Hoofdstuk I Poimandres

Door Hermes Trismegistus

De Poimandres beschrijft een openbaring van de hoogste God aan een ziener, die over zichzelf in de eerste persoon spreekt, maar nergens zijn naam vermeldt. Blijkens de overgeleverde titel en een opmerking in tractaat XIII, 15 werd deze ziener met Hermes Trismegistus geïdentificeerd. De goddelijke verschijning noemt zichzelf Poimandres. Deze naam betekent Herder ('Herdersman') of Mensenherder. Dit herinnert aan de openbaringsgestalte, een engel, die zich aan de Romeinse christen Hermas openbaarde met de woorden: "Ik ben de Herder, aan wie je bent toevertrouwd."
In beide gevallen is de naam van de hemelse verschijning als titel gebruikt voor het boek waarin de inhoud van de openbaring is beschreven. Er zijn verschillende andere overeenkomsten tussen de Poimandres van Hermes en de Pastor van Hermas, die erop wijzen dat beide auteurs van een bestaand literair model gebruik hebben gemaakt.
Waarschijnlijk is de Poimandres in de eerste eeuw na Christus geschreven, terwijl de Pastor uit de tweede eeuw dateert. De tekst kan als volgt worden ingedeeld: 1-3: Inleiding, beschrijving van de psychische toestand van de ziener en van de verschijning van Poimandres; 4-26: de eigenlijke openbaring, bestaande uit: 4-11: een kosmogonie, 12-24: een anthropologie, 25-26: een eschatologie; 27-29: de ziener wordt profeet en draagt de hoodschap van Poimandres uit; 30-31: de ziener beseft wat hem is overkomen en spreekt een dankgebed uit.

Van alle geschriften van het Corpus Hermeticum is de Poimandres het meest intensief bestudeerd. Daarbij is vooral aandacht besteed aan de herkomst van een aantal karakteristieke voorstellingen en de terminologie die daarbij wordt gebezigd. Hoewel op allerlei punten nog verschil van mening bestaat, kan als zeker gelden, dat de auteur van de Poimandres gebruik heeft gemaakt van opvattingen en termen die in de Griekse filosofie, vooral het platonisme en de Stoa, en in het hellenistische jodendom gangbaar waren. Ook zijn er onmiskenbare parallellen met het christendom, met name met de voorstellingen en het taalgebruik van het Evangelie van Johannes.
Toch is de Poimandres geen filosofische en al evenmin een joodse of christelijke (of anti-joodse of anti-christelijke) verhandeling. Het is een hermetisch geschrift, met een heel eigen boodschap, ontstaan in een milieu waarin Griekse, joodse en Egyptische ideeën in een vruchtbare symbiose leidden tot een nieuwe visie op God, de Kosmos en de mens (zie verder de Inleiding, p. 21-22). (27)

De Poimandres is primair een religieus geschrift, waarin met behulp van mythen de goddelijke, kosmische en menselijke werkelijkheid wordt beschreven, zonder dat het lerende element evenwel geheel ontbreekt. Zoals iedere auteur die zich in beelden uitdrukt en daarbij gebruik maakt van mythische voorstellingen die uit verschillende tradities afkomstig zijn, is ook de schrijver van de Poimandres niet ontkomen aan kleine inconsistenties, die door de literaire analyse van zijn werk vaak als onverenigbare tegenstellingen zijn voorgesteld. Er is echter geen twijfel aan, dat de auteur zijn werk als een eenheid heeft gezien; het bevat dan ook een volstrekt duidelijke boodschap:
- de Poimandres leert dat geest en stof een tegenstelling zijn, maar niet in de zin van een absoluut dualisme;
- de oermaterie was een 'vochtige substantie', ontstaan uit een duisternis die in het licht, God zelf, haar oorsprong had.

Het ontstaan van de Kosmos en de mens geschiedt overeenkomstig de wil van God: de ordening van de elementen valt toe aan het woord (Logos) van God, de vorming van de planeten aan de tweede Geest (Nous), die uit God zelf was voortgekomen (9), en de verwekking van de mens aan de hemelse Mens, die eveneens door God was voortgebracht (12-16). (5)
- De Kosmos is dus niet slecht, want gaat terug op de wil van God (8), maar is zelf niet goddelijk: een grote goddelijke Macht grenst de materiële wereld af van de goddelijke. Alleen de mens heeft aan beide werelden deel (15) en alleen voor hem kan de materie een gevaar zijn.
- Zij kan voor hem geestelijk en moreel een kwaad worden, als hij denkt dat de materiële werkelijkheid de enige is, als hij zich verslingert aan het lichaam [de geestestoestand van onbewuste vereenzelviging], en vergeet dat de geest, die hij zelf is [de zelfvergeting], uit de wereld van God afkomstig is.
- Seksualiteit en voortplanting zijn voor redeloze dieren een natuurlijk gegeven en niet slecht. Voor de mens, die geest is, dat wil zeggen: deel heeft aan de goddelijke Geest, is de verbinding met het lichaam en de daarmee gegeven voortplantingsdrift de oorzaak van de [latere] dood. Dit slaat uiteraard op de lichamelijke dood, maar de gerichtheid op het lichamelijke en de seksualiteit kan ook tot een geestelijke 'dood' [onbewustheid] leiden: "Wie het lichaam heeft liefgehad, dat uit de dwaling van de zintuiglijke liefde is ontstaan, die blijft in de duisternis ronddwalen, daar hij met zijn zintuigen aan de werken des doods is onderworpen" (19) [door de overdracht van aandacht en toewijding daarop]. De Poimandres predikt dan ook onthechting aan het stoffelijke als de weg tot verlossing (22).
- Wie tot kennis aangaande God en zichzelf komt, is als iemand die nuchter wordt na dronkenschap of wakker wordt uit een diepe slaap (29).
Het geschrift wil de mens opwekken de weg omhoog te gaan, terug naar zijn oorsprong, om zo deel te krijgen aan het leven en het licht, aan God zelf. (28)
['het leven en het licht' komt overeen met 'de warmte en het licht' of: 'de lichtende warmte']

I Poimandres. Door Hermes Trismegistus

1 Toen ik eens mediteerde over het Zijn, steeg mijn geest tot grote hoogte, terwijl mijn lichamelijke zintuigen vrijwel werden uitgeschakeld, zoals bij mensen die door slaap zijn overmand na een overvloedig maal of zware lichamelijke inspanning. In die toestand kwam het mij voor, dat iemand van buitengewone grootte, van niet te bepalen afmeting, mijn naam riep en tot mij zei: "Wat wil je horen en zien, en wat ben je van zins te leren kennen?"
2 Ik zei: "Wie bent u dan?"
"Ik ben," zei hij, "Poimandres, de Geest van de volstrekte vrijmacht. 1) [de algeest] Ik weet wat je wilt en ik ben overal met je."
3 Ik zei: "Ik wil het Zijn leren kennen, zijn natuur begrijpen en God kennen. Wat wil ik dat graag horen," zei ik. Hij zei daarop tot mij: "Onthoud goed wat je wilt vernemen, ik zal het je leren."
4 Bij die woorden veranderde hij van gedaante en terstond werd mij alles in een oogwenk geopenbaard en ik zag een onbegrensd schouwspel: alles was licht geworden, sereen en vriendelijk, en bij die aanblik werd ik van verlangen ernaar vervuld. 2)
Kort daarop ontstond in een deel ervan duisternis, die zich neerwaarts bewoog. Zij was beangstigend en somber, met kronkelende windingen [wervelingen], zodat ik aan een slang moest denken. Daarop veranderde die duisternis in een vochtige substantie, die onbeschrijflijk woelig was en rook afgaf als een vuur en een onuitsprekelijk klagend geluid voortbracht. Daarop steeg er een ongearticuleerd geloei uit op, zodat ik aan het geluid van vuur moest denken. 3) [de schepping van de stoffelijke wereld]
5 Uit het licht daalde echter een heilig woord 4) ['heilig woord': 'logos' of: heilige verhouding] af op de substantie en zuiver vuur sprong uit de vochtige substantie op naar boven; het was licht in gewicht en fel, en actief tegelijk. En daar de lucht (eveneens) licht in gewicht was, volgde deze de (vuur)vlaag: zij steeg vanuit de aarde en het water op tot het vuur, zodat zij daaraan opgehangen scheen. Aarde en water bleven echter in vermengde toestand waar zij waren, zodat de aarde niet van het water te onderscheiden was. Maar zij waren in beweging, omdat de bries ['wind': pneuma, geest] van het woord daar hoorbaar overheen ging. 5) [de logos van de Geest scheidt de vier elementen]

6 Poimandres nu zei tot mij: "Heb je ook begrepen wat dit schouwspel wil zeggen?" En ik zei: "Dat zal ik nu te weten komen." "Dat licht," zei hij, "ben ik, de Geest, jouw God, die er was vóór de vochtige substantie die uit de duisternis te voorschijn kwam. Het stralende woord, dat uit de Geest voortkwam, is de Zoon van God." ['zoon', Hebr. 'ben': hij die iemand toebehoort] "Hoe moet ik me dat dan voorstellen?" zei ik.
"Je moet dat zo opvatten: wat in jou ziet en hoort, is (als het ware) het woord des Heren [de geestelijke vermogens], maar je geest zelf is (als het ware) God de Vader." (29) Zij zijn immers niet van elkaar gescheiden, want hun eenheid is het leven." "Dank u," zei ik. "Welnu dan, richt je geest op het licht en leer het kennen."
7 Bij die woorden keek hij mij geruime tijd strak aan, zodat ik voor zijn aanblik beefde. Toen hij zijn hoofd ophief, zag ik in mijn geest, dat het licht uit talloze Machten [macht: vermogen] bestond en een onbegrensde Kosmos was geworden. Ook zag ik, dat het vuur door een zeer grote Macht werd omvat en, zo in toom gehouden, een vaste plaats had gekregen. 7) Ik verwerkte dit alles in mijn geest, toen ik het dank zij het woord van Poimandres aanschouwde.
8 Maar toen ik helemaal in verwarring was, sprak hij opnieuw tot mij: "Je hebt in de geest de oervorm gezien, wat voorafgaat aan het onbegrensde begin." Aldus Poimandres.
"Waaraan danken de elementen der natuur hun bestaan?" vroeg ik. Hij antwoordde daar weer op: "Aan de wilsdaad van God, die het woord in haar schoot heeft ontvangen en ziende op de schone geestelijke Kosmos deze heeft nagebootst: zij maakte een Kosmos met gebruikmaking van haar eigen elementen en haar eigen kroost, de zielen [in de betekenis: 'personen']. 8)

Gods geest is tweeslachtig
Daar nu God de Geest androgyn is en leven en licht [de algeest], bracht hij (uit zichzelf) door een woord een andere Geest als Maker voort [de heilige geest], 9) die als God van vuur en levensadem een zevental Bestuurders maakte, die de waarneembare Kosmos met hun sferen omvatten. Hun bestuur noemt men Beschikking. 10)
10 Terstond sprong het woord van God op uit de lager gelegen elementen naar het zuivere voortbrengsel van de natuur en hij verenigde zich met de vormende Geest, want hij was van hetzelfde wezen. En de lager gelegen elementen van de natuur bleven zonder rede achter, als louter grondstof. 11)
11 De vormende Geest, die de sferen omvat en hen zoemend doet ronddraaien, bracht samen met het woord zijn eigen voortbrengselen in beweging en liet ze ronddraaien, vanaf het onbegrensde begin tot het eindeloze einde: die beweging begint immers waar ze ophoudt [de eeuwige oneindigheid]. Deze omwenteling der sferen bracht, overeenkomstig de wil van de vormende Geest, uit de lager gelegen elementen de redeloze dieren voort (die elementen hadden immers de rede niet meer in zich): de lucht bracht de gevleugelde dieren voort en het water het zwemmende gedierte - aarde en water waren (inmiddels) overeenkomstig de wil van de Geest van elkaar gescheiden -, en de aarde bracht uit zichzelf de dieren voort die zij in zich had, viervoeters en reptielen, wilde en tamme dieren.
12 De Vader van alle dingen, de Geest, die leven en licht is, bracht de Mens voort, die aan hem gelijk was. Hij beminde hem als zijn eigen kind, want de Mens was zeer schoon, daar hij het beeld van zijn Vader droeg. In feite beminde God dus zijn eigen schoonheid. Hij droeg alles wat hij zelf gemaakt had (aan de Mens) over. 12) (30)

13 Toen deze nu opmerkte wat de Maker had gemaakt binnen (de kring van) het vuur, wilde hij ook zelf iets maken en hij kreeg daartoe toestemming van de Vader. 13) Toen de Mens in de sfeer van de Maker gekomen was, waarover hij alle macht zou hebben, merkte hij ook de voortbrengselen van zijn broer op. En zij kregen hem lief en ieder liet hem deel hebben aan (het kenmerkende van) zijn eigen rangorde. 14) En toen hij hun wezen leerde kennen en aan hun natuur deel kreeg, wilde hij de omgrenzing der sferen doorbreken en het machtsgebied van hem die over het vuur gesteld is, leren kennen.
14 En hij die alle macht had over de wereld van de stervelingen en de redeloze dieren, boog zich voorover door het samenstel der sferen, brak door het hemelgewelf heen en toonde aan de lager gelegen natuur de schone gestalte van God. En toen zij zag, dat hij onuitsprekelijk schoon was en de hele werkingskracht van de Bestuurders en de gestalte van God bezat, glimlachte zij van begeerte, daar zij het spiegelbeeld van de allerschoonste gestalte van de Mens in het water en zijn schaduw op het land zag. Toen hij nu in het water zag, dat zij een gestalte had die met die van hemzelf overeen kwam, werd hij verliefd en wilde op die plaats wonen. Wens en realisering vielen samen, en hij verbleef in de redeloze vorm. De natuur, van haar kant, ontving haar geliefde en omvatte hem geheel en zij verenigden zich, want zij waren minnaars. 15)

De Vader is androgyn
15 En daardoor is de mens als enige van alle levende wezens op aarde tweevoudig: sterflijk krachtens zijn lichaam, onsterflijk krachtens de ware Mens [geest]. Want hoewel hij onsterflijk is en macht over alles heeft, ondergaat hij het lot der stervelingen, omdat hij aan de Beschikking onderworpen is. Hoewel hij dus boven het samenstel der sferen verheven is, is hij toch een slaaf van dit samenstel geworden. Hoewel hij een androgyn wezen is, omdat hij uit een androgyne vader is voortgekomen, en hij zonder slaap is, omdat hij uit een Slapeloze is voortgekomen, wordt hij toch door geslachtelijke liefde en 'slaap' [door de onbewuste vereenzelviging] beheerst. 16)
De zevenvoudige mens 16 En daarna zei ik: "Leer mij alles, o mijn Geest, want ik heb zelf uw leer lief." Poimandres zei daarop: "Dit is het mysterie dat tot op deze dag verborgen was. Toen namelijk de natuur zich met de Mens verenigd had, bracht zij iets voort, dat buitengewoon verbazingwekkend was. Daar hij de aard van het samenstel der zeven sferen bezat, die, zoals ik je zei, uit vuur en levensadem zijn ontstaan, bleef de natuur niet werkeloos, maar bracht terstond zeven mensen voort, die overeen kwamen met de aard van de zeven Bestuurders, androgyn waren en rechtop gingen."
Daarop zei ik: "O Poimandres, nu hen ik toch wel buitengewoon benieuwd geworden en ik wil graag (het vervolg) horen. Dwaal niet af!" En Poimandres zei: "Stil toch, want ik heb je het eerste punt nog niet geheel uitgelegd!" "Goed, ik zwijg al," zei ik. 17) (31)
17 Zo ontstonden dus, zoals ik zei, die zeven mensen: de aarde was vrouwelijk en het water bevruchtte haar, het vuur bracht de rijping tot stand en uit de ether ontving de natuur de levensadem, en zij bracht de lichamen voort overeenkomstig de gestalte van de Mens. De mens nu werd van leven en licht tot ziel en geest, van leven werd hij ziel en van licht werd hij geest. En in die toestand bleven alle wezens van de waarneembare Kosmos tot het einde van die wereldperiode, dat wil zeggen tot aan het ontstaan van de soorten. 18)

De verenigde, androgyne geest wordt een gedeelde tweelinggeest 18 Hoor nu dan het punt, dat je zo graag wilt vernemen. Toen die periode was afgelopen, werd door de wil van God de band die alles samenbindt, losgemaakt. Want alle levende wezens die androgyn waren, werden, samen met de mens, gescheiden en werden deels mannelijk, deels vrouwelijk. En God sprak daarbij een heilig woord: "Neemt toe in aantal en vermenigvuldigt u in menigte, u allen die gernaakt en vervaardigd bent, en laat hij die geest bezit inzien, dat hijzelf onsterflijk is en dat de zintuiglijke liefde de oorzaak van de dood is [want oorzaak van het sterflijke lichaam], en laat hij al wat is kennen." 19)
19 Toen hij dat had gezegd, bewerkte de Voorzienigheid door de Beschikking en de stand van de planeten de verenigingen en stelde zij de geboorten in, en alle wezens vermenigvuldigden zich naar hun soorten. En wie zichzelf (als onsterflijk) leert kennen, komt tot het overstelpende goede, maar wie het lichaam liefheeft, dat uit de dwaling van de zintuiglijke liefde is ontstaan, die blijft in de duisternis ronddwalen, daar hij met zijn zintuigen aan de werken des doods is onderworpen." [door de onbewuste vereenzelviging ermee]

20 "Waarin hebben de onwetenden dan zozeer gefaald," zei ik, "dat zij van de onsterflijkheid moeten worden beroofd?" "Zeg jij daar, je hebt kennelijk niet nagedacht over wat je hebt gehoord! Heb ik je niet gezegd op te letten?" "Ik let nu op en ik herinner het me weer, en ik ben u er ook zeer erkentelijk voor." "Als je hebt opgelet, zeg mij dan: waarom verdienen degenen die in de dood leven de dood?"
"Omdat het individuele lichaam de sombere duisternis als eerste oorzaak heeft. Daaruit is de vochtige substantie ontstaan, waaruit weer het lichaam is samengesteld in de waarneembare Kosmos, die op zijn beurt de dood (als een plant) besproeit." 20)
21 "Je hebt het goed begrepen, mijn beste, maar waarom 'komt wie zichzelf heeft leren kennen tot hem', 21) zoals het woord van God luidt?" Ik zei: "Omdat de Vader van alle dingen, uit wie de Mens is geboren, uit licht en leven [licht en warmte] bestaat." "Je antwoord is juist: licht en leven is God de Vader, uit wie de mens is geboren. Als je dus inziet, dat deze uit licht en leven bestaat, dan zul je tot het leven terugkeren."
Zo sprak Poimandres. 'Maar zeg mij nog hoe ik tot het leven zal terugkeren, o mijn Geest," sprak ik, "want God zegt: "Laat de mens die geest bezit zichzelf (als onsterflijk) leren kennen." (32).

22 "Hebben dan niet alle mensen een geest?"
"Zeg jij daar, pas op je woorden! Ik zelf, de Geest, ben met hen die heilig en goed, rein en barmhartig zijn, met de vromen, en mijn aanwezigheid betekent hulp. En dan kennen zij terstond het Al, en door een liefdevol leven stemmen zij de Vader goedgunstig en zij danken hem met lofprijzingen en hymnen, die hem op de voorgeschreven wijze in liefde worden toegezongen. 23) En voordat zij hun lichaam overgeven aan de dood, die daaraan eigen is, hebben zij een hevige afkeer van hun zintuigen, omdat zij de werkingen daarvan kennen [en beheersen]. Bovendien zal ik, de Geest zelf, niet toestaan dat de begeerten van het lichaam, die hen overvallen, effect sorteren. Als deurwachter zal ik de toegangen voor slechte en schandelijke handelingen afsluiten,
23 door de gedachten daaraan af te snijden.
Maar ik ben verre van hen die onverstandig en slecht zijn, niet deugen, jaloers zijn en hebzuchtig, moordenaars en goddelozen. Bij zo iemand heb ik plaats gemaakt voor de wrekende demon, die hem met zijn vurige pijl treft en hem middels de zintuigen aanvalt, ja, hij wapent hem veeleer tot het bedrijven van wetteloze daden, opdat hem een grotere straf treft. En zo iemand houdt niet op zijn begeerte te richten op onbegrensde verlangens en onverzadiglijk in het duister zijn slag te slaan. En (de demon) foltert hem en doet bij hem het vuur hoog opiaaien." 23)

24 "U hebt mij alles goed onderricht, zoals ik dat graag wilde, o Geest, maar zeg mij nog hoe de opstijging verloopt [het overlijden]."
Daarop zei Poimandres: "Allereerst geef je bij de ontbinding van het stoffelijke lichaam het lichaam zelf over aan verandering en het uiterlijk dat je hebt wordt onzichthaar, en je persoonlijkheid, die geen uitstraling meer heeft, geef je over aan de demon. En de zintuigen van het lichaam gaan terug naar hun eigen bronnen, gaan daar weer deel van uitmaken en voegen zich weer bij de werkingen daarvan. En de drift en de begeerte keren terug naar de redeloze natuur. 24)
25 En zo begeeft de mens zich dan omhoog door het samenstel der sferen: aan de eerste sfeer geeft hij zijn vermogen tot groei en vermindering, aan de tweede het instrument van het slechte, de nu effectloze listigheid, aan de derde het onmachtig geworden bedrog van de begeerte, aan de vierde het uiterlijke vertoon van de heerschappij, nu zonder hebzucht, aan de vijfde de goddeloze overmoed van de onbezonnen doldriestheid, aan de zesde de boze aandriften van de rijkdom, die nu geen invloed meer heeft, en aan de zevende sfeer de leugen die valstrikken spant. 25)
26 En dan komt de mens, ontdaan van astrale invloeden, in de achtste sfeer, slechts in het bezit van zichzelf [de geest], en samen met de geestelijke wezens bezingt hij de Vader! 26) En alle aanwezigen verheugen zich over zijn aankomst, en als hij dan aan zijn metgezellen gelijk is geworden, hoort hij ook hoe bepaalde Machten boven de achtste sfeer met zoete stem God bezingen. 27) En dan stijgen zij in rangorde op naar de Vader, geven zichzelf over aan de Machten en, zelf Machten geworden, komen zij in God. (33) Dat is de gelukkige voleinding voor hen die de Gnosis bezitten: als God te worden! 28)
Welnu dan, wat talm je? Zou je, nu je de hele leer hebt ontvangen, niet een gids worden voor hen die zulks waardig zijn, zodat door jouw bemiddeling de mensheid door God wordt verlost?"

De toestand van de redeloze slaap [de geestestoestand van onbewuste vereenzelviging]
27 Toen Poimandres dat had gezegd, mengde hij zich onder de Machten. En ik kwam weer tot mijzelf, onder dankzegging en lofprijzing aan de Vader van alle dingen, door hem gesterkt en onderricht over de natuur van het Al en de hoogste vorm van aanschouwing. En ik begon aan de mensen de schoonheid van de godsvrucht en de Gnosis te verkondigen: "O mensen, mannen uit de aarde geboren, die uzelf heht overgegeven aan dronkenschap en slaap, namelijk de onwetendheid aangaande God, wordt nuchter, houdt toch op beneveld te zijn en betoverd door een redeloze slaap!"
28 Toen zij dat hoorden, kwamen zij allen eensgezind tot mij. Ik zei toen: "Waarom hebt u zich, o mannen uit de aarde geboren, aan de dood uitgeleverd, terwijl u de macht hebt aan de onsterflijkheid deel te hebben? Bekeert u, die op reis bent met de dwaling, en de onwetendheid als gezelschap hebt. Gaat weg uit het duistere licht, hebt deel aan de onsterflijkheid door de vergankelijkheid achter u te laten!" 29)
29 En sommigen dreven de spot met mij en gingen heen: zij leverden zich uit aan de weg des doods; anderen wierpen zich voor mijn voeten neer en vroegen dringend om onderricht. 30) Maar ik richtte hen op en werd een gids voor het (menselijke) geslacht. Ik onderwees hun de leer, namelijk hoe en op welke manier zij konden worden gered. En ik zaaide in hen de leer der wijsheid, en zij werden gedrenkt met het goddelijke water [levenswater]. 31) Toen het nu laat was geworden en het licht van de zon geheel begon te verdwijnen, beval ik hen God te danken, en toen zij hun dankgebed hadden voltooid, ging ieder naar zijn eigen rustplaats.
30 Maar ik schreef de weldaad van Poimandres voor mijzelf op en verheugde mij zeer, omdat ik vervuld was van wat ik had verlangd. 32) Want de slaap van het lichaam [de onbewuste vereenzelviging] was waakzaamheid van de ziel geworden [bewust geworden geest] en het sluiten van de ogen een waarachtig schouwen. En mijn zwijgen was zwanger van het goede geweest en de openbaring van de leer had voortgebracht wat goed is. 33)
Dat is mij overkomen, toen ik (dit alles) ontving van mijn Geest, dat wil zeggen Poimandres, het woord van de volstrekte vrijmacht. Door goddelijke inspiratie van waarheid vervuld, ben ik gekomen (om mijn zending te vervullen). 34) Daarom zing ik met geheel mijn ziel en met al mijn kracht een lofprijzing aan God de Vader: 35)
31 Heilig is God, de Vader van het Al,
Heilig is God, wiens wil door zijn eigen machten [vermogens] wordt volbracht, 34)
Heilig is God, die wil worden gekend en door de zijnen wordt gekend. (34)
Heilig zijt gij, die door het woord [Logos] het bestaande hebt samengesteld,
Heilig zijt gij, van wie de hele natuur een beeld is geworden, 37)
Heilig zijt gij, aan wie de natuur geen vorm kon geven,
Heilig zijt gij, die sterker is dan elke kracht,
Heilig zijt gij, die groter is dan elke hoogheid,
Heilig zijt gij, die alle lofprijzingen te boven gaat.
Ontvang de reine geestelijke offeranden van de ziel en het hart die tot u zijn uitgestrekt. 38) Onuitsprekelijke, Onzegbare, die alleen door zwijgen wordt genoemd. 39) Ik smeek u, laat mij niet verstoken raken van de kennis aangaande ons beider zijn; verhoor dit gebed en sterk mij. Dan zal ik met deze genade verlichten degenen die van het (menselijke) geslacht in onwetendheid verkeren, mijn broeders, uw zonen. Daarom ben ik vol vertrouwen en betuig ik: ik ga naar het leven en het licht!
Geprezen bent u, Vader. Uw mens wil heilig zijn als u, waartoe u hem immers alle macht hebt gegeven. 40) (35)

