij met hem bezighouden, want dan kan hij zelfs onaangenaam belangrijk voor mij worden, zelfs praktisch, wat verbazend banaal klinkt, zoals alles, wat in de sfeer van de werkelijkheid geraakt.

1) De Chinese filosofen zijn voor een dergelijke houding - in tegenstelling tot de westerse dogmatici - alleen maar dankbaar; want zij zijn meesters, ook over hun goden. (R.W.) (76)

Het scheldwoord 'psychologisme' raakt slechts een dwaas, die meent zijn ziel in de zak te hebben. Die zijn er inderdaad meer dan genoeg, daar de onderschatting van de psychische dingen een typisch westers vooroordeel is, hoewel men gaarne grote woorden over de ziel gebruikt. Als ik het begrip 'autonoom psychisch complex' gebruik, dan staat mijn publiek ook reeds met het vooroordeel klaar: "niets dan een psychisch complex". Waardoor is men er toch zo zeker van, dat de ziel 'niets dan' is? Het is alsof men in het geheel niet weet of steeds opnieuw vergeet, dat alles wat ons bewust wordt, beeld is en beeld is ziel.
Dezelfde mensen die menen dat God zijn waarde verliest, wanneer hij als bewogenheid of beweger van de ziel begrepen wordt, dus als 'autonoom complex', kunnen door niet te overwinnen affecten en neurotische toestanden worden bezocht, waarbij hun wil en hun gehele levenswijsheid hen jammerlijk in de steek laten.
Heeft de ziel daarmee soms haar onmacht bewezen? Moet men Meester Eckart ook 'psychologisme' verwijten, als hij zegt: "God moet steeds opnieuw in de ziel worden geboren"? Psychologisme mag m.i. slechts verweten worden aan een intellect, dat de inherente natuur van het autonome complex loochent en het rationalistisch als gevolg van bekende feiten, d.w.z. als niet-inherent, zou willen verklaren. Dit oordeel is precies even arrogant als de 'metafysische' bewering, die, over alle menselijke grenzen heen, een niet ervaarbare godheid met het teweegbrengen van onze psychische toestanden zou willen belasten. Psychologisme is eenvoudig een tegenhanger van metafysische aanmatiging en even kinderachtig als de laatste. (77) Het schijnt me toch veel verstandiger aan de ziel dezelfde waarde toe te kennen als aan de ervaarbare wereld en de eerste eerste evenzeer als 'werkelijkheid' te aanvaarden als de laatste. Voor mij is namelijk de ziel een wereld, waarin het 'Ik' begrepen is. Misschien zijn er ook vissen, die denken dat zij de zee in zich bevatten. Van deze bij ons gebruikelijke illusie moet men wel afstand doen, wanneer men het metafysische psychologisch wil beschouwen.

Een dergelijke metafysische bewering is de idee van het 'diamanten lichaam', het onvergankelijke ademlichaam, dat in de gouden bloem of in de ruimte van de vierkante duim ontstaat. 1) Dit lichaam is, als al het andere, symbool voor een merkwaardig psychologisch feit, dat, juist omdat het objectief is, ook vooral verschijnt geprojecteerd in vormen, die door de ervaringen van het biologische leven zijn ingegeven, namelijk als vrucht, embryo, kind, levend lichaam, enz. Men zou dit feit het allereenvoudigst kunnen uitdrukken door de woorden: niet ik leef, het leeft mij; de illusie van de heerschappij van het bewustzijn gelooft: "Ik leef". (78)

1) Onze tekst laat weliswaar tot zekere hoogte de vraag open, of met het 'voortduren van het 1even' een voortduren na de dood of een verlenging van het fysieke bestaan bedoeld is. Uitdrukkingen als "levenselixer" en dergelijke zijn verwarrend duister. In latere aanhangsels wordt het zelfs duidelijk, dat de Yoga-voorschriften ook in zuiver fysieke zin opgevat worden. Deze voor ons bevreemdende vermenging van fysieke en geestelijke dingen heeft voor een primitiever geest niets storends, daar voor hem ook leven en dood lang niet zo'n absolute tegenstelling betekenen als voor ons. (Naast etnologisch materiaal zijn in dit opzicht ook de 'communicaties' van de Engelse 'rescue circles' met hun sterk archaïsche voorstellingen zeer interessant). Dezelfde onduidelijkheid met betrekking tot het "niet zullen sterven" vindt men gelijk bekend ook in het oer-Christendom, waar het op geheel gelijksoortige veronderstellingen berust, namelijk op de voorstelling van §een 'ademlichaam', dat de eigenlijke drager van het leven zou zijn. (De parafysiologische theorie van Geley vormt de nieuwste wedergeboorte van deze oeroude voorstelling). Daar wij in onze tekst ook plaatsen aantreffen, die voor (78) bijgeloof waarschuwen bijv. voor het bijgeloof van de goudmakerij, mogen wij gerust vasthouden aan de geestelijke betekenis der voorschriften, zonder daardoor in tegenspraak te geraken met de zin van onze tekst. In de door de aanwijzing beoogde toestanden speelt het fysieke lichaam toch al een steeds minder belangrijke rol, daar het door het 'ademlichaam' wordt vervangen. (Vandaar de belangrijkheid van de ademhaling in alle Yoga-oefeningen!) Het 'adem- lichaam' is niet iets 'geestelijks' in onze zin. Het is karakteristiek voor de westerling, dat hij terwille van zijn inzicht het fysieke en het geestelijke van elkaar losgescheurd heeft. In de ziel liggen echter deze tegenstellingen naast elkaar. Dit moet de psychologie toegeven. 'Psychisch' is fysiek én geestelijk. De voorstellingen van onze tekst bewegen zich alle in deze tussenwereld, die ons duister en verward voorkomt, omdat het begrip van een psychische realiteit ons voorlopig nog niet ligt, terwijl dit toch de eigenlijke sfeer van het leven uitdrukt.
Zonder ziel is geest zo dood als stof, daar beide kunstmatige abstracties zijn, terwijl in de oorspronkelijke opvatting geest een vluchtig lichaam, en stof niet zonder bezieling is. (79)

Stort deze illusie door de erkenning van het onbewuste ineen, dan lijkt het onbewuste iets objectiefs, waarin het 'Ik' begrepen is. Dit is ongeveer analoog aan het gevoel van de primitieve man, die door een zoon zijn voortleven gewaarborgd voelt; een zeer karakteristiek gevoel, dat zelfs groteske vormen kan aannemen, zoals in het geval van de oude neger, die woedend over zijn ongehoorzame zoon, uitriep: "Daar staat hij nu met mijn lichaam en gehoorzaamt mij niet eens." Het gaat om een verandering van het innerlijke gevoel, gelijkend op wat een vader ervaart, wie een zoon geboren is, een verandering, die wij ook kennen uit de bekentenis van de apostel Paulus: "En ik leef, doch niet meer ikzelf, maar Christus leeft in mij." (Galaten 2:20)
Het symbool ,'christus' is als 'Zoon des mensen' een analoge psychische ervaring van een hoger geestelijk wezen met menselijke gestalte, dat onzichtbaar in de enkeling geboren wordt, een pneumatisch lichaam, dat ons dienen zal als toekomstig huis, dat men, zoals Paulus zich uitdrukt, aantrekt als een kleed: "want zoveel als gij in Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan."

Het is natuurlijk altijd een hachelijk iets, om subtiele gevoelens, die toch voor het leven en welzijn van het individu oneindig belangrijk zijn, in de taal der begrippen uit te drukken. Het betreft in zekere zin het gevoel van 'vervangen zijn', natuurlijk zonder de bijbetekenis van 'aan de kant gezet zijn'. Het is alsof de leiding van de levensactiviteit aan een onzichtbare centrale is overgedragen. [In werkelijkheid betreft de ervaring een omvorming: je blijft dezelfde persoon, geest, maar er heeft een innerlijke omvorming plaatsgevonden naar een hogere geestesgesteldheid]
De metafoor van Nietzsche 'vrij in liefdevolle noodzaak' zou hier niet slecht op haar plaats zijn. De religieuze taal is rijk aan beeldende uitdrukkingen, die dit gevoel van afhankelijkheid, van stilte en overgave schilderen.
In deze merkwaardige ervaring zie ik een gevolg van de losmaking van het bewustzijn, krachtens welke het subjectieve 'ik leef' wordt tot een objectief 'het leeft'.
Deze toestand wordt ervaren als hoger dan de vroegere, ja eigenlijk als een soort bevrijding van dwang en niet te dragen verantwoordelijkheid, die de onafwendbare gevolgen zijn van de 'participation mystique'. Dit gevoel van bevrijding vervult Paulus geheel, het is het bewustzijn van het kindschap Gods, dat verlost uit de ban van het bloed. Het is ook een gevoel van verzoening met al het gebeuren, om welke reden de blik van de 'volmaakte' in de Hui Ming King zich weer wendt tot de schoonheid van de natuur.

In het Paulinische Christussymbool raken de hoogste religieuze ervaringen van het Westen en het Oosten elkaar. Christus, de held vol van smarten, en de gouden bloem, die in de purperen zaal van de nephriet-stad bloeit: welk een tegenstelling, welk een niet te doorgronden verschil, welk een brede kloof tussen beider geschiedenis! Een probleem, geschikt voor het rneesterstuk van een toekomstig psycholoog.
Naast de grote religieuze problemen van deze tijd is er een klein probleem, dat van de vooruitgang van de religieuze geest. Ten aanzien hiervan zou men het onderscheid duidelijk in het licht moeten stellen, dat er is in wijze van behandeling van het 'kleinood', d.i. het centrale symbool tussen Oost en West. Het Westen legt de nadruk op de menswording en zelfs op de persoon en de historiciteit van Christus, het Oosten daarentegen zegt: "Zonder ontstaan, zonder vergaan, zonder verleden, zonder toekomst." 1)

In overeenstemming met zijn overtuiging stelt de Christen zich onder de hogerstaande goddelijke persoon, in afwachting van zijn genade; de Oosterse mens weet echter, dat de verlossing berust op het werk, dat iemand aan zichzelf verricht. Uit de enkeling groeit het gehele Tao. De Imitatio Christi zal op den duur het nadeel hebben, dat we als goddelijk voorbeeld een mens vereren, die de hoogste zin belichaamde en door louter nabootsing vergeten, onze eigen hoogste zin te ontwikkelen. Het is namelijk niet zo buitengewoon moeilijk, van de eigen zin afstand te doen.
Indien Jezus dat gedaan had, zou hij een eerbaar timmerman zijn geworden en geen religieuze opstandeling, wie het tegenwoordig natuurlijk precies zo zou gaan als toentertijd. De nabootsing zou gemakkelijk ook dieper kunnen worden begrepen, namelijk als verplichting, zijn beste overtuiging die altijd ook de volledigste uitdrukking van het individuele temperament is - met evenveel moed en opoffering te verwerkelijken, als Jezus dat heeft gedaan. Gelukkig, mogen wij zeggen, is het niet ieders taak een leraar der mensheid te zijn - of een groot opstandeling. Het zou dus misschien toch mogelijk zijn, dat iemand zijn eigen aard verwerkelijkte. Deze grote eerlijkheid zou misschien een ideaal kunnen worden.

1) Hui Ming King: p. 108. (81)

Daar grote vernieuwingen altijd op de meest onwaarschijnlijke plaats beginnen, zou bijvoorbeeld het feit, dat men zich tegenwoordig lang niet meer zo voor zijn naaktheid schaamt als vroeger, een aanwijzing ervoor kunnen zijn, dat men zijn werkelijke individuele eigenschappen niet meer verloochent. Daarop zullen nog meer dingen in het licht treden, die vroeger streng taboe waren, want de werkelijkheid der aarde zal niet eeuwig verhuld blijven, zoals de 'virgines velandae' van Tertullianus. De morele zelfonthulling betekent slechts een schrede verder in dezelfde richting en reeds staat de mens in de werkelijkheid, zoals hij is, en belijdt zijn eigen ik. Doet iemand het zonder besef, dan is hij een chaotische gek; begrijpt hij echter de zin van wat hij doet, dan kan hij een hoger mens worden, die onafhankelijk van de vraag in hoeverre er lijden is, het Christus-symbool verwezenlijkt.
Vaak ziet men namelijk, dat zuiver concrete taboes of magische riten van de eerste religieuze fase, in een volgende fase worden tot een psychische aangelegenheid of tot zuiver geestelijke symbolen. De uiterlijke wet wordt in de loop der ontwikkeling tot innerlijke gezindheid. Zo zou het juist de protestantse mens licht kunnen gebeuren, dat de persoon van Jezus, die zich in de periferie van het louter historische bevindt, tot de hogere mens in hem zelf werd. Daarmee zou de psychologische toestand, die overeenkomt met die van de verlichte mens volgens Oosterse opvattingen, zijn bereikt.

Dit alles is stellig een stadium in het ontwikkelingsproces van een hoger mensheidsbewustzijn, dat zich op weg bevindt naar een onbekend doel, en geen metafysica in de gewone zin. Voorlopig en tot nu toe is dit slechts 'psychologie', maar daardoor ook ervaarbaar, begrijpbaar en - God zij dank - werkelijk, een werkelijkheid, waarmee iets te beginnen valt, een werkelijkheid, waarin men mogelijkheden vermoedt, en daarom levend. (82)
Dat ik mij tevreden stel met het psychisch ervaarbare en dat ik het metafysische afwijs, wil, zoals ieder verstandig mens zal begrijpen, geen geste van scepticisme betekenen, of agnosticisme dat tegen het geloof en het vertrouwen in hogere machten gericht is, maar het wil ongeveer hetzelfde uitdrukken wat Kant bedoelde, toen hij het 'Ding an sich' een 'louter negatief grensbegrip' noemde. Iedere uitspraak over het metafysische, transcendente moet worden vermeden, want zij is altijd slechts een belachelijke aanmatiging van de menselijke geest, die zich van zijn beperktheid niet bewust is. Wanneer dus God of Tao een beroering of een toestand van de ziel wordt genoemd, dan wordt daardoor alleen iets verklaard over het kenbare, niet echter over het onkenbare, waarover men eenvoudig niets kan te weten komen. [behalve als het de mens is vergund een blik te mogen werpen in de geestelijke wereld] (83)

  terug naar de Inhoud

Slotwoord
Het doel van mijn commentaar is te pogen, een brug van innerlijk psychisch begrip tussen Oost en West te slaan. De basis voor ieder werkelijk begrip is de mens en daarom moest ik over menselijke dingen spreken. Dit moge als verontschuldiging dienen voor het feit, dat ik slechts op het algemene en niet op het speciaal technische ben ingegaan. Technische wenken zijn waardevol voor degenen, die weten wat een foto-toestel of een benzine-motor is; zij zijn echter zinloos voor iemand die van zulke apparaten geen notie heeft. In deze toestand nu bevindt zich de westerse mens, tot wie ik mij richt. Daarom leek het bovenal belangrijk, de overeenstemming tussen de symboliek en de psychische toestanden duidelijk te laten uitkomen, want deze analogieën geven toegang tot de innerlijke gebieden van de Oosterse geest, een toegang, die van ons niet het offer van onze eigen aard eist of ons met ontworteling bedreigt, maar ook niet een intellectuele telescoop of microscoop, die een aspect verleent, dat ons uiteraard vreemd is, omdat het ons niet treft.
Het is veeleer de atmosfeer van lijden, zoeken en streven, die alle cultuurmensen gemeen hebben, het het is het geweldige, de mens door de Natuur opgelegde experiment der bewustwording, wat ook de meest gescheiden culturen als gemeenschappelijke taak verbindt. Het westerse bewustzijn is in geen geval het bewustzijn als zodanig. Het is veeleer een door de geschiedenis bepaalde en geografisch begrensde grootheid, die slechts representatief is voor een deel van de mensheid. (84)
De verruiming van ons bewustzijn moet niet gaan ten koste van andere vormen van bewustzijn, maar moet tot stand komen door de ontwikkeling van die elementen in onze psyche, die analoog zijn met de eigenschappen van de vreemde psyche, zoals het Oosten zijnerzijds niet buiten onze techniek, wetenschap en industrie kan. De Europese invasie in het Oosten was een gewelddaad in grote stijl. Zij heeft ons - noblesse oblige - de verplichting opgelegd, de geest van het Oosten te begrijpen. Dat is voor ons misschien meer nodig, dan wij op het ogenblik vermoeden. (85)

  terug naar de Inhoud

Tekst en commentaar van Richard Wilhelm
Oorsprong en inhoud van het Tai I Gin Hua Dsung Dschi

1. Herkomst van het Boek
Het boek stamt uit een esoterische kring in China. Het werd lange tijd mondeling, daarna door middel van handschriften overgeleverd; de eerste druk is uit de Kièn-Lung-tijd (18de eeuw). Tenslotte werd het in het jaar 1920 tezamen met de Hui Ming King in Peking in duizend exemplaren opnieuw gedrukt en verdeeld onder een kleine kring van mensen, bij wie de uitgever begrip voor de hierin besproken vraagstukken veronderstelde. Op die manier gelukte het mij een exemplaar te verkrijgen. De herdruk en verspreiding van het boekje vinden hun verklaring in een opnieuw ontwaken van religieuze stromingen, veroorzaakt door de politieke en economische nood in China.
Er heeft zich een reeks van geheime sekten gevormd, die er naar streven, door praktische beoefening van de geheime overleveringen uit oude tijd een zielstoestand te bereiken, die boven alle misère van het leven uitvoert. Als methoden worden, naast de in China zeer verbreide mediumieke (spiritistische) zittingen, waardoor men in direct contact met goden en overledenen tracht te komen, en proefnemingen met de planchette 1) (de 'vliegende geestenstift', zoals de Chinese term luidt), schriftmagie, gebed, offer enz. toegepast.

1) Heel vreemd is, dat de verbreider van dit geschrift door middel van de planchette een voorrede heeft laten schrijven door Lü Dsu, een adept uit de Tang-dynastie, op wie deze leer wordt teruggevoerd. Deze voorrede wijkt evenwel zeer sterk af van de in het boek geuite gedachten; zij is banaal en nietszeggend, zoals dergelijke producten meestal zijn. (91)

Daarnaast bestaat er nog een esoterische richting, die zich met grote energie aan de psychologische methode, de meditatie resp. Yoga-beoefening heeft gewijd. Haar aanhangers bereiken ook de centrale ervaring - in tegenstelling tot die Europese Yoga-beoefenaars, voor wie deze Oosterse oefeningen slechts sport zijn - bijna zonder uitzondering, zodat men kan zeggen, dat het hier gaat om een voor de Chinese psyche (die, zoals C.G. Jung zeer juist aantoont, van de Europese in enige fundamentele opzichten - althans tot in de laatste tijd - zeer aanzienlijk verschilde) volkomen betrouwbare methode ter bereiking van bepaalde psychische ervaringen.
Behalve de bevrijding uit de boeien van de waandenkbeelden der uiterlijke wereld, streven de verschillende sekten nog velerlei andere doeleinden na. De hoogste trap streeft door deze losmaking op meditatieve basis naar het Boeddhistische Nirwana of tracht, zoals bijvoorbeeld dit geschrift, door verbinding van het geestelijke grondbeginsel in de mens met ermee gecombineerde psychogene krachten, de mogelijkheid voor te bereiden van een verder-leven na de dood, niet slechts als tot ondergang gedoemd schaduwwezen, maar als bewuste geest.

Daarnaast en vaak daarmee verbonden zijn er richtingen, die door deze meditatie een psychische inwerking op bepaalde vegetatief-animale levensprocessen zoeken, (wij zouden hier op zijn Europees van processen in het endocriene klierstelsel spreken), waardoor een versterking, verjonging en normalisering van het levensproces moet worden bewerkt. Hierdoor moet ook de dood worden overwonnen, in die zin, dat hij zich als harmonische afsluiting in het levensproces invoegt: het aardse lichaam wordt verlaten door het geestelijke grondbeginsel, dat nu in staat is om in het uit zijn krachtsysteem verwekte geesteslichaam [geestgedaante] verder te leven, (92) en het lichaam blijft als uitgedroogd omhulsel achter, gelijk het hulsel van een uitgekomen cicade ['lichaam' van 'lic hamo': vleeshemd].
In de lagere regionen van deze sekten streeft men er naar, op deze wijze toverkrachten te verkrijgen, de gave om boze geesten en ziekten uit te bannen, waarbij dan ook talismannen, woord- en schrifttovenarij hun rol spelen. Daarbij kunnen dan ook van tijd tot tijd massapsychosen ontstaan, die zich ontladen in religieuze of politiek-religieuze onlusten (zoals b.v. de Boxerbeweging er één was). In de laatste tijd blijkt de toch reeds aanwezige syncretistische neiging van het Taoïsme, doordat in zulke sekten aanhangers van alle vijf wereldreligies (Confucianisme, Taoïsme, Boeddhisme, Islam en Christendom; soms wordt ook het Jodendom nog speciaal genoemd) worden opgenomen, zonder dat zij uit hun godsdienstgemeenschappen behoeven te treden.

Nu wij op deze wijze in korte trekken de achtergrond hebben geschetst, waaruit in onze dagen zulke bewegingen naar voren treden, rest ons nog een kort woord te zeggen over de bronnen, waaruit de leerstellingen van dit boek stammen. Daarbij komen wij tot zeer merkwaardige ontdekkingen. Deze leerstellingen zijn veel ouder dan hun schriftelijke vastlegging. Terwijl het Tai I Gin Hua Dsung Dschi, 1) reeds als houtsneedruk in de zeventiende eeuw voorkomt - de uitgever beschrijft, hoe hij een niet geheel volledig exemplaar uit deze tijd in de Liu Li Tschang, de oude straat der boekhandelaars en antiquiteitenhandelaars in Peking, heeft gevonden, dat hij later uit het boek van een vriend heeft aangevuld -, gaat de mondelinge overlevering terug op de religie van het gouden levenselixer (Gin Dan Gian), die in de Tang-tijd in de achtste eeuw is ontstaan.
[elixer, een begrip uit de alchemie: een sterk werkzaam extract, waaraan bovennatuurlijke eigenschappen worden toegeschreven]

1) 'Het geheim van de gouden bloem' (Tai I Gin Hua Dsung Dschi, waarvan de titel in de als origineel gebruikte uitgave door de Chinese uitgever werd veranderd in 'Tschang Scheng Schu' ('De kunst het menselijke leven te verlengen'). (93)

Als stichter werd genoemd de bekende Taoïstische adept Lü Yen (Lü Dung Bin), die door de volkssage later bij de acht onsterfelijken is ingedeeld en rond wiens persoon in de loop der tijden een rijke verzameling mythen is ontstaan. Deze gemeente vond in de Tang-tijd, toen alle godsdiensten, inheemse en vreemde, geduld en beleden werden, een grote verbreiding; zij stond echter in de loop der tijden, omdat men haar leden van geheime politieke intriges verdacht (het was van het begin af een esoterisch geheime religie), steeds weer aan vervolgingen bloot van de kant van een vijandige regering, het laatst nog op gruwelijk wrede manier door de Mandsjoe-regering 1) kort voordat deze ten val kwam.
Allen, ook voor zover zij niet direct tot de kerk toetraden, zijn het Christendom zeer goed gezind. Betreffende de leerstellingen van Gin Dan Giau geeft ons boek de beste inlichtingen. De uitspraken worden toegeschreven aan Lü Yen (die ook wel wordt aangeduid als Lü Dung Bin, d.w.z. Lü de holbewoner). In het boek treedt hij op als de patriarch Lü, Lü Dsu. Hij leefde omstreeks de overgang van de achtste in de negende eeuw en werd in het jaar 755 na Christus geboren. Aan zijn woorden werd later een commentaar toegevoegd, dat echter uit dezelfde overlevering stamt.
Waar had Lü zijn esoterische, geheime leerstellingen vandaan? Hij zelf voert de oorsprong terug op Guan Yin Hi, de meester van Yin Hi van de Pas (Guan, d.w.z. Han Gu-pas), voor wie volgens de sage Laotse zijn Taoteking opgeschreven had. En inderdaad treft men een menigte gedachten in het systeem aan, afkomstig uit de mystieke leerstellingen welke in de Taoteking esoterisch verborgen zijn. (Men vergelijke bijv. de goden in het dal, die identiek zijn met de dalgeest van Laotse, e.a.).

1) In het jaar 1891 werden 15000 van haar aanhangers door Mandsjoe-huursoldaten omgebracht. (94)

Terwijl echter het Taoïsme in de Han-tijd steeds meer ontaardde in het bedrijven van uiterlijke toverij, - daar de hofmagiërs van Taoïstische afkomst met de middelen der alchemie de 'goudpil' (steen der wijzen) zochten, die goud moest voortbrengen uit onedele metalen en de mensen fysieke onsterfelijkheid verlenen - gaat het bij de door Lü Yen gestichte sekte om een hervorming.
De alchemistische termen worden tot symbolen voor psychologische gebeurtenissen. Hierin nadert hij weer de oorspronkelijke gedachten van Laotse. Maar terwijl Laotse een volkomen onafhankelijk denker was en zijn opvolger Dschuang Dsï van tijd tot tijd alle hokus-pokus van de Yoga-praktijk, de natuurgenezers, de zoekers naar het levenselixer, hoonde - hoewel hij zelf natuurlijk ook de meditatie volbracht heeft, die hem tot het eenheidsinzicht voerde, waarop zijn achteraf dogmatisch geconsolideerde systeem berust -, kenmerkt Lü Yen zich door een zekere gelovigheid, een religieuze trek, die wel - beïnvloed door het Boeddhisme - van de waan van alle uiterlijkheden overtuigd is, maar toch op een wijze, die zich duidelijk van het Boeddhisme onderscheidt.
Hij zoekt met alle macht naar de rustende pool in de vlucht der verschijnselen, waar de adept eeuwig leven ten deel valt, een gedachte, die het Boeddhisme, dat elk substantieel 'ik' loochent, volkomen vreemd is. Toch moet men de invloeden van het Mahayana-Boeddhisme, dat te dien tijde China machtig beheerste, niet onderschatten. Boeddhistische sutra's worden herhaaldelijk geciteerd. Ja, in onze tekst is deze invloed nog groter dan in de Gin Dan Giau over het algemeen mag worden aangenomen. In de tweede helft van het derde deel wordt uitdrukkelijk gewezen op de methode van de 'fixerende contemplatie' (Dschi Guan). (95) Dit is een zuiver Boeddhistische methode, die in de Tièn-Tai-school van Dschi Kai werd beoefend.

Van dat punt af is er in ons geschrift in zekere zin een breuk aan te wijzen in de beschrijving. Aan de ene kant wordt voortaan de beoefening van de 'gouden bloem' beschreven, aan de andere kant treden echter zuiver Boeddhistische gedachten naar voren, die door hun wereld-verzakende strekking het doel tot zeer dicht bij het Nirwana verleggen. Er volgen dan nog enige verhandelingen 1), waaraan men, wat geestelijke hoogte en strakheid in de samenhang betreft, op zijn hoogst de waarde van een nabetrachting kan toekennen. Bovendien wordt het werken aan de innerlijke nieuwe geboorte door de kringloop van het licht en de verwekking van de goddelijke zaadkorrel slechts in de eerste stadia geschilderd, hoewel als doel de verdere stadia worden genoemd, zoals zij bijv. in de Sü Ming Fang van Liu Hua Yang nader worden uitgewerkt. Wij achten daarom het vermoeden niet onjuist, dat inderdaad een deel van de handschriften is verloren gegaan en dat dit uit andere bronnen is vervangen. Dat zou de genoemde breuk en het zakken van het niveau in de niet vertaalde delen verklaren.
Bij onbevangen lezing valt het echter op, dat deze beide bronnen voor de gedachteninhoud nog niet voldoende zijn. Ook van het Confucianisme, in zijn op de I Ging gebaseerde richting, is gebruik gemaakt. De acht fundamentele tekens van de I Ging (Ba Gua) worden op verschillende plaatsen als symbolen voor bepaalde innerlijke gebeurtenissen in het geheel betrokken en wij zullen hieronder nog trachten te verklaren, welke invloed het gebruik van deze symbolen heeft gehad. Overigens heeft het Confucianisme stellig een brede basis met het Taoïsme gemeen, zodat deze vereniging van denkbeelden geen verstoring van de samenhang ten gevolge heeft gehad.

1) Deze delen zijn uit de hier gegeven vertaling weggelaten. (96)

Het zal vele Europese lezers misschien als iets merkwaardigs treffen, dat er wendingen in de tekst voorkomen, die ons uit de Christelijke leer bekend zijn, terwijl aan de andere kant juist deze zeer bekende dingen, die in Europa alleen nog als tot de cultus behorende frasen worden opgevat, een heel ander perspectief verkrijgen door de psychologische samenhangen, waarin ze worden geplaatst. Wij vinden opvattingen en begrippen als de volgende (om er maar enkele willekeurige, die bijzonder opvallend zijn, van te noemen): Het licht is het leven der mensen. Het oog is het licht van het lichaam. De geestelijke wedergeboorte van de mens uit water en vuur, waar de gedachtenaarde (geest) als moederschoot of akker bij moet komen. Men vergelijke daarmee de zienswijze van Marcus: "Ik heb ulieden wel gedoopt met water, maar Hij zal u dopen met de Heilige Geest." Of: "Zo iemand niet geboren wordt uit water en Geest, hij kan in het Koninkrijk Gods niet ingaan."
Hoe plastisch wordt vooral de gedachte van het 'water' als substantie van het zaad in onze tekst en hoe duidelijk het onderscheid tussen de naar buiten stromende werking, die zich uitput in verwekken ("Hetgeen uit het vlees geboren is, dat is vlees") en de "terugvoerende" beweging (metanoia: bekering). Ook het bad speelt een rol bij deze wedergeboorte, evenals bij de doop volgens Johannes (en de Christelijke doop). Maar zelfs het mystieke huwelijk, dat in de Christelijke gelijkenissen zulk een grote rol speelt, komt verschillende malen voor; ook het kind, de knaap (puer aeternus 1), de Christus, die in ons moet worden geboren en die aan de andere kant de bruidegom in het eigen innerlijk, worden, evenals de bruid, genoemd.

1) Over het kind en de puer aeternus zie: C.G. Jung en K. Kerényi, Eiführung in das wesen der Mythologie. Akademische Verlagsanstalt Pantheon. (Noot Vert.) (97)

En wat misschien het meest opvallend is: zelfs een schijnbaar zo bijkomstig trekje, namelijk dat men olie in de lampen moet hebben, opdat ze helder branden, verkrijgt een nieuwe en uiterst concrete psychologische betekenis door onze tekst. Het verdient ook nog vermelding, dat de benaming 'gouden bloem' (Gin Hua) in esoterisch opzicht ook het woord 'licht' inhoudt. Als men de twee tekens namelijk zo onder elkaar schrijft, dat zij elkaar aanraken, vormen het onderste deel van het bovenste en het bovenste deel van het onderste het teken 'licht' (Guang).
Blijkbaar heeft men dit geheime teken uitgevonden in een tijd van vervolgingen, wat dan ook de oorzaak geweest kan zijn, dat het doorgeven van de leer slechts onder de sluier van het diepste geheim plaatsvond, om zoveel mogelijk ieder gevaar te vermijden. Dat was dan ook weer de reden, dat de leerstellingen steeds beperkt bleven tot een geheime kring. In ieder geval is haar aanhang ook nu nog groter dan naar buiten toe blijkt. Als wij nu vragen, waarheen deze religie van het licht wijst, dan kunnen wij in de eerste plaats aan Perzië denken, daar immers in de Tang-tijd Perzische tempels in China op vele plaatsen werden aangetroffen. Maar hoewel enkele opvattingen overeenkomen met de godsdienst van Zarathustra en speciaal met de Perzische mystiek, zijn er toch anderzijds grote verschillen.

Een ander denkbeeld is, dat er een directe Christelijke invloed heeft bestaan. In de Tangtijd stond de Nestoriaans-Christelijke godsdienst, die de godsdienst was van de bondgenoten van de keizer, de Mongoolse stammen der Uiguren, in hoog aanzien, zoals het bekende Nestoriaanse monument in Sianfu, dat in het jaar 781 werd opgericht, met zijn Chinese en Syrische inscriptie bewijst. Zo zijn betrekkingen tussen de Nestorianen en de Gin Dan Giau zeer wel mogelijk. (98)
Th. Richard ging zover in de Gin Dan Giau eenvoudig de resten der oude Nestorianen te zien. Bepaalde punten van overeenstemming in het ritueel en bepaalde tradities van de leden der Gin Dan Giau die de Christelijke zeer nabij komen, brachten hem daartoe. In de laatste tijd heeft P. Y. Saeki (The Nestorian Monument in China, London, 2de druk. 1928) deze theorie weer opgevat en aan de hand van de door Pelliot in Dun Huang gevonden Nestoriaanse liturgieën een reeks van verdere parallellen geconstateerd. Hij gaat zelfs zover, Lü Yen, de stichter van de Gin Dan Giau, met Adam, die de tekst op het gedenkteken der Nestorianen aanbracht en die ondertekende met de Chinese naam Lü Siu Yen, te identificeren. Volgens deze redenering zou dus Lü Yen, de stichter van de Gin Dan Giau, een Christen van de Nestoriaanse richting geweest zijn!
Saeki gaat in zijn identificeringslust beslist te ver: zijn bewijzen zijn alle bijna overtuigend, maar altijd ontbreekt het cardinale punt, dat het bewijs sluitend zou maken. Uit vele halve bewijzen ontstaat echter niet één heel bewijs. Maar wij zullen in zoverre met hem instemmen, dat in de Gin Dan Giau een zeer sterke instroming van Nestoriaanse gedachten heeft plaatsgevonden, die zich ook in het hier gegeven geschrift nog doet gelden. Deze gedachten zien er in hun vreemd kleed ten dele zonderling uit, ten dele verkrijgen zij een wonderlijk nieuw leven. Zo zien wij ook hier weer een van de punten, die altijd weer bewijzen: "Orient en Occident/Zijn niet meer te scheiden." (99)

  terug naar de Inhoud

2. De psychologische en kosmologische grondslagen van het werk
Tot goed begrip van de hierop volgende vertaling is het van belang, dat nog een enkel woord wordt gezegd over de grondbeginselen van de wereldbeschouwing, waarop de methode berust. Deze wereldbeschouwing is tot op zekere hoogte het gemeenschappelijke eigendom van alle Chinese filosofische richtingen.

Mens en kosmos
- De Chinese filosofie stoelt op de gedachte, dat zowel de kosmos als de mens in de grond gehoorzamen aan gemeenschappelijke wetten, dat de mens een kosmos in het klein is en niet van de grote kosmos door scherpe grenzen gescheiden. Dezelfde wetten heersen zowel hier als daar en vanuit de ene toestand is er een verbinding met de andere.
- Psyche en kosmos staan tot elkaar als innerlijke wereld en buitenwereld. De mens heeft daardoor van nature deel aan al het kosmische gebeuren en is daarmee zowel innerlijk als uiterlijk verweven.

De betekenis van Tao
- Tao, de zin der wereld, de 'weg' [in India 'dharma'], beheerst daardoor evenzeer de mens als de onzichtbare en de zichtbare natuur (hemel en aarde) [de geestelijke en stoffelijke wereld].
Het samengestelde teken Tao bestaat in zijn oorspronkelijke vorm uit het teken voor 'hoofd', dat men waarschijnlijk als 'begin' moet uitleggen, dan het teken voor 'gaan' en wel in zijn dubbele vorm, waarin het ook 'spoor' en 'weg' betekent, en daaronder stond ook nog het teken 'blijven staan', maar dat is in de latere schrijfwijze weggelaten. De oorspronkelijke betekenis luidt dus: een spoor, dat - zelf vaststaand - van het begin uit rechtstreeks naar het doel voert. Er ligt dus de gedachte aan ten grondslag, dat het, zelf onbeweeglijk, voortdurend elke beweging bewerkstelligt en bestuurt [Aristoteles' onbewogen beweger].
- Hemelbanen zijn de banen waarlangs de sterren bewegen; daarmee komt overeen de baan van de mens als de weg, die hij moet gaan [de levensweg]. Het woord Tao heeft Laotse in metafysische zin gebruikt als het uiteindelijke wereldbeginsel, als de 'zin' die eerder bestond dan iedere schepping, nog niet gescheiden door het polaire uiteenwijken van de tegenstellingen, waaraan elke schepping is gebonden.
Deze terminologie wordt in dit boek bekend geacht. (100)

- In het Confucianisme ligt het enigszins anders. Het woord Tao heeft hier een op de innerlijke wereld betrekking hebbende betekenis: de rechte weg, aan de ene kant de weg des hemels; anderzijds de weg van de mens [de levensweg]. Voor het Confucianisme heet het laatste beginsel van de volstrekte eenheid Tai Gi (Tai tji, de grote nokbalk, de grote pool, het grote midden). De term pool komt van tijd tot tijd ook voor in onze tekst en is dan identiek met Tao.

