IV Het mengvat of de eenheid

Een gesprek van Hermes met Tat

De twee titels van dit geschrift slaan op de twee delen waaruit het bestaat. Het eerste deel (1-10) handelt over de gave van de geest (nous). Op een zeer ongriekse manier wordt de nous niet als het bezit van ieder mens geschilderd, maar als een goddelijke gave die aan het verstand (logos) wordt toegevoegd. Eerst dan is de mens compleet, volmaakt. Er wordt dan ook onderscheid gemaakt tussen twee klassen mensen:
- de 'verstandigen' (logikoi) en
- zij die de geest hebben ontvangen (pneumatikoi).
In de valentiniaanse gnosis komen nauw verwante onderscheidingen voor. De nous [geest] van deze verhandeling komt overeen met het pneuma dat de gnosticus kenmerkt. Het is in feite 'zijn eigenlijke zelf' [zichzelf als de menselijke geest], dat hem met God verbindt en hem God en zichzelf doet kennen.
Hoewel de geest een gave van God is, is hij [een ontwikkelde geest] tegelijk een prijs die moet worden behaald, in de vorm van een mengvat (krater, vandaar de eerste titel). Om de geest te verwerven [door ontwikkeling], is het noodzakelijk godvruchtig te leven - wat vooral de afwijzing van lichamelijke genoegens blijkt in te houden. Met een niet geheel geslaagd beeld wordt het mengvat tevens als een soort 'doopvont' voorgesteld, waarin de zielen der 'verstandigen' die hun verstand gebruiken, zich moeten onderdompelen om de geest te ontvangen.

Hoewel het hier om een geestelijke zaak gaat, weerspiegelt de passage hoogstwaarschijnlijk een hermetisch inwijdingsritueel of 'sacrament', waarbij de deelnemers, geheel in de trant der mysteriën, uit een mengvat dronken. Het tweede deel (10-11) is geheel aan de Monade, de Eenheid, gewijd. Hoewel deze niet expliciet met God wordt geïdentificeerd, is dat uiteraard wel verondersteld. Het eerste deel bood hiervoor een duidelijk aanknopingspunt door herhaaldelijk (I, 5, 8) over God als 'de Ene en Enige' te spreken. In tegenstelling tot de hoofdthese van het eerste deel blijven de beschouwingen van het tweede geheel binnen de kaders van de Griekse filosofische traditie. (63)

IV Het mengvat of de eenheid, een gesprek van Hermes met Tat

1 "De Opperbouwmeester heeft de gehele Kosmos gemaakt, niet met zijn handen, maar door zijn Logos. 1) Je moet je hem dan ook voorstellen als degene, die alomtegenwoordig is en altijd bestaat [de eeuwige oneindigheid, de algeest], die alles heeft gemaakt en één en enig is, en uitsluitend door zijn wil heeft vervaardigd wat er is. Dat beantwoordt immers aan zijn 'lichaam' 2), want dat is ontastbaar, onzichtbaar, onmetelijk, zonder afmeting en ongelijk aan enig ander lichaam. Want hij is vuur noch water, lucht noch levensadem, maar alles dankt zijn bestaan aan hem.
2 Daar hij goed is, zoals je weet, wilde hij dit alles niet voor zich alleen bestemmen, noch alleen voor zichzelf de aarde ordenen en tooien, maar hij zond de mens als tooi van het goddelijke lichaam naar de aarde, een sterfelijk wezen als tooi van het onsterfelijke levende wezen. En de Kosmos overtrof de (andere) levende wezens weliswaar door de eeuwige duur van zijn leven, maar de mens overtrof op zijn beurt de Kosmos door zijn verstand en geest. 3) Want de mens werd de beschouwer van het werk van God, en hij verwonderde zich en leerde zijn Maker kennen. 4)
3 Nu is het wel zo, Tat, dat God het verstand aan alle mensen heeft toebedeeld, maar met de geest is hij niet zo ver gegaan. En dat was niet omdat hij die aan sommigen misgunde, want de afgunst komt niet bij hem vandaan, maar ontstaat hier beneden in de zielen van mensen, die de geest niet bezitten." 5)
"Maar waarom, Vader, heeft God dan niet aan allen de geest toebedeeld?" 6)
"Het was zijn wens, mijn jongen, deze voor de zielen op te stellen, als een prijs die gewonnen kan worden."
4 "En waar heeft hij hem dan opgesteld?"
"Hij heeft een groot mengvat met geest gevuld en naar beneden gezonden, een heraut aangesteld en deze opgedragen het volgende aan de harten der mensen bekend te maken 7): "Gij (hart), dat daartoe bij machte zijt, dompel uzelf in dit mengvat onder, gij (hart) dat gelooft dat gij zult opstijgen tot hem die het mengvat naar beneden heeft gezonden, gij (hart) dat weet waartoe gij geboren zijt!" 8) Allen nu die de verkondiging vernemen en zich laten onderdompelen in het vat van de geest, krijgen deel aan de gnosis en worden volmaakten en ingewijden, daar zij de geest ontvangen. Maar wie op de verkondiging geen acht slaan, dat zijn de 'verstandigen', daar zij de geest er niet bij gekregen hebben en daarom niet weten waartoe zij geboren zijn en door wie zij zijn voortgebracht. 9)

[Om deze redenering mogelijk te maken, moet er naast 'geest' en 'ziel' aan de mens ook een 'hart' worden toegevoegd met de betekenis van 'mens', 'persoon' of 'geest'; daardoor kan de mening worden gesteld dat de 'geest' er later bij zou komen. Stel dat dit zo zou zijn en de geest pas later aan de mens wordt toegevoegd, dan zijn de verschijnselen 'geestelijke vermogens' en 'geestelijke ontwikkeling' onmogelijk.]

5 (Ook al hebben die mensen verstand,) toch komen hun gevoelens sterk overeen met die van de redeloze dieren, en daar hun temperament wordt gekenmerkt door opwellingen en driften, verwonderen zij zich niet over de dingen die een beschouwing waard zijn, (65) maar zijn zij geheel gericht op de lusten en begeerten van het lichaam, en menen zij dat de mens daarvoor geboren is. Maar wie aan de gave van God deel krijgen, dat zijn, Tat, wanneer men hun werken met die van anderen vergelijkt, onsterflijken in plaats van sterflijken, daar zij alles met hun eigen geest omvatten, zowel wat op aarde als wat in de hemel is en wat boven de hemel is, als daar al iets is. Als zij zich op een dergelijk hoog plan brengen, aanschouwen zij het goede, en als ze dat zien, achten zij het leven hier een ramp. Met verachting van al het lichamelijke en onlichamelijke haasten zij zich naar het Ene en Enige. 10)
6 Dit nu, Tat, is de kