Hoofdstuk XIV Het wezen van het Al, Samenvatting

De driewerf grote Hermes schrijft deze brief aan Asklepios. Hij groet hem en wenst hem goede, geestelijke gezondheid.

1 Toen je er niet was, heeft mijn zoon Tat mij gevraagd hem het wezen van het Al te openbaren en hij wilde mij niet toestaan dat uit te stellen tot op het ogenblik dat jij er weer bij zou zijn. Hij is nog tamelijk jong, die zoon van mij, hij komt nog maar pas tot de Gnosis en moet nog in ieder onderdeel worden ingewijd. Daarom zag ik mij gedwongen nogal uitvoerig te zijn, opdat de openbaring gemakkelijker tot hem zou doordringen. 1) Tegenover jou kan ik kort zijn. Ik heb in deze brief de hoofdzaken van het besprokene samengevat. Die leg ik nu dieper, meer mystiek uit, omdat jij ouder bent en al kennis aangaande het wezen van het Al hebt verworven.

2 Alles wat zich aan het oog vertoont, is eens ontstaan of is bezig te ontstaan.
Wat wordt voortgebracht, ontstaat niet uit zichzelf, maar uit iets of iemand anders.
Er zijn veel verschijnselen, die tot aanzijn komen. Of, liever gezegd, alle verschijnselen, hoe verschillend en ongelijk ook, zijn ontstaan.
Maar (zoals we al zeiden), al wat wordt, ontstaat uit iets, of beter gezegd: iemand anders.
Daarom moet er iemand zijn die dat alles maakt, en moet Hij zelf wel ongeworden zijn, want anders zou Hij niet aan al het gewordene voorafgaan.
Want, nog eens, al wat is voortgebracht, moet uit iemand anders zijn voortgekomen.
Maar iets dat is voortgebracht, kan onmogelijk aan alle dingen voorafgaan. Dat kan alleen iets dat ongeworden is, en door niemand is voortgebracht.

3 Dat is Hij die de hoogste is en die één is, en alleen werkelijk alwijs, want er is niets dat aan Hem voorafgaat.
Hij is de eerste: omdat Hij de eenheid is (die aan de veelheid ten grondslag ligt);
omdat Hij met zijn grootte het Al omvat;
omdat Hij uitgaat hoven het gewordene;
omdat Hij voortdurend en ononderbroken zijn maaksel voortbrengt. 2)
Daar komt nog bij dat al wat is ontstaan, zichtbaar is, maar Hij daarentegen onzichtbaar. Anders zou Hij niet altijd bezig zijn iets voort te brengen, om op die manier zichtbaar te maken, dat Hij er is.
Zo komt het, dat Hij altijd werkzaam is. 3)
In die zin kan men zeggen, dat Hij zichtbaar is. 4)
4 Het is goed daarop te letten. Als het tot je is doorgedrongen, wat het betekent, verwonder je je. En vol verwondering prijs je jezelf gelukkig, omdat je je Vader hebt leren kennen. 5) (167)

Wat is er heerlijker dan een échte Vader te hebben? Wie zou Hij zijn? En hoe zouden wij hem kunnen ervaren? 6) Is het juist om hem alleen de naam 'God' te geven? Of ook de naam 'Maker'? Of zelfs de naam 'Vader'? Of alle drie?
God is hij vanwege zijn kracht,
Maker vanwege zijn werking,
Vader vanwege zijn goedheid. 7)
Door zijn macht gaat Hij al het gewordene te boven, met zijn werking is Hij tegenwoordig in alle dingen die ontstaan. Daarom moeten wij eens ophouden met al die breedsprakige vertogen, die niet meer zijn dan loos gezwets en onze aandacht uitsluitend richten op deze twee: de Maker en zijn maaksel. Er is geen derde tussen die twee in.

5 Daarom moet je, bij alles wat je denkt en bij alles wat je doet, die twee altijd in gedachten houden. Wees ervan overtuigd, dat alles op die twee neerkomt. Laat je door niets in onzekerheid brengen, door geen enkel wezen,
dat boven is,
dat goddelijk is,
(dat op aarde is), 8)
dat beneden is,
dat veranderlijk is,
dat onder de aarde is.