Tao, bron van yang en yin
- Uit Tao, of zo men wil uit Tai Gi, ontstaan nu de beginselen der werkelijkheid, het polaire lichte (Yang) en het polaire donkere of schaduwrijke (Yin). Men heeft in de kring van Europese onderzoekers daarbij om te beginnen aan sexuele betrekkingen gedacht. De tekens hebben echter betrekking op natuurverschijnselen. Yin is het schaduwrijke, vandaar de Noordkant van een berg en de Zuidkant van een rivier (omdat de zon in China overdag zo staat, dat de rivier van het Zuiden uit donker lijkt). Yang toont in zijn oorspronkelijke vorm wapperende vanen en is - in overeenstemming met hetgeen voor het teken Yin geldt - de Zuidkant van de berg en de Noordkant van de rivier.
Pas vanuit deze betekenis 'licht' en 'donker' wordt dan het principe uitgebreid tot alle polaire tegenstellingen, ook de sexuele. Daar echter beide slechts binnen het gebied der verschijnselen werkzaam zijn en hun gemeenschappelijke oorsprong in het volstrekte Ene vinden, waarbij Yang als het actieve beginsel, teweegbrengen en Yin als het passieve beginsel, afgeleid en tweeggebracht, wordt voorgesteld, is het volkomen duidelijk, dat aan deze gedachten geen metafysisch dualisme ten grondslag ligt.
- Minder abstract dan Yin en Yang zijn de begrippen van het scheppende en het ontvangende (Kièn en Kun), die stammen uit de I Ging en die door hemel en aarde worden gesymboliseerd. (101) Door de verbinding van hemel en aarde en door de werkzaamheid van de tweevoudige oerkrachten binnen dit schouwtoneel (volgens de ene oerwet Tao), ontstaan de 'tienduizend dingen', dat wil zeggen de uiterlijke wereld.

De mens: een verschijningsvorm van Tao
- Onder deze dingen bevindt zich - uiterlijk beschouwd - ook de mens in zijn lichamelijke verschijningsvorm, die in alle opzichten een kleine kosmos (Siau Tièn Di) is. Zo stamt ook het innerlijk van de mens van de hemel af - zoals de volgelingen van Confucius zeggen - of: de mens is een verschijningsvorm van Tao, zoals de Taoïsten het uitdrukken.
- De mens ontvouwt zich naar zijn verschijning in een veelheid van individuen; in ieder mens ligt het centrale Ene als levensbeginsel besloten: alleen 'splitst' deze zich reeds dadelijk - nog vóór de geboorte op het moment der conceptie - polair in tweeën in wezen en leven (Sing en Ming). Het teken voor wezen (Sing) is samengesteld uit hart (Sin) en ontstaan, geboren worden (Scheng).

Sin, het hart, het gevoelsleven
- Het hart (Sin) is volgens de Chinese opvatting de zetel van het emotionele bewustzijn, dat wordt gewekt door gevoelsreacties op indrukken door de vijf zintuigen uit de buitenwereld [wat tot de geestestoestand van onbewuste vereenzelviging leidt].
- Dat wat als substraat overblijft, wanneer zich geen gevoelens openbaren, wat dus nog als het ware in metafysische toestand is, die het gewone bewustzijn (Sin) verre te boven gaat, is het wezen (Sing) zelf [de zelfverwerkelijkte en zichzelf bewustgeworden geestestoestand].
Al naar gelang men een nauwkeurige definitie van dit begrip geeft, is het wezen in oorsprong goed, wanneer men het beziet uit het gezichtspunt van de eeuwige idee (Mong Dsi), of in oorsprong kwaad of althans neutraal, zodat het eerst door een lange zedelijke ontwikkeling goed moet worden gemaakt, wanneer men het uit het gezichtspunt van de empirisch/historische ontwikkeling beschouwt (Sün Kuang). (102)

Sing (logos), het geestelijke leven (denken)
- Het wezen (Sing), dat in ieder geval verwant is aan de Logos, treedt nu, als het in een persoonlijkheid verschijnt, nauw verbonden met het leven (Ming) op. Het teken Ming (leven) betekent eigenlijk een koninklijk bevel, bestemming, noodlot, het lot dat voor een mens in deze wereld bestemd is, dus ook de duur van het leven, de maat van de beschikbare vitale kracht, zodat dus Ming (leven) dicht bij Eros staat. Beide principes gaan als het ware boven het louter individuele uit.
- Het wezen (Sing) is datgene, wat de mens als geestelijk wezen tot mens maakt. De individuele mens bezit het, maar het reikt verre boven het individu uit. Het leven (Ming) gaat in zoverre ook boven het individuele uit, als de mens zijn lot, dat niet voortkomt uit zijn bewuste wil, eenvoudig accepteren moet.
Het Confucianisme ziet hierin een door de hemel gestelde wet, waarnaar men zich moet voegen; het Taoïsme ziet er het bonte spel van de natuur in, dat weliswaar niet aan de wetten van Tao kan ontsnappen, maar dat als zodanig eenvoudig toeval is; het Boeddhisme in China ziet erin de uitwerking van het Karma binnen de wereld van de waan.

Met deze gepaarde begrippen komen nu in de lichamelijke, persoonlijke mens de volgende polaire spanningen overeen. Het lichaam wordt bezield door het samenspel van twee psychische principes;
1. Hun, dat ik, daar het tot het Yang-principe behoort, met animus heb vertaald en
2. Po, dat tot het Yin-principe behoort en dat door anima is weergegeven.
Beide zijn het voorstellingen, die stammen uit de waarneming van wat er bij de dood gebeurt, daarom hebben zij ook beide het klasseteken van de demon, de gestorvene (Gui). Men dacht zich de anima bij voorkeur gebonden aan de lichamelijke processen: zij zinkt bij de dood mee in de aarde en vergaat. De animus is daartegenover de hogere ziel, deze stijgt na de dood naar boven de lucht in, waar zij vooreerst nog een tijdlang verwijlt en dan in de hemelruimte vervluchtigd, of weer terugstroomt in het algemene levensreservoir. (103) [dit onderscheid komt overeen met dat uit de oudheid, waarbij het geestelijke mannelijk was en het stoffelijke vrouwelijk, waardoor zij echter niet meer gelijkwaardig zijn]

In de levende mens komen deze twee principes tot op zekere hoogte overeen met het cerebrale en het solaire systeem. De animus woont in de 'ogen' [bewuste geest], de anima woont in het 'onderlijf' [driftkrachten]. De animus is licht en beweeglijk, de anima is donker en aan de aarde gebonden.
Het teken voor 'Hun', animus, is samengesteld uit demon en wolk, het teken voor 'Po', anima, uit demon en wit. Daaruit zou men misschien tot ongeveer dezelfde denkbeelden mogen concluderen, die we elders als schaduwziel en lichaamsziel terugvinden. Zonder twijfel is iets dergelijks ook vervat in de Chinese opvatting.
Toch moeten wij met deze afleiding voorzichtig zijn, daar de oudste schrijfwijze nog niet het klasseteken voor demon heeft en wij hier wellicht te maken hebben met oersymbolen, die niet verder kunnen worden afgeleid. In ieder geval is animus - Hun - de lichte Yang-ziel, terwijl anima - Po - de donkere Yin-ziel is [maar in dat geval zouden yang en yin niet gelijkwaardig zijn].

Het gewone 'recht verlopende' dat wil zeggen, dalende levensproces is nu dit, dat de beide zielen tot elkaar in betrekking treden als intellectuele en animale factor, waarbij het dan in de regel zal gebeuren, dat de anima, de doffe wil [driftkrachten], door de hartstochten geprikkeld, de animus of intellect tot dienstbaarheid dwingt. Tenminste zo ver, dat deze zich naar buiten keert, waardoor de krachten van animus en anima wegvloeien en het leven zich uitput [de geestestoestand van onbewuste vereenzelviging met dit bestaan].
Als gunstig gevolg vindt wel de verwekking van nieuwe wezens plaats, in welke zich het leven voortzet, terwijl het oorspronkelijke wezen zich 'veruiterlijkt' en tenslotte "door de dingen tot een ding wordt gemaakt" [de geestestoestand van onbewuste vereenzelviging].

Het eindpunt is de dood. De anima daalt, de animus stijgt en het Ik blijft nu, van zijn kracht beroofd, in een twijfelachtige toestand achter. Heeft het zich gewend tot de 'veruiterlijking', dan volgt het zijn zwaarte en zinkt in de doffe ellende van de dood, zich slechts armzalig voedend met de waanbeelden van het leven, (104) die het Ik nog altijd aantrekken, zonder dat het daaraan meer actief kan deelnemen (hel, hongerige zielen) [de geestestoestand van onwetendheid na het overlijden, veroorzaakt doordat men hier niet in geloofde door de onbewuste vereenzelviging].
Heeft het daarentegen niettegenstaande de 'veruiterlijking' getracht naar boven te streven [bevrijding door onthechting], dan verkrijgt het tenminste voor een tijd, zolang de offers van de achtergeblevenen het sterken, al naar gelang van zijn verdiensten, een min of meer zalig leven.
In beide gevallen trekt het persoonlijke zich terug. De innerlijke verandering, die beantwoordt aan de veruiterlijking, voltrekt zich: het wezen wordt een machteloze schim, omdat de krachten des levens hem ontbreken en zijn lot ten einde is. Het beleeft nu [in de geestelijke werelden] de vruchten van zijn goede en slechte daden in hemelen of hellen, die echter niet iets uiterlijks, maar zuiver innerlijke toestanden zijn.
Hoe dieper het in deze toestanden wegzinkt, des te sterker is de innerlijke verandering, tot het tenslotte van het - hoe ook geaarde - bestaansvlak verdwijnt. De verbeeldingen die het bevat, vormen dan de voorraad van waaruit het, in een nieuwe moederschoot ingaande, een nieuw bestaan begint [wedergeboorte]. Deze hele toestand is de toestand van de demon, de geest, de ontslapene, de zich terugtrekkende; het Chinese Gui (vaak verkeerd met 'duivel' vertaald).

Als het daarentegen gedurende het leven gelukt, de 'teruglopende' [re-ligio: her-verbinding], stijgende beweging der levenskrachten in gang te zetten, als de krachten van de anima door de animus worden beheerst [driftkracht wordt omgezet in geestdrift], dan heeft er een bevrijding van de uiterlijke dingen plaats [onthechting en zelfverwerkelijking]. Ze worden wel gezien, maar niet begeerd. Daardoor wordt de waan [onbewustheid van de ware verhoudingen] in zijn kracht gebroken. Een toenemende innerlijke kringloop van krachten voltrekt zich [zelfbekrachtiging door de kringloop van de vermogens]. Het Ik trekt zich uit de verwikkelingen met de wereld terug, en na de dood blijft het levend [leven na de dood], omdat de 'verinnerlijking' de levenskrachten heeft verhinderd naar buiten weg te vloeien; (105) en deze krachten in plaats daarvan, door de innerlijke rotatie van de monade, een levenscentrum hebben gevormd, dat onafhankelijk is van het lichamelijke bestaan [de zelfstandig werkzame, vermogende geest].
Een zodanig Ik [menselijke geest] is een god, deus, Schen. Het teken voor Schen betekent: zich strekken, werken [de werkzame geest], kortom het tegendeel van Gui. In de oudste schrijfwijze wordt het door een dubbele meanderslinger voorgesteld, die verder ook donder, bliksem, elektrische opwekking betekent [geestkracht]. Een zodanig wezen bezit duurzaamheid, zolang de innerlijke rotatie [de werkzaamheid met de vermogens] aanhoudt.
Het kan de mensen op aarde ook nog vanuit de onzichtbare wereld beïnvloeden en tot grote gedachten en edele daden inspireren [persoonlijke, geestelijke begeleiding]. Dat zijn de heiligen en de wijzen van de oude tijd, die voor duizenden jaren de mensheid opwekken en ontwikkelen [begeleiding van de mensheid vanuit de geestelijke wereld].

Er blijft echter nog een beperking. Ze zijn nog altijd persoonlijk en daarmede aan de invloeden van ruimte en tijd onderworpen. Maar onsterfelijk zijn ook zij niet, evenmin als hemel en aarde eeuwig zijn. Eeuwig is slechts de 'gouden bloem', ontstaat door het innerlijke vrijmaken van alle verstrikt-zijn in de dingen [bevrijding uit de onbewuste vereenzelviging door bewustwording]. Een mens, die deze trap heeft bereikt, 'transponeert zijn Ik' [ontwikkelt zich geestelijk]. Hij is niet meer tot de monade beperkt, maar doordringt de toverkring van de polaire tweeheid van alle verschijnselen en keert terug tot het volstrekte Ene, Tao [de hereniging met de algeest].

Hier ligt nu een onderscheid tussen Boeddhisme en Taoïsme. In het Boeddhisme is deze terugkeer in het Nirwana verbonden met een volledig oplossen van het Ik, dat immers slechts waan is, evenals de wereld. Hoewel het niet mag worden verklaard met een dood, een ophouden, is het toch niets anders dan transcendentie. In het Taoïsme is daarentegen het doel, dat als het ware de idee van de persoonlijkheid, de 'sporen' [paden] der levenservaringen, in verklaarde toestand behouden blijven. Dat is het licht, dat met het leven tot zichzelf weerkeert en in onze tekst door de gouden bloem wordt gesymboliseerd [de geestestoestand van zelfbewustzijn en zelfbeheersing] (106)

Tenslotte moeten wij nog met een paar woorden aanduiden, hoe de acht tekens van de I Ging in onze tekst worden gebruikt. Zie hiervoor de windroos.
Het teken Dschen (Tsjen): donder, het opwekkende, is het leven dat uit de diepten van de aarde te voorschijn breekt. Het is het begin van elke beweging.
Het teken Sun (Soen): wind, hout, het zachte, karakteriseert het binnenstomen van de krachten der werkelijkheid in de vorm der idee. Zoals de wind in iedere ruimte binnendringt, zo is dit teken alles-doordringend en schept 'verwerkelijking'.
Het teken Li (Li): zon, vuur, het in klare (beklijvende), speelt een grote rol in deze religie van het licht. Het woont in de ogen, het vormt de beschermende kring, het bewerkt de wedergeboorte.
Het teken Kun (Koen): aarde, het ontvangende, is een van de twee oerbeginselen, namelijk het Yin-beginsel, dat in de krachten der aarde is verwerkelijkt. De aarde is het, die als akker het zaad van de hemel in zich opneemt en vormt.
Het teken Dui (Twéi): meer, nevel, het vrolijke, beduidt een eindtoestand en wel van de Yin-kant; daarom behoort het tot de herfst.
Het teken Kièn (Tjièn): hemel, het scheppende, sterke, is de verwerkelijking van het Yang-beginsel, dat Kun, het ontvangende, bevrucht.
Het teken Kan (Kan): water, het afgronddiepe, vormt het tegendeel van Li, reeds in zijn uiterlijke structuur. Het vertegenwoordigt het gebied van Eros, waar Li de Logos vertegenwoordigt. Zoals Li de zon beduidt, beduidt Kan de maan. Het huwelijk van Kan en Li is het geheime, magische gebeuren, dat het kind, de nieuwe mens, verwekt.
Het teken Gen (Ken): berg, het stilzijn, is het beeld voor de meditatie, die, door het stilhouden van het uiterlijke, het levend worden door verinnerlijking bewerkstelligt. Daarom is Gen de plaats, waar dood en leven elkaar raken, waar het 'Stirb und werde' zich voltrekt. (107)

  terug naar de Inhoud

Vertaling van het Tai I Gin Hua Dsung Dschi

1. Het hemelse bewustzijn (hart)
De meester Lü Dsu sprak: "Datgene, wat uit zichzelf is, heet Tao. Tao heeft naam noch gestalte. Het is het ene wezen, de ene oergeest. Wezen en leven kan men niet zien. Het is vervat in het licht des hemels. Het
licht des hemels kan men niet zien, het is vervat in de beide ogen. Ik wil vandaag Uw gids zijn en U om te beginnen het geheim van de gouden bloem van het grote Ene openbaren, om van daaruit de rest apart te verklaren
Met het Ene wordt datgene aangeduid, wat niets meer boven zich heeft. Het geheim van de toverkracht die doet leven, bestaat daarin, dat men het handelen benut, om tot niet-handelen te geraken, men mag niet over alles heendringen en meteen willen binnendringen. Het overgeleverde grondbeginsel berust er op, dat men het werken aan het wezen ter hand neemt. Daarbij is het van belang niet op dwaalwegen te geraken.
De gouden bloem is het licht. Welke kleur heeft het licht? Men neemt de gouden bloem tot gelijkenis. Dat is de ware kracht van het transcendente grote Ene. Het woord: "Het lood uit de waterstreek heeft slechts één smaak" duidt daarop."
In de I Ging wordt gezegd: 1) "De hemel verwekt door het Ene het water." Juist dat is de ware kracht van het grote Ene. Als de de mens dit Ene bereikt, wordt hij levend, verliest hij het, dan sterft hij. Maar hoewel de mens in de kracht (prana) leeft, ziet hij die kracht niet, evenals de vissen in het water leven, doch het water niet zien. De mens sterft als hij geen levenslucht (prana) heeft, zoals de vissen zonder water te gronde gaan. (111) Daarom hebben de adepten de mensen geleerd, het oorspronkelijke vast te houden en het Ene te behartigen, dat is de kringloop van het licht en de behoeding van centrum. Als men deze echte kracht behoedt, kan men zijn levenstijd verlengen en dan de methode toepassen om zich door "smelten en mengen" een onsterfelijk lichaam te scheppen.

De meester sprak: "De werking van de kringloop van het licht, namelijk dat men de gedachten (de plaats van het hemelse bewustzijn, het hemelse hart) beheerst. Het hemelse hart ligt tussen zon en maan (dat wil zeggen tussen de beide ogen). Het boek van het gele slot zegt: "In het duim-grote veld [bewustzijnsruimte] van het voet-grote huis [hoofd, schedel] kan men het leven ordenen". Het voet-grote huis is het gezicht. In het gezicht het duim-grote veld: wat zou dat anders kunnen zijn dan het hemelse hart?
Midden in de vierkante duim [bewustzijnsruimte] woont de heerlijkheid. In de purperen zaal van de nephriet-stad woont de God van de uiterste leegte en het uiterste levend zijn. De volgelingen van Confucius noemen het: centrum van de leegte; de Boeddhisten: terras van het levend zijn; de Taoïsten: het land der voorvaderen of het gele slot of de donkere pas of de ruimte van de vroegere hemel. Het hemelse hart is als de woning, het licht is de huisheer.
Daarom, zodra het licht zijn kringloop volbrengt, verschijnen de krachten van het gehele lichaam voor de troon, zoals wanneer een heilige koning de hoofdstad vastgesteld en de basis der orde geschapen heeft, alle staten hem met cijnsgaven naderen, of zoals wanneer de heer rustig en innerlijk in het reine is, knechten en dienstmeisjes vanzelf zijn bevelen gehoorzamen en ieder zijn werk doet.
Daarom is het slechts nodig dat gij het licht in kringloop brengt, dat is het hoogste en wonderbaarlijkste geheim. Men kan het licht gemakkelijk bewegen, maar moeilijk vastleggen. (112) Als men het lang genoeg laat roteren, kristalliseert het. Dat is het natuurlijke geesteslichaam. Deze gekristalliseerde geest vormt zich aan gene zijde van de negen hemelen. Dat is de toestand waarover het boek van het zegel van het hart zegt: "Zwijgend vliegt gij des morgens opwaarts."

Bij de doorvoering van dit grondbeginsel behoeft gij niet naar andere methoden te zoeken, maar moet gij eenvoudig de gedachten daarop concentreren. Het boek Leng Yen 2) zegt: "Door concentratie der gedachten kan men vliegen en wordt in de hemel geboren". De hemel is niet de wijde blauwe hemel, maar de plaats, waar het lichamelijke in het huis van het scheppende wordt verwekt. Als men lang genoeg daarmee doorgaat, dan ontstaat op geheel natuurlijke wijze behalve het lichaam nog een ander geesteslichaam.
De gouden bloem is het levenselixer (Gin Dan, woordelijk gouden kogel, gouden pil). Alle omzwervingen vans het geestelijke bewustzijn hangen van het hart af. Hier bestaat een geheim tovermiddel, dat hoewel het heel precies klopt, toch zo vluchtig is, dat de uiterste intelligentie en klaarheid en de uiterste verdieping en rust ertoe nodig is. Mensen zonder deze uiterste intelligentie en begrip vinden de weg tot het gebruik niet, mensen zonder dit uiterste zich verdiepen en deze rust kunnen het niet vasthouden."

Dit deel verklaart de oorsprong van de grote zin der wereld (Tao). Het hemelse hart is de wortelkiem van Tao. Als men heel rustig vermag te zijn, openbaart het hemelse hart zich vanzelf. Als het gevoel ontwaakt en zich rechtstreeks en op de juiste wijze uit, ontstaat de mens als oorspronkelijk levend wezen. Dit levende wezen verkeert vóór de geboorte, na de conceptie in de ware ruimte. Als de Ene toon van de individuatie in de geboorte binnentreedt, worden het wezen en het leven in tweeën verdeeld. Van dat ogenblik af zien - als de - uiterste rust niet wordt bereikt - wezen en leven elkaar niet weer. Daarom heet het in het plan van de grote pool: Het grote Ene bevat in zich de ware kracht (prana), het zaad, de geest, de animus en de anima. Als de gedachten volkomen rustig zijn zodat men het hemelse hart ziet, (113) dan bereikt de geestelijke intelligentie vanzelf de oorsprong. Dit wezen woont weliswaar in de ware ruimte, maar de lichtglans woont in de beide ogen. Daarom onderwijst de meester de kringloog van het licht, om het ware wezen te verkrijgen. Het ware wezen is de oorspronkelijke geest. De oorspronkelijke geest is juist het wezen en het leven, en als men daarvan het reële neemt, dan is het de oerkracht. En dit nu is Tao.

De meester is nu verder bezorgd, dat de mensen de weg vooral niet zullen missen, die van het bewuste handelen naar het onbewuste niet-handelen voert. Daarom zegt hij: De toverkracht van het levenselixer bedient zich van het bewuste handelen om tot het onbewuste niet-handelen te geraken. Het bewuste handelen bestaat daarin, dat men door overdenking het licht in kringloop brengt, om de losmaking van de hemel tot stand te brengen. Als dan het ware zaad wordt geboren en men de juiste methode toepast om het te smelten en te mengen en zo het levenselixer te maken, dan gaat het door de weg over de pas; het embryo vormt zich, dat door de arbeid van het verwarmen, voeden, baden en wassen moet worden ontwikkeld. Dat gaat over in het gebied van het onbewuste niet-handelen. Voor deze vuurperiode is een vol jaar nodig, voordat het embryo wordt geboren, de hulsels afstroopt en uit de gewone in de heilige wereld overgaat.
Deze methode is zeer eenvoudig en gemakkelijk. Maar er zijn daarbij zoveel toestanden die omkeren en veranderen, dat er wordt gezegd: Men kan er niet plotseling met een sprong in geraken. Wie het eeuwige leven zoekt, die moet de plaats zoeken, waar oorspronkelijk het wezen en leven ontspringt.

  terug naar de Inhoud

2. De oorspronkelijke geest en de bewuste geest

De meester Lü Dsu sprak: "Tegenover hemel en aarde is de mens als een eendagsvlieg. Maar tegenover Tao zijn ook hemel en aarde als een luchtbel en een schaduw. Slechts de oorspronkelijke geest en het ware wezen overwinnen tijd en ruimte. De kracht van het zaad is evenals hemel en aarde onderworpen aan vergankelijkheid, maar de oergeest is aan de andere zijde van de polaire verschillen. Hier is de plaats, waar hemel en aarde hun bestaan van afleiden. (114)
Als de leerlingen in staat zijn deze oergeest te begrijpen, dan overwinnen zij de polaire tegenstellingen van het licht en de duisternis en verkeren niet meer in de drie werelden 3). Maar daartoe is slechts hij in staat, die het wezen in zijn oorspronkelijke aangezicht heeft gezien. Als de mensen zich losmaken van het moederlichaam, woont de oergeest in de vierkante duim (tussen de ogen), de bewuste geest woont echter onder in het hart. Dit benedenste vleselijke hart heeft de vorm van een grote perzik, het wordt door de longvleugels bedekt, door de lever ondersteund en door de ingewanden bediend. Dit hart is afhankelijk van de buitenwereld. Als men ook slechts een dag niet eet, gevoelt het zich uiterst onbehaaglijk. Als het iets schrikwekkends hoort, klopt het, als het iets hoort, wat het toornig maakt, hapert het, als het de dood tegenover zich ziet, wordt het treurig, als het iets schoons ziet, wordt het verblind.
Maar het hemelse hart in het hoofd, wanneer zou dat zich ook slechts in het minst hebben bewogen? Indien gij vraagt of het hemelse hart zich niet bewegen kan, dan antwoord ik: Hoe zou de ware gedachte zich in de vierkante duim kunnen bewegen! Beweegt deze zich werkelijk, dan is het niet goed. Want als de gewone mensen sterven, dan beweegt ze zich, maar dat is niet goed.
Het beste is het evenwel, als het licht zich reeds heeft verdicht tot een geesteslichaam en zijn levenskracht langzamerhand de driften en bewegingen doordringt. Maar dat is een geheim dat sedert duizenden jaren niet verkondigd is.

Het onderste hart beweegt zich als een sterke machtige veldheer, die de hemelse heerser wegens zijn zwakte veracht en de leiding van de staatszaken tot zich getrokken heeft. Als het echter gelukt, het oerslot te bevestigen en te verdedigen, dan is het alsof een sterke en wijze heerser op de troon zit. (115) De beide ogen brengen het licht in kringloop als twee ministers ter rechter en ter linker zijde, die met alle kracht de heerser steunen. Als op deze wijze de heerschappij in het centrum in orde is, dan zullen de oproerige helden, met omlaag gerichte lansen ter plaatse verschijnen om hun bevelen in ontvangst te nemen.
De weg van het levenselixer kent als hoogste tovermiddel het zaadwater (sperma water), het geestesvuur en de gedachtenaarde: deze drie.
Wat is het zaadwater? Het is de ware, Ene kracht van de vroegere hemel (Eros). Het geestesvuur nu is het licht (Logos). De gedachtenaarde is het hemelse hart uit het middelste huis (intuïtie). Men benut het geestesvuur als werking, de gedachtenaarde als substantie en het zaadwater als grondslag.
De gewone mensen verwekken door gedachten hun lichaam. Dit lichaam is niet alleen het zeven voet grote uiterlijke lichaam. In het lichaam is de anima. De anima is aan het bewustzijn gehecht als zijnde haar werking. Het bewustzijn hangt in zijn ontstaan van de anima af. De anima is vrouwelijk (Yin), de substantie van het bewustzijn. Zolang dit bewustzijn niet wordt onderbroken, verwekt het steeds verder van geslacht tot geslacht, en de veranderingen der gestalte en de omkeringen van de substantie door de anima gaan onophoudelijk door. Daarnaast bestaat echter de animus die de geest in zich bergt. De animus woont overdag in de ogen, des nachts huist hij in de lever. Woont hij in de ogen, dan kijkt hij; huist hij in de lever dan droomt hij. De dromen zijn omzwervingen van de geest door alle negen hemelen en alle negen aarden. Wie echter, wakker zijnde, duister en in gedachten verzonken is, geketend aan de lichamelijke gestalte, is geketend door de anima. Daarom wordt door de kringloop van het licht de concentratie van de animus bewerkt en daardoor het behoud van de geest, (116) daardoor wordt de anima onderworpen en het bewustzijn omhooggeheven.

De methode der ouden om uit de wereld te ontkomen, bestond juist hierin, dat zij de slakken van het duistere volkomen versmolten, om tot het zuiver scheppende terug te keren. Dat is niets anders dan een vermindering van de anima en een volledig maken van de animus. En de kringloop van het licht is het tovermiddel tot vermindering van de duisternis en beheersing van de anima.
Ook wanneer de werking zich niet richt op het terugvoeren van het scheppende, maar zich beperkt tot het tovermiddel van de kringloop van het licht, blijft immers het licht juist het scheppende. Door zijn kringloop keert men tot het scheppende terug. Als men deze methode volgt, dan zal het zaadwater vanzelf rijkelijk voorhanden zijn, het geestesvuur zal ontvlammen en de gedachtenaarde zal zich verstevigen en kristalliseren. En op deze wijze kan de heilige vrucht uitgedragen worden.
De scarabee draait zijn kogel en in de kogel ontstaat het leven als werking van de ongedeelde arbeid van zijn geestelijke concentratie. Als nu zelfs in de mest een embryo kan ontstaan, dat de hulsels verlaat, hoe zou dan de woonplaats van ons hemelse hart, als wij de geest daarop concentreren niet ook een lichaam kunnen verwekken?
Het ene werkende ware wezen (Logos in verbinding met levend-zijn) deelt zich in animus en anima als het in de behuizing van het scheppende afdaalt. De animus is in het hemelse hart. Hij is van de aard van het licht, hij is de kracht van het gewichtloze en zuivere. Dat is hetgeen wij van de grote leegte ontvangen hebben, dat dezelfde gestalte heeft als het oerbegin.
De anima is van de aard van het duistere. Zij is de kracht van het zware en troebele, zij is gebonden aan het lichamelijke vleselijke hart. De animus heeft het leven lief. De anima zoekt de dood. (117) Alle zintuiglijke lusten en toornopwellingen zijn werkingen van de anima, dat is de bewuste geest, die na de dood met bloed wordt gevoed, maar gedurende het leven in de grootste nood is. Het duistere keert terug tot de duisternis en de dingen trekken elkaar naar hun aard aan, de leerling echter verstaat het de donkere anima volledig te distilleren, zodat zij zich in zuiver licht (Yang) omzet."

In dit deel wordt de rol beschreven, die de oergeest en de bewuste geest bij de vorming van het menselijke lichaam spelen. De meester zegt: Het leven van de mens is als dat van een eendagsvlieg, slechts het ware wezen van de oergeest vermag de kringloop van hemel en aarde en het noodlot der aeonen te ontgaan. Het ware wezen ontstaat uit het niet-polaire en ontvangt de oerkracht van het polaire, waardoor het het ware wezen van hemel en aarde in zich opneemt en tot bewuste geest wordt. Het krijgt het wezen van vader en moeder als oergeest. Deze oergeest is zonder bewustzijn en weten, vermag echter de ontwikkelingsprocessen van het lichaam te regelen.
De bewuste geest is zeer duidelijk en zeer werkzaam en heeft het vermogen zich voortdurend aan te passen. Hij is de meester van het mensenhart. Zolang hij in het lichaam vertoeft, is hij de animus. Na zijn afscheid uit het lichaam, wordt hij tot geest. De oergeest heeft, terwijl het lichaam zijn bestaan aanvangt, nog geen embryo gevormd, waarin hij zich zou kunnen belichamen. Daarom kristalliseert hij zich in het niet-polaire vrije Ene. Ten tijde van de geboorte ademt de bewust geest de luchtkracht in en wordt op deze wijze de geborene tot behuizing. Hij woont in het hart. Van dat ogenblik af is het hart meester, en de oergeest verliest zijn plaats, terwijl de bewuste geest de macht heeft.
De oergeest heeft de rust lief, de bewuste geest houdt van beweging. Bij zijn beweging blijft hij aan de gevoelens en begeerten gebonden. Zo verbruikt hij dag en nacht het oerzaad, tot hij de kracht van de oergeest geheel heeft opgebruikt. Dan verlaat de bewuste geest het hulsel en treedt naar buiten.

De geestkracht van degeen, die over het algemeen het goede heeft gedaan, is als het stervensuur komt, zuiver en helder. Hij treedt door de bovenste openingen, neus en mond, naar buiten. De zuivere en lichte luchtkracht stijgt naar boven en zweeft opwaarts naar de hemel, en hij wordt tot de vijfvoudig tegenwoordige schaduwgenius of schaduwgeest.
Als echter de oergeest gedurende het leven door de bewuste geest werd gebruikt tot hebzucht, dwaasheid, begeerte en lust en alle mogelijke zonden heeft bedreven, wordt in het stervensuur de geestkracht troebel en verward, en de bewuste geest ontsnapt te zamen met de lucht door de onderste opening langs de deur van de buik. Want als de geestkracht troebel en onrein is, kristalliseert ze zich neerwaarts, ze zinkt omlaag naar de hel en wordt een demon. Dan verliest niet alleen de oergeest zijn aard, maar ook de macht en wijsheid van het ware wezen wordt daardoor verkleind. Daarom zegt de meester: "Als het zich beweegt, dan is dat niet goed."

1. Als men de oergeest wil bewaren, dan moet men onvoorwaardelijk eerst de onderscheidende geest (het intellect, vert.) onderwerpen. De weg om hem te onderwerpen voert door de kringloop van het licht. Als men de kringloop van het licht beoefent, dan moet men lichaam en hart allebei vergeten. Het hart moet sterven, de geest leven. Als de geest leeft, dan zal de adem op een wonderbaarlijke wijze gaan roteren. Dat is het, wat de meester het allerbeste noemt. 5) Daarop moet men de geest doen onderduiken in het onderlijf (plexus solaris). Pan verkeert de kracht met de geest en de geest verenigt zich met de kracht en kristalliseert. Dat is de methode, hoe men de hand aan het werk slaat.

2. Geleidelijk zet zich de oergeest, werkende binnen de behuizing van het leven, om in de ware kracht. Te dien tijde moet men de methode van het draaien van het molenrad toepassen, om hem te distilleren, opdat hij tot levenselixer wordt. Dat is de methode van de gebundelde arbeid.

3. Als de levenselixerkorrel klaar is, kan het heilige embryo zich vormen en moet men zijn werkkracht op verwarming en voeding van het geestelijke embryo richten. Dat is de methode der beëindiging.
Als dan het krachtlichaam van het kind geheel gevormd is, moet de arbeid erop gericht zijn, dat het embryo geboren wordt en in de leegte terugkeert. Dat is de methode van het loslaten der hand.