I Aantekeningen
1 De hoogste God is hier niet, zoals bij de gnosticus Valentinus en de neoplatonist Plotinus, boven het denken verheven, maar is zelf een denkende Geest (Nous), die door niets wordt bepaald en daarom absoluut vrijmachtig is [de algeest]. Deze voorstelling was in het zogenaamde middelplatonisme van de tweede eeuw na Christus niet ongebruikelijk.
2 Poimandres begint niet met een rationele verhandeling, maar toont in een visioen wie hij in wezen is: het goddelijke, zuivere oerlicht, dat er eeuwig was voordat iets anders ontstond. Vergelijk §6: "Dat licht ben ik, de Geest, jouw God." Het licht is dus niet een symbool of beeld van God, maar is God.
3 De Poimandres leert geen volstrekt dualisme: het duister ontstaat in het licht, zonder dat dit proces nader wordt verklaard; vergelijk Genesis 1:2-3: eerst 'de duisternis lag op de vloed', en dan 'Er zij licht!' De kolkende oerchaos doet de ziener aan een slang denken, een bekende voorstelling, bijvoorbeeld in de gnostische Pistis Sophia, 126: "De buitenste duisternis is een grote slang, wiens staart in zijn mond is" (de zogenaamde Ouroboros).
4 De eerste ordening van de chaos geschiedt door een 'heilig woord' (Logos), dat scheiding aanbrengt tussen de lichte elementen vuur en lucht, en de zwaardere water en aarde. De stoïsche leer van de scheiding der elementen door de Logos staat hier op de achtergrond. Volgens §6 is de Logos uit de Geest voortgekomen.
5 Dat de materie door de Logos wordt bewogen, is een stoïsche voorstelling, die hier echter in een mythische context is geplaatst en is verbonden met Genesis 1:2: "De aarde nu was woest en ledig, en de duisternis lag op de vloed, en de geest Gods zweefde over de wateren."
6 De verhouding tussen God de Geest (Nous) en zijn zoon de Logos wordt weerspiegeld in die tussen de menselijke geest (nous) en zijn rationaliteit (logos). In de uitdrukking 'het woord des Heren' slaat 'des Heren' op de hoogste God, de Kyrios, volgens het spraakgebruik van de Septuaginta, de Griekse vertaling van het Oude Testament. Men heeft in deze passage directe christelijke invloed of een latere christelijke interpolatie gezien, maar het is waarschijnlijker, dat we hier te maken hebben met voorstellingen van het Alexandrijnse jodendom, die bij de hermetici ingang hadden gevonden.
7 God, het Licht, bestaat uit en ontvouwt zich in talloze geestelijke Machten [engelen], die samen een geestelijke kosmos vormen. (36) Een vrijwel identieke voorstelling treft men aan in de antieke gnosis, waar wordt gesproken van de eonen [engelen], die samen het Pleroma, de 'Volheid' van God vormen. De geestelijke kosmos wordt in §8 de 'oervorm' of 'archetypische gestalte' van het Al genoemd; de Machten (geen onpersoonlijke krachten! [want engelen]) komen in §26 opnieuw ter sprake. De sfeer van het materiële vuur wordt van het geestelijke lichtrijk afgegrensd en in toom gehouden door een zeer grote Macht. Op dezelfde wijze wordt in de valentiniaanse gnosis het Pleroma door een krachtige eon, Horos ('Grens') genaamd, afgegrendeld.
8 Zoals de Demiurg [ambachtsman] van Plato in nabootsing van de ideeënwereld de stoffelijke wereld maakt, zo is het hier een vrouwelijke gestalte, de actieve wil (Boulé) van God, die de geestelijke kosmos nabootst. Daarmee is een andere voorstelling verbonden, namelijk dat zij zwanger van de Logos was, waarvan de consequentie zou moeten zijn, dat zij de wereld baarde. Dit wordt echter niet expliciet uitgesproken, al worden de zielen [personen] haar 'kroost' genoemd.
Volgens Philo (De ebrietate, 30) had God op een bovenmenselijke manier gemeenschap met zijn Episteme ('Kennis', 'Kunde') en bracht deze uit zijn zaad voort 'zijn enige en geliefde zintuiglijk waarneembare zoon, deze kosmos'. De auteur van de Poimandres maakt op deze voorstelling slechts een vage toespeling, om niet al te zeer met de rest van zijn verslag van het ontstaan van de wereld in conflict te komen. Het gaat hem er hier uitsluitend om met grote nadruk te verklaren, dat de stoffelijke wereld teruggaat op de wil van God [en niet op de z.g.n. boze demiurg van de gnostici].
9 God is androgyn en als zodanig ook leven; daarom kan hij uit Zichzelf leven voortbrengen. De voorstelling van een tweede Geest herinnert sterk aan de godsleer van de platonist Numenius van Apamea. Deze nam, naast de eerste, hoogste Geest (Nous) een tweede Nous aan, die de zichtbare kosmos maakte. Dit werk werd door andere platonisten, ook die van joodse of christelijke huize, aan de Logos toegeschreven. In de voorstelling van de Poimandres, die hier twee tradities heeft verbonden, valt de ordening der elementen toe aan de Logos (§ 5) en de vorming van de planeten aan de tweede Nous (de redeloze dieren en de mens ontstaan respectievelijk door de planeten en de hemelse mens, §§ 11, 14-16).
10 In de gnostiek zijn de planeetmachten voortbrengselen van de slechte Demiurg en daarom ook zelf slecht, hier worden ze nog niet negatief beoordeeld (zie echter §25). De termen 'bestuur' (dioikèsis) en 'Beschikking' (Heimarmenè) zijn ontleend aan de stoïsche filosofie.
11 Het woord (Logos) en de vormende (tweede) Geest (Nous), die in de filosofie identieke functies vervullen (zie aantekening 9), worden nu ook in de mythe van de Poimandres weer met elkaar verenigd. (37) Zij worden 'van hetzelfde wezen' genoemd, met dezelfde term die later in de christelijke theologie werd gebruikt om de eenheid van de Vader en de Zoon aan te duiden. De Logos komt in de hoogste sfeer van de materiële kosmos, die van het vuur: lucht, water en aarde zijn van de rede verstoken en vormen de grondstof van de redeloze dieren, die als gevolg van de omwenteling der sferen ontstaan (§ 11).
12 De mythe van de hemelse Mens (Anthropos) als openbaringsgestalte van de onbekende God was in de gnosis wijdverbreid. Zo wordt in het geschrift Eugnostus de Gezegende (Nag Hammadi Codex III, 76, 19) gezegd, dat 'de Eerste', de zelfgeschapen Vader [de Ene], die volmaakt is in het oerlicht dat hijzelf is, zijn gelijkenis deed ontstaan: deze manifesteerde zich terstond als een onsterflijke Mens (Anthropos). De oorsprong van deze voorstelling ligt in esoterische joodse speculaties over de gestalte van God, waarvan we het eerste voorbeeld aantreffen in Ezechiël 1:26 (Gods heerlijkheid verschijnt in de gedaante 'als van een mens'). Hiermee is in een vroeg stadium de visie van Psalm 8:5-7 verbonden: de Mens bijna goddelijk, met heerlijkheid bekroond, heersend over de werken van Gods handen, alles aan hem onderworpen (zie ook Genesis 1:26). In Daniël 7:14 worden deze voorstellingen op de 'Zoon des Mensen' en in het Nieuwe Testament op Christus betrokken (1 Korinthiërs 15:27; Efeziërs 1:22; Mattheüs 28:18).
13 De Vader is hier de hoogste God, de eerste Geest: ook het ontstaan van de mens gaat niet buiten zijn wil om.
14 Ook hier blijkt weer, dat voor de auteur van de Poimandres de planeetmachten niet van nature slecht zijn (zie evenwel §25).
15 De weerspiegeling van het beeld van de hemelse Anthropos in de wateren van de oerchaos is in veel gnostische teksten het begin van de schepping van de mens. Meestal zijn het de boze planeetmachten, die naar dit beeld een mens maken, bijvoorbeeld in het Apocryphon van Johannes, 42-44: "De eerste Mens maakte Zich aan hen bekend in de gestalte van een mens. De Gelukzalige openbaarde zijn gelijkenis aan hen. En de hele schare Heersers van de zeven machten boog zich voorover: zij zagen in het water de gedaante van het beeld. Zij zeiden tot elkaar: "Laten wij een mens maken naar het beeld en de gelijkenis van God'." Hier buigt de Anthropos zelf zich voorover, wordt - als Narcissus - verliefd op zijn spiegelbeeld, en 'valt' in de materie: de hemelse Mens en de redeloze natuur verenigen zich in hartstocht en brengen de aardse mens voort. (38)
16 Hoewel het ontstaan van het menselijk geslacht eerst in §16 wordt beschreven, geeft de auteur hier een karakteristiek van het wezen van de mens: in zijn essentie onsterflijk, boven de invloed van de planeetsferen verheven, androgyn en geestelijk alert (zonder slaap), maar door zijn stoffelijke component sterflijk, onderworpen aan de planeten [het lot], geslachtelijk bepaald en vol behoefte aan slaap (waarbij ook aan geestelijke slaap gedacht is, zie §27). Door zijn vereniging met de materie wordt de Mens tot mens; in de mythe van de Anthropos wordt uitgedrukt wat iedere mens overkomt.
17 Dit intermezzo bereidt de lezer voor op de kern van de openbaring van Poimandres, die in §§ 17 en 18 volgt.
18 De hemelse Anthropos is evenals de hoogste God Leven en Licht, bij de mens beantwoorden daaraan de ziel en de geest (nous). Dat de eerste zeven mensen androgyn waren, impliceert dat het kwaad en de dood nog niet onder hen heersten (zie §§ 18 en 19). Het beeld dat hier wordt geschilderd heeft een gedeeltelijke parallel in de joods-christelijke pseudo-clementijnse geschriften, waar Adam als zonder zonde wordt gezien (Homiliae 3, 20; 16, 19; 19, 7) en van de eerste zeven generaties mensen wordt gezegd, dat zij als rechtvaardigen het leven der engelen in het paradijs leidden en pas in zonde vielen, toen zij zich door de dochters van Kaïn lieten verleiden (Recognitiones I, 29).
19 Het bevel van God is een combinatie van Genesis 1:28 en een bekende hermetische spreuk: 'Wie zichzelf kent, kent het Al' (Hermetische Defnities 9, 4). Wie zichzelf kent, geest (nous) bezit, ziet in, dat hij onsterflijk is en dat de eros de oorzaak van de dood is; dan kent hij het Al. Anders dan in Genesis 1:28 is het 'heilige woord' hier geen zegenspreuk. De opheffing van de androgynie (die overigens niet wordt verklaard) brengt met zich mee de voortplantingsdrift, seksualiteit, geboorte en dood. Toch is ook hier geen absoluut dualisme tussen het aardse leven van de mens en zijn hemelse wezen, want de voortplanting berust op de wil van God en op zijn voorzienigheid (§19). Alleen de onwetenden, die zich op het lichamelijke en op de zintuiglijke liefde richten [de geestestoestand van onbewuste vereenzelviging ermee], gaan in duisternis [onwetendheid] ten onder.
20 Het lichaam is samengesteld uit de elementen van de vochtige oersubstantie die uit de duisternis is ontstaan (§ 4); zoals al het stoffelijke in de zintuiglijk waarneembare wereld is ook het lichaam voor de dood bestemd. De onwetende denkt, dat dit alles is, maar wie zichzelf als onsterflijk onderkent, komt tot God, tot het ware leven [van de geest] (§21). (39)
21 'Hem' slaat hier op God. Men kan ook vertalen: 'tot zichzelf', wat in feite niet zoveel verschil maakt, omdat naar hermetisch inzicht tot zichzelf komen hetzelfde is als tot God komen. In het volgende wordt het gelijk gesteld met 'tot het leven terugkeren'. Het betreft hier een latere interpretatie van de bekende spreuk uit Delphi: 'Ken uzelf.'
22 De hermetische geschriften bevatten verschillende van dergelijke hymnen (zie onder andere hierna §31 en XIII, 17-21). De gnostische hymnen in de Drie Steles van Seth moesten in een bepaalde volgorde worden gezongen, waarna de gelovigen in stille aanbidding moesten zwijgen; daarop moesten de liederen in omgekeerde volgorde worden gezongen (Nag Hammadi Codex VII, 127, 11-22). Blijkens de woorden 'op de voorgeschreven wijze' moet iets dergelijks ook in de hermetische gemeente gebruikelijk zijn geweest.
23 In de §§ 22 en 23 wordt de wijdverbreide voorstelling van de beschermgeest en de strafdemon overgenomen, maar in die zin ontmythologiseerd, dat hiermee de beide mogelijkheden worden geschilderd die voor de mens openstaan:
- zich door zijn geest (nous) laten leiden en rechtvaardig en ingetogen leven,
- of zich aan zijn zintuigen overgeven en in het bevredigen van zijn hartstochten ten onder gaan.
24 Plato (Timaios 69d) leerde, dat deze beide tot het sterflijke deel van de ziel behoorden. Zo is het ook hier: alleen het rationele deel van de ziel [geest] keert tot zijn goddelijke oorsprong terug.
25 In de gnostiek en het latere platonisme nam men aan, dat de ziel [persoon] bij haar afdaling naar de aarde karakteristieke eigenschappen van de planeten en de daarmee geassocieerde goden had aangenomen [de tijdelijke leerpersoonlijkheid] en dat zij deze bij haar terugkeer weer aflegde. De gnostici zagen de planeten als boze machten, die daarom aan de ziel alleen maar slechte eigenschappen konden geven. Dat is in de Poimandres niet expliciet uitgesproken, omdat in dit geschrift de planeten niet als op zichzelf slecht worden gezien (§9). Wel wordt aangenomen, dat zij op de ziel een slechte invloed kunnen hebben. De herkomst van de zielen wordt niet precies aangegeven (§ 8: 'kroost' van de wil van God), en de afdaling van de zielen langs de planeetmachten wordt niet vermeld. De tekst verwerkt traditioneel, gnostisch gekleurd materiaal, zonder dat de vooronderstellingen en implicaties daarvan worden overgenomen. De negatieve eigenschappen en affecten die hier aan de planeten worden toegeschreven, worden (samen met andere) als karakteristiek voor deze planeten vermeld door de astroloog Vettius Valens (tweede eeuw na Christus), Anthologiae I, 1. (40)