Want alle dingen zijn terug te brengen tot deze twee, de Maker en zijn maaksel [God en de mens]. En zij horen bij elkaar. De Maker kan niet zonder zijn maaksel bestaan (anders zou hij geen Maker zijn).
En toch is elk van beiden alleen maar wat hij is en niets anders. Daarom kan de een niet van de ander worden gescheiden, omdat zij dan zouden ophouden zichzelf te zijn. 9)

6 Want als inderdaad de Maker niets anders is dan het scheppende beginsel, dat enig is, eenvoudig en ongecompliceerd, 10) dan moet Hij allicht vanzelf altijd bezig zijn, want het maken van de Maker houdt in dat iets ontstaat. Al wat is geworden, kan onmogelijk uit zichzelf zijn ontstaan. Als het ontstaat, moet het door toedoen van een ander ontstaan. Neen, zonder Maker kan het gewordene niet ontstaan, noch bestaan. Als die twee van elkaar worden los gemaakt, verliezen zij elk van beiden hun eigenlijke wezen, omdat hun tegendeel ontbreekt.
Maar als je toegeeft, dat de werkelijkheid uit die twee bestaat, de Maker en het wordende, dan zijn zij samen één op grond van hun eenheid, waarbij de een voorgaat en de ander volgt. 11) De scheppende God gaat voor en is de eerste, al het gewordene volgt (en is tweede).

7 En laat je niet van de wijs brengen door de verschillende gebeurtenissen die er in de wereld plaatsvinden. 12) Je hoeft niet bang te zijn dat je aan God een laagheid en gemeenheid toeschrijft (wanneer je zegt dat Hij de Kosmos heeft voortgebracht). (168)
Zijn eer en heerlijkheid bestaan alleen maar daarin, dat Hij het Al voortbrengt. En die werkzaamheid is om zo te zeggen Gods lichaam. 13) De Maker zelf heeft niets dat voor slecht of schandelijk kan doorgaan. Dat kan men alleen zeggen van de verschijnselen die het verloop van worden en vergaan begeleiden, zoals de roest het koper, en het vuil het lichaam.
De kopersmid maakt de roest niet en de ouders niet het vuil (aan het lichaam van hun kind). En God niet het kwaad.
Neen, de loop der ontwikkeling brengt dat op den duur voort, als ware het een zweer. 14)
En daarom heeft God ook de 'overgang' (de dood) gemaakt, als een katharsis die de schuld van de geboorte uitdelgt 15) (en de ziel reinigt van de smetten die zij door haar leven in de wereld van worden en vergaan heeft opgelopen).

8 Bovendien moet je ook dit bedenken. Eén en dezelfde schilder kan de hemel maken en goden aan de hemel en de aarde en de zee en mensen en dieren en levenloze voorwerpen. En zou God dat dan niet kunnen doen?
Wat een onzin, wat een gebrek aan Gnosis van God! Mensen die dat zeggen, beweren iets ongehoords. Zij geven voor dat zij God vereren en loven door hem niet de schepping van het Al toe te schrijven. 16) Maar in werkelijkheid kennen zij God niet en nog afgezien daarvan maken zij zich aan heiligschennis tegenover Hem schuldig door Hem lage hartstochten als onwil en onmacht toe te dichten. Want als Hij niet het Al voortbrengt, laat Hij dat omdat Hij het niet wil, of omdat Hij dat niet kan.
Het is gewoon goddeloos dat te denken. 17)

9 God heeft namelijk maar één hartstocht: het Goede. Het goede Wezen 18) is niet onwillig en ook niet onmachtig. God, het Goede, dat is juist de almacht om alles te maken. Al wat is voortgebracht, is tot stand gekomen door toedoen van God, dat wil zeggen door het goede wezen dat alles vermag voort te brengen.
Als je wilt verstaan, hoe Hij maakt en hoe de dingen tot stand komen, dan kan dat; kijk, ik vertel je een gelijkenis die heel mooi is en de bedoeling volledig uitdrukt. 19)

10 Zie, een boer werpt zaad in de aarde, hier tarwe, daar gerst, op nog een andere plaats ander zaad. 20)
Kijk, een en dezelfde man plant hier een wijnstok, daar een appelboom en zo overal andere boomsoorten.
Zo zaait ook God:
in de hemel onsterfelijkheid,
op de aarde 'overgang' (dood),
in het Al leven en beweging.
Deze beginselen zijn niet talrijk. Integendeel, er zijn er weinig en die zijn gemakkelijk te tellen: vier in totaal, (onsterfelijkheid, 'overgang', leven, beweging). (169)
Voeg daarbij: God zelf en de wereld van worden en vergaan,
en je hebt al de beginselen opgesomd die aan de werkelijkheid ten grondslag liggen. (170)