Dat is van de oeroude tijd tot nu toe de volgorde van Tao in de werkelijke methode, om het te brengen tot een eeuwig-levende onsterfelijke genius en heilige, en geen ijdel gepraat. Als echter het werk zover gevorderd is, dan is alles wat tot het duistere beginsel behoort geheel verteerd en het lichaam is geboren tot het zuivere licht. Als de bewuste geest is overgegaan in oergeest, dan pas kan men zeggen, dat hij de oneindige omkeerbaarheid bereikt heeft en, na aan de kringloop te zijn ontsnapt, het heeft gebracht tot zesvoudig 6) aanwezige gouden genius. Als men deze methode tot veredeling niet toepast, hoe zal men dan aan de weg van het geboren worden en sterven ontsnappen? (120)

  terug naar de Inhoud

3. Kringloop van het licht en handhaving van het midden
De meester Lü Dsu sprak: "Sedert wanneer is de benaming "Kringloop van het licht" geopenbaard? Zij is geopenbaard door de "ware mens van het vormbegin" (Guan Yin Hi) 7). Als men het licht in kringloop laat gaan, kristalliseren alle krachten van de hemel en de aarde, van het licht en het duister. Dit is het, wat met spermahoudend denken wordt aangeduid of met loutering van de kracht of met loutering der denkbeelden.
Als men deze toverkracht begint te gebruiken, is het, alsof temidden van het zijnde een niet-zijn is: als dan op den duur het werk voltooid is en zich buiten het lichaam een lichaam heeft ontwikkeld, is het alsof er zich te midden van het niet-zijnde een zijn bevindt. Eerst na een geconcentreerde arbeid van honderd dagen wordt het licht echt, eerst dan wordt het tot geestesvuur. Na honderd dagen ontstaat te midden van het licht vanzelf een punt van de echte lichtpool (Yang). Plotseling ontstaat dan de zaadkorrel. Het is zoals wanneer man en vrouw zich verenigen en een ontvangenis plaats vindt. Dan moet men heel stil zijn, om deze te koesteren. De kringloop van het licht is het tijdperk van het vuur.
Temidden van het oerontstaan is het schijnsel van het licht (Yang Guang) het beslissende. In de wereld der lichamen is het de zon, in de mens is het het oog. De uitstraling en verstrooiing van het geestelijke bewustzijn wordt, als zij naar buiten is gericht (naar beneden vloeit), hoofdzakelijk door deze kracht veroorzaakt. Daarom berust de zin van de gouden bloem volkomen op de terugvoerende methode."

Het hart van de mens staat onder het teken van het vuur 8). De vlam van het vuur dringt naar boven. (121) Als de twee ogen de dingen der wereld beschouwen, dan is dat een naar buiten gericht zien. Als men de ogen sluit en de blik omkeert, naar binnen richt en de ruimte van de stamvader beschouwt, dan is dat de terugvoerende methode. De kracht van de nieren staat onder het teken van het water. Als de driften zich roeren, dan vloeit het naar beneden, naar buiten gericht en verwekt kinderen. Als men het op het moment van de uitstorting niet naar buiten laat vloeien, maar het door de kracht der gedachte terugvoert, zodat het naar boven dringt in de smeltkroes van het scheppende, en hart en lichaam verfrist en voedt, dan is dat eveneens de terugvoerende methode. Daarom wordt er gezegd: De zin van het levenelixer berust volkomen op de terugvoerende methode.

De meester sprak: "De kringloop van het licht is niet alleen een kringloop van vruchtbloesem van het enkele lichaam, maar het is letterlijk een kringloop van de ware scheppende krachten. Het betreft niet een momentele fantastische verbeelding, maar werkelijk de beëindiging van de kringloop (zielsverhuizing) aller aeonen. Daarom betekent een adempauze een jaar - gerekend naar de tijd der mensen - en betekent een adempauze honderd jaar - gemeten naar de lange nacht van de negen paden (der wederbelichamingen).
Nadat de mens de ene toon van de individuatie 9) achter zich heeft, wordt hij in overeenstemming met de omstandigheden naar buiten geboren en tot in zijn ouderdom voert zijn blik hem geen enkele maal terug. De kracht van het licht wordt uitgeput en vervloeit, dat leidt naar de wereld van de negenvoudige duisternis (der wederbelichamingen). In het boek Leng Yen 10) wordt gezegd: "Door concentratie van de gedachten kan men vliegen, door concentratie op de begeerten, stort men neder." Als een leerling de gedachten weinig onderhoudt en de begeerten veel, geraakt hij op de weg van het verzinken. Slechts door contemplatie en rust ontstaat ware intuïtie: daartoe is de terugvoerende methode nodig. (122)

In (het book der geheime overeenstemmingen 11) wordt gezegd: "De losmaking ligt in het oog." In de eenvoudige vragen 12) van de gele heerser wordt gezegd: "De vruchtbloesem van het mensenlichaam moet zich naar boven in de lege ruimte concentreren." Dat heeft hier betrekking op. In deze zin ligt de onsterfelijkheid besloten en ook de overwinning van de wereld. Dat is het gemeenschappelijke doel van alle godsdiensten.
Het licht is niet alleen in het lichaam, het is echter ook buiten het lichaam. Bergen en rivieren en de grote aarde worden door zon en maan beschenen: dat alles is dit licht. Daarom is het niet slechts in het lichaam. Begrip en helderheid, inzicht en verlichting en elke beweging (van de geest) zijn eveneens alle dit licht, daarom is het ook niet iets buiten het lichaam. De lichtbloesem van hemel en aarde vervult alle duizend ruimten. Maar ook de lichtbloesem van het enkele lichaam beweegt zich eveneens door de hemel en bedekt de aarde. Daarom zijn, zodra het licht zich in kringloop bevindt, daarmee tegelijkertijd ook hemel en aarde, bergen en rivieren alle in kringloop.
De vruchtbloesem in het menselijke lichaam boven de ogen concentreren, dat is de grote sleutel tot het menselijke lichaam. Kinderen, bedenkt dit! Indien ge één dag niet mediteert, stroomt het licht naar buiten, wie weet waarheen. Indien gij slechts een kwartier mediteert, kunt gij daardoor de tienduizend aeonen en duizend geboorten vrijmaken. Alle methoden monden in de rust uit. Men kan dit wondere tovermiddel niet ten einde denken.
Maar wanneer men zich aan het werk zet, moet men van het aan den dag tredende naar de diepte, van het grove in het fijne doordringen. Alles komt er op aan, dat er geen onderbreking is. Begin en einde van het werk moeten één zijn. Daartussen zijn er koelere en warmere momenten, dat spreekt vanzelf. Maar het doel moet zijn, de wijdheid van de hemel en de diepte van de zee te bereiken, (123) zodat alle methoden heel gemakkelijk en vanzelfsprekend lijken, eerst dan heeft men het in de hand.
Alle heiligen hebben elkander het (weten) vermaakt, dat zonder contemplatie (Fan Dschau, weerspiegeling) niets mogelijk is. Als Kungtse zegt: "Het inzicht tot het doel brengen", of Sakya het noemt: "Het schouwen van het hart" of Laotse zegt: ,,Inner1ijk schouwen", dan komt dat alles op hetzelfde neer.

Maar over de bespiegeling kan iedereen praten, maar hij kan ze niet in zijn macht krijgen, wanneer hij niet weet, wat het woord betekent. Het is het zelfbewuste hart, dat door bespiegeling moet worden omgekeerd, dat zich moet richten op het punt, waar de zich vormende geest zich nog niet heeft getoond. Binnen ons zes voet hoge lichaam moeten wij streven naar de gestalte, die eerder bestaat dan hemel en aarde. Als de mensen slechts een of twee uur in meditatie neerzitten en slechts hun eigen ik beschouwen en dat bespiegeling noemen (contemplatie): hoe kan dat enig resultaat hebben?

De stichters van het Boeddhisme en Taoïsme hebben beiden voorgeschreven, dat men naar de punt van de neus moet kijken. Daarmee hebben zij niet bedoeld, dat men zijn gedachten aan de punt van de neus moet hechten. Ook hebben zij niet bedoeld, dat, terwijl het oog naar de punt van de neus staart, de gedachten zich op het gele midden moeten concentreren. Het hart richt zich daarheen, waarnaar het oog zich richt.
Hoe ken het tegelijkertijd naar boven (gele midden) en naar beneden (punt van de neus) gericht zijn of afwisselend nu naar boven en dan weer naar beneden? Dit alles is hetzelfde als de vinger, waarmee men naar de maan wijst, met de maan te verwisselen. (124)
Wat wordt er dan eigenlijk mee bedoeld? De woorden 'punt van de neus' zijn handig gekozen. De neus moet de ogen tot richtsnoer dienen. Als men ze niet op de neus richt, opent men de ogen of heel ver en te vlug, zodat men de neus niet ziet, of men slaat de oogleden te ver neer, zodat de ogen toegaan en men de neus ook niet ziet. Maar als men de ogen te ver opent, maakt men de fout, dat ze zich naar buiten richten, waardoor men gemakkelijk wordt afgeleid. Als men ze te ver dicht doet, maakt men de fout, dat ze zich naar binnen richten, waardoor men gemakkelijk in een dromerige verzonkenheid geraakt. Slechts als men de 00gleden tot het juiste midden laat zakken, ziet men precies goed de punt van de neus. Daarom neemt men die als richtlijn. Het komt er slechts op aan, dat men de oogleden op de juiste wijze laat zakken en dan vanzelf het licht naar binnen laat stromen, zonder zich in te spannen om het licht van zichzelf uit geconcentreerd naar binnen willen doen stromen. Het kijken naar het punt' van de neus dient er slechts bij het begin van de concentratie toe, de ogen in de goede kijkrichting te brengen en te houden, daarbij laat men het dan verder. Dat is de wijze waarop ook een metselaar zijn schietlood gebruikt. Zodra hij het heeft opgehangen richt hij er zich bij zijn werk naar, zonder dat hij voortdurend bezig is naar het schietlood te kijken. De fixerende contemplatie 13) is een Boeddhistische methode, die geenszins als geheim is overgeleverd.
Men kijkt met beide ogen naar de punt van de neus, gaat rechtop en.gemakkelijk zitten en richt het hart op het centrum te midden der voorwaarden (de rustende pool in de vlucht der verschijnselen). In het Taoïsme heet dat het gele midden, in het Boeddhisme het centrum te midden der voorwaarden. Dat is allebei hetzelfde. Dat betekent niet noodzakelijk het midden van het hoofd. (125) Het gaat er slechts om, dat men het denken hecht aan het punt, dat precies tussen de twee ogen ligt. Dan is het goed.
Het licht is iets buitengewoon beweeglijks. Als men het denken aan het midden tussen de twee ogen hecht, dan straalt het licht vanzelf naar binnen. Men hoeft de aandacht niet speciaal op het centrale slot te richten. Deze paar woorden bevatten het belangrijkste.

'Het centrum te midden der voorwaarden' is een zeer goede uitdrukking. Het centrum is alomtegenwoordig, alles is daarin besloten, het heeft betrekking op het ontketenen van het gehele scheppingsgebeuren. De voorwaarde, dat is de toegangspoort. Met de voorwaarde wil men zeggen, dat de vervulling van deze voorwaarde het begin vormt, maar niet, dat zij het verdere met onverbiddelijke noodzakelijkheid met zich meebrengt; de betekenis van deze twee woorden is vloeiend en fijn.
De fixerende contemplatie is onontbeerlijk, zij bewerkt de bevestiging van de verlichting. Men mag alleen niet star blijven zitten, als daarna de wereldgedachten komen, maar men moet onderzoeken, waar zich deze gedachte bevindt, waar hij ontstaan is, waar hij ophoudt. Door een verder doorgedreven nadenken geraakt men echter niet tot het doel. Men moet er zich toe beperken te zien, waar deze gedachte is ontstaan; want het hart (bewustzijn) te vinden (met het bewustzijn achter het bewustzijn te komen), dat laat zich niet ten uitvoer brengen. Wij willen met elkaar de toestand van het hart tot rust brengen, dat is de juiste contemplatie. Wat daarmee in tegenspraak is, is de verkeerde contemplatie. Die voert tot geen enkel doel. Als dan de vlucht der gedachten nog zonder ophouden verder gaat opspelen, dan moet men ophouden en weer met de contemplatie beginnen. Na de contemplatie begint men weer met de fixering. (126) Dat is de dubbele methode van de bevestiging der verlichting. Dat heet kringloop van het licht. Kringloop is fixeren. Het licht is de contemplatie. Fixering zonder contemplatie is een kringloop zonder licht. Contemplatie zonder fixatie is licht zonder kringloop! Onthoudt dat goed!"

De algemene zin van dit hoofdstuk is, dat voor de kringloop van het licht, het handhaven van het midden belangrijk is. Het laatste hoofdstuk heeft erover gehandeld, dat het menselijk lichaam een zeer waardevol goed is, als de oergeest [God] het beheerst. Als het echter door de bewuste geest wordt gebruikt, bewerkt deze, dat de oergeest dag en nacht verstrooid en versleten wordt. Nu wordt de methode geschilderd om de bewuste geest te onderwerpen en de oergeest te beschutten; dat is onmogelijk als men niet begint met het licht in kringloop te brengen.
Het is alsof men een prachtig huis wil bouwen; men moet dan eerst een mooi fundament hebben. Pas wanneer het fundament stevig is, kan men aan het werk gaan en diep en vast de grondslag leggen voor de muren en de pijlers en muren optrekken. Hoe kan een huis voltooid worden als men niet op deze wijze een fundament legt? De methode voor het goed onderhouden van het leven is precies zo. De kringloop van het licht kan men vergelijken met het fundament van het gebouw. Als het fundament stevig is, hoe snel kan men er dan op bouwen; met het geestesvuur het gele midden handhaven, dat is het werk van het bouwen. Daarom maakt de meester de methode hoe men in het onderhoud des levens binnentreedt, bijzonder duidelijk en zegt hij de mensen, met beide ogen op de punt van de neus te kijken, de oogleden te laten zakken, naar binnen te zien, met opgericht lichaam rustig te zitten en het hart op het centrum te midden der voorwaarden te richten.

Het richten van de aandacht op de tussenruimte tussen de beide ogen bewerkt, dat het het licht naar binnen dringt. Daarop kristalliseert de geest en treedt binnen in het centrum der voorwaarden. Het centrum temidden der voorwaarden is het benedenste elixerveld, de ruimte der kracht (plexus solaris).
De meester duidt het in het geheim aan, als hij zegt: Bij het begin van het werk moet men in een rustige kamer zitten, het lichaam zij als gedroogd hout, het hart als koudgeworden as. Men late de leden der beide ogen zakken en schouwe naar binnen en reinige het hart, wasse het denken, onderbreke de lusten en behoede het zaad. Dagelijks zette men zich niet gekruiste benen ter meditatie neer. Men houde het licht der ogen in, kristallisere de geluidskracht van het oor en vermindere de proefkracht van de tong, dat wil zeggen de tong moet zich boven tegen het verhemelte leggen; (128) men make de adem van de neus ritmisch en fixere de gedachten op de donkere poort. Als men de adem niet eerst ritmisch maakt, valt het te vrezen, dat er door verstoppingen ademmoeilijkheden ontstaan. Als men nu de ogen sluit, richte men zich als maatstaf op een punt van de rug van de neus, dat iets minder dan een halve duim onder het snijpunt van de gezichtslijnen ligt, daar waar de neus een kleine knobbel heeft.
Dan begint men de gedachten te concentreren, het oor maakt de adem ritmisch, lichaam en hart zijn op hun gemak en harmonisch. Het licht der ogen moet heel rustig en lang schijnen, er mag geen slaperigheid of verstrooidheid intreden. Het oog kijkt niet naar buiten, het laat de oogleden neer en straalt naar binnen. Het straalt op deze plaats. De mond praat of lacht niet. Men sluit de lippen en ademt innerlijk. De adem is op deze plaats. De neus ruikt geen geuren. De reuk is op deze plaats. Het oor luistert niet naar buiten. Het gehoor is op deze plaats. Het gehele hart bewaakt het innerlijk, zijn bewaken is op deze plaats. De gedachten lopen niet naar buiten, ware gedachten zijn uit zichzelf duurzaam; zijn de gedachten duurzaam, dan wordt het zaad duurzaam; is het zaad duurzaam, dan wordt de kracht duurzaam; is de kracht duurzaam, dan wordt de geest duurzaam.
De geest is de gedachte, de gedachte is het hart, het hart is het vuur, het vuur is het elixer. Als men zo het innerlijk beschouwt, worden de wonderen van het openen en sluiten der poorten van de hemel onuitputtelijk. Maar zonder dat de adem ritmisch wordt gemaakt, kan men de diepere geheimen niet tot stand brengen.

Als de leerling begint en zijn gedachten niet op de plaats tussen de twee ogen kan richten, als hij de ogen sluit, maar de kracht van het hart niet tot de beschouwing van de ruimte der kracht kan brengen, vindt dat waarschijnlijk zijn oorzaak hierin, dat de adem te luid en te haastig is; daaruit komen andere euvelen voort, omdat lichaam en hart er voortdurend mee bezig zijn, de opstuwende kracht en de driftige adem met geweld te onderdrukken. Als men slechts de gedachten op de beide ogen richt, maar de geest niet in de plexus solaris kristalliseert, is het alsof men tot de hal is opgeklommen, maar het binnenvertrek nog niet betreden heeft. Dan zal het geestesvuur niet ontstaan, de kracht blijft koud en de ware vrucht zal zich dan waarschijnlijk niet openbaren. Daarom maakt de meester zich bezorgd, dat de mensen bij hun inspanningen slechts de gedachten op de ruimte van de neus richten, maar er niet aan denken de aandacht op de krachtruimte te richten', daarom gebruikt hij de gelijkenis, hoe de metselaar zijn schietlood gebruikt. De metselaar gebruikt zijn schietlood alleen om te zien of zijn muur loodrecht of scheef is, daartoe dient de draad als richtlijn; als zij de richting bepaald heeft, kan hij met het werk beginnen. Maar hij werkt dan aan de muur, niet aan het schietlood, dat is duidelijk. (129)
Daaruit ziet men, dat het richten van de gedachten tussen de ogen slechts zin heeft op de wijze, waarop de metselaar het schietlood gebruikt. De meester wijst hier herhaalde malen op, omdat hij vreest, dat men zijn bedoeling niet zal verstaan. En als de leerlingen begrepen hebben, hoe zij beginnen moeten, vreest hij, dat zij het werk zouden kunnen onderbreken, daarom zegt hij nogmaals: "Eerst na een consequente arbeid van honderd dagen is het licht echt; eerst dan kan men met het geestesvuur aan de arbeid gaan." Als men op deze wijze beheerst te werk gaat, ontstaat na honderd dagen vanzelf in het licht een punt van het echte scheppende licht (Yang). De leerlingen moeten dat met een oprecht hart onderzoeken.

  terug naar de Inhoud

4. Kringloop van het licht en ritmisch maken van de adem
De meester Lü Dsu sprak: "Het besluit moet men met een beheerst hart uitvoeren, geen succes zoeken, dan komt het succes vanzelf. In de eerste periode van losmaking worden voornamelijk twee fouten begaan: de traagheid en de verstrooidheid. Men kan deze echter verhelpen: men mag het hart [de aandacht] niet te zeer in de adem leggen [op de ademhaling richten]. De adem komt uit het hart 14) [het is de geestkracht die de ademhaling voortbrengt]. Wat uit het hart ontspringt is adem. Zodra het hart zich roert, ontstaat ademkracht. De ademkracht is oorspronkelijk omgezette werkzaamheid van het hart.
Als onze voorstellingen zich zeer snel bewegen, geraakt men zonder het te willen tot fantasievoorstellingen, die altijd door een ademtocht worden begeleid, want deze innerlijke en uiterlijke adem hangen met elkaar samen als klank en echo. Dagelijks halen wij talloze malen adem en hebben even talloze fantasievoorstellingen. En op deze wijze vloeit de geesteshelderheid weg, zoals het hout verdort en de as dooft. Men moet dus geen voorstellingen hebben? Men kan niet zonder voorstellingen zijn. Moet men niet ademen? Men kan niet zonder adem zijn. (130) Het beste middel is uit de ziekte een geneesmiddel te maken. Daar nu hart en adem van elkaar afhangen, moet men de kringloop van het licht verenigen met het ritmisch maken van de adem. Daartoe is in de eerste plaats het oren licht nodig. Er bestaat een ogenlicht en een orenlicht. Het ogenlicht is het verenigde licht van zon en maan buiten. Het orenlicht is het verenigde zaad van zon en maan binnen. Het zaad is dus het licht in gekristalliseerde vorm. Beide hebben dezelfde oorsprong en onderscheiden zich slechts door de naam. Daarom zijn begrip (oor) en helderheid (oog) gemeenschappelijk een en hetzelfde werkende licht [bewustzijn].
Bij het in contemplatie zitten gebruikt men de ogen, na het neerlaten der oogleden, om een richtsnoer te bepalen en verlegt dan het licht naar omlaag. Wanneer evenwel de verlegging naar beneden niet wil lukken, richt men het hart op het horen van de adem. Het uit- en ingaan van de adem mag men niet met het oor kunnen horen. Wat men hoort is juist, dat er geen geluid is. Zodra er een geluid is, is de adem grof en oppervlakkig en dringt niet in de vrije ruimte. Dan moet men het hart heel licht en gering maken. Hoe meer men het loslaat, hoe geringer het wordt, hoe geringer, hoe rustiger. Opeens wordt het zo zacht, dat het ophoudt. Dan manifesteert zich de adem en laat de gestalte van het hart zich bewust maken.
Als het hart fijn is, is de adem fijn, want iedere beweging van het hart bewerkt ademkracht. Als de adem fijn is, is het hart fijn, want iedere beweging van de ademkracht werkt op het hart. Om het hart te fixeren, begint men met het verzorgen van de ademkracht. Op het hart kan men niet direct werken. Daarom houdt men zich vast aan de ademkracht als aangrijpingspunt, dat is het, wat men het behoeden van de beheerste ademkracht noemt. (131)

Kinderen, begrijpt gij dan het wezen van de beweging niet? De beweging laat zich door uiterlijke middelen tot stand brengen. Het is slechts een andere naam voor beheersing. Zo kan men eenvoudig door hard lopen het hart in beweging brengen. Zou men het dan ook niet door beheerste rust tot stilte kunnen brengen? De grote heiligen, die hebben ingezien, hoe hart en ademkracht elkaar wederkerig beïnvloeden, hebben een vergemakkelijkte handelwijze uitgedacht, om van nut te zijn voor het nageslacht. In het boek over het Elixer 15) wordt gezegd: "De hen kan haar eieren uitbroeden, omdat haar hart steeds luistert." Dat is een belangrijke toverspreuk. De reden waarom de hen broeden kan, is de kracht der warmte. De kracht der warmte kan echter slechts de schaal verwarmen, niet in het binnenste dringen. Daarom leidt zij deze kracht met het hart naar binnen. Dat doet zij door het gehoor. Daarmede concentreert zij haar gehele hart. Als het hart binnendringt, dringt de kracht naar binnen en het kuiken ontvangt de kracht van de warmte en wordt levend. Daarom heeft de hen, ook als zij soms haar eieren verlaat, toch altijd het voorkomen van met gebogen oor te luisteren: de concentratie van de geest wordt zodoende niet onderbroken. Omdat de concentratie van de geest niet onderbroken wordt, wordt de kracht van de warmte ook dag noch nacht onderbroken en de geest ontwaakt tot leven.

Het ontwaken van de geest komt tot stand, doordat het hart tevoren gestorven is. Als de mens zijn hart kan laten sterven, dan ontwaakt de oergeest tot leven. Het hart doden betekent niet, dat het verdroogt en verdort, maar het betekent, dat het ongedeeld en beheerst één is geworden. Boeddha sprak: "Indien ge uw hart op één punt vastlegt, dan is u geen ding onmogelijk." Het hart loopt gemakkelijk weg [de aandacht wordt afgeleid], daarom moet men het door ademkracht beheersen. De ademkracht wordt gemakkelijk grof, daarom moet men haar met het hart verfijnen. Als men zo handelt, zal het dan kunnen gebeuren, dat het niet gefixeerd wordt?
De beide fouten van de traagheid en de verstrooiing moet men door rustige arbeid, die dagelijks zonder onderbreking wordt voorgezet, bestrijden; dan zal succes zeker volgen. Als men niet zit bij de meditatie, zal men vaak verstrooid zijn, zonder dat men het merkt. Zich van de verstrooidheid bewust te worden, is het middel dat tot opheffing van de verstrooidheid voert. Traagheid, die men zich niet bewust is en traagheid, waarvan men zich bewust wordt, zijn duizend mijlen van elkaar verwijderd. Onbewuste traagheid is werkelijk traagheid, bewuste traagheid is geen volledige traagheid, omdat er nog een weinig helderheid in is. De verstrooidheid berust erop, dat de geest rondzwerft, traagheid daarop, dat de geest nog niet rein is. Verstrooidheid valt veel makkelijker te verbeteren dan traagheid. Het is als bij een ziekte: als men pijn en jeuk gevoelt, kan men met geneesmiddelen helpen, maar de traagheid lijkt op een ziekte, die met gevoelloosheid gepaard gaat. Verstrooidheid kan men bedwingen, verwarring kan men ordenen. Maar traagheid en verzonkenheid zijn dof en donker. Verstrooidheid en verwarring zijn tenminste nog aan plaats gebonden, maar bij traagheid en verzonkenheid werkt alleen de anima. Bij verstrooidheid is nog animus aanwezig, maar bij traagheid heerst volkomen duisternis. Als men bij de meditatie slaperig wordt, wordt dit door de traagheid bewerkt. Voor het opheffen van de traagheid kan alleen de adem van dienst zijn. Hoewel de door neus en mond in- en uitstromende adem niet de ware adem is, geschiedt het in- en uitstromen van de ware adem, toch in verbinding hiermee. (133)

Bij het zitten moet men het hart steeds rustig houden en de kracht beheerst. Hoe kan men het hart rustig krijgen? Door de adem. Alleen het hart mag zich van het uit- en instromen van de adem bewust worden, men mag het niet met de oren horen. Als men het niet hoort, is de adem fijn, als hij fijn is, is hij rein. Als men het hoort, is de ademkracht grof, is zij grof, dan is zij troebel, is zij troebel, dat ontstaat traagheid en verzonken-zijn en men krijgt een neiging tot slapen. Dat spreekt geheel van zelf.
Maar het juiste gebruik van het hart bij het ademen, is iets wat men moet verstaan. Het is een gebruik zonder gebruik. Men mag alleen heel zachtjes licht laten vallen op het horen. Deze zin houdt een geheime betekenis in. Wat betekent licht laten vallen? Het is het eigenstralen van het ogenlicht. Het oog ziet slechts naar binnen en niet naar buiten. Zonder naar buiten te kijken glans te ervaren, dat heet naar binnen schouwen; het gaat niet om een werkelijk naar binnen zien. Wat betekent horen? Het is het eigen horen van het orenlicht. Het oor luistert slechts naar binnen, zonder naar buiten te luisteren. Zonder naar buiten te luisteren glans te ervaren, dat wil zeggen naar binnen luisteren; het gaat niet om een werkelijk naar binnen luisteren. Bij dit luisteren hoort men slechts dat er geen geluid is; bij dit schouwen ziet men slechts, dat er geen gestalte aanwezig is.
Als het oog niet naar buiten kijkt en het oor niet naar buiten luistert, dan sluiten ze zich en zijn geneigd naar binnen te zinken. Slechts als men naar binnen schouwt en naar binnen luistert, gaat het orgaan niet naar buiten en zinkt ook niet naar binnen. Op deze wijze worden traagheid en verzonkenheid opgeheven. Dat is de verbinding van het zaad met het licht van zon en maan.

Als men ten gevolge van traagheid slaperig wordt, moet men opstaan en rondlopen. (134) Als de geest helder is geworden, gaat men weer zitten. Als men des morgens tijd heeft, kan men gedurende het opbranden van een wierrookkaars blijven zitten, dat is het beste. In de namiddag storen de menselijke bezigheden en men vervalt daarom gemakkelijk tot traagheid. Maar men behoeft zich niet aan een wierrookkaars te binden. Men moet slechts alle verwikkelingen opzij zetten en een tijd lang heel stil zitten. Na verloop van tijd zal het dan gelukken, zonder dat men tot traagheid vervalt en inslaapt."

De hoofdgedachte van dit hoofdstuk is, dat het belangrijkste voor de kringloop van het licht het ritmisch maken van de adem is. Hoe meer het werk vordert, des te diepzinniger worden de voorschriften. De leerling moet bij de kringloop van het licht "hart en adem met elkaar in betrekking brengen, om de gebreken van traagheid en verstrooiing te vermijden. De meester vreest, dat de beginneling gedurende het zitten, als hij de oogleden neergeslagen heeft, verwarde fantasievoorstellingen zal krijgen, waardoor het hart op hol gaat, zodat het moeilijk te besturen is. Daarom onderwijst hij de werking van het ademtellen en het fixeren van de gedachten van het hart, om te verhinderen, dat de kracht van de geest naar buiten verloopt.

Omdat de adem uit het hart komt, komt de niet-ritmische adem voort uit de onrust van het hart. Daarom moet men heel zachtjes uit- en inademen, zodat het onhoorbaar blijft voor het oor en alleen het hart heel stil de ademhalingen telt. Als het hart het aantal der ademhalingen vergeet, is dat een teken, dat het hart naar buiten weggelopen is. Dan moet men het hart vasthouden. Als het oor niet oplettend luistert en de ogen niet naar de neusrug kijken, komt het ook voor, dat het hart naar buiten loopt of dat de slaap komt. Dat is een teken, dat de toestand in verwarring en verzonkenheid overgaat en dat men de kiemgeest in orde moet brengen.
Als men bij het neerslaan der oogleden en het zich richten op de neus de mond niet geheel sluit en de tanden niet vast op elkaar zet, dan gebeurt het ook gemakkelijk, dat het hart naar buiten vlucht; dan moet men vlug de mond sluiten en de tanden op elkaar bijten. De vijf zintuigen richten zich naar het hart en de geest moet de ademkracht te hulp roepen, opdat hart en adem in overeenstemming geraken. Op deze wijze heeft men dagelijks ten hoogste enige kwartieren werk, dan gaan hart en adem vanzelf op de juiste wijze samenwerken en overeenstemmen, dan behoeft men niet meer te tellen (135) en de adem wordt vanzelf ritmisch. Als de adem ritmisch gaat, verdwijnen de fouten der traagheid en verstrooidheid mettertijd geheel vanzelf.

  terug naar de Inhoud

5. Dwalingen bij de kringloop van het licht
De meester Lü Dsu sprak: "Uw werk wordt gaandeweg beheerst en rijp, maar voor het bereiken van de toestand, waarin men als een dorre boom voor de rots zit, liggen nog vele mogelijkheden voor dwalingen, waarop ik duidelijk opmerkzaam zou willen maken. Deze toestanden onderscheidt men pas, wanneer men ze persoonlijk beleeft. Ik zal ze hier dus opsommen. Mijn richting onderscheidt zich van de Boeddhistische Yoga-richting (Dschan Dsung) 16), doordat zij schrede voor schrede haar bevestigingstekens heeft. Eerst zou ik over dwalingen willen spreken, om dan op de bevestigingstekens te komen.
Wanneer men zich gereedmaakt om zijn besluit te volvoeren, moet men er van te voren zorg voor dragen, dat alles in een gemakkelijke, rustige houding kan gebeuren. Men moet van het hart niet te veel eisen. Men moet er voor zorgen, dat de kracht en het hart geheel automatisch met elkaar overeenstemmen. Eerst dan geraakt men in een toestand van rust. Gedurende deze toestand van rust moet men voor de goede omstandigheden en het geschikte vertrek zorgen. Men mag zich niet neerzetten te midden van onbeduidende bezigheden, zoals wordt gezegd; men moet niets beuzelachtigs in de zin hebben. Alle verwikkelingen moet men ter zijde schuiven, geheel soeverein en zelfstandig zijn. Ook moet men de gedachten niet richten op de juiste uitvoering. Als men zich teveel moeite geeft, treedt gevaar op. Ik zeg niet dat men zich geen moeite moet geven, maar de juiste houding ligt in het midden tussen zijn en niet-zijn; (136) als men met opzet het zonder-opzet-zijn bereikt, heeft men het begrepen. Soeverein en zonder vertroebeling late men zich gaan, geheel zelfstandig.
Verder mag men niet in de verstrikkende wereld vallen. De verstrikkende wereld is, waar de vijf soorten van donkere demonen hun spel drijven; dat is bijvoorbeeld het geval, als men na de fixering hoofdzakelijk gedachten over het dorre hout en de dode as heeft en weinig gedachten over het lichte voorjaar op de grote aarde. Daardoor verzinkt men in de wereld van de duisternis. De kracht is dan koud, de adem moeilijk, en er vertonen zich een menigte voorstellingsbeelden of van de koude en het afstervende. Als men daarin lang verkeert, geraakt men in de sfeer der planten en stenen.
Ook mag men zich niet laten verleiden door de tienduizend verstrikkingen. Dit geschiedt als, nadat men zich in de rusttoestand heeft begeven, zonder onderbreking allerlei bindingen plotseling optreden. Men wil ze doorbreken en kan dat niet, men volgt ze en gevoelt zich daardoor als het ware verlicht. Dat wil zeggen: De meester wordt tot knecht. Als men daar lang bij blijft, geraakt men in de wereld van het begeren van de waan.
In het beste geval komt men in de hemel, in het slechtste onder de vosgeesten 17). Zulk een vosgeest is wel in staat om zich ook in beroemde gebergten op te houden, van de wind en de maan, van de bloemen en vruchten te genieten, zich te verheugen over koraalbomen en juweelgrassen. Maar nadat hij zich drie- tot vijfhonderd jaar op deze wijze heeft beziggehouden of ten hoogste een paar duizend jaar, dan is zijn loon voorbij en hij wordt opnieuw geboren in de wereld der rusteloosheid. Dat alles zijn dwaalwegen. Als men de dwaalwegen kent, kan men naar de bevestigingstekenen vorsen." (138)

De zin van dit hoofdstuk 18) is, te wijzen op de dwaalwegen bij de meditatie, opdat men in de ruimte der kracht en niet in net hol der fantasie komt. Dit is de wereld der demonen. Dat is bijvoorbeeld het geval als men zich tot meditatie neerzet en lichtvlammen of bonte kleuren ziet verschijnen, of men ziet Bodhisatva's en goden naderen en wat er nog meer van dergelijke fantasieën mogen bestaan. Of als men het niet klaarspeelt, dat kracht en adem zich verenigen, als het water der nieren niet naar boven kan, maar naar beneden dringt, de oerkracht koud en de adem moeilijk wordt, dan zijn de milde lichtkrachten der grote aarde te gering en men geraakt in de lege fantasiewereld. Of als bij het lange zitten de voorstellingen zich in scharen verheffen; men wil ze remmen en het gaat niet; men laat zich erdoor voortdrijven en gevoelt zich lichter; dan mag men in geen geval met de meditatie voortgaan, maar moet opstaan en een tijdje rondlopen, tot kracht en hart weer in harmonie zijn; eerst dan kan men zich weer tot meditatie neerzetten. Bij het mediteren moet men een soort van bewuste intuïtie te hebben, zodat men voelt, dat in het veld van het elixer kracht en adem zich verenigen, dat een warme bevrijding, die bij het ware licht behoort, zich gedempt begint te roeren; dan heeft men de goede ruimte gevonden. Als men deze goede ruimte gevonden heeft, is men ontkomen aan het gevaar, in de wereld van het waanbegeren of van de duistere demonen te geraken.

  terug naar de Inhoud

6. Bevestigende ervaringen bij de kringloop van het licht
De meester Lü Dsu sprak: Er zijn veel bevestigende ervaringen. Men mag niet met kleine eisen genoegen nemen, men moet zich opheffen tot de gedachte, dat alle levende wezens moeten worden verlost. Men mag niet lichtvaardig en nalatig van hart zijn, maar moet er naar streven, dat de woorden door daden worden bewezen. Wanneer gedurende de rust de geest ononderbroken en voortdurend het gevoel van grote blijheid heeft, alsof hij dronken is of pas gebaad, is dat een teken, dat het lichte beginsel in het hele leven harmonisch is; dan begint de gouden bloem te ontluiken. (139) Als dan verder alle openingen stil zijn en de zilveren maan midden aan de hemel staat en men het gevoel heeft, dat deze grote aarde een wereld van licht en helderheid is, is dat een teken, dat het lichaam van het hart zich voor de zuiverheid opent. Dat is het teken, dat de gouden bloem opengaat.
Voortaan voelt het gehele lichaam zich vast en sterk, zodat het storm noch vorst vreest. Dingen die andere mensen voor onaangenaam houden, kunnen mij, als ik ze ontmoet, de helderheid van de kiemgeest niet vertroebelen. Geel goud vult het huis, wit nephriet vormt de treden. Rotte en stinkende dingen op aarde, die door een tochtje van de ware kracht worden beroerd, worden dadelijk weer levend. Rood bloed wordt tot melk. Het broze vleeslichaam wordt louter goud en edelsteen. Dat is een teken dat de gouden bloem kristalliseert.

Het boek van de succesvolle contemplatie (Ying Guan Ging) zegt: "De zon zinkt in het grote water en toverbeelden van bomenrijen ontstaan." De ondergang van de zon betekent, dat in de chaos (de wereld voor zij in verschijning trad, de intelligibele wereld) het fundament wordt gelegd gelegd; dat is de poolvrije toestand (Wu Gi). Hoogste goedheid is als het water, rein en vlekkeloos. Dat is de Heer van de grote polariteit, de God, die te voorschijn treedt in het teken van de hevige ontroering (Dschen) 19).
De hevige ontroering heeft als beeld het hout, daarom ontstaat het beeld van de bomenrijen. Een zevenvoudige rij van bomen betekent het licht van de zeven lichaamsopeningen [chakra's] (of hartopeningen). In het Noordwesten (zie de windroos op de laatste bladzijde) is de richting van het scheppende. Als het een plaats opschikt, staat daar het afgronddiepe. De zon, die in het grote water zink, is het beeld het
afgronddiepe. (140) Het beeld van het afgronddiepe is de richting van de middernacht (Maus, Dsi, Noorden). Bij de winterzonnewende is de donder (Dschen) in het midden der aarde geheel verborgen en bedekt. Eerst als het teken van de hevige aandoening wordt bereikt, komt de lichtpool weer boven de aarde te voorschijn. Dat is het beeld van de bomenrijen. Het overige kan men in overeenstemming hiermee afleiden.

Het tweede gedeelte wil zeggen, dat hierop het fundament moet worden opgericht. De grote wereld is als ijs, een glazen juwelenwereld. De lichtglans kristalliseert geleidelijk. Daaromheen ontstaat een hoog terras en daarop verschijnt in de loop des tijds Boeddha. Als het gouden wezen verschijnt, wie zou het anders zijn dan Boeddha? Want Boeddha is de gouden heilige van de grote verlichting. Dit is de grote bevestigingservaring.
Nu zijn er drie bevestigingservaringen, die men kan toetsen. De eerste is, dat, als men in meditatie-toestand is geraakt, de goden 20) in het dal zijn. Men hoort dan mensen praten, ongeveer alsof zij enige honderden schreden ver weg zijn, ieder afzonderlijk zeer duidelijk. Maar de klanken klinken alle als een echo in een dal. Men hoort ze steeds, zichzelf hoort men nooit. Dit noemt men de aanwezigheid van goden in het dal.
Soms kan men het volgende ervaren: zodra men in rust is, begint het licht der ogen op te vlammen, zodat alles zeer licht wordt, alsof men zich in een wolk bevindt. Opent men de ogen en zoekt men zijn lichaam, dan vindt men het niet meer. Dit noemt men: "In de lege kamer wordt het licht." Dan is van binnen en buiten alles even licht. Dat is een zeer gunstig teken. Of als men in meditatie zit, wordt het vleeslichaam helemaal glanzend als zijde of nephriet. Het zitten valt moeilijk, men voelt zich omhooggetrokken. Dit heet "De geest keert terug en stoot tegen de hemel." Op den duur kan men beleven, dat men werkelijk omhoog zweeft. (141)

Deze drie ervaringen kunt gij nu reeds maken. Maar men kan niet alles uitspreken. Naar de aanleg van de mensen verschijnen voor ieder verschillende dingen. Als men de zojuist vermelde dingen ervaart, dan is dat een teken van goede aanleg. Met deze dingen is het, zoals wanneer men water drinkt. Men bemerkt zelf of het water warm of koud is. Zo moet men zichzelf van deze ervaringen overtuigen, dan pas zijn ze echt.

  terug naar de Inhoud

7. Het levende karakter van de kringloop van het licht
De meester Lü Dsu sprak: "Als het langzamerhand gelukt, de kringloop van het licht op gang te brengen, mag men daarbij zijn gewone beroep niet opgeven. De ouden spraken: Als de bezigheden op ons toekomen, dan moet men ze tot op de grond doorzien. Als men door juiste gedachten de zaken in orde brengt, dan wordt het licht niet door de dingen buiten ons rondgedreven, maar het licht roteert naar eigen wet. Op deze wijze kan men zelfs de nog onzichtbare kringloop van het licht aan de gang brengen: hoeveel meer is dat bij de echte werkelijke kringloop van het licht, dat zich reeds duidelijk geopenbaard heeft, het geval.

Als men in het gewone leven voortdurend in staat is ten opzichte van de gebeurtenissen slechts met reflexen te reageren, zonder welke inmenging ook van een gedachte aan anderen of zichzelf, dan is dat een kringloop van het licht die uit de omstandigheden voortvloeit. Dit is het eerste geheim.
Als men des morgens vroeg alle verwikkelingen van zich af kan zetten en twee tot vier uren kan mediteren en zich dan bij alle bezigheden en tegen over alle uiterlijke dingen op een zuiver objectieve reflexmethode kan (142) instel en als men dat zonder enige onderbreking voortzet, komen na twee of drie maanden alle volmaakten uit de hemel en bezegelen een zodanige gedragslijn."

Het voorgaande gedeelte handelt over de velden der zaligen, die men betreedt, als men met het werk vordert. Dit hoofdstuk heeft ten doel, de leerlingen te tonen, hoe zij hun werk dagelijks fijner moeten vormen, opdat zij op een spoedige verkrijging van het levenselixer kunnen hopen. Hoe komt het dat de meester juist nu er over spreekt, dat men zijn burgerlijk beroep niet moet opgeven? Men zou daardoor kunnen denken, dat de meester zou willen verhinderen, dat de leerling het levenselixer weldra zou verkrijgen.
De wetende antwoordt daarop: Niet aldus! De meester is bezorgd, dat de leerling zijn karma nog niet heeft vervuld, daarom spreekt hij zo. Indien het werk reeds tot in de zalige velden heeft gevoerd, is het hart als een waterspiegel. Als de dingen komen, dan toont het de dingen. Als de dingen komen, dan toont het de dingen, als de dingen gaan, dan verenigen geest en kracht zich weer van zelf en laten zich niet door de uiterlijke gebeurtenissen meesleuren. Dat is het, wat de meester bedoelt, als hij zegt: men moet iedere inmenging van gedachten aan anderen en zichzelf volkomen opgeven.
Als de leerling het zover brengt, dat hij zich steeds met de juiste gedachten op de ruimte der kracht kan fixeren, behoeft hij het licht niet in rotatie te zetten en het licht roteert vanzelf. Als echter het licht roteert, ontwikkelt zich het elixer vanzelf en hindert het niet, als men tegelijkertijd nog wereldlijke werkzaamheden verricht.
Het is echter anders bij het begin van de meditatie, als geest en kracht nog verstrooid en verward zijn. Als men dan de wereldlijke zaken niet verre van zich kan houden en een rustige plaats vindt, waar men zich met zijn hele kracht concentreert, waarbij men alle storingen door gewone bezigheden vermijdt, dan is men misschien des morgens vlijtig en des avonds stellig traag: hoelang zal het op deze wijze duren, voor men in de werkelijke geheimen doordringt?
Daarom wordt er gezegd: als men begint zich aan het werk te wijden, moet men de huiselijke bezigheden van zich afzetten. En als dat niet volledig gaat, moet men iemand de opdracht geven er voor te zorgen, opdat men zich met zijn gehele aandacht kan inspannen. Als echter het werk zover gevorderd is, dat men geheime bevestigingen beleeft, hindert het niets als men tegelijkertijd weer gewone bezigheden verricht, om op deze wijze zijn karma te vervullen. Dat wordt de levende aard van de kringloop van het licht genoemd. Lang geleden heeft de ware mens van het purperen noorderlicht (Dsi Yang Dschen Yen) een woord gesproken: "Als men zijn ommekeer bewerkstelligt in vermenging met de wereld en toch in harmonie met het licht, dan is het ronde rond en het hoekige hoekig; (143) dan leeft men onder de mensen door het geheim vervuld en toch openlijk, anders en toch gelijk en niemand kan het bevroeden, want niemand merkt onze geheime ommekeer."
De levende aard van de kringloop van het licht heeft juist de betekenis, in vermenging met de wereld en toch in harmonie met het licht te leven.

  terug naar de Inhoud

8. Toverspreuk voor de reis naar het verre land
De meester Lü Dsu sprak: "Yü Tsing heeft een toverspreuk voor de reis naar het verre land achtergelaten: Vier woorden kristalliseren de geest in de ruimte van de kracht.
In de zesde maand ziet men plotseling witte sneeuw vliegen.
Bij de derde wacht ziet men de zonneschijf verblindend stralen.
In het water blaast de wind van het zachte.
Aan de hemel omkerend eet men de geestkracht van het ontvangende.
En het nog diepere geheim van het geheim is: Het land, dat nergens is, is het ware Vaderland.

Deze verzen zijn in hoge mate geheimzinnig. De betekenis is: Het belangrijkste aan Tao zijn de woorden: Het handelen in het niet-handelen. Het 'niet-handelen verhindert, dat men in vorm en beeld (lichamelijkheid) wordt verwikkeld. Het handelen in het niet-handelen verhindert, dat men in de starre leegte en het dode niets verzinkt. De werking berust geheel op het centrale Ene, het opwekken 'van de werking ligt in de beide ogen. De beide ogen zijn als de dissel van de grote wagen, die de hele schepping draait, zij brengen de polen van het lichte en het donkere in kringbeweging.
Het elixer berust van begin tot einde op het Ene: het metaal te midden van het water, d.i. het lood op de plaats van het water. (144) Tot nu toe was er sprake van de kringloop van het licht, daarmee werd gewezen op de aanvankelijke losmaking, die van buiten af op het innerlijke werkt. Dat is om te helpen het meester te worden. Dat is voor de leerlingen op de begintrap. Zij beoefenen de twee laagste overgangen om de bovenste overgang te bereiken. Nu de volgorde duidelijk is en de aard der bevrijding bekend, houdt de hemel de zin niet langer geheim, maar verraadt het allerhoogste beginsel. Gij leerlingen, houdt het geheim en spant u in!

De kringloop van het licht is de verzamelnaam. Hoe verder het werk voortgaat, des te meer gaat de gouden bloem bloeien. Nu is er echter een nog wonderbaarlijker soort van kringloop. Tot nu toe hebben wij van buiten af op het innerlijke licht gewerkt, nu verkeren wij in het centrum en beheersen het uiterlijk.
Tot nu toe was het een dienst tot hulp van de Heer. Nu is het een verbreiding van de bevelen van de Heer. De gehele verhouding wordt nu omgekeerd.
Als men met de methode in de fijnere gebieden wil indringen, moet men er in de eerste plaats voor zorgen, dat men lichaam en hart volkomen beheerst, dat men helemaal vrij en rustig is, alle verwikkelingen laat gaan, zich niet in het minst opwindt en dat het hemelse hart zich precies in het midden bevindt. Dan sla men de leden der beide ogen neer, alsof men een heilig verzoek ontvangt, waardoor men tot minister wordt beroepen: wie waagt het, dan niet te gehoorzamen?
Dan straalt men met beide ogen in het huis van het afgronddiepe (water, Kan). Waar de gouden bloem verschijnt, treedt het echte polaire licht naar voren haar tegemoet. Het beklijvende (het lichte, Li) is van buiten licht en van binnen donker: dat is het lichaam van het scheppende. Het ene donkere gaat naar binnen en wordt tot de Heer. Het gevolg is', dat het hart (bewustzijn) in afhankelijkheid van de dingen ontstaat, (146) naar buiten is gericht en door de stroom wordt voortgedreven. Als nu het roterende licht naar binnen schijnt, ontstaat het niet in afhankelijkheid van de dingen en de kracht van het donkere wordt gefixeerd en de gouden bloem straalt geconcentreerd haar licht. Dat is dan het gebundelde polaire licht.

Het verwante trekt elkaar aan. Zo dringt de lichtpolaire lijn van het afgronddiepe naar boven. Dat is niet slechts het lichte in de afgrond, maar het is het scheppende licht, dat scheppend licht ontmoet. Zodra deze twee substanties elkaar ontmoeten, verbinden zij zich onverbrekelijk met elkaar en er ontstaat een onophoudelijk leven, het komt en gaat, het stijgt en daalt vanzelf in het huis van de oerkracht. Men ervaart een helderheid en oneindigheid. Het gehele lichaam voelt zich licht en zou willen vliegen. Dat is de toestand waarvan wordt gezegd: De wolken vervullen de duizend bergen.
Langzamerhand gaat het heel zachtjes heen en weer, het stijgt en daalt onmerkbaar. De pols blijft staan en de adem houdt op. Dat is het ogenblik van de echte verwekkende vereniging, de toestand waarvan wordt gezegd: De maan beheerst de tienduizend wateren. Te midden van dit duister begint dan plotseling het hemelse hart een beweging. Dat is de wederkeer van het ene lichte, de tijd waarop het kind tot leven gewekt wordt.

Men moet echter de bijzonderheden daarvan uitvoerig verklaren. Als de mens naar iets kijkt, naar iets luistert, bewegen oog en oor zich en volgen de dingen tot zij zijn verdwenen. Deze bewegingen zijn alle ondergeschikt en wanneer de hemelse Heerser met hen meegaat, dan betekent dat: met demonen tezamen wonen.
Als men nu in iedere beweging, in ieder stilzijn met mensen, niet met demonen tezamen woont, dan is de hemelse Heerser de ware mens. (147) Als hij zich beweegt, met hem tezamen zich bewegen, dan is deze beweging de wortel van de hemel. Als hij stil is, met hem stil zijn, dan is de stilte de grot van de maan. Als hij voortdurend voortgaat met beweging en stilte, met hem tezamen in beweging en rust voortdurend voortgaan; als hij bij het in- en uitademen opstijgt en neerdaalt, met hem tezamen opstijgen en neerdalen, dat is wat men noemt heen en weer gaan tussen hemelwortel en maangrot.
Als het hemelse hart nog in rust verkeert, is de beweging voor de juiste tijd een fout door weekheid. Als het hemelse hart zich heeft bewogen, is de beweging die daar op volgt, om ermee in overeenstemming te zijn, een fout door starheid. Zodra het hemelse hart zich roert, moet men dadelijk met het gehele gemoed naar boven stijgen in het huis van het scheppende, dan ziet het geesteslicht de top; dat is de leider. Deze beweging stemt met de tijd overeen. Het hemelhart stijgt op de top van het scheppende, daar breidt het zich in volle vrijheid uit. Dan wil het plotseling diepe stilte, dan moet men het direct met het hele gemoed in het gele slot binnenvoeren; dan aanschouwt het ogenlicht de centrale gele geesteswoning.
Als dan de lust tot stilte komt, ontstaat geen enkele gedachte; de naar binnen schouwende vergeet plotseling, dat hij kijkt. Op dit ogenblik moeten lichaam en hart volkomen losgelaten worden. Alle verstrikkingen zijn spoorloos verdwenen. Dan weet ik ook niet meer op welke plaats mijn geesteshuis en smeltkroes is. Wil men zich van zijn lichaam vergewissen, dan is het niet te bereiken. Deze toestand is het binnendringen van de hemel in de aarde, de tijd waarop alle wonderen tot hun wortel terugkeren. Dat is het, als de gekristalliseerde geest in de ruimte der kracht ingaat.

Het Ene is de kringloop van het licht. Als men begint, dan is het nog verstrooid en men wil het beheersen; de zes zintuigen zijn niet werkzaam. Dat is de verzorging en de voeding van de eigen oorsprong, (148) het vullen met de olie, als men gaat, om het leven te ontvangen. Als men dan zover is, dat men het beheerst, dan gevoelt men zich licht en vrij en behoeft zich niet de minste moeite meer te geven. Dat is het tot rust komen van de geest in de ruimte der voorvaderen, het in bezit nemen van de vroegere hemel.

Als men dan zover is, dat iedere schaduw verbleekt en iedere echo verstorven is, dat men heel stil en vast is, dan is dat het geborgen zijn in de grot der kracht, waar al het wonderbaarlijke tot zijn wortel terugkeert. Men verandert de plaats niet, maar de plaats verdeelt zich. Dat is de onlichamelijke Ruimte, daar zijn duizend plaatsen en tienduizend plaatsen één plaats. Men verandert de tijd niet, maar de tijd verdeelt zich. Dat is de onmetelijke tijd, daar zijn alle aeonen als één ogenblik.
Zolang het hart niet de hoogste rust heeft bereikt, kan het zich niet bewegen. Men beweegt de beweging en vergeet de beweging; dat is niet de beweging op zichzelf. Daarom wordt gezegd: Als men zich, door de uiterlijke dingen geprikkeld, beweegt, dan is dat de beweging van het wezen. Als men zich beweegt zonder door de uiterlijke dingen geprikkeld te zijn, dan is dat de beweging van de hemel. Het wezen, dat tegenover de hemel wordt gesteld, kan vallen en geraakt onder de heerschappij van de driften. De driften berusten erop, dat er uiterlijke dingen zijn. Dat zijn gedachten, die boven de eigen positie uitgaan. Dan voert de beweging tot beweging. Als echter geen voorstelling naar voren treedt, ontstaan de juiste voorstellingen. Dat is de ware idee. Als in de rust, terwijl men helemaal vast staat, de hemelse bevrijding zich plotseling beweegt, is dat dan niet een beweging zonder opzet? Het handelen in het niet-handelen heeft juist deze betekenis.

Uitleg over de toverspreuk
Wat het gedicht aan het begin betreft, hebben de beide eerste verzen geheel en al betrekking op de werking van de gouden bloem. (149) De beide volgende verzen houden zich bezig met het wederzijds in elkander overgaan van zon en maan. De zesde maand is het beklijvende (Li), het vuur. De witte sneeuw, die vliegt, is het ware polaire donkere te midden van het teken vuur, dat op het punt is in het ontvangende te veranderen. De derde wacht is het afgronddiepe (Kan), het water. De zonneschijn is de ene polaire streep in het teken water, dat op het punt staat in het scheppende te veranderen. Daarin is het vervat, hoe men het teken van het afgronddiepe neemt en het teken voor het beklijvende omkeert.
De twee volgende regels houden zich bezig met het werkzaam zijn van de dissel van de grote wagen, het opstijgen en neerdalen van de gehele polaire losmaking. Het water is het teken voor het afgronddiepe, het oog is de wind van het zachte (Sun). Het ogenlicht schijnt in het huis van het afgronddiepe en regeert daar de kiem van het grote licht. "Aan de hemel": dat is het huis van het scheppende (Kièn). "Omgekeerd eet men de geestkracht van het ontvangende." Dat betekent, zoals de geest in de kracht dringt; zoals de hemel in de aarde indringt, dit geschiedt om het vuur te voeden.

De beide laatste regels duiden tenslotte op het diepste geheim, dat men van het begin tot het einde niet kan ontberen, Dat is het wassen van het hart en de reiniging van de gedachten; dat is het bad. De heilige wetenschap beschouwt de kennis van het stilhouden als begin en het stilhouden bij het hoogste goede als slot.' Haar begin is aan de andere zijde van het polaire en zij mondt weer aan de andere zijde van het polaire uit.
Boeddha duidt het vergankelijke als verwekker van het bewustzijn aan als het beginsel der religie. En in ons Taoïsme ligt in de uitdrukking 'leegte bewerken' het gehele werk, om wezen en leven te voltooien, besloten. (150) Alle drie de religies stemmen overeen in deze ene strekking, het geestelijke elixer te vinden, om uit de dood in te gaan in het leven.
Waaruit bestaat dit geestelijke elixer? Er wordt gezegd: Altijd in het onopzettelijke verkeren. Het diepste geheim van het bad, dat in onze leer voorkomt, beperkt zich op deze wijze tot het werk, het hart leeg te maken. Daarmee brengt men het ten einde. Wat ik hier met één woord verraden heb, is de vrucht van een inspanning gedurende tientallen jaren.

Als het U nog niet duidelijk is, in hoeverre alle drie de hoofdstukken in één hoofdstuk aanwezig kunnen zijn, dan zal ik het U door de drievoudige Boeddhistische contemplatie over leegte, waan centrum duidelijk maken.
Onder de drie contemplaties is de eerste de leegte. Men beschouwt alle dingen als leeg. Dan volgt de waan. Hoewel men weet, dat zij leeg zijn, vernietigt men de dingen niet, men gaat temidden van de leegte met zijn bezigheden door. Maar terwijl men de dingen niet vernietigt, let men toch niet op de dingen, dat is de contemplatie van het centrum. Terwijl men de contemplatie van de leegte beoefent, weet men ook, dat men de tienduizend dingen niet kan vernietigen en men behartigt ze toch niet. Op deze wijze vallen de drie contemplaties samen.
Maar tenslotte berust de kracht in de beschouwing van de leegte. Daarom is de leegte stellig leeg, als men de contemplatie van de leegte beoefent, maar ook de waan is leeg en het centrale is leeg. Als men de contemplatie van de waan beoefent, is daartoe een grote kracht nodig; dan is de waan werkelijk waan, maar ook de leegte is waan en het centrum eveneens waan. Op de weg van het centrum verwekt men ook beelden van de leegte, maar men noemt ze niet leeg, men noemt ze centraal. Men beoefent ook de contemplatie van de waan, men noemt deze echter niet waan, maar noemt het centraal. Wat nu het centrum betreft, daarover behoeft men niet verder te spreken. (151)

Dit hoofdstuk vermeldt in de eerste plaats de toverspreuk van Yü Tsing voor de reis naar het verre land. Deze toverspreuk zegt, dat het geheimzinnige wonder van Tao daarin bestaat, hoe uit het niets het iets ontstaat. Terwijl de geest en de kracht zich gekristalliseerd verenigen, vormt zich mettertijd, te midden van de leegte van het niets een punt van het ware vuur. In deze tijd wordt, naarmate de geest rustiger is, het vuur helderder. Helderheid van het vuur wordt vergeleken met de zonnehitte van de zesde maand. Doordat het laaiende vuur het water van het afgronddiepe verdampt, wordt de waterdamp verhit, en als deze het kookpunt heeft overschreden, stijgt hij in de hoogte als vliegende sneeuw; dat wordt er mee bedoeld, als men in de zesde maand sneeuw ziet vliegen. Maar terwijl het water door het vuur wordt verdampt, roert de ware kracht zich; doch als het donkere rustig is, beweegt het lichte; dat lijkt op de toestand van de middernacht. Daarom noemen de adepten deze tijd, de tijd van de levende middernacht.

Op dit tijdstip werkt men op de kracht met de bedoeling, dat zij teruglopend naar boven stijgt en vooruit afdaalt, zoals het zonnerad naar boven wentelt. Daarom wordt er gezegd: "In de derde wacht ziet men de zonneschijf verblindend stralen." De methode van het omdraaien bedient zich van de adem, om het vuur van de levenspoort aan te blazen; daardoor gelukt het, dat de ware kracht op haar oorspronkelijke plaats komt. Daarom wordt er gezegd, dat de wind in het water blaast. Uit de ene kracht van de vroegere hemel ontwikkelt zich de uit- en ingaande adem van de latere hemel en zijn aanwakkerende kracht.

De weg voert van het schaambeen naar boven op achterwaartse wijze tot aan het hoogste punt van het scheppende en door het huis van het scheppende heen; dan gaat zij op voorwaartse wijze naar beneden door de twee verdiepingen in de plexus solaris en verwarmt deze. Daarom wordt er gezegd: "Aan de hemel omkerend eet men de geestkracht van het ontvangende." Terwijl de ware kracht terugkeert naar de lege plaats, worden op den duur kracht en gestalte rijk en vol, lichaam en hart worden vrolijk en blij. Wanneer men dat niet door het werk van het draaien van het rad der leer bereikt, hoe zou het dan gelukken, deze reis naar het verre land te beginnen?

Het komt er op aan, dat de gekristalliseerde geest op het geestesvuur terugstraalt en door de uiterste rust het "vuur te midden van het water," dat zich midden in de lege holte bevindt, aanwakkert. Daarom wordt er gezegd: "En het nog diepere geheim van het geheim is: Het land, dat nergens is, dat is het ware vaderland." De leerling is in zijn werk nu reeds doorgedrongen in het gebied vol geheimen; maar als hij de methode van het smelten niet kent, moet men vrezen, (152) dat het levenselixer bezwaarlijk tot stand zal komen. Daarom heeft de meester het geheim, dat door de oude heiligen streng is bewaard, verraden. Als de leerling de gekristalliseerde geest midden in de holte der kracht laat blijven en daarbij de uiterste rust laat heersen, dan ontstaat in de donkere duisternis uit het niets een iets, dat wil zeggen de gouden bloem van het grote Ene verschijnt. Op dit ogenblik onderscheidt zich het bewuste licht van het wezenslicht. Daarom wordt er gezegd: "Het zich laten prikkelen door de uiterlijke dingen, voert ertoe, dat het voortdurend naar buiten uitgaat en een mens verwekt; dat is het bewuste licht." Als de leerling op het ogenblik dat de ware kracht zich rijkelijk heeft verzameld, deze niet vooruitgaande naar buiten laat, maar terug laat lopen, is dat het levenslicht; men moet de methode van het draaien van het waterrad toepassen. Als men voortdurend draait, richt zich de ware kracht druppel voor druppel naar de wortel. Dan houdt het waterrad stil, het lichaam is rein, de kracht is fris.

Eén keer draaien heet een hemelomloop, dat wat de meester Kiu een kleine hemelomloop noemt. Als men niet wacht tot de kracht zich voldoende verzameld heeft en haar gebruikt, dan is zij op dat ogenblik nog te teer en zwak en het elixer vormt zich niet. Als de kracht er is en men benut haar niet, dan wordt ze te oud en star en het levenselixer komt ook moeilijk tot stand. Als zij noch te oud noch te teer is, dan is het de goede tijd om de bedoeling daarop te richten en de kracht te benutten. Dat is het wat Boeddha bedoelt als hij zegt: "De verschijning mondt in het lege uit." Dat is het sublimeren van het zaad tot kracht.
Als de leerling dit principe niet begrijpt en het er vooruitgaand uitlaat, dan verandert de kracht in zaad; dat wordt bedoeld als er gezegd wordt: "Het lege mondt in de verschijning uit." Maar iedere man, die zich lichamelijk met een vrouw verenigt, gevoelt eerst lust en dan bitterheid; want als het zaad is uitgevloeid, is het lichaam moe en de geest uitgeput. Heel anders is het, wanneer de adept geest en kracht zich laat verenigen. Dat geeft eerst reinheid en dan frisheid; als het zaad is omgezet, voelt het lichaam zich behaaglijk en vrij.

De overlevering zegt, dat de oude meester Pong 880 jaar oud is geworden, doordat hij dienende meisjes heeft gebruikt om zijn leven te voeden; doch dat berust op een misverstand. In werkelijkheid heeft hij de methode van de sublimatie van geest en kracht gebruikt. In de levenselixers worden meestal symbolen gebruikt en daar wordt het vuur van het beklijvende vaak met een bruid vergeleken en het water van het afgronddiepe met een knaap (puer aeternus); daaruit ontstond het misverstand, dat de meester Pong zijn manlijkheid door vrouwelijkheid vervangen had. Dat zijn dwalingen, die later zijn binnengedrongen. Maar de adepten kunnen het middel, om het afgronddiepe en het beklijvende omver te werpen, slechts gebruiken als zij waarachtig met hun bedoelingen bij de zaak zijn, anders kan men de vermenging niet zuiver bewerken. (153)
De ware bedoeling is iets van de aarde, de kleur van de aarde is geel; daarom wordt zij in de levenselixerboeken door de gele kiem gesymboliseerd. Doordat het afgronddiepe en het beklijvende zich met elkaar verbinden, verschijnt de gouden bloem, de gouden kleur is wit; daarom wordt de witte sneeuw als symbool gebruikt. Maar de wereldse mensen, die de geheime woorden van de levenselixerboeken niet verstaan, hebben geel en wit dusdanig misverstaan, dat zij ze hielden voor een middel om uit stenen goud te maken. Is dat niet dwaas?

Een oude adept sprak: "Vroeger kende iedere school dit kleinood, alleen dwazen wisten het niet geheel." Als men dat bij zichzelf overlegt ziet men in, dat de ouden in werkelijkheid met behulp van de in hun eigen lichaam aanwezige zaadkracht een lang leven verkregen, en niet door het slikken van een of ander elixer het getal hunner jaren verlengden. Maar de wereldse mensen verloren de wortel en hielden zich aan de kruin vast. Het'Boek van het elixer zegt ook: "Als de goede man (witte magiër) zich van verkeerde middelen bedient, dan werken de verkeerde middelen goed." Daarmee wordt de omzetting van het zaad in kracht bedoeld. "Als echter een verkeerde man de goede middelen gebruikt, dan werkt het goede middel verkeerd", daarmee wordt de lichamelijke vereniging van man en vrouw bedoeld, waaruit zoons en dochters ontspruiten.
De dwaas verkwist het hoogste kleinood van zijn leven in onbeheerste lust en verstaat het niet, zaadkracht te behoeden. Als deze dan ten einde is, gaat het lichaam te gronde. De heiligen en wijzen hebben geen andere manier om hun leven te onderhouden, dan de lusten te vernietigen en het zaad te behoeden. Het opgezamelde zaad wordt in kracht veranderd en wanneer de kracht rijkelijk genoeg is, schept ze het creatief-sterke lichaam. Het onderscheid met de gewone mensen berust slechts op het gebruik van de vooruitgaande of achteruitgaande kracht.

De gehele betekenis van dit hoofdstuk is erop gericht, de leerling de methode van het vullen met olie bij het tegemoet treden van het leven duidelijk te maken. De hoofdzaak daarbij zijn de beide ogen. De beide ogen zijn het aangrijpingspunt van de poolster. Zoals de hemel om de poolster als midden draait, moet bij de mens de juiste, bedoeling meester zijn. Daarom berust de voltooiing van het levenselixer geheel op het harmonisch maken van de juiste bedoeling. Als er dan sprake van is, dat men in honderd dagen het fundament kan leggen, dan moet men daarbij de graad van vlijt bij de arbeid en de graad van sterkte der lichamelijke constitutie in aanmerking nemen.
Wie ijverig bij het werk is en een sterke constitutie heeft, die gelukt het sneller, het waterrad van de achterstroom te draaien. Wie dan de methode gevonden heeft om gedachten en kracht harmonisch op elkaar af te stemmen, die kan reeds binnen honderd dagen het elixer voltooien. (154) Wie zwak en traag is, brengt het echter ook in meer dan honderd dagen niet tot stand. Als het elixer volmaakt is, zijn geest en kracht zuiver en helder, het hart is leeg, het wezen ligt open, en het bewustzijn zet zich om in het licht van de essentie.
Als men dit licht voortdurend vasthoudt, komen het afgronddiepe en het beklijvende vanzelf in gemeenschap. Als het afgronddiepe en het beklijvende zich vermengen, wordt de heilige vrucht gedragen. Het rijpen van de heilige vrucht is de werking van een grote hemelommegang. De verdere uitweidingen houden op bij de methode van de grote hemelommegang.
Dit boek houdt zich bezig met de middelen ter verzorging van het leven en toont in de eerste plaats hoe men begint door het kijken op de rug van de neus; hier is nu de methode van de ommegang getoond; de methode van de bevestiging en het loslaten staan in een ander werk, de Sü Ming Fang (de methode om het leven voort te zetten). (155)

  terug naar de Inhoud

Opmerkingen
1. Dit commentaar stamt vermoedelijk uit de 17de of 18de eeuw.
2. Leng Yen is het Boeddhistische Suramgama-sutra.
3. Hemel, aarde, hel.
4. Licht: hier als wereld-beginsel, positieve pool, niet als schijnend licht.
5. Hier worden de vier stadia van de wedergeboorte gekarakteriseerd. (156) De wedergeboorte (uit water en geest) is het ontstaan van het pneumatische lichaam in het vergankelijke vleselijke lichaam. Hier toont zich een verwantschap met de gedachten van Paulus en Johannes.
6. De vijfvoudig tegenwoordige genius, waarin zich de goede mens in zijn donkere drang bij zijn dood verandert, is tot het gebied der vijf zintuigen beperkt, dus toch nog aan dit leven gebonden. De wedergeboorte bewerkt zijn overgang naar het zesde, het geestelijke gebied.
7. Een leerling van Laotse.
8. De beide psychische polen worden hier als Logos (hart, bewustzijn), die onder het teken van het vuur staat, ten Eros (nieren, sexualiteit), die onder het teken van het water staat, tegenover elkaar gesteld. De 'natuurlijke' mens laat deze beide krachten naar buiten werken (intellect en voortplanting), waardoor zij 'uitvloeien' en zichzelf verteren. De adept richt ze naar binnen en brengt ze in contact, waardoor zij elkaar bevruchten en op deze wijze een psychisch volbloedig en daardoor sterk geestesleven verwekken.
9. Het teken Ho, dat met 'individuatie' is vertaald, wordt geschreven met het symbool van 'kracht' binnen een 'omsluiting'. Het betekent dus de tot monade gestempelde vorm van het werkelijk-zijnde. Het is de scheiding tussen een krachteenheid en haar omhulling met de kiemkrachten, die tot belichaming voeren. De gebeurtenis wordt voorgesteld, als met een toon verbonden. Empirisch valt hij samen met de ontvangenis. Van dat ogenblik af vindt een steeds voortgaande 'ontwikkeling', 'veruiterlijking' plaats, tot de geboorte het individu aan het licht brengt. Van daar af gaat het automatisch verder tot de kracht is uitgeput en de dood intreedt.
10. Suramgama sutra, Boeddhistische Sutra.
11. Yin Fu Ging, Taoïstische Sutra.
12. Su wen, een Taoïstisch werk uit latere tijd, dat zich voordoet als stammend van de mystische heerser Huang Di.
13. De methode van de fixerende contemplatie (Dschi Guan) is de meditatiemethode van de Boeddhistische Tièn Tai school. Zij wisselt af tussen kalmering der gevoelens door ademoefening en contemplatie. In wat volgt worden enige van haar methoden overgenomen. De 'voorwaarden' zijn de omstandigheden, de 'wereld rondom', die in samenwerking met de 'oorzaken' (Yin) de kringloop van de waan in beweging brengen. In het 'centrum der voorwaarden' bevindt zich volkomen woordelijk in de 'rustende pool in de vlucht der verschijnselen'.
14. Het Chinese teken voor adem, Si, is samengesteld uit het teken Dsi 'van' en 'zelf' en het teken Sin 'hart', 'bewustzijn'. Het kan dus worden geduid als 'van het hart komend', 'zijn oorsprong in het hart hebbend', maar tegelijkertijd betekent het ook de toestand, waarbij 'het hart bij zichzelf' is, de rust.
15. Een 'geheimboek' van de sekten van de gouden levenspil.
16. In het Japans Zen.
17. Volgens het Chinese volksgeloof kunnen ook de vossen het levenselixer beoefenen; zij verkrijgen daardoor het vermogen, zich in mensen te veranderen. Zij stemmen overeen met de natuurdemonen van de westerse mythologie.
18. Dit hoofdstuk toont duidelijk Boeddhistische invloed. De verleiding die hier wordt genoemd, bestaat daaruit, dat men er door zulke fantasieën toe wordt gebracht, ze voor werkelijk te houden en er het slachtoffer van wordt. (Vergelijk de scene, hoe Mephisto Faust door zijn demonen doet inslapen). (157)
19. Vergelijk I Ging, hoofdstuk Schuo Gua (over de tekens).

Kièn (Tjièn) is het scheppende, de hemel
Kan (Kan), het afgronddiepe, het water, de maan
Gen (Ken), stilhouden, de berg; rust
Dui (Twéi), het vrolijke, het meer, nevel
Dschen (Tsjen) is het teken voor de donder, het voorjaar, het Oosten, hout.
Kun (Koen), het ontvangende, de aarde
Sun (Soen), hetzachte, de wind, het indringende
Li (Li), het beklijvende, het vuur, het licht, zon, warmte. Zie ook blz. 107 van dit boek.
20. Vergelijk Laotse Taoteking. Hoofdstuk 6. (158)


terug naar het literatuuroverzicht






^