De in de Poimandres genoemde zeven sferen horen bij de volgende planeten (waartoe ook de Zon en de Maan gerekend worden):
1. de Maan, die wast en afneemt; groei en teruggang zijn uitingen van veranderlijkheid en als zodanig tekortkomingen;
2. Mercurius, de god van de handel, waarmee slinkse praktijken gepaard gaan;
3. Venus, de godin van de zintuiglijke liefde, die bedrieglijk is, omdat zij tot de dood voert (zie §18);
4. de Zon, die als heerser over de planeten 'heerschappij' aanduidt;
5. Mars, de god van de oorlog en de doldrieste moed;
6. Jupiter, aan wie rijkdom en welvaart werden toegeschreven;
7. Saturnus, die reeds bij Homerus 'arglistig' wordt genoemd.

26 Hetzelfde motief vindt men in de Verhandeling over de Ogdoade en de Enneade (of: De Achtste en de Negende Sfeer) (Nag Hammadi Codex VI, 58, 17-21): "Want de hele Ogdoade, mijn zoon, en de zielen die daarin zijn en de engelen zingen in stilte lofprijzingen." De achtste sfeer is die van het de Kosmos omringende vuur, waarover in §7 is gesproken (de sfeer van de vaste sterren). God en zijn machten zijn daarboven, in de negende sfeer, al wordt deze in de Poimandres niet zo genoemd.
27 Zoals de engelen in jodendom en christendom, zingen hier de Machten de lof van God; vergelijk reeds Psalm 103:20-21: "Looft de Heer, gij zijn engelen, Looft de Heer, al zijn heerscharen." In het gnostische geschrift Eugnostus de Gezegende, dat evenals de Poimandres joodse invloed vertoont, krijgt de vreugde en de lofprijzing van de Machten rondom God grote nadruk (Nag Hammadi Codex III, 76, 3-10): "Zij allen rusten in hem (de Vader), terwijl ze zich onafgebroken verheugen met een onuitsprekelijke vreugde over de onveranderlijke heerlijkheid en de onmetelijke lofprijzing, die nooit gehoord of gekend is in alle eonen en hun werelden."
28 Het doel van de verlossing is het opgaan in God [hereniging]. Het Evangelie der Waarheid zegt van hen die de volmaakte gnosis hebben ontvangen (Nag Hammadi Codex, I, 42, 26-30): "De Vader is in hen en zij zijn in de Vader, volmaakt, onverdeeld in de waarlijk Goede."
In dit evangelie en in de Poimandres wordt van de verlosten zowel gezegd dat ze in God opgaan, als ook dat ze eonen of Machten worden. Dat bevat geen tegenspraak: de Eonen en de Machten zijn als het ware de bovenruimtelijke uitbreiding van God (zie §7), de verlosten worden Machten en komen daarmee in God en worden God.
29 Het 'duistere licht' is het aardse zonlicht. Het staat hier voor de dood die in onze wereld heerst, waaruit de mens op weg moet gaan naar de lichtende wereld van God. De prediking van een andere, hogere [geestelijke] wereld en de daarmee gepaard gaande oproep tot bekering, in de zin van een radicale religieuze en morele omkering, (41) vond men in de antieke wereld eigenlijk alleen in het jodendom en het christendom. In het milieu van de Poimandres was een sterke joodse invloed werkzaam, die ook in deze bekeringsoproep tot uiting komt.
30 Hoewel het thema van de twee wegen waaruit de mens moet kiezen, ook in de Griekse wereld bekend was (Herakles), blijkt hier uit de woordkeus joodse invloed, vergelijk reeds Jeremia 21:8: "Zie, ik stel u de weg des levens en de weg des doods voor." De leer van de twee wegen was in het jodendom en het vroege christendom algemeen bekend.
31 Deze passage weerspiegelt, wat er in de hermetische gemeente gebeurde: de weg der verlossing werd onderwezen. De drenking (letterlijk: voeding) met het goddelijke (letterlijk: ambrozijnen) water zou een toespeling kunnen zijn op een hermetisch ritueel, waarin water een rol speelde. Dat is op zichzelf zeer wel mogelijk (Zie tractaat IV, en daarbij aantekening 8). Hier is het echter vooral beeldspraak, die het beeld van het zaaien voortzet; vergelijk ook het gnostische geschrift Het Begrip van onze grate Kracht (Nag Hammadi Codex, VI, 40, 2-5): "Wordt wakker en bekeert u en smaakt en eet het ware voedsel, deelt het woord en het water des levens uit" (zie ook Johannes 4:14).
32 Dat een visionaire belevenis onmiddellijk na afloop schriftelijk wordt vastgelegd, is een bekend thema. Zo deelt Zostrianus in het gelijknamige gnostische geschrift mee, dat hij de hem ten deel gevallen openbaring opschreef: "Ik schreef drie tafels en liet ze na als gnosis voor wie na mij kwamen." Hetzelfde vindt men in de Verhandeling over de Ogdoade en de Enneade (Nag Hammadi Codex VI, 61, 18-30), waar de leerling opdracht krijgt de hem geschonken openbaring in hiërogliefenschrift op te schrijven. De ziener heeft ontvangen wat hij graag wilde horen (zie §3); in de zojuist geciteerde gnostische tekst (Nag Hammadi Codex VI, 60, 10) wordt na de openbaring door Hermes gezegd: "Je hebt gevonden wat je zocht."
33 Toen zijn zintuigen vrijwel uitgeschakeld waren, als het ware sliepen, was zijn geest wakker geweest, tot grote hoogte gestegen (zie §1) en tot het schouwen van de wereld gekomen. In zijn zwijgen (zie hiervoor de tractaten X, 5 en XIII, 2) werd het waarlijk goede hem geopenbaard en die openbaring leidde tot het juiste handelen.
34 Het absolute gebruik van het werkwoord in 'toen ik ontving' en 'ik ben gekomen' vindt men ook in het christelijke spraakgebruik, (42) vergelijk Johannes 1:16: "Uit zijn volheid hebben wij allen ontvangen"; 1 Korinthiërs 4:7: "Wat hebt gij, dat gij niet ontvangen hebt?" en Johannes 10:10: "Ik ben gekomen, opdat zij overvloed hebben."
35 Voor "uit geheel mijn wil en met al mijn kracht," vergelijk Deuteronomium 6:5; Marcus 12:30 en 33; en Lucas 10:27: de fundamentele geloofsbelijdenis van jodendom en christendom. Dezelfde formule vindt men ook in de hermetische Verhandeling over de Ogdoade en de Enneade, zie aantekening 38. De hierna volgende lofprijzing bestaat uit een hymne van negen regels, die alle met het woord 'heilig' beginnen (vergelijk het driemaal 'heilig' in Jesaja 6:1), en een gebed waarin de ziener-profeet Gods hulp bij zijn zendingswerk afsmeekt en uitdrukking geeft aan zijn vaste zekerheid, dat hij tot God zal terugkeren en aan zijn heiligheid deel zal krijgen. Deze lofprijzing is ook bekend uit een christelijk gebedenboek, dat uit het eind van de derde eeuw dateert (Papyrus Berlijn nummer 9724). Daarin vindt men enkele varianten en christelijke toevoegingen die duidelijk secundair zijn. De inhoud van dit hermetische gebed was kennelijk ook voor christenen waardevol.
36 Vergelijk Psalm 103:21: "Looft de Heer, al zijn heerscharen, gij dienaren, die zijn wil volbrengt."
37 Dat de kosmos, hier aangeduid als 'natuur', een beeld van God is, gaat terug op Plato (Timaeus 96c). De volgende lofprijzing ontkent dit weer: het beeld laat niet de (hele) werkelijkheid zien.
38 Voor de 'geestelijke offeranden', vergelijk de Verhandeling over de Ogdoade en de Enneade (Nag Hammadi Codex VI, 57, 18-23): "Ontvang van ons de geestelijke offeranden, die wij tot u opzenden met geheel ons hart en geheel onze ziel en geheel onze kracht." Paulus spreekt over een 'geestelijke eredienst' (Romeinen 12:2). Dat de ziel en het hart zijn uitgestrekt tot God, vindt men ook in het hermetische Dankgebed (Grieks in Papyrus Louvre, nummer 2391, 1-3 en Koptisch in Nag Hammadi Codex VI, 63, 33-36): "Iedere ziel en ieder hart is tot u uitgestrekt, onnoembare Naam" (vergelijk het 'Onuitsprekelijke' van de Poimandres); in de Latijnse vertaling, aan het slot van de Asclepius, 41, is deze zinsnede weggelaten.
39 In de verhandeling over de Ogdoade en de Enneade wordt de lofprijzing of het gebed in stilte herhaaldelijk genoemd, Nag Hammadi Codex VI, 58, 20: de zielen en de engelen in de Ogdoade zingen 'in stilte' lofprijzingen; 25: "Ik wil u in stilte een hymne toezingen"; 59, 19-22: "Keer terug tot de lofprijzing, mijn zoon, en zeg het in stilte. Vraag wat je verlangt in stilte." (43)
40 De Poimandres besluit met het uiteindelijk doel van de verlossing, waarnaar het verlangen uitgaat van de mens die God toebehoort, zijn zoon: delen in de heiligheid van de Vader. In stijl verwant, maar inhoudelijk geheel anders, is het woord van Johannes 17:1, waarin van de uiteindelijke wederzijdse verheerlijking van de Vader en de Zoon (Christus) sprake is: "Vader, de ure is gekomen; verheerlijk uw Zoon, opdat uw zoon u verheerlijke, gelijk gij hem de macht hebt gegeven over alle vlees (…)." (44)


terug naar de Inhoud






^