Levi Dowling - Het Aquarius Evangelie

Hoofdstuk 8 van het Aquarius Evangelie. (bron: spiritueleteksten.nl)
'Het hogere zelf en het lagere zelf. Een les van Elihu.'
In het onderstaan wordt deze tekst vanuit geestkundig gezichtspunt besproken.

1 De tekst

"Elihu was weer met zijn leerlingen samen in het heilige bos en zei: Geen mens leeft voor zichzelf, want ieder levend wezen is door koorden met ieder ander levend wezen verbonden.
Zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen liefhebben en geen wederliefde vragen. Zij zullen andere mensen niet aandoen, wat zij niet wensen dat anderen hun aandoen.

Er zijn twee zelven, twee ego's: het hogere zelf of ego en het lagere zelf of ego.
(a) Het hogere zelf is de menselijke geest, bekleed met een ziel, naar Gods beeld gemaakt.
(b) Het lagere zelf, het vleselijke zelf, het begeertelichaam is een afschaduwing van het hogere zelf, mis-vormd door de duistere invloeden van het vlees.
Het hogere zelf is God in de mens en zal niet vergaan; het lagere zelf is een waan en zal vergaan.

Het hogere zelf is de belichaming van waarheid; het lagere zelf is de omgekeerde waarheid en zij wordt openbaar in leugens.
Het hogere zelf is rechtvaardigheid, mededogen, liefde en recht. Het lagere zelf is wat het hogere zelf niet is; het lagere zelf kweekt haat, laster, ontucht, moord, diefstal en alles wat leed brengt.
Het hogere zelf is moeder van de deugden en de harmonieën van het leven. Het lagere zelf is rijk aan beloften, maar arm aan zegeningen en vrede; het belooft plezier, vreugden en bevredigende voordelen, maar het geeft onrust, ellende en dood. Het geeft de mensen appels die mooi zijn voor het oog en aangenaam ruiken; hun vruchtvlees is vol bitterheid en gal.

Als gij mij zoudt vragen wat ge zoudt moeten studeren, dan zou ik zeggen: uw 'zelven', uw ego's; en als ge die goed bestudeerd zoudt hebben en mij zoudt vragen wat daarna zou moeten worden bestudeerd, zou ik weer zeggen: uw 'zelven' of uw ego's.
Hij die zijn lagere zelf goed kent, kent de waan van de wereld; heeft kennis van de dingen die voorbijgaan; en hij die zijn hogere zelf kent, kent God, heeft kennis van alles wat niet voorbij kan gaan.

Driemaal gezegend is de mens die reinheid en liefde tot zijn werkelijke bezit heeft gemaakt; hij is verlost van de gevaren van het lagere zelf en is zichzelf, zijn hogere zelf.
[...]
De enige duivel waarvan de mensen moeten worden bevrijd, is hun zelf, hun lagere zelf. Als de mens deze duivel wil vinden, moet hij binnenwaarts blikken: zijn naam is 'Zelf'.
Als een mens zijn redder zou willen vinden, dan moet hij binnenwaarts kijken; en wanneer de demon 'Zelf' onttroond is, zal de redder, de liefde, worden verheven tot de troon van macht.

De David van het licht is reinheid, die de sterke Goliath van de duisternis verslaat en de redder, de liefde, een plaats geeft op de troon."


2. Tekstbespreking

Zin a. 'Het hogere zelf is de menselijke geest, bekleed met een ziel, naar Gods beeld gemaakt.'

De eerste zin geeft weer wat ik in de geestelijke wereld met het geopende geestesoog heb mogen waarnemen: de menselijke geest is een verdichting uit en in de goddelijke algeest in de vorm van een bolvormige wolk van geestelijk licht en geestelijke warmte. Dat licht en die warmte in die bolvormige wolk, de menselijke geest, komt door die verdichting rechtstreeks voort uit de goddelijke algeest en is daardoor naar Gods eigenschappen gevormd.
Verdere ervaring daarmee wees uit, dat dat licht en die warmte in twee verschillende toestanden kunnen voorkomen: in een vormbare en een zelfvormende toestand; daarmee hangen de geestelijke vermogens samen die binnen de geest werkzaam zijn: het waarnemen, denken, voelen en willen. Waarnemen is vormbaar licht, denken zelfvormend licht, voelen is vormbare warmte, willen zelfvormende warmte. Daar deze eigenschappen uit de algeest afkomstig zijn, beschikt omgekeerd ook de algeest over deze eigenschappen.
Als de menselijke geest in zichzelf als die wolk met zijn vermogens werkzaam is, dan is deze werkzaamheid de oorzaak van een 'uitstraling' (is: aura) om de geest heen: dit is de ziel; want 'woonruimte' (zaal) is de oorspronkelijke betekenis van het woord 'ziel' en de geest 'woont' als het ware in zijn eigen uitstraling, de ziel.
De eerste zin: 'De menselijke geest is bekleed met een ziel en is naar Gods beeld gemaakt' geeft daardoor nauwkeurig een voor mij in de geestelijke wereld ervaarbare werkelijkheid weer.

Vervolgens wordt er door de schrijver beweerd dat er een 'hoger zelf of ego' en een 'lager zelf of ego' zou zijn. Het 'hogere zelf' wordt gelijk gesteld aan de menselijke geest en wordt als een eenheid met een duidelijke zelfstandigheid en gunstige, nuttige en opbouwende eigenschappen beschreven. Het 'lagere zelf' echter wordt in die zin een 'afschaduwing' van dat 'hogere zelf' genoemd, dat geen lang leven beschoren zal zijn want het 'gaat voorbij'; verder heeft het de eigenschappen van vleselijkheid en begeerte, terwijl het is misvormd door de duistere invloeden van het vlees.

Verderop blijkt echter dat dit 'lagere zelf' over tegenstrijdige eigenschappen beschikt. Het wordt aan de ene kant een 'afschaduwing' genoemd, een 'waan' die zal 'vergaan' en een 'leugen', maar aan de andere kant blijkt het toch wel degelijk over een eigen zelfstandigheid te beschikken en is het zelfs een geduchte tegenspeler van het 'hogere zelf'.
Het is namelijk in staat om haat te kweken en is de oorzaak van ontucht en moord, het is een 'gevaar' dat de mens misleidt en het veroorzaakt ellende en de dood. Het blijkt daardoor toch een zelfstandigheid te zijn waarmee de mens terdege rekening moet houden... terwijl iets wat slechts een schaduw is of een waan die toch wel voorbij gaat, daar geen aanleiding toe zou zijn.
Verder wordt dit 'lagere zelf' zelfs een duivel genoemd, die zoveel narigheid veroorzaakt dat de mens genoodzaakt is zich daarvan te bevrijden, want de 'demon' moet worden onttroond. Alleen iets, wat een zelfstandige en een aan het 'hogere zelf' gelijkwaardige eenheid is, kan daartoe de aanleiding zijn.
Het 'hogere zelf' en het 'lagere zelf' worden duidelijk als twee van elkaar te onderscheiden en aan elkaar tegengestelde zelfstandigheden beschreven, en ten slotte zelfs met namen benoemd als David en de sterke Goliath; en men kan toch moeilijk zeggen dat Goliath voor David slechts een 'waan' was die toch wel zal 'vergaan' of dat hij alleen maar tegen zijn eigen 'afschaduwing' hoefde te vechten.

Zin b: 'Het lagere zelf, het vleselijke zelf, het begeertelichaam is een afschaduwing van het hogere zelf, misvormd door de duistere invloeden van het vlees.'

Dit is wel weer een beschrijving van een werkelijk bestaande toestand, namelijk een tóestand van de geest: het is de geestestóestand van onbewuste vereenzelviging met het lichaam en de omge-ving.
De mensenlijke geest als het enige levende, als de bewuste levenskracht, door verdichting uit de algeest afkomstig, moet namelijk op een gegeven ogenblik vanuit de geestelijke wereld indalen in de stoffelijke levensvorm, het lichaam, als dat op aarde op hem wacht. Dit gebeurt de eerste keer tijdens de geboorte op aarde en daarna iedere dag tijdens het ontwaken. Later gebeurt dit iedere keer als een menselijke geest opnieuw een aards bestaan als geestelijke leerschool gaat doorlopen.

Het lichaam op aarde is opgebouwd uit dode stof (atomen, moleculen) en als de geest als het levende zich verbindt met het lichaam, dat het níet levende is, verbindt de geest zich met het tegendeel van zichzelf. Daardoor kan de geest op aarde zichzelf niet meer zijn; de geest wordt hier afgeremd, ingekapseld en wordt onbewust van het bestaan van zichzelf als menselijke geest: de toestand van vergetelheid. In de aardse toestand wordt de geest voor het eigen gevoel iets vaags, iets, wat alleen maar denkbeeldig schijnt te zijn en niet bepaald iets, wat werkelijk bestaat.
In die toestand gaan de aandacht en toewijding van de menselijke geest helemaal over op de omgeving hier in deze stoffelijke wereld. Er treedt een toestand van overdracht op, waarbij aandacht en toewijding als het ware geheel opgaan in deze stoffelijke toestand. In die toestand denkt de mens werkelijk dat dit alles is wat er is en dat de mens hetzelfde is als het lichaam: "Het lichaam, dat ben ik!" of: "Wij zijn de hersenen."

Er treedt daardoor een toestand in van onbewuste vereenzelviging met de stof, met de materie en daardoor raakt de geest verdeeld over de omgeving. Die toestand is een toestand waarin de geest als het ware in stukjes verdeeld raakt in het lichaam en in allerlei personen, bezittingen en toestanden op aarde. Met onzichtbare banden is de geest daaraan gebonden. Aandacht en toewijding raken verdeeld en de geest verliest het duidelijke besef een zelfstandige eenheid te zijn, leeft niet meer vanuit zichzelf als eenheid, maar leeft in en door de veelheid van voorwerpen en invloeden in de omgeving.

Het is die toestand van innerlijke verdeeldheid die moet worden opgeheven. Dat kan door geestelijke onderwerpen te gaan bestuderen en zich er dan langzaamaan van bewust te worden de menselijke geest als het enig levende te zijn; maar die hier in een toestand verkeert waarin aandacht en toewijding over het lichaam en de omgeving is verspreid.
Wat door geestelijke groei plaatsvindt, is de omvorming van de geestesgestéldheid van de éne geest, een omvorming van een geestestóestand van onbewustheid en onbeheerstheid naar een toestand van zelfbewustzijn en zelfbeheersing. De menselijke geest is één levende eenheid, waarbinnen een geestelijke ontwikkeling kan plaatsvinden als de geest erin slaagt de eigen geestelijke vermogens - binnen zichzelf als die bolvormige wolk - bewust en beheerst te leren gebruiken in de omgang met medemensen.
Door het oefenen van zelfbezinning en gebed kunnen aandacht en toewijding weer naar hun bron, naar zichzelf als de menselijke geest worden teruggevoerd. Door deze zelfbekrachtiging groeit een zelfbewustwording. Vanuit die zelfbewuste toestand kan de menselijke geest zich weer, maar nu bewust vanuit zichzelf, tot de omgeving richten, tot de medemens, en nu zonder zichzelf daarin te verliezen en er afhankelijk van te worden. In die zelfbewuste toestand kan de mens 'zichzelf zijn', 'bij zichzelf blijven' en tegelijkertijd aandacht hebben voor de omgeving, maar nu zonder daar weer in op te gaan.

In die toestand leeft de geest in het duidelijke besef de éne, zelfstandig levende eenheid te zijn, temidden van en verbonden met medemensen. In die toestand beseft de geest zélf de bron te zijn van het woord 'ik' (Latijn: ego), waarmee de geest alleen maar 'zichzelf' kan bedoelen: ík ben het zélf die 'ik' zegt tegen zichzelf en daarmee uitsluitend naar zichzelf - naar ik zelf - terug verwijst.
Er is niet ergens in de geest een 'lager zelf' en ergens anders een 'hoger zelf'.

In die toestand is de waan van de gespleten spreekwijze 'hoger zelf' en 'lager zelf' doorzien; dát is de waan die zal vergaan als de menselijke geest bewust is geworden van zijn eigen eenheid, zijn persoonlijke zelfstandigheid. Dan zal worden ingezien dat het die ene menselijke geest zélf is, die in twee gees-testóestanden kan verkeren: de toestand waarin de geest zelfbewust is geworden en de toestand waarin de geest eerst door de afdaling in het lichaam onbewust is geworden van zichzelf als geest en daardoor zichzelf als het ware heeft overgedragen op het lichaam en de omgeving.

Zolang echter die zelfbewuste toestand nog niet door zelfbezinning en gebed is ingetreden, heeft de mens door de onbewustheid van zichzelf als geest de beangstigende neiging geestestóestanden te verpersoonlijken. Daardoor wordt de na te streven zelfbewuste geestestoestand met het tot een zelfstandige naamwoord omgevormde aanwijzende voornaamwoord 'zelf' benoemd in de vorm van 'het hogere zelf' alsof het een zelfstandige eenheid zou zijn; en de toestand van onbewuste vereenzelviging met het lichaam en met de daarmee samenhangende zintuiglijkheid en driftmatigheid wordt op overeenkomstige wijze als 'het lagere zelf' benoemd. Dit zijn echter niet meer dan taalkundige kunstgrepen, die slechts op denkbeeldigheid berusten; een 'het zelf' of 'het ik' is niet een aanwijsbare zelfstandigheid, maar is uitsluitend een denkbeeld, waardoor er alleen een spraakgebruik ontstaat, een jargon.


Daar komt nog bij dat er in deze 'het zelf'-spreekwijze altijd een vage 'de mens' moet optreden om het zo belangrijke werk van het streven naar het 'hogere zelf' en het overwinnen van het 'lagere zelf' uit te voeren. Deze 'de mens' speelt daardoor de hoofdrol, maar de eigenschappen ervan worden nooit besproken. Er is in deze spreekwijze altijd een derde in het spel, maar wie dit is, blijft onbekend. Dat is ook niet zo verwonderlijk, want die onbekende 'de mens' is in werkelijkheid de menselijke geest zelf, die echter in dit aardse bestaan onbewust is geworden van zichzelf. In deze toestand draagt de geest, zonder dat te be-seffen, zichzelf over de denkbeelden 'hoger zelf' en 'lager zelf'.

Deze spreekwijze ontstaat als de van zichzelf onbewuste geest de eerste stap gaat doen op de weg van zelfbewustwording. Die eerste stap wordt gezet vanuit de dan nog bestaande onbewustheid van zichzelf als geest, maar waarin al wel de prangende vraag is gerezen: "Wie ben ik eigenlijk?!"
Deze spreekwijze is de aanvangsmoeilijkheid die rijst als de nog onbewuste geest begint aan zijn ontwikkeling die leidt tot zelfbewustwording. Alleen is het gevaar ervan dat deze gespleten spreekwijze kan leiden tot een kringloop die een eigen leven gaat leiden, doordat door de afstandelijkheid die eigen is aan deze spreekwijze (hét ik, hét zelf, hét ego enz. alsof het iets buiten de mens zou zijn), de mens in de bespreking van dit onderwerp blijft steken en daardoor op een doodlopende weg belandt: de 'het zelf'-spreekwijze.

Het is opmerkelijk te noemen dat Levi Dowling de wijze Elihu tweeduizend jaar geleden al een New Age-jargon liet gebruiken. De akasha kroniek is het algeheugen van alles wat in de schepping is gebeurd en deze tijd met zijn New Age-beweging moest nog komen.

Bovendien spreekt Elihu over 'uw zelf' en 'uw ego' en richt zich daarmee tot zijn toehoorders. Maar zij zijn in feite 'de mens' die in dit psychodrama de hoofdrol speelt en die door de bezitsvorm 'uw' te gebruiken blijkbaar de eigenaar is van 'uw zelf'. Een eigenaar staat echter boven zijn of haar bezit, een eigenaar kan over zijn of haar bezit zelfstandig beschikken. Dat zou inhouden dat 'de mens' nog weer boven 'het zelf' of 'het ego' is gesteld... en daarmee boven de geest, die immers gelijk is aan het 'hogere zelf'. Dit is een ongerijmdheid, die samenhangt met het feit dat deze gespleten spreekwijze geheel op denkbeeldigheid berust.


terug naar de vragenlijst

terug naar het weblog







^