III Een gewijde verhandeling van Hermes


Deze verhandeling staat in het Corpus Hermeticum enigszins apart. De hoofdgedachte wordt in drie stellingen aan het begin en in de slotsom samengevat. God is identiek met het goddelijke en met de natuur, zijn werking wordt zichtbaar in de cyclus van ontstaan, bestaan en vergaan, die het leven van planten, dieren en mensen en van de Kosmos als geheel kenmerkt. Hij is het begin en het einde van alles, en uit hem ontstaat alles opnieuw.
Alle levensvormen op aarde gaan terug op de werking van de planeten en de vaste sterren, die als goden worden opgevat. De mens heeft een hoge roeping, maar ook hij is aan het sterven prijsgegeven. Van persoonlijke onsterflijkheid is geen sprake, de ziel wordt niet genoemd. Het enige wat van mensen soms overblijft, is de herinnering aan hun kunstwerken, waarmee zij naam hebben gemaakt.

Dit tractaat ademt de geest van de Stoa. De grote invloed van het platonisme, die voor vrijwel alle hermetische geschriften kenmerkend is, ontbreekt hier geheel. De enige gedachte die ook in de overige Hermetica algemeen is, is dat de mens door de beschouwing van de Kosmos tot kennis van 'de goddelijke macht' kan komen - een gedachte die in de Oudheid en lang daarna, wijd verbreid was.

Het merkwaardigste van dit geschrift is de grote invloed van het Oude Testament, in de Griekse versie van de Septuaginta. Die invloed betreft vooral het taalgebruik, maar er is ook inhoudelijke beïnvloeding. In de beschrijving van het ontstaan van de wereld en de omschrijving van de taak van de mens, is zowel het een als het ander aanwijsbaar. Tevens ziet men daarbij opvallende overeenkomsten met de Poimandres, zonder dat overigens van rechtstreekse afhankelijkheid in enigerlei vorm kan worden gesproken.
De overlevering van de tekst is slecht, waardoor sommige passages moeilijk te vertalen zijn, maar voor een deel lijkt deze moeilijkheid veroorzaakt te zijn door de auteur zelf, van wie men met recht betwijfeld heeft of hij wel goed Grieks kende. Hij was in ieder geval met de Griekse vorm van het Oude Testament wel zo vertrouwd, dat hij een gehelleniseerde jood moet zijn geweest, die het geloof van zijn vaderen in de directe leiding van een persoonlijke God had verloren. Zijn gemoedsstemming doet denken aan die van de Prediker: "Wat geweest is, dat zal er zijn en wat is gedaan, dat zal worden gedaan; er is niets nieuws onder de zon. Dat, wat is, was er reeds lang en wat zal zijn, is reeds lang geweest; en God zoekt weer op wat voorbij is gegaan." (1:10; 3:15).

Het ontbreken van iedere (midden)platonische invloed en de combinatie van stoïsche wereldbeschouwing en joodse berustende wijsheid wekken de indruk, dat we hier te maken hebben met een geschrift van een joods Alexandrijnse auteur, die het denken van hellenistische joden als Philo (transcendentie van God, grote nadruk op de ziel als het onsterflijke deel van de mens) (57) afwees of nog niet kende. Het laatste lijkt het meest waarschijnlijk, hetgeen inhoudt dat het werk uit de eerste of tweede eeuw voor Christus zou kunnen dateren.
Men heeft betwijfeld of deze tekst oorspronkelijk wel een hermetisch tractaat was. De gnostische bibliotheek van Nag Hammadi heeft ons geleerd, dat niet-gnostische werken in een gnostische collectie konden worden opgenomen, omdat ze gedachten bevatten die gnostici aanspraken. Zo zou ook dit geschrift in een hermetische verzameling kunnen zijn opgenomen, zonder zelf van hermetische oorsprong te zijn. Toch is het waarschijnlijker dat het wel degelijk uit een hermetisch, joods-hellenistisch milieu afkomstig is. De oudste hermetische literatuur was overwegend 'natuurwetenschappelijk', alchemistisch en astrologisch van aard (zie de algemene inleiding). De opmerkingen over de werkingen van de [zeven] goddelijke hemellichamen veronderstellen een astrologische wereldbeschouwing die voor de oudere hermetiek kenmerkend was en ook later gangbaar is gebleven. (58)

III Een gewijde verhandeling van Hermes

1 De heerlijkheid van het Al is God en het goddelijke en de goddelijke natuur. 1) God is het begin van wat bestaat - hij is zowel Geest als natuur als ook grondstof -, daar hij wijsheid is, die alles kan openbaren. 2) Het goddelijke is begin, alsook natuur, werking, noodzakelijkheid, einde en vernieuwing. 3)

- Er was immers een onbegrensde duisternis in de afgrond en water, en een lichte, geestelijke levensadem; deze bevonden zich door de goddelijke macht in de oerchaos. 4) [donkere koelte]
- Toen verhief zich een heilig licht en de elementen kwamen uit de vochtige substantie tot stand en alle goden verdeelden het geheel van de kiemkrachtige natuur. 5) [lichtende warmte]

2 Toen nu alles nog onbepaald was en ongeordend 6) werden de elementen die licht van gewicht waren naar boven afgezonderd, en de zware elementen werden op het vochtige zand gegrondvest. 7) Zo werden door het vuur alle elementen gescheiden en (de lichte) opgehangen, zodat deze meegevoerd konden worden op de levensadem.
En de hemel vertoonde zich in zeven sferen en de [zeven] goden werden zichtbaar in de gedaanten van de sterren, met al hun sterrenbeelden. En de (natuur daarboven) werd geordend, met de goden die zich daarin bevinden, en de buitenste rand draaide rond in de lucht, in zijn omwenteling meegevoerd op de goddelijke levensadem.
3 En iedere god deed door zijn eigen kracht voortkomen wat hem opgelegd was en zo ontstonden viervoetige en kruipende dieren, waterdieren en vogels, en alle kiemkrachtige zaden en gras en het eerste uitspruitsel van iedere bloem. Zij droegen het zaad der wedergeboorte in zich. En de goden bewerkten de geboorten der mensen, met het doel dat deze kennis zouden hebben van de goddelijke werken en een krachtige getuigenis zouden afleggen van de goddelijkheid van de natuur. 8) Ze deden dat met het doel dat de mensen zich zouden vermeerderen en zouden heersen over alles wat onder de hemel is, en tot kennis van wat goed is zouden komen.
Zij hadden daarbij de bedoeling, dat de mensen zich sterk zouden vermeerderen en in menigte zouden toenemen. Zij verwekten iedere ziel in het vlees door de omloop der rondgaande goden, 9) met het doel dat zij de hemel zou beschouwen en de loop der hemelgoden, de goddelijke werken en de werkingen van de natuur, en opdat zij het goede zou onderkennen. Bovendien was het hun bedoeling, dat de mensen zo de goddelijke macht zouden leren kennen en in staat zouden zijn de verschillen tussen goed en kwaad te onderkennen en de kunstige vervaardiging van goede en nuttige dingen uit te vinden.
4 Zo begint voor hen de cyclus van leven, inzicht verwerven - overeenkomstig het lot dat de loop der rondgaande goden hun toedeelt - en ontbonden worden tot wat zij waren, stof. Zij zullen grootse herinneringen aan hun kunstwerken op aarde achter zich laten. Dat geeft hun een naam tot de verduistering der tijden.
En iedere geboorte van bezield vlees, ieder vruchtzaad en ieder kunstwerk gaat ten onder, maar zij zullen vernieuwd worden door de natuurlijke noodzakelijkheid, door de vernieuwing van de goden en door de kringloop der natuur, die het getal der eeuwen volmaakt. Het goddelijke is namelijk de gehele kosmische vermenging, waarvan de vernieuwing door de natuur wordt bewerkt. Want in het goddelijke rust ook de natuur. (60)

III Aantekeningen
1 Ondanks de identificatie van God, het goddelijke en de natuur is het woordgebruik sterk bijbels gekleurd, vergelijk bijvoorbeeld Jesaja 6:3: "De ganse aarde is vol van zijn heerlijkheid."
2 God staat aan het begin van alles en manifesteert zich als wijsheid. Hier staan joodse speculaties over de goddelijke wijsheid op de achtergrond, vergelijk Spreuken 8:22-23: "De Heer heeft mij tot aanzijn geroepen als het begin van zijn wegen, vóór zijn werken van ouds af. Van eeuwigheid aan ben ik geformeerd, van den beginne, eer de aarde bestond." Op grond van deze tekst werd de wijsheid 'het Begin' genoemd en kon men in Genesis 1:1 ("In den beginne schiep God de hemel en de aarde") lezen: "Door de Wijsheid schiep God de hemel en de aarde." Hier wordt God als wijsheid het begin genoemd.
3 De terminologie en de denkwijze zijn typisch stoïcijns: God is de goddelijke natuur, uit wie alles voortkomt en tot wie alles terugkeert om opnieuw te ontstaan, in een eeuwige, vastliggende kringloop. Reeds Plato (Wetten 715e) citeerde een orfische spreuk, die later vaak zou worden herhaald: "God heeft het begin, einde en midden van alle dingen."
4 Vergelijk Genesis 1:2: "Duisternis was op de vloed (in de Griekse vertaling 'afgrond') en de geest (pneuma) Gods zweefde over de wateren." In de Wijsheid van Salome, 7:22 wordt gezegd, dat de wijsheid een 'licht, geestelijk pneuma' in zich heeft en in 7:25 wordt zij een 'damp van de almacht van God' genoemd. 5 Voor de vochtige oersubstantie en het licht of vuur, zie de Poimandres, 4 en 5. Het woord (Logos) speelt hier bij de schepping geen rol. Deze passage vat kort samen wat in §§2 en 3 wordt uitgewerkt. 6 De Griekse vertaling van Genesis 1:2, heeft 'onzichtbaar (ahoratos) en ongeordend'. In onze tekst is het eerste woord door adihoristos, 'onbepaald', vervangen, omdat dat beter paste bij de Griekse opvattingen van de oerstof.
7 Evenals in de Poimandres, 5, vindt een scheiding plaats tussen de lichte (vuur en licht) en de zware (water en aarde) elementen. De laatste worden gegrondvest (een bijbelse term, vergelijk bijvoorbeeld Psalm 102:26: 'Gij hebt voormaals de aarde gegrondvest') op 'het vochtige zand', hetgeen herinnert aan een 'Egyptische' overlevering, dat er twee oerbeginselen zouden zijn: water en zand (Damascius, De principiis, 125quater). (61)
8 In deze zin en het vervolg wordt het doel van de schepping van de mens omstandig en met enkele herhalingen aangegeven:
A. zich vermeerderen, vergelijk Genesis 1:28, en Poimandres, 18;
B. heersen over wat zich op aarde bevindt, vergelijk eveneens Genesis 1:28, en Psalm 8, waar de beschouwing van de hemel (zie hierna onder c) en het heersen over de schepping tezamen worden genoemd; C. door beschouwing van de schepping, met name van de hemel, tot kennis komen, zowel van God als van goed en kwaad, vergelijk Wijsheid van Jezus Sirach 17:7-8: "Hij vervulde ze (de mensen) met kennis en verstand, goed en kwaad hield hij hun voor; hij legde inzicht in hun harten om hun de grootheid van zijn werken te tonen;"
D. ontdekken van kunst en techniek, vergelijk Genesis 4:21-22. De laatste twee gedachten zijn eveneens typisch Grieks. Dat men God uit de kosmische orde kon leren kennen, was een stoïsche gedachte; zij komt in de hermetische literatuur veelvuldig voor, bijvoorbeeld in de tractaten IV, 2 en 5, V, 2, XI, 22 en XII, 21. Ook de apostel Paulus schrijft:
"Want hetgeen van hem niet gezien kan worden, zijn eeuwige kracht en goddelijkheid, wordt sinds de schepping der wereld uit zijn werken met het verstand doorzien" (Romeinen 1:20). De hellenistische godenkritiek verklaarde de goden onder andere voor mensen uit de oertijd, die voor de mens nuttige uitvindingen hadden gedaan (bijvoorbeeld de stoïcijn Persaeus, bij Cicero, De natura deorum I, 28). In tegenstelling tot Genesis 1:26 en Poimandres 12 en 15 wordt de mens hier niet getekend als het beeld van God.
9 De planeetgoden zijn voor de geboorten van de mensen verantwoordelijk, zoals ook in de Poimandres, 19. (62)


terug naar de Inhoud






^