Aantekeningen XIV
1 Verwijzing naar het voorafgaande tractaat, XIII.
2 Luther spreekt van een 'creatio continua', een tot op heden voortdurende schepping. Maar de Hermeticus gelooft niet aan een schepping uit het niets. Hij spreekt alleen van 'maken' of 'voortbrengen', emanatie. God is alleen maar 'schepper' in overdrachtelijke zin, zoals in 'evolution créatrice' en ons gebruik van 'creativiteit'.
3 Volgens het Evangelie van Johannes (5:17) heeft Jezus gezegd: "Tot op dit moment is mijn Vader voortdurend aan het werk en ook ik houd niet op met werken."
4 God openbaart zich indirect, door zijn werkzaamheid in de Kosmos.
5 Letterlijk: "Het is waardig zo op te merken en opgemerkt hebbend zich te verwonderen en zich verwonderd hebbend zich gelukkig te prijzen, de Vader hebbende leren kennen." Dit is een stijlfiguur die in het Latijn concatenatio (aaneenschakeling) wordt genoemd.
Dezelfde stijl komt voor in het Evangelie van Thomas (Grieks: Oxyrrhynchus Papyrus 654): "Laat de zoekende niet ophouden te zoeken, totdat hij vindt en als hij gevonden heeft, zal hij zich verwonderen, en als hij zich verwonderd heeft, zal hij koning zijn, en als hij koning is, zal hij rusten."
6 Letterlijk: 'leren kennen'. Nadat de Kosmos heeft geopenbaard dat God is, vraagt de mens zich af, wat Hij is en hoe hij door verborgen omgang kennis aan Hem kan krijgen. Het Griekse werkwoord (gnorizo) duidt een intuïtief kennen door persoonlijke ervaring aan.
7 De Hermetici, Philo Judaeus en de christenen Clemens van Alexandrië en Origenes, en alle christelijke gnostici en mystici (bijvoorbeeld pseudo-Dionysius de Areopagiet (± 500, Antiochië)) leerden de Agnostos Theos, de onkenbare en onbekende God, die slechts door ontkenningen wordt aangeduid. Deze God had geen naam (bijvoorbeeld Jehova). En toch noemden velen van hen de Onbekende: theos (God), poiètès (Maker) en patèr (Vader) of dergelijke benamingen.
In de Koptische vertaling van de Griekse Logos Teleios (Volmaakte Leer), een hermetisch tractaat dat in 1945 bij Nag Hammadi werd gevonden, wordt God 'Vader' en 'Heer' genoemd, en 'bouwmeester' (démiourgos) (Nag Hammadi Codex VI, 73, 24-26). Deze titels zijn ontleend aan het middel-Platonisme, dat in de eerste eeuw voor Christus in Alexandrië door Eudorus werd vertegenwoordigd, een ware praeparatio-evangelica, een voorbereiding op het Evangelie, die door gnostici en katholieken werd geïntegreerd, tot op de huidige dag. (171)
Zij wisten wel dat die titels niet echt gemeend waren: "Zoek geen naam voor God. Als ik Hem 'Vader' noem, zou je kunnen menen, dat hij aards is. Als ik hem 'Heer' noem, zou je natuurlijk denken, dat hij sterfelijk is. Laat die toevoegingen weg, dan aanschouw je zijn heerlijkheid" (zegt de Latijnse christelijke schrijver Minucius Felix omstreeks 180 in zijn dialoog Octavius, XVIII, 10).
8 Er leven geestelijke wezens in het 'luchtruim' [Gr. 'aither': hemelstreek] boven, op de aarde beneden, en zelfs onder de aarde. Volgens de apostel Paulus, in zijn Brief aan de Filippenzen (2:10), buigen alle geestelijke wezens in de 'hemelen van het luchtruim, op de aarde en onder de aarde, voor de kosmische Christus, die na zijn dood boven hen allen is verhoogd en de heerser over het Al is geworden.
[Filippenzen 2:9-11 Daarom heeft God Hem hoog verheven en Hem de naam geschonken die elke naam te boven gaat, opdat in de naam van Jezus 'elke knie zich zal buigen' [alle wezens zich zullen buigen], 'in de hemel, op de aarde en onder de aarde', en elke tong zal belijden: 'Jezus Christus is Heer,' tot eer van God, de Vader.]
9 Letterlijk: maar (ook niet) kan zelf van zichzelf worden gescheiden.
10 Letterlijk; het makende, enige, eenvoudige, onsamengestelde. Op dezelfde wijze definieert de Valentiniaanse gnosticus Ptolemaeus (Rome, ± 160) de Godheid in zijn Brief aan Flora: "Van de ongeworden Vader van het Al is het wezen onvergankelijkheid en licht dat uit zichzelf is, eenvoudig en eenzelvig." (Epiphanius, Panarion 33, 7, 7).
11 Voor het gnostische denken konden twee wezens (hier: God en de Kosmos) wezenlijk één zijn en toch onderscheiden. In het Evangelie van Johannes zegt Jezus, als Logos en Glorie en Naam van God en 'Engel des Heren' en 'God', zonder twijfel bedoeld als een eigen persoon: "De Vader en ik zijn één" (Joh. 10:30). De gangbare vertaling: "Ik en de Vader zijn één", is fout.
12 De gebeurtenissen in de wereld (kinderen die omkomen, rechtvaardigen die worden vervolgd, vernietiging van steden door natuurrampen (Pompeï in 79 na Christus)) zouden een mens in de verleiding brengen aan te nemen, dat de schepper niet verheven, goed en heerlijk is. Gericht tegen de joodse gnostici in Alexandrië, die leerden dat de wereldschepper 'dwaas' en 'naijverig', niet goed was (aldus bijvoorbeeld het Apokryphon van Johannes).
13 In Corpus Hermeticum IV, 1, wordt óók de creativiteit het lichaam van God genoemd.
14 Ook volgens de gnosticus Valentinus (Alexandrië, Rome, ± 150) is het boze een focale infectie, een soort geestesziekte, waaraan Sophia ten prooi valt. Het kwaad is niet een morele overtreding van de vrije wil, maar een tragisch bijverschijnsel van de evolutie. (172)
15 Bij de Grieken leefde soms de gedachte, dat op de geboorte de dood als straf stond. Zo zegt de wijsgeer Anaximander van Milete (zesde eeuw voor Christus): "Waaruit de dingen ontstaan, daarin vergaan ze ook weer. Dat is in orde. Want zij geven elkaar straf en boete voor het onrecht in de loop van de tijd" (fragment 15). De Hermetici namen dat over. Een spreuk, bewaard door de Griekse geleerde Stobaeus (vierde eeuw na Christus), luidt: "De geboorte van de mens is het begin van zijn ondergang (phthora)." (X11, 35). Dit werd de grondgedachte van het enkratitische Evangelie der Egyptenaren, in Alexandrië ontstaan: 'Salome vroeg: "Tot hoelang zullen er mensen sterven?" De Here antwoordde: "Zolang als de vrouwen blijven baren"' (fragment 1).
16 De gnostici beweerden dat hun God, de Onbekende God, niet verantwoordelijk was voor deze verschrikkelijke wereld. Dat was alleen Jehova, die wel beweerde dat hij God was, maar het niet werkelijk was. Dat onderscheid tussen de Onbekende God en de lagere demiurg, de persoonlijke Jehova, wordt al gemaakt in het gnostische Apoleryphon van Joharnnes, ± 100 in Alexandrië, oorspronkelijk een joods geschrift. De Hermeticus hoeft zich niet tegen christelijke gnostici te richten, hij kan ouder zijn dan zij.
17 De katholieke schrijver Tertullianus (± 200, Carthago) zegt iets dergelijks tegen Marcion (± 150, Rome), die leerde dat de God van Liefde, die zich in Christus openbaarde, een ander was dan de god van het Oude Testament. Tertullianus betoogt, dat de Onbekende God van Marcion zich vanaf den beginne had moeten openbaren. Het is niet denkbaar dat hij dit niet kon, evenmin dat hij dit niet wilde, als zijn goedheid echt was. Toch wilde hij blijkbaar niet (Adversus Marcionem I, 22). Deze gedachte gaat terug op de bestrijder der religie Epicurus (Athene, ± 300 voor Christus), die heeft gezegd: "Ofwel wil God het kwade verhinderen en hij kan het niet, ofwel hij kan het en wil het niet" (deus aut vult tollere mala et non potest, autpotest et non vult).
18 Letterlijk: 'de Goede'. 'Het goede Wezen' wil weergeven, dat de schrijver aarzelt tussen een persoonlijke en een onpersoonlijke God. Het gemoed eist het eerste, het verstand het tweede.
19 Zo leidt Plato een van zijn mythen in met de woorden: "Luister nu naar een zeer mooi verhaal, dat jij als een mythe zult beschouwen, maar ik als de waarheid (logos)" (Republiek). De Hermetici en de gnostici, die het beeldende denken stelden boven het ontledende verstand, leerden dat van Plato (428-348/ 7). Voor 'gelijkenis' gebruikt het Grieks hier 'eikon': beeld, ikoon. (173)
20 De stijl van deze gelijkenis doet denken aan de gelijkenis van de zaaier, zoals die staat in het Evangelie van Thomas, logion 9: "Jezus zeide: Ziet, de zaaier ging uit, hij vulde zijn hand, hij wierp. Sommige zaden vielen op de weg; de vogelen kwamen, zij verzamelden hen. Andere vielen op de rots en schoten niet wortel in de aarde en brachten geen aren voort. En anderen vielen op de doornen: zij verstikten het zaad en de worm at hen op. En andere vielen op de goede aarde; en die bracht goed koren voort; zij droeg zestig per maat en honderdtwintig per maat." (174)


terug naar de Inhoud






^