X Openbaring van de Driewerf grote Hermes! Sleutel


Deze verhandeling heet terecht: 'Sleutel', want zij is een samenvatting van alle kernwoorden die toegang geven tot het hermetische mysterie:
- God en de godskennis (1-10),
- de kosmos (10-11),
- de mens (12-14),
- de wederkeer tot God (15-25).
Opvallend zijn de overeenkomsten met het Nieuwe Testament: waardering voor het kind als bij Jezus (15), vergoddelijking door aanschouwing als bij Johannes (4), extase (6), kosmos als lichaam (11), geestelijk lichaam (16) zoals bij Paulus. Ook bestaat sterke gelijkenis met de christelijke gnosticus Valentinus en de katholieke 'gnosticus' Origenes. De kernwoorden van dit tractaat waren lang voordat bovengenoemden ze gebruikten, in zwang bij de hermetische mysteriegemeente van Alexandrië. (109)

[Opmerking vooraf. In dit stuk wordt in de eerste en tweede helft op wisselende en tegenstrijdige wijze gebruik gemaakt van de begrippen 'geest' en 'ziel' (waren er twee schrijvers?). De geestkundige betekenis heb ik er tussen [] achter gezet.
In de tweede helft is bij de vertaling gebruikt gemaakt van een dieptepsychologisch spraakgebruik: 'het ware Zelf', wat in de Oudheid ongebruikelijk was.]

X Openbaring van de Driewerf grote Hermes! Sleutel

1 Hermes: "De voordracht die ik gisteren heb gehouden, Asclepius, heb ik aan jou opgedragen. Die van vandaag moet ik aan Tat 1) toeëigenen, omdat het niet meer is dan een samenvatting van de Algemene Beschouwingen, die ik ten overstaan van hem heb uitgesproken. God de Vader en het Goede, Tat, zijn een en hetzelfde van nature of liever gezegd in werking! 2) Ik verkies de laatste uitdrukking, omdat natuur een aanduiding is van groei en wasdom, die alleen bij veranderlijke en onbestendige dingen wordt aangetroffen. Maar werking gaat uit van het onbeweeglijke, dat is het goddelijke, waartoe Hij ook wil dat de mens behoort. Trouwens, elders hebben wij ook het woord 'werking' gebruikt, toen wij ook over het goddelijke en menselijke spraken. Wat wij toen leerden, moet je in de geest hebben geprent, nu we dit onderwerp behandelen.
2 Welaan dan, Zijn werking is Zijn wil, en Zijn wezenheid is de wil dat alles er is [Hebr. 'jahweh': 'doen zijn']. Want wat anders is God de Vader en het Goede, dan het Zijn van al wat is, ook als het er nog niet is, ja, dat 3) Hij de ware werkelijkheid van al het zijnde is. Dat is God de Vader, dat is het Goede, niets anders.
De Kosmos is, net als de zon, in zekere zin ook vader van de dingen die er deel van uitmaken, 4) maar die is allicht niet de oorsprong van het goede, waar levende wezens deel aan hebben en hij schenkt hun ook het leven niet. En zelfs als dat wel zo zou zijn, dan zou dat nog alleen maar kunnen, omdat de Kosmos daartoe gedwongen werd door de goede wil Gods, zonder welke niets kan bestaan of tot aanzijn komen.
3 Zo kan een vader geen kinderen verwekken en grootbrengen, tenzij het Goede hem daartoe de lust schenkt, door bemiddeling van de zon. 5) Het is echt het Goede, dat het doet: dat kan geen dan Hij alleen, die nooit iets krijgt, maar wil dat alles is.
Je hoort mij niet zeggen, Tat, dat Hij schept. Een schepper heeft veel tijd nodig, nu eens schept hij, dan weer niet. 6) De kwaliteit en de kwantiteit van wat Hij maakt, kan zeer verschillend zijn: nu eens schept Hij vele, uitstekende dingen en dan weer het tegenovergestelde. Maar God is daarom Vader en het Goede, omdat Hij eeuwig en altijd het Zijn van het Al is.
4 Zó is het klaarblijkelijk voor hem, die bij machte is het te schouwen. Want Hij wil, dat het daartoe komt. En dat gebeurt ook, alleen wanneer Hij het zo beschikt. Men kan zelfs wel zeggen dat al het andere er daarvoor is. Want het is het Goede eigen, dat het zich openbaart aan de ingewijde, Tat."
Tat: "U hebt ons vol gemaakt, vader, van de heerlijke en zeer schone aanschouwing en mijn geestesoog is van een bijkans heilige eerbied vervuld, tengevolge van dit inzicht (in het heilsgeheim)." (111)

Hermes: "Dat kan zeer wel het geval zijn, want de aanschouwing Gods is iets geheel anders dan een blik in de stralen van de zon, die vurig zijn en zo verblindend, dat men de ogen moet sluiten. Maar God verlicht en wel in de mate welke een mens kan verdragen, die de invloeiing van de geestelijke glans vermag op te vangen. Dat geestelijke licht is scherper dan het zonlicht en dringt dieper door, maar het is zonder enig letsel en vol onsterflijkheid! 7)
5 Zij die bij machte zijn enige druppels op te vangen van die milde regen van goddelijk licht, raken dikwijls in vervoering: het lichaam slaapt, maar de ziel [geest] waakt en schouwt als in een droom het schoonste dat er is, zoals eens aan Uranus en Saturnus, onze vaderen, ten deel is gevallen." 8)
Tat: "Och, of ook wij dit deelachtig zouden kunnen worden, vader!"
Hermes: "Ja, inderdaad, mijn jongen, mocht dat toch eens zo zijn. Maar nu zijn wij nog te zwak om de aanschouwing te verdragen, wij hebben nog niet de kracht de ogen van onze geest te openen en de Schoonheid van het Goede te aanschouwen, die onvergankelijke, ondoorgrondelijke Schoonheid. Pas dan kun je het aanschouwen, wanneer je niet meer in staat bent, iets daarover te zeggen. 9) Want kennis van Hem is goddelijk zwijgen en buitenwerkingstelling van alle zintuiglijke waarnemingen." 10)
6 Wie dat heeft ervaren, kan aan niets anders denken, wie dat heeft geschouwd, kan niets anders zien of horen, zijn lichaam is geheel verlamd, hij is ontledigd en vergeet de waarnemingen van het lichaam op te nemen of de ledematen te bewegen.
De ware schoonheid omstraalt de geest volledig en verlicht geheel de ziel en trekt haar uit het lichaam naar omhoog en transformeert de hele mens zo dat hij opgaat in het Zijn.
Want, mijn jongen, de ziel [geest] die de schoonheid van het Goede heeft aanschouwd, wordt daardoor vergoddelijkt, maar dat gebeurt alleen, wanneer de mens niet meer in het lichaam is." 11)
7 Tat: "Wat bedoelt u met 'vergoddelijkt worden', vader?"
Hermes: "Iedere ziel [geest], mijn jongen, die zich heeft afgescheiden, ondergaat vele veranderingen [geestelijke ontwikkelingen]."
Tat: "Nog een vraag: wat bedoelt u met 'afgescheiden'?"

Hermes: "Heb je niet gehoord bij de Algemene Beschouwingen, dat al de zielen [geesten] uit één Alziel [Algeest], de wereldziel [wereldgeest], zijn geïndividueerd [verpersoonlijkt] en op zichzelf overal in de Kosmos ronddwarrelen, alsof zij aan zijn delen zijn toegewezen? Die zielen [geesten] nu ondergaan vele veranderingen [geestelijke ontwikkeling], sommige ten goede, andere ten kwade. Kruiperige zielen [geesten] worden veranderd in waterdieren[?], waterachtige in landdieren, landerige in vogels, luchtige in mensen. 12) En de mensen kunnen de kringloop der zielsverhuizing [wedergeboorte] beëindigen en onsterfelijk worden, wanneer zij zich transformeren [ontwikkelen] in goede geesten en dan daarna opgenomen worden in de reidans der goden.
8 Die dans wordt uitgevoerd door twee koren der goden, de zwervende planeten en de vaste sterren. Opgenomen worden in die kring is de meest volkomen verheerlijking van de ziel [geest]. (112)
Maar als de ziel [geest], die mens is geworden, volhardt in het boze, smaakt zij de onsterflijkheid niet en wordt zij ook het Goede niet deelachtig, maar moet zij de weg terug afleggen en keert zij tot de kruipende dieren weder: een kwade ziel [geest] is daartoe veroordeeld.[?]
Het enige kwade waartoe de ziel [geest] kan vervallen, is de onbewustheid. Als zij de eeuwige beginselen van de ware werkelijkheid niet kent, noch ook het Goede, maar geestelijk blind blijft, wordt zij geschokt door de driften van het lichaam; de ongelukkige ziel [geest] kent zich zelve niet en is de slavin geworden van telkens weer nieuwe monsterlijke en weerzinwekkende lichamen.
9 Het lichaam is haar tot last geworden, zij beheerst het niet, maar wordt erdoor beheerst. Dan is de ziel [geest] slecht. Maar het beste voor de ziel [geest] is kennis. Wie kennis bezit, is vanzelf goed en vroom en reeds op aarde vergoddelijkt."
Tat: "Wat is dat voor een mens, vader?"
Hermes: "Iemand die zijn woorden wikt en weegt en ook vaak niet luistert. Wie zijn tijd verliest met dialectiek en kerygma (verkondiging), jongen, die voert een schijngevecht en houdt zich bezig met schaduwboksen. Want over God, de Vader en het Goede, is geen woord te zeggen. Hij laat zich ook niet horen. Daarom is er zo'n verschil tussen kennis en zintuigelijke waarneming. Alle levende wezens hebben wel zintuigen, want zonder dat kunnen ze niet leven. En waarneming ontstaat door een indruk van buiten, maar kennis is de vrucht van de geheime wetenschap, die (niet met het verstand ontleed, maar) door God wordt geschonken.

10 Want die wetenschap heeft het lichaam niet nodig. Haar enig instrument is de geest en de geest gebruikt het lichaam. Zo dringen zowel de buitenwereld als de wereld van de geest in het lichaam binnen. Want alles bestaat uit tegenstellingen en tegendelen. Het kan eenvoudig niet anders."

Tat: "Wie is de god van de buitenwereld?"
Hermes: "De Kosmos, die wel schoon is, maar niet goed. Want hij is materieel en aan verandering onderhevig; hij is de eerste van de veranderlijke dingen, maar de tweede van de dingen die zijn en is op zichzelf onvolkomen. Hij, de Kosmos, heeft eens een aanvang genomen in de tijd en is wel eeuwig, maar dan als 'zijn in wording'. Altijd in wording, brengt hij kwaliteiten en kwantiteiten voort. Want hij beweegt. Iedere beweging in de buitenwereld brengt die wereld in staat van wording.
11 De onbeweeglijke, geestelijke wereld zet de wereld van de stof op de volgende wijze in beweging. 13) - De Kosmos is een bol en een hoofd is ook een bol [de mens heeft als enige bolvormige hersenen!]. Boven het hoofd is er niets stoffelijks. En onder de voeten is niets geestelijks, alles is daar stof. Het hoofd van het heelal is de Geest en dat draait rond als een bol, dat wil zeggen met een beweging die bij de bol van het hoofd past. Wat vast zit aan het hersenvlies van dat kosmische hoofd waarin de wereldziel [wereldgeest] zich bevindt, is onsterfelijk. (113) Zoals het lichaam in de ziel [geest, zie verop in de tekst!] zit, zo heeft al wat onderdeel van het hoofd is, meer ziel [geest] dan lichaam. Maar wat ver van het hersenvlies zit, dat is sterfelijk en heeft meer lichaam dan ziel [geest]. Ieder levend wezen bestaat uit geest en stof [!]. Zo is het ook met het heelal. 14)
12 - Eerst is er dus de Kosmos, maar de mens is óók een levend wezen, dat na de Kosmos komt, maar onder de sterflijke wezens de eerste plaats inneemt, hoewel hij met de andere levende wezens de bezieling deelt. Hij is niet alleen niet goed, maar ook slecht, omdat hij sterflijk is. De Kosmos is niet goed, omdat hij beweegt, maar ook niet slecht, omdat hij onsterflijk is. De mens daarentegen beweegt en is ook nog sterflijk: daarom is hij slecht.
13 De ziel [geest] is verhuld in het fijnstoffelijke lichaam [ziel] op de volgende wijze: de intuïtieve geest zit in [bezit] het ontledende verstand, dat verstand zit in de ziel [geest], de ziel [geest] zit in het astrale lichaam [ziel]. 15)
- Dit lichaam doordringt de aderen en slagaderen en het bloed: zo beweegt het ieder levend wezen en draagt het dat in zekere zin. Dat is de oorzaak waarom sommigen denken, dat het bloed de ziel is. Zij vergissen zich in haar wezen. 16) Zij weten niet, dat eerst het fijnstoffelijke astrale lichaam zich moet terugtrekken in de ziel, dat dan het bloed stolt en de aderen en slagaderen zich legen. Dan bezwijkt het levende wezen. En dat is de dood van het lichaam.
14 - Het Al hangt af van één oorsprong (de hemel). En die oorsprong hangt af van het Ene en Enige. En de oorsprong (de hemel) beweegt zich, om op zijn beurt oorsprong van alle beweging te worden, maar de Ene Enige staat onbeweeglijk stil. Er zijn dus drie niveaus van zijn:
1. God, de Vader en het Goede;
2. de Kosmos; en
3. de mens.
God houdt de wereld in Zijn handen en de wereld omvat de mens. En zo wordt de Kosmos de Zoon van God en de mens de zoon van de wereld, om zo te zeggen een kleinkind van God.
15 De mens is God niet onbekend, o neen, Hij kent hem zeer wel en begeert door hem te worden gekend. Dit alleen zaligt de mens, de kennis Gods. Die leidt naar de hemel. 17) Alleen zo wordt de ziel [geest] goed. Maar zij blijft niet altijd goed, zij wordt weer slecht. Dat is nodig."

Tat: "Hoe bedoelt u dat, driewerf grote Hermes?"
Hermes: "Beschouw aandachtig de ziel [geest] van een kind, 18) mijn jongen. Die is nog niet van 'haar ware Zelf' [de hemelse toestand van de geest] vervreemd geraakt, omdat het lichaam van het kind nog maar klein is en zich nog niet volledig heeft ontwikkeld. Hoe schoon alom van aanzien is die ziel [geest], nog helemaal niet bezoedeld door de driften van het lichaam, welhaast nog hangende aan de wereldziel [algeest]. Maar wanneer het lichaam groot is geworden en die ziel [geest] neergedwongen heeft in het zware lijf, dan heeft de ziel [geest] zich van 'haar diepste Zelf' [hemelse geestestoestand] vervreemd en baart zij vergetelheid, zij heeft geen deel meer aan het goede en schone. Het is die Zijnsvergetelheid en Zelfvergetelheid, die de ziel [geest] slecht maakt. (114)
16 Dat zelfde overkomt ook hun, die bij de dood uit het lichaam treden. Als de ziel [geest] omhoog snelt en 'haar ware Zelf' [weer zichzelf in de hemelse toestand wordt] ontmoet, 19) trekt het fijnstoffelijke lichaam zich in het bloed terug en de ziel in het fijnstoffelijke lichaam. Maar de geest [!], van zijn sluiers, ziel en astraal lichaam verlost [!], en in wezen goddelijk [!], ontvangt een vurig (geestelijk) lichaam [de geestgedaante] 20) en doorloopt de hele ruimte; de ziel laat zij over aan het oordeel en de straf die zij verdient [?]."
-- -- -- -- -- -- -- -- -- -- --
Tat: "Hoe bedoelt u dat, vader? Wilt u zeggen dat de geest zich van de ziel afscheidt bij de dood en de ziel van het astrale lichaam, omdat de ziel volgens u niet meer dan een kleed van de geest is [!] en het fijnstoffelijke lichaam alleen maar een sluier is van de ziel?"
17 Hermes: "Een toehoorder, jongen, moet meedenken en meevoelen met de spreker, zijn gehoor moet sneller zijn dan de stem van de spreker. Het is pas bij de incarnatie in het aardse lichaam dat de geest met al die sluiers wordt bekleed [!]. Want het is eenvoudig onmogelijk dat de geest naakt, zoals hij op zichzelf is, zijn intrek neemt in een aards lichaam. En evenmin kan zo'n aards lichaam zulke eeuwige onsterflijkheid dragen, een vergankelijk lijf huid tegen huid zo grote volkomenheid kan torsen. Daarom heeft de geest de ziel als omhulsel ontvangen [!]. En de ziel, die even goed als de geest in zekere zin goddelijk is, bedient zich van het astrale lichaam. En het astrale lichaam bestiert het levende wezen.
18 Wanneer nu de geest is heengegaan uit het aardse lichaam, doet hij terstond zijn eigenlijke kleed aan, het vurige lichaam [de geestgedaante], dat hij niet kon dragen toen hij ging wonen in het aardse lijf. De aarde verdraagt geen vuur: een kleine vonk is voldoende om haar geheel in vlam te zetten. Daarom stroomt er water om de aarde, als schans en veste tegen de vlam des vuurs. Maar de Geest die de bouwmeester 21) van het Al [Algeest] is, gebruikt het vuur voor zijn werk. Zoals de Geest van het Al het heelal maakt, zo maakt de geest van de mens dingen op aarde, maar daar alleen. Want als de geest die in de mensen woont, niet bekleed is met vuur, kan hij onmogelijk iets goddelijks maken, al te menselijk als hij is door de beperking die de inwoning in het lichaam hem oplegt.
19 De menselijke ziel [geest] - voorwaar niet iedere, maar wel de vrome - is engelachtig 22) en goddelijk. Als zo een ziel [geest] de goede strijd der godzaligheid heeft gestreden - dat is God kennen en geen mens leed doen - wordt zij geheel geest [wordt de geest zichzelf]. Maar de onvrome ziel [geest] blijft wat zij is, zij straft zichzelf en zoekt weer een aards lichaam waarin zij kan incarneren. Dat moet dan wel een menselijk lichaam zijn, want een ander lichaam kan geen menselijke ziel [geest] bevatten; en zeker is het verboden, dat een menselijke ziel [geest] tot het lichaam van een dier vervalt. 23) Een wet van God bepaalt dat een menselijke ziel [geest] een zo grote krenking bespaard blijft."
20 Tat: "Hoe wordt een menselijke ziel [geest] dan bestraft, vader?"
Hermes: "Is er groter straf denkbaar, jongen, dan goddeloosheid? (115) Welk vuur heeft zo'n verschroeiende vlam als de goddeloosheid? 24) En welk dier bijt het lichaam zo fel als de goddeloosheid de ziel verwondt? Of zie je niet in dat de goddeloze ziel [geest] verschrikkelijke pijnen lijdt, hoe zij schreeuwt en uitroept: 'Ik verbrand, ik sta in vlammen; wat moet ik zeggen, wat moet ik doen, ik weet het niet. Ik, onzalige, word verslonden door de boze geesten die mij bezeten maken. Ik zie niets meer, ik hoor niets meer.' Zijn dat niet de kreten van een ziel [geest] die wordt gepijnigd? Of denk je mijn jongen, net als de veel te velen, dat de ziel [geest] die heengaat uit het lichaam reïncarneert in een beest? Groter vergissing is niet mogelijk!

21 Het is namelijk zo, dat de ziel [geest] op geheel andere wijze wordt bestraft. Wanneer de geest [!] een engel 25) is geworden, krijgt hij, zo is verordineerd, een vurig geestelijk lichaam [geestgedaante] om diensten voor God te verrichten. Dan dringt hij in de zeer goddeloze ziel binnen en geselt haar met zweepslagen, die zijn voorbehouden aan hen die verkeerd handelen. Daardoor opgezweept maakt de goddeloze ziel zich schuldig aan moorden, mishandelingen, lasteringen en gewelddadigheden van allerlei aard, waarmee mensen onrecht wordt aangedaan. Maar als de Geest 26) bij een vrome ziel zijn intrek neemt, leidt hij haar naar het licht der kennis. Zo een ziel krijgt er nooit genoeg van de lof van God te zingen en goed te zijn voor alle mensen in woord en daad, alles weldoende in navolging van haar Vader.
22 Daarom, jongen, als je God dankt, moet je bidden een goede geest te verkrijgen. 27) Daar wordt een ziel bij een volgende incarnatie alleen maar beter van, slechter kan niet.

(Nadat wij nu de drie wijzen van zijn, God, de wereld, de mens besproken heb ben, willen wij de verhouding van deze nader beschouwen.)
Er is zo iets als een gemeenschap der zielen [geesten]: 28) de zielen [geesten] van de goden staan in verbinding met die van de mensen, en de zielen van de mensen zijn verbonden met die van de dieren. De hogere wezens zorgen voor de lagere wezens, goden voor mensen, mensen voor beesten, God voor allen en alles. Want Hij is hoger dan alles en alles is lager dan Hem. De wereld is aan God onderworpen, de mens aan de Kosmos, de dieren aan de mens. God is het allerhoogste Goed en regeert het Al. Gods werkingen Zijn als het ware uitstralingen, van de Kosmos zijn de uitstralingen occulte krachten, de werkingen van de mens zijn magische kunsten en wetenschappen. Gods werkingen komen door de Kosmos heen en bereiken de mens door de natuurlijke stralingen, de occulte krachten door de sterren, en mensen beïnvloeden mensen met magische handelingen en geheime wetenschappen.
23 Dit is de wijze waarop de bestiering van het Al is georganiseerd: zij hangt af van het Ene wezen en dringt overal door met de Geest [!]. 30)
Niets is goddelijker en krachtiger in werking dan deze Geest, niets verenigt meer de mensen met de goden en de goden met de mensen. Hij is de Goede Geest. 31) Zalig de ziel [geest] die daarvan is vervuld, onzalig de ziel [geest] die daarvan is verstoken."
Tat: "Hoe bedoelt u dat nu weer, vader?" (116)
Hermes: "Dacht je nu werkelijk, jongen, dat iedere ziel de Goede Geest heeft ontvangen? Want over die heb ik het, niet over de dienende geest [!] 32) waarover wij tevoren gesproken hebben, die naar de aarde wordt gestuurd door de Gerechtigheid.

Want de ziel zonder de Geest kan noch iets zeggen, noch iets verrichten [!]. 33)
De Geest vliegt namelijk vaak heen uit de ziel [!]. In die stonde ziet de ziel noch hoort zij, maar zij gelijkt een redeloos beest [!]. Zo groot is de macht des Geestes. Maar hij verdraagt geen stompzinnige ziel, neen, hij verlaat een ziel die hangt aan het lichaam en daardoor neergedwongen wordt [?]. Zo een ziel, jongen, heeft geen Geest [?]. Daarom verdient zo iemand ook niet, 'mens' te worden genoemd. Want de ware mens is een goddelijk wezen, dat met de andere aardse wezens niet te vergelijken is, maar alleen met de wezens in de hemel boven, die goden 34) worden genaamd, ja, zelfs als men zo vermetel durft te zijn om vrijelijk de waarheid te spreken, moet men zeggen dat de ware, echte mens nog boven die goden staat of op zijn minst aan hen gelijk is.
25 Waarom? Wel, geen van de hemelse goden kan ooit zijn baan in de hemel verlaten en op aarde nederdalen, maar de mens klimt zelfs op ten hemel en meet hem en weet welke hoogten en diepten de hemel heeft. En hij neemt ook alle andere aspecten nauwkeurig waar. En, wat nog het meest indrukwekkend is, hij hoeft de aarde niet te verlaten om een grote hoogte te bereiken: zo ver reikt zijn geest [!]. Daarom mag men wel zeggen: 'De aardse mens is een sterfelijke God, de hemelse God is een onsterfelijk mens'. Daarom is het zo, dat dankzij die twee, de Kosmos en de mens, alle dingen zijn, maar dat zij volledig door het Ene wezen zijn voortgebracht." (117)

X Aantekeningen
1 Tat, de Egyptische god Thoth en dus eigenlijk identiek met Hermes, is de Griekse naam voor Thoth. Hier, en elders in het Corpus Hermeticum, zijn 'de driewerf grote Hermes' en Tat als historische personen uit de grijze Oudheid opgevat. Tat is de 'zoon' van Hermes, omdat hij [de leerling] door deze [de leraar] wordt ingewijd.
[Het woord 'zoon' (Hebr. 'ben') had in de Oudheid de betekenis: 'Hij, die iemand toebehoort.']
2 Letterlijk: energeia (energie) in het Grieks ['in werking', 'in beweging']. Het woord heeft hier niet een wijsgerige betekenis (Aristoteles: 'actualiteit' (werkzaamheid)), maar een occulte: 'uitstraling'. Vandaar dat het oud-Nederlandse 'werkinge', gebruikt in de vertaling van Plantijn, hier beter zou passen dan 'werking'. 3 De zin loopt ook in het Grieks niet.
4 De Kosmos brengt de dingen van de ondermaanse wereld voort.
5 Volgens Aristoteles had de zon invloed op de verwekking. De voortplantingsdrift, door God geprikkeld, wordt hier zeer gunstig beoordeeld: door de hitte van de zon wordt een man heet, en dat is goed. In de hermetische gemeente sprak men, evenals in de Egyptische religie, zeer onbevangen en waarderend over de geslachtelijkheid.
6 Afwijzing van een god die zes dagen werkte en rustte op de zevende dag.
7 De aanschouwing Gods vergoddelijkt de schouwer. Dat gold al voor de mysteriën van Moeder en Dochter in Eleusis bij Athene: 'Zalig hij onder de mensen op aarde die dit heeft aanschouwd' (Homerische Hymne aan Demeter 48). Dit leefde ook bij de Hermesgemeente in Alexandrië: vergelijk X, 6; fragment 6, 18; overgenomen in de Eerste Brief van Johannes in het Nieuwe Testament (3, 2): Wij zullen hem gelijk zijn, want wij zullen hem zien in zijn goddelijke wezen.
8 Volgens de Griekse mythologie waren er eerst de goden Uranos (Hemel) en Gaia (Aarde), wier zoon, de god Kronos (Latijn: Cronus of Saturnus, de Tijd) de heerschappij overnam, tot hij door zijn zoon Zeus werd vervangen. Hier worden de twee beschouwd als mensen, Egyptische koningen van de oertijd. Van Kronos wordt een schone droom overgeleverd door de jonge Aristoteles (384-322) in een fragment (20) van zijn Protreptileos (Aansporing tot de studie der wijsbegeerte) en door de Griekse schrijver Plutarchus (1100 na Christus) in zijn geschrift Over het mannetje in de maan 942a. Hierover schreef Waszink het artikel 'The Dreaming Kronos in the Corpus Hermeticum', in Mélanges Henri Gregoire, Brussel 1950, 639-651. (118)
9 In de school van Plato drong het besef door, dat God de grote onbekende is, waar over slechts met ontkenningen kan worden gesproken. Hermetisten, gnostici en katholieken namen dat over: "Wie denkt dat hij de grootheid Gods kent, doet daar aan te kort. Wie aan die grootheid niet te kort wil doen, diens kennis bestaat in het besef, dat hij God niet kan kennen," zegt de katholieke Minucius Felix (1180 na Christus) in zijn dialoog Octavius (18, 9). Later sprak kardinaal Nicolaus Cusanus (1401-1464) over docta ignorantia, geleerde onwetendheid.
10 In het gebed dat de Poimandres besluit (I, 31) wordt gezegd: "Ontvang de reine geestelijke offeranden van de ziel en het hart, die tot U zijn uitgestrekt, Onuitsprekelijke, Onzegbare, die alleen door Zwijgen wordt genoemd." Volgens de gnosticus Valentinus is God: Diepte en Stilte.
11 In de mysteriën van Eleusis werd verkondigd, dat hij die de Godinnen had geschouwd, vergoddelijkt was (vergelijk deze verhandeling, hoofdstuk 4). De apostel Paulus heeft in een visioen de eeuwige Christus aanschouwd in de derde, hoogste hemel, waar het paradijs is: 'Of het in het lichaam was, weet ik niet, of dat het buiten het lichaam was, weet ik niet, God weet het' (2 Korinthiërs 12:2). De Hermeticus zegt hier, dat men tijdens dit leven uit het lichaam kan treden en God kan schouwen. In de Poimandres (26) wordt beschreven, hoe de mens na de dood eerst opstijgt naar de achtste hemel van de vaste sterren, en dan opgaat in God: "Zelf Machten geworden, komen zij in God. Dat is de schone voleinding voor hen die de Gnosis bezitten: God te worden."
12 Bedoeld is: zielen [geesten] van kruipende dieren verhuizen naar lichamen van waterdieren, van waterdieren naar landdieren, van landdieren naar vogels, van vogels naar mensen. Geen evolutie, maar reïncarnatie [evolutie door reïncarnatie]. Zielsverhuizing was een feit voor de ingewijden van Hermes Trismegistus, zoals dat voor hen het geval geweest was in de mysteriën van Orpheus en later ook aangetroffen wordt bij sommige christelijke gnostici, manichese christenen en Katharen.
13 De gedachte is, dat de geestelijke wereld de stof beweegt, zoals de ziel [geest] het lichaam. Het heelal wordt beschouwd als een groot lichaam, de grote Mens of makranthropos. De geest en de wereldziel zijn het hoofd, de aarde de voeten. Deze Orfische mysterieleer leeft gewijzigd voort in de Paulinische voorstelling dat de Kerk op aarde het lichaam is van de grote, kosmische Christus, die haar hoofd is: "En (God) heeft hem (Christus) als hoofd gegeven boven het Al aan de kerk, die zijn lichaam is, de volheid van hem (Christus) die het Al in alle dingen vervult" (Brief aan de Efeziërs 1, 22-23). (119)
14. De Kosmos is een organisch geheel, waarin de geestelijke wereld met de stoffelijke verbonden is (bijvoorbeeld de sterren met de gebeurtenissen op aarde) door de sympathie aller dingen. Zo zegt ook de apostel Paulus: "Jullie zijn het lichaam van Christus (het hoofd) en ieder voor zich een lidmaat van het geheel. Als één lidmaat lijdt, lijden alle ledematen mee." (1 Korinthiërs 12, 27 en 26).
15 Letterlijk: pneuma, adem. Bedoeld is het zogenaamde ochéma, voertuig, dat de ziel heeft gekregen toen zij afdaalde door de zeven sferen van de planeten. In de Poimandres (25) wordt beschreven hoe de mens bij zijn dood die elementen weer afgeeft.
16 Het betreft hier een protest van een Grieks denkende tegen een bijbelse opvatting die hij las in de Griekse vertaling van het Oude Testament, de Septuaginta: "Het bloed is de ziel van het vlees" (Leviticus 17:11). Zo bestrijdt ook de Alexandrijnse theoloog Origenes in zijn kort geleden gevonden Gesprek met Heraclites de opvatting van Arabische christenen, dat de ziel bloed is (en na de dood in het graf woont). De Grieken hebben de onstoffelijke, onruimtelijke, eeuwige ziel [geest] ontdekt (als die bestaat). De hermetische gemeente van Alexandrië nam dat over.
17 Letterlijk: de Olympus; oorspronkelijk godenberg in Noord-Griekenland, later de hemel van de vaste sterren, woonplaats der zalige gestorvenen.
18 Ook Jezus meent, dat een kind nog verbonden is met zijn beschermengel (of evenbeeld, het ware Zelf): "Pas op, dat jullie niet ook maar één kind geringschatten. Want ik zeg jullie, dat ieder kind een engel heeft, en die engelen zijn in de hemel en zien altijd en eeuwig het aangezicht van God, mijn Vader die in de hemelen is" (Mattheüs 18:10).
19 In het Lied van de Parel, overgeleverd in de Handelingen van Thomas (108-113) komt de prins op zijn terugreis de mantel tegemoet die hij heeft achtergelaten en die 'zijn Zelf' is.
20 De geest ontvangt na de dood een nieuw lichaam in den hoge, dat gemaakt is van vuur, dat zich daar bevindt [de geestgedaante]. Zo zegt ook de apostel Paulus dat het lichaam ('vlees en bloed') het Koninkrijk Gods niet kan beërven: het bezielde lichaam wordt in de aarde gezaaid, maar een geestelijk lichaam (dat fijnstoffelijk en astraal is), wordt opgewekt (1 Korinthiërs 15:44).
Paulus weet niets van een opstanding des vlezes. Valentinus de gnosticus (1,150) leerde dat niet dit vlees, maar 'een ander vlees' opstaat. (120) Hetzelfde zegt de schrijver van de Verhandeling over de Opstanding uit de gnostische Jung Codex: "Waarom zou je niet vlees aannemen, wanneer je opstijgt naar de eeuwige wereld?" (47, 5-8). Beiden hebben Paulus goed begrepen. Zij waren de enigen in bijna 2000 jaar.
21 Grieks: demiourgos, demiurg [ambachtsman]. De Geest schept niet uit het niets, zoals in de christelijke, islamitische en joodse dogmatiek. Hij is een handwerksman, die uit stof het heelal maakt. Daarbij gebruikt hij vuur, als een grofsmid.
22 Letterlijk: daimonisch. Een daimon is in het Corpus Hermeticum veelal een Goede Geest, die tussen mens en God instaat. Maar in de Poimandres (23) straft de daimon de onbewuste en slechte mens en drijft hem tot meer onrecht. Pas in het christendom wordt de daimon ronduit slecht, een duivel, een demon.
23 Ook de Chaldese Orakels (62), Babylonische mysteriënwijsheid uit het begin onzer jaartelling, zeggen dat de ziel [geest] zich alleen in een menselijk lichaam, niet in dat van een dier, reïncarneert. Plato (428-348 voor Christus) leert ook de zielsverhuizing: in zijn Timaeus (90e) zegt hij, dat een man die in dit leven onrechtvaardig en laf is geweest, in een volgend leven vrouw wordt en later ook dier.
24 Ook de christelijke theoloog Origenes (1, 250) meent, dat het vuur van de hel onze eigen zonden zijn. 25 Letterlijk: daimon. De daimon wordt een demon, een engel der wrake.
26 Evenals in de christelijke religie de Heilige Geest, is bij de Hermetici meestal de Geest (Grieks: Nous) een genadegave in het hart van de vromen.
27 De geest treedt hier op als beschermengel, die de mens leidt. Een zelfde vereenzelviging van Heilige Geest en Engelbewaarder is te zien bij veel christelijke gnostici en katholieken, vooral in het Aramese christendom: de Syrische Mani, 216-277, werd vanaf zijn vierentwintigste jaar begeleid door de Heilige Geest (Parakleet), die zijn Engel en Tweeling was en hem de Gnosis openbaarde.
28 De schrijver doelt op de 'sympathie aller dingen', door de Stoïsche wijsgeer Posidonius (100 voor Christus) ontdekt, toen hij in Cadiz buiten de Middellandse Zee de samenhang tussen maan en eb/vloed waarnam, en door hem gebruikt om sterrenwichelarij en waarzeggerij te 'verklaren'. Thans noemt men de 'sympathie aller dingen' wel: synchroniciteit. (121)
29 De gnosticus Valentinus zingt in zijn hymne De Oogst: "Ik zie in de geest, hoe alles samenhangt, ik versta in de geest, dat alles wordt gedragen: het lichaam hangt aan de ziel, de ziel hangt af van de geest, de geest hangt af van het geestenrijk." (overgeleverd door Hippolytus, Refutatio VI, 37, 6-8).
30 Er zijn uit de Oudheid tal van astrologische, alchemistische en magische geschriften op naam van Hermes Trismegistus overgeleverd (besproken in A.J. Festugiere, La Révélation d'Hermès Trismégiste 1, Parijs 1950).
31 Letterlijk: 'de goede (agathos) daimon'. Toespeling op een hellenistische god van Egyptische oorsprong (Kneph), die hier met de Geest en de daimon, beschermgeest van de ingewijde mens afzonderlijk, wordt vereenzelvigd.
32 Zie paragraaf 21: wanneer de mens een engel is geworden, krijgt hij een vurig geestelijk lichaam om diensten voor God te verrichten.
33 Versregels van de Griekse dichter Theognis uit Megara (zesde eeuw voor Christus).
34 De planeten dragen namen van goden: Sol, Luna (lundi), Mars (mardi), Mercurius (mercredi), JupiterJovis (jeudi), Venus (vendredi) en Saturnus (samedi); vergelijk aantekening 30 bij tractaat XII.
Volgens de Latijnse dichter Manilius (eerste eeuw na Christus) zijn de mensen verwant aan de goden: "Quis caelum possit nisi caeli munere nosse et reperire deum nisi qui pars ipse deorum est." (Astronomica 2, 1I5-I 16). Goethe vertaalde dat als volgt, toen hij op 4 september 1784 het gastenboek op de Brocken, de Bloksberg in de Harz, tekende: "War' nicht auch das Auge sonnenhaft, die Sonne konnte es nicht erblicken; lebte nicht in uns des Gottes eigene Kraft, wie konnte uns Göttliches entzücken?" (122)


terug naar de Inhoud






^