Hoofdstuk XII De Geest die het al doordringt

Vraaggesprek van de Driewerf grote Hermes met zijn zoon Tat

Deze verhandeling gaat over de geest van de mens (1-13), over de Kosmos (14-29) en over God (20-23). De geest vloeit voort uit God. Daarom is de mens in diepste wezen niet aan de dwang van de sterren onderworpen, ofschoon die wel degelijk invloed uitoefenen op de uiterlijke gang van zaken. De Kosmos is vol leven en beweging; er is geen dood. De mens staat nog hoger dan de andere levende wezens, omdat hij de verborgen omgang (Grieks: synousia) met God kent. God openbaart zich in de orde en wetmatigheid van de natuur, maar ook door occulte [paranormale] verschijnselen. De stoffelijke en geestelijke elementen vormen tezamen Zijn lichaam, Hij werkt en is overal, zelfs in de materie, met zijn uitstralingen. Zijn logos, de zin van het heelal, is aanbiddelijk.
De Geest is volgens dit tractaat zowel collectief en kosmisch, alsook aanwezig in het individu, aan wie Hij de goede werken schenkt, terwijl Hij ook zelf genadegave is. Dat lijkt veel op de opvatting van de apostel Paulus, volgens wie de Heilige Geest leeft in het collectief van de Kerk en in het hart van de afzonderiijke gelovige, vanaf het ogenblik dat deze is gedoopt: "De vrucht van de Geest is liefde, vreugde, vrede, lankmoedigheid, vriendelijkheid, goedheid, trouw, zachtheid, ingetogenheid. Voor zulke geestelijke mensen bestaat de wet niet" (Brief aan de Galaten 5:22-23).
Egyptische en Syrische christenen gingen verder dan Paulus en zeiden, dat de Geest in het hart van de gelovigen hun beschermengel was (de Griekse daimon, het joodse 'evenbeeld', iqonin).
De Stoïcijnen hadden altijd al gezegd, dat God een Geest is, die het Al doordringt. Met name de stoïsche wijsgeer Posidonius betoogde dat: "de daimon (Geest) in ons verwant is met en van dezelfde natuur is als de Daimon (Godheid) die het Al doordringt [de Algeest]." Deze opvatting benïvloedde de vertalers van het Oude Testament, de Septuaginta, in Alexandrië: zij zeiden volgens de oorspronkelijke lezing, dat God de mens niet zijn adem, maar zijn Geest, pneuma [Hebreeuws 'ruach', maar nog juister: zijn Nous], had ingeblazen (Genesis 2:7).
De Stoïcijnen meenden, dat alle mensen die Geest, de rede, bezaten. Maar Paulus en de Hermeticus die deze verhandeling schreef, vinden dat maar enkele, geestelijke mensen dit charisma hadden. Dat geloofden ook alle gnostici. (135)

XII De Geest die het al doordringt; vraaggesprek van de Driewerf grote Hermes met zijn zoon Tat

1 Hermes: "De Geest is uit het wezen van God zelf (ontstaan).
Als er tenminste zoiets is als het wezen van God. En dan nog weet niemand, wat dat is. Dat weet God alleen. Want alleen God kent zichzelf volkomen.
Nu goed dan, de Geest is niet afgescheiden van de wezenheid Gods, maar komt als het ware [door verdichting] uit Hem voort, zoals het zonlicht uit zijn bron. 1) [emaneren: voortkomen uit, geboren worden].
In mensen is de Geest een god. 2) Zo komt het dat sommige mensen goden zijn en hun menselijkheid komt de Godheid zeer nabij. Vandaar dat de Goede Geest 3) heeft gezegd: "Goden zijn onsterfelijke 'mensen', mensen zijn sterfelijke goden." Maar in de dieren neemt de Geest de vorm aan van het natuurlijke instinct ['instinctus': ontsteken, aanzetten].
2 Want waar er ziel is, daar is ook Geest, zoals er ook ziel is, waar er leven is. Maar in de dieren is de ziel alleen maar leven zonder Geest. Want de Geest schenkt zijn weldaden alleen maar aan zielen van mensen en bewerkt, dat zij goed doen. In de dieren laat het instinct van elk beest afzonderlijk de vrije loop. Maar gaat in tegen de instincten die in de mensen tot uiting komen. 4)
Dat komt zo: zodra de ziel in een lichaam komt, wordt zij verminkt door pijn en lust. Dat zijn als het ware de natuurlijke sappen van het lichaam, pijn en lust, die gaan koken als de ziel zich met het lichaam verbindt. In die gloeiende hartstochten wordt de ziel ondergedompeld en 'verdrinkt' [wordt onbewust].

3 Aan alle zielen nu die worden beheerst door de Geest, toont Hij zijn licht, en verzet zich tegen haar obsessies. Zoals een goede arts het lichaam dat door ziekte wordt geobsedeerd, pijn moet doen als Hij een zieke plek wegbrandt of wegsnijdt, zo doet ook de Geest de ziel pijn als hij de lust uit de ziel verwijdert, de lust die de oorzaak is van iedere zielsziekte. 5)
De ergste ziekte van de ziel is de goddeloosheid. Daarna komt de eigenwaan. Met die twee zijn alle andere kwalen verbonden en niets goeds. De Geest dan verzet zich daarom tegen de ziel en bewerkt het goede in de ziel, net zoals een dokter het lichaam gezond maakt.
4 Daarentegen hebben de zielen van mensen die de Geest niet als stuurman ontvingen, het zelfde lot als de zielen van dieren. De Geest laat hen betijen en geeft hen over aan de redeloze begeerten, waarmee zij zich laten meeslepen door een onweerstaanbare drang. Als dieren razen zij en begeren zij redeloos zonder ophouden, zij krijgen maar niet genoeg van het boze.
Onbeheerste woede-uitbarstingen en begeerten zijn namelijk bij uitstek slecht. Daartegen heeft God de wet als het ware als onderzoeks-rechter en wreker aangesteld."

5 Tat: "Ja maar, vader, dan lijkt het waarschijnlijk dat de leer van de voorbeschikking 6) die u mij vroeger eens hebt uiteengezet, onhoudbaar wordt. (137) Als iemand onherroepelijk voorbestemd is om overspel of heiligschennis te plegen, of een andere misdaad te begaan, hoe kan de wet dan straffen vaststellen tegen iemand die door het noodlot voorbeschikt was om zo te handelen?" 7)
Hermes: "Ja, kijk eens, jongen, alles is het werk van de voorbeschikking en zonder dat gebeurt er niets in de buitenwereld. Er gebeurt daar niets goeds en niets kwaads (dat niet door het lot is bepaald). Dat houdt ook in, dat iemand die iets goeds doet, daarvan de goede gevolgen ondervindt en daar doet hij het ook voor.
6 Maar op het ogenblik hebben wij het niet over boze daad en voorbeschikking, daar hebben wij elders over gesproken. 8) Nu gaat het over de Geest, wat vermag hij en hoe onderscheidenlijk handelt hij, in de mensen zus en in de dieren zo. 9) En wij hebben het er over, dat Hij in de dieren geen goede daden bewerkt, in de mensen wel. En dat hij zelfs bij hen verschillend werkt: bij sommigen dooft Hij drift en begeerte, (bij anderen niet). Die eersten moet je als geestelijk beschouwen, de laatsten niet. Maar hoe dan ook, alle mensen, zonder uitzondering, zijn aan het noodlot onderworpen, dat wil zeggen: hun leven is bepaald door de stand van de sterren bij hun geboorte en bij hun 'overgang'. 10) Dat is alles van a tot z door de voorbeschikking bepaald [het vastliggende karma].

7 En alle mensen lijden onder de slagen van het noodlot, maar geestelijke mensen, die zich, zoals gezegd, laten leiden door de Geest, lijden niet zoals de anderen. Zij zijn van het zedelijk kwade bevrijd en lijden zonder slecht te zijn. 11)

Tat: "Hoe bedoelt u dat nu weer, vader? Is een echtbreker niet slecht? Is een moordenaar niet slecht? En al die andere misdadigers ook niet?"
(Herrnes:) "Ach jongen, een geestelijk mens lijdt wel, alleen niet omdat hij overspel heeft gepleegd, maar wel evenzeer als een overspelige man; niet omdat hij een moord heeft gepleegd, maar evenzeer als een moordenaar. 12) Op het leven staat nu eenmaal de doodstraf, daar ontkomt geen mens aan, evenmin als aan zijn geboorte-constellatie. Maar iemand die Geest heeft, kan het zedelijk kwade mijden.
8 Daarom zei de Goede Geest (Agathodaimon) altijd - ik heb het zelf gehoord, had hij het maar op schrift gesteld en uitgegeven, dan zou hij de mensheid een grote dienst hebben bewezen, want hij was de enige, mijn jongen, die als eerstgeboren god het geheel van alles werkelijk had doorschouwd en daarover goddelijke woorden uitsprak - nu goed dan, ik hoorde hem eens zeggen:
"Het Al is één en vooral de geestelijke wezens zijn één. En wij leven door de kracht en de werking van de Eeuwige. 13) En diens Geest, die Hij Zelf is, is goed." 14) Als dat waar is, en het is waar, is er geen ruimtelijk verschil tussen de geestelijke wezens (God en zijn Geest). Daarom kan de Geest, die heerst over het Al en God Zelf is, doen wat Hij wil.

9 Denk daar maar eens goed over na. En pas dan dat woord toe op de vraag die je mij daarnet stelde. Ik bedoel die vraag over de voorbeschikking. Want als je bereid bent strijd om woorden zorgvuldig te vermijden, zul je merken (138) dat de Geest, God Zelf, werkelijk over alles heerst, over noodlot, wet en wat er verder maar is. Hem is niets onmogelijk: hij kan de ziel van de mens boven het noodlot uitheffen. 15) Maar als de ziel nalatig is geweest, kan Hij haar ook aan het noodlot onderwerpen. Tot zover de uitleg van dat voortreffelijke woord van de Goede Geest."

10 Tat: "Dat is goddelijk gezegd, vader, en waarachtig en heilzaam. Maar nu moest u me eigenlijk ook dit nog verklaren. U zei, dat de Geest in de dieren als instinct werkt, omdat Hij aan hun driften de vrije loop laat. Zulke driften zijn naar mijn mening hartstochten. Als de Geest meewerkt met de driften, en de driften zijn passies, dat is vormen van lijden, dan is ook de Geest lijdzaam, omdat Hij in aanraking is met de passies." 16)
11 Hermes: "Heel goed, mijn jongen. Dat was een heel goede vraag. Daar moet ik op antwoorden. Alle geestelijke wezens, mijn jongen, die zich in een lichaam bevinden, zijn aan lijden onderworpen en eigenlijk zelf vormen van lijden. Want al wat iets beweegt, is onlichamelijk en wat wordt bewogen, lichaam. En op hun beurt worden de geestelijke, onlichamelijke wezens bewogen door de Geest. Maar beweging is (veranderingen, dus een vorm van) lijden. Daarom lijden beiden, de beweger en de bewogene, de Geest die de ziel beweegt en beheerst, de ziel die wordt bewogen en beheerst. Maar als de Geest bevrijd is van het lichaam, is Hij ook vrij van lijden. Misschien is het beter te zeggen, mijn jongen, dat er niets is dat niet lijdt, dat alles aan het lijden onderworpen is. Het lijden verschilt van het wezen dat lijdt. Het ene werkt actief, het ander ondergaat passief. Lichamen kunnen ook uit zichzelf actief zijn, zij zijn onbeweeglijk of zij bewegen. In beide gevallen is er sprake van verandering, dus van lijden. Maar de geestelijke, onlichamelijke wezens ondervinden altijd inwerking (van de Geest of van het lichaam) en daarom lijden zij.
Laat je niet door woorden in verwarring brengen. Werking en lijden zijn hetzelfde. Het kan geen kwaad het woord te gebruiken dat beter klinkt.

12 Tat: "U heeft zich heel duidelijk uitgedrukt, vader."
Hermes: "Nu moet je ook dit bedenken, jongen, dat God van alle sterflijke wezens alleen de mens begiftigd heeft met deze twee, Geest en 'logos' [gedachte, woord, uitspraak, dus: geestelijke vermogens], 17) die even waardevol zijn als de onsterflijkheid. Als de mens die zou gebruiken zoals de bedoeling is, verschilt hij in niets van de Onsterflijken. Wat meer is, als hij zijn lichaam verlaat bij de dood, zal hij door beiden worden geleid naar de reidans van de goden en zaligen."

13 (Tat) "Hebben de andere levende wezens dan geen logos [gedachte, woord, uitspraak], vader?"
Hermes: "Neen, jongen, Zij stoten alleen maar klanken uit. Er is een groot verschil tussen taal en klank. Taal, spraak, logos, hebben alle mensen gemeenschappelijk, maar iedere diersoort laat een eigen geluid horen."
Tat: "Ja maar, vader, er zijn toch ook verschillende talen, ieder volk heeft zijn eigen taal." (139)

[Geest, ziel en lichaam]
Hermes: "Ja, dat is waar, jongen, er is verschil van taal, maar de mens[elijke geest] is één en dezelfde. En zo is ook de wijze van denken in wezen één. Dat blijkt wanneer er wordt vertaald. In Egypte, Perzië en Griekenland hebben de woorden, hoe verschillend van klank ook, dezelfde betékenissen. Ik geloof, jongen, dat je de wonderlijke kracht en de grootheid van de taal (logos) nog niet begrijpt. De Goede Geest (Agathodaimon), die gelukzalige god, heeft eens gezegd:

"De Ziel is in het lichaam, de Geest is in de ziel, de logos is in de Geest. Zo is God de vader van hen allen." → aantekening 18)
14 (De Logos nu is beeld en Geest van God. → 19) En het lichaam is een beeld van de idee. → 20) En de idee is een beeld van de ziel. Zo is de lucht het fijnste gedeelte van de grondstof [bouwstof]. En de Ziel is het fijnste gedeelte van de lucht. En het fijnste gedeelte van de ziel is de Geest. En het fijnste gedeelte van de Geest is God.
God omvat alles en doordringt alles. De Geest omvat de Ziel. De Ziel omvat de lucht. De lucht omvat de grondstof.)

Noodlot, voorzienigheid en natuur zijn de werktuigen waarmee de schoonheid van de Kosmos en de ordening van de stof tot stand worden gebracht. (Die orde is als volgt georganiseerd:)
Elk der geestelijke wezens is een wezenheid. En die wezenheid van hen is hun onveranderlijke eigenheid. Maar de stoffelijke lichamen waaruit het heelal is opgebouwd zijn allemaal een veelvoud. Hun eigenheid bestaat daarin, dat zij als samengestelde lichamen steeds weer in elkander overgaan. En zo bewaren zij in zekere zin toch hun eigenheid voor altijd.
15 Bovendien wordt ieder samengesteld lichaam door een bepaald getal gekenmerkt. 21) Zonder een bepaald getal kan geen verbinding of samenstelling of ontbinding tot stand komen. Het zijn de afzonderlijke énen die het getal baren, groter maken, en weer in zich opnemen wanneer het wordt ontbonden. En de grondstof van alle getallen is de 1.
En deze hele Kosmos, de grote god, is een beeld van de nog grotere God. 22) Die Kosmos blijft met Hem verbonden en bewaart met Hem de orde, die door de Vader wordt gewild. De Kosmos is de volheid des levens. Er is niets in hem, noch in het geheel, noch in de onderdelen van het heelal, dat niet levend is, zolang God wil dat de wereld duurt. 23) Er is niet één ding geweest, of is er of zal er zijn in de Kosmos, dat dood is. Want God de Vader 24) heeft bepaald, dat de Kosmos een levend organisme zal zijn, zolang hij bestaat. Daaruit volgt ook onherroepelijk dat de Kosmos een god is.
16 Hoe zouden er dan, mijn jongen, in deze god, die een beeld is van de Algod, in deze volheid des levens dode dingen kunnen zijn? Doodheid is vergankelijkheid, vergankelijkheid is ondergang. Hoe zou nu ooit een deel van het onvergankelijke kunnen vergaan, hoe zou een onderdeel van de god kunnen teloorgaan?"
(140)

Tat: "Maar de levende wezens die in de Kosmos zijn, vader, die sterven toch wel, hoewel zij deel uitmaken van de Kosmos?"
Hermes: "Pas toch op je woorden, jongen! Je laat je misleiden door een naam die aan een schijnbaar verschijnsel, dood, is gegeven. Levende wezens gaan niet dood, maar zij ontbinden zich. Die ontbinding is niet de dood, maar een scheiding van de samenstellende bestanddelen. En zij gaan niet tot ontbinding over om teloor te gaan, maar om nieuwe lichamen te vormen. Bovendien, wat is het specifieke kenmerk van het leven? Dat is toch immers de beweging? Welnu, wat is er in de Kosmos, dat onbeweeglijk en onbewogen is? Niets, mijn jongen."

17 Tat: "Maar de aarde dan, vader. Gelooft u zelfs daarvan niet, dat zij onbeweeglijk is?"
Hermes: "Nee jongen, ik denk zelfs dat zij zich bij uitstek veel beweegt, hoe stabiel zij ook lijkt. Het zou toch te belachelijk zijn, als de min en voedster van alle wezens geen spoor van beweging vertoonde, terwijl zij bezig is alles te baren en voort te brengen. Wie baart, kan dit niet doen zonder beweging. Belachelijk, die vraag van jou! Dat zou betekenen, dat een van de vier elementen, de aarde, niet actief zou zijn." 25)
"Niet actief, ja. Ik weet wel dat je 'onbeweeglijk' zei. Maar volgens mij is dat hetzelfde. Want een onbeweeglijk lichaam wordt door niets anders gekenmerkt dan door inactiviteit [onwerkzaamheid].
18 Nu goed dan, jongen, je moet beseffen dat alles wat in de Kosmos is, zonder uitzondering in beweging is, hetzij om kleiner, hetzij om groter te worden. En als iets beweegt, leeft het ook, alleen hoeft een levend wezen niet altijd aan zichzelf gelijk te blijven. De Kosmos als geheel genomen blijft wel onveranderlijk, mijn jongen, zijn samenstellende delen daarentegen zijn allemaal veranderlijk. En toch wordt niets vernietigd, niets gaat verloren. Dat de mensen dat geloven, komt doordat de woorden 'dood' en 'leven' hen in verwarring brengen. 'Ontstaan' is nog niet 'leven', daarvan kan men pas spreken als er bewustwording plaats vindt. En de 'overgang' is niet de dood, maar het verdwijnen in de vergetelheid. Dat is echt waar. En daarom is alles onsterfelijk: de grondstof, het leven, de adem, de ziel, de Geest, die samen het leven van ieder wezen uitmaken.
19 We moeten dus tot de slotsom komen, dat ieder levend wezen op zichzelf onsterfelijk is. En dat geldt uiteraard vooral voor de mens, want die kan in zijn innerlijk God ontvangen en hij kan met God gemeenzaam zijn. Hij is het enige wezen met wie God communiceert, 's nachts door middel van dromen, daags door symbolen. En op alle mogelijke manieren voorspelt Hij hem de toekomst, door vogeltekenen, door de zeer speciale figuratie van de ingewanden der offerdieren, door geestvervoering, door het ruisen van de eiken. 26)
Daarom ook kan de mens er zich op beroemen het verleden, het heden en de toekomst te kennen. (141)

20 Let er ook eens op, mijn jongen, dat er een groot verschil bestaat tussen mens en dier. Alle andere levende wezens zijn beperkt tot een bepaald deel van de Kosmos: waterdieren leven in het water, landdieren op de aarde, vliegende dieren in de lucht. Alleen de mens kan met al die elementen omgaan, aarde, water, lucht en vuur. Ziet zelfs op naar de hemel, hij raakt die met zijn blik. 27)
Alleen God omvat en doordringt alles (en staat nog boven hem), want is pure straling en kracht. Daarom is het helemaal niet moeilijk op te merken, dat God er is, jongen. 28)
21 Als je Hem ook wilt schouwen, kijk dan eens naar de orde van de Kosmos en de doelmatigheid daarvan [of de orde en doelmatigheid van de geestelijke vermogens. (Freek)]. Let op de wetmatigheid van de verschijnselen en de zin van de geschiedenis. Zie, hoe de materie vol leven is. Beschouw de grote kosmische god in beweging met al zijn heerlijkheden en schoonheden, halfgoden en mensen."

Tat: "Ja maar, vader, dat zijn alleen maar uitstralingen van God (niet God zelf)."
Hermes: "Als dat werkelijk alleen maar uitstralingen zijn, jongen, van wie gaan die dan uit? Van een andere god?
Hemel, water, aarde en lucht zijn delen van de Kosmos. Je weet toch wel, dat evenzo leven en onsterfelijkheid, noodlot en wetmatigheid, voorzienigheid en natuur, ziel en geest, ledematen (van God) zijn?" 29) Hun bestaan wordt terecht het Goede genoemd. En er is niets gebeurd in het verleden, er gebeurt niets in het heden, waarin God niet tegenwoordig is."

22 Tat: "Is Hij dan ook in de materie, vader?"
Hermes: "Stel je voor, dat de materie buiten God zou zijn: waar zou je dan een plaats voor haar kunnen vinden? Wat zou zij anders zijn, denk je, dan een chaotische massa, als zij geen uitstralingen zou ondergaan? En als ze inderdaad wel door uitstralingen wordt bewerkt, van wie gaan die dan uit? Je herinnert je nog wel, hoe wij daarnet in ons gesprek hebben vastgesteld, dat die uitstralingen lichaamsdelen van God zijn.
Door wie zouden dan wel alle wezens tot leven worden gewekt?
Door wie worden de Onsterflijken 30) onsterflijk gemaakt?
Door wie wordt het veranderlijke inderdaad veranderd?
Of het nu over de materie gaat of over een lichaam of over een substantie, dat zijn allemaal uitstralingen van God, moet je weten. De uitstraling in de materie is de stoffelijkheid en de uitstraling in de lichamen is de lichamelijkheid, en de uitstraling in de substantie is de substantialiteit. En dat is God, het Al.
23 In het Al is er niets, dat Hij niet is [maar het Al is 'geest in de vorm van'. (Freek)] Daarom is er ook geen grootte, geen ruimte, eigenschap, vorm of tijd, waardoor God wordt omvat. Want God is het Al. En omdat Hij het Al is, doordringt Hij alles en omvat alles. Hem, die de zin 31) van alle dingen is, jongen, moet je aanbidden en vereren.
Er is maar één eredienst waarmee God wordt gediend: een goed mens zijn!" 32) (142)

Aantekeningen XII
1 Noch de Griekse wijsbegeerte noch de godsdienst van Israël kent de voorstelling van een emanatie (uitstroming, voortkomen uit [geboren worden]) der dingen uit een god. Maar volgens de Egyptische religie was bijvoorbeeld de Nijl ontstaan uit de tranen van de zonnegod Re. De gemeente van Hermes in Alexandrië had die voorstelling overgenomen. Ook de gnosticus Valentinus (± 150) uit dezelfde stad leerde, dat de wereld is ontstaan uit een lach en een traan van de wijsheid, Sophia.
Emanatie is ook de grondgedachte van de wijsbegeerte van Plotinus (± 250, uit Egypte afkomstig): uit het Ene vloeit het Bewustzijn (Grieks: Nous) en de wereldziel (Psyche) voort, totdat de Geest zich in de stof verliest zoals een straal van de zon in het duister. Mogelijk heeft Plotinus deze visie overgenomen van Valentiniaanse vrienden die zijn school bezochten en later door hem werden bestreden.
Hun opvattingen zijn te vinden in het zogenaamde Driedelige Tractaat van de Codex Jung, in Rome geschreven in de school van de Valentiniaan Heracleon en in Koptische vertaling in 1945 bij Nag Hammadi in Opper-Egypte gevonden.
2 De Geest (Grieks: nous) is de geleidegeest (Grieks: daimon) of beschermengel van iedere afzonderlijke mens, van het goddelijk-geestelijke in de mens.
3 Goede Geest, Agathos Daimon, Griekse naam van een Egyptische god (Kneph) die door de Grieken als Nous (wereldgeest) werd uitgelegd. Ook in hoofdstuk 13 wordt Agathodaimon geciteerd. Het lijkt wel of deze verhandeling een uitwerking is van al bestaande spreuken van die god.
4 De apostel Paulus zegt: "… want het vlees begeert tegen de Geest en de Geest tegen het vlees" (Brief aan de Galaten 5:17).
5 Het was de Hermeticus niet onbekend dat de libido de uitsluitende oorzaak is van psychosen en neurosen. Hij gebruikte alleen geen vreemde woorden.
6 Grieks: heimarmenè, meestal als 'noodlot' vertaald. De 'leer van de voorbeschikking' (letterlijk: logos over de heimarmenè) was al eens behandeld in een ander tractaat van de hermetische Gnosis, dat niet bewaard is.
7 Ook de denkbeeldige tegenstander van Paulus vraagt, als de apostel zegt: "Hij (God) ontfermt zich over wie Hij wil en verhardt wie Hij wil:" 'Wat heeft Hij dan nog aan te merken? Wie kan nu weerstand bieden aan de wil van God?' (Brief aan de Romeinen 9:19). Anders dan de Hermeticus verwijst de apostel niet naar de vrije keuze van de innerlijke mens, maar naar de ondoorgrondelijkheid van God. (143)
8 Zoals reeds eerder opgemerkt, is er blijkbaar een hermetische verhandeling over 'voorbeschikking en (verantwoordelijkheid voor) een slechte daad' verloren gegaan.
9 Volgens Paulus is er een verscheidenheid van gaven, die alle door de Geest worden geschonken: "Al die gaven bewerkt een en dezelfde Geest, die aan ieder afzonderlijk een bepaald charisma toebedeelt zoals Hij het wil." (Eerste Brief aan de Korinthiërs 12:11).
10 Letterlijk: "Zij zijn onderworpen aan genesis en metabole." Genesis is een astrologische term voor geboorteconstellatie; metabole, verandering, wordt in de hermetische geschriften speciaal gebruikt om de dood aan te duiden (zoals hedendaagse spiritisten over 'overgang' spreken). De sterren bepalen volgens de auteur alleen het uiterlijke gebeuren. Datzelfde zegt de christen Minucius Felix (± 180) in zijn dialoog Octavius (36): "Ook al hangen de levensomstandigheden van het noodlot af, de geest is vrij. Daarom boeten wij niet voor onze geboorteconstellatie, maar wordt onze gezindheid gestraft.
De Aramese, christelijke denker Bardesanes (± 200) uit Edessa in Mesopotamië zet dezelfde opvatting over het noodlot uiteen in zijn bewaard gebleven dialoog 'Het boek van de Wetten der landen'.
11 De apostel Paulus zegt nergens in zijn brieven, dat de christen lijdt als straf voor zijn zonden: hun lijden is gemeenschap met het lijden van Christus (Brief aan de Filippenzen 3:10: "Om hem te kennen, en de kracht van Zijn opstanding en de gemeenschap met Zijn lijden.").
12 Volgens de Alexandrijnse gnosticus Basilides (± 150) is het lijden van de martelaren een zegen, omdat zij boeten voor zonden uit een vorig leven (karma): "Zodat zij niet lijden voor bekende misdaden, als veroordeelden (door een rechter), en ook niet als een overspelige of een moordenaar, hoewel zij wel belasterd worden dat zij dat zijn, maar lijden omdat zij christenen zijn" (fragment 2). Het lijkt wel of Basilides de passage in dit hermetische tractaat heeft gekend.
13 Letterlijk: door Aion, de Eeuwigheid, naam voor God. In het loflied van tractaat XIII, hoofdstuk 17, wordt de Here van de schepping 'het Eén en het Al' genoemd. In een astrologische codex staat de Ouroboros, de slang die zich in de staart bijt, afgebeeld met het bijschrift: hen to pan (één is het Al). Ook de neoplatonische wijsgeer Plotinus (Enneaden XVI, 3) zegt dat 'de Ene alles is'. (144)
14 Waarschijnlijk een aanhaling uit een verloren geschrift met Logia van Agathodaimon.
15 Volgens de aanhanger van Valentinus wiens woorden door Clemens van Alexandrië worden overgeleverd, heeft Christus aan het noodlot een einde gemaakt: "Daarom ging er een vreemde en nieuwe ster op, die de dwang der sterren vernietigde en straalde met nieuw, onwerelds licht en nieuwe, heilzame wegen wees: dat is de Here zelve, de leidsman van de mensen, die op aarde is neergedaald om hen die in Christus geloven over te zetten uit het rijk van de noodzaak in het rijk van de voorzienigheid. Voor de anderen blijft het noodlot wel degelijk gelden: dat wordt bewezen door het feit dat horoscopen uitkomen. Ook de leringen van de astrologie vormen een duidelijk bewijs." (Exerpta ex Theodoto 74).
16 De schrijver worstelt met de taal, vooral met het Griekse woord 'pathos', dat 'verandering, hartstocht, lijden' kan betekenen. Hij wil waarschijnlijk zeggen, dat de Geest in de mens lijdt. Paulus zegt dat de Geest in de mens kreunt met zuchten te diep voor woorden (Brief aan de Romeinen 8:26).
17 Woord, rede, taal.

18 Weer een spreuk van Agathodaimon. Blijkbaar circuleerde er in de gemeente van Hermes een boek met spreuken op zijn naam.

  terug naar de tekst
19 Deze uitweiding onderbreekt het betoog. Dezelfde hiërarchie van Geest (Grieks: Nous), wereldziel (Psyche) en grondstof (hylè) is later te vinden bij de wijsgeer Plotinus (± 250). Een sententie toegeschreven aan Pythagoras (67) luidt: "Men moet stellen dat de ziel het lichaam van de Geest is."
  terug naar de tekst
20 Zo ook volgens de Poimandres (17) is het lichaam beeld van de idee van de Mens, de Anthropos: "De natuur bracht de lichamen voort naar de gestalte (eidos, idee) van de Mens." Het is een typisch joodse en joodschristelijke opvatting, dat het beeld Gods in het lichaam is te vinden. Heidenchristenen, en met name katholieken, geloofden dat het beeld van God in de ziel te vinden was. Anderzijds leert pas de Alexandrijnse platonicus Eudorus (eerste eeuw voor Christus), dat er een idee des mensen is. Plato doet dat niet. In het Apoleryphon van Johannes en andere geschriften uit Nag Hammadi wordt verhaald, hoe de Anthropos zich bij de schepping aan de wereldscheppende engelen openbaarde, waarop deze het lichaam van Adam boetseerden. (145)
Dit is dus een halfjoodse, half-Griekse voorstelling uit Alexandrië, die al in de mysteriegemeenschap van Hermes Trismegistus bestond.

  terug naar de tekst
21 Ieder lichaam bestaat uit twee, drie of meer delen. Het getal begint bij Grieken en Romeinen bij twee, na de een. Ieder getal is uit énen opgebouwd.
22 Volgens het gnostische en Alexandrijnse Apoleryphon van Johannes (12) organiseerde de demiurg alles naar het voorbeeld der aeonen. De gnosticus Valentinus zegt: "In zoverre als een afbeelding (eileon) minder is dan het levende gelaat, in zoverre is de kosmos minder dan de levende Eeuwigheid (aion)" (fragment 5). Goethe, Faust II, einde: "Alles Vergängliche ist nur ein Gleichnis."
23 Letterlijk: "…gedurende de gehele duur tot aan de eeuwige wederkeer aller dingen tot hun oorspronkelijke staat, zoals die door de Vader is bepaald."
24 God is Vader van de Kosmos. Zo zegt ook de Apostolische Geloofsbelijdenis, in de loop der tweede eeuw na Christus in Rome ontstaan: 'Ik geloof in God de Vader, die de hemel en de aarde schiep.'
25 De andere elementen zijn water, vuur en lucht.
26 In Dodona, op de Epirus in Noord-Griekenland, gaf Zeus oudtijds Zijn orakels door het ruisen van de heilige, aan hem gewijde eiken.
27 Hier eindigen de beschouwingen over de Kosmos (14-20) en beginnen de beschouwingen over God (20-22).
28 Letterlijk: 'God te merken' (noeo). Paulus gebruikt in de Brief aan de Romeinen (1:19) dit werkwoord in dezelfde betekenis: "want wat kenbaar is van God, is onder hen (de mensen) bekend, omdat God het hun heeft geopenbaard. Want wat van hem onzichtbaar is, namelijk zijn eeuwige macht en goddelijke werking, is aan zijn schepping duidelijk af te lezen, als men erop let."
Philo van Alexandrië en latere gnostici zeggen, dat men kan weten dat God is, niet wat Hij is. Dat schijnt ook de mening te zijn van de hermetische ingewijde die deze verhandeling schreef. (146)
29 De Egyptische en Indiase religie, en ook de Griekse Orphiek, ervoeren de Kosmos als het lichaam van de God. Paulus nam dat op zijn manier over en noemde de Ecclesia, de Kerk, het lichaam van Christus. Iets dergelijks leerde de gemeente van Hermes.
30 De zeven planeten, Sol, Luna, Mars, Mercurius, Jupiter, Venus, Saturnus; allemaal goden, die in de namen van de Franse dagen van de week nog voortleven.
31 Letterlijk: logos. Hier: zin, wereldrede, openbaring der verborgenheid, 'Tao'.
32 Letterlijk: 'niet slecht zijn'. (147)


terug naar de Inhoud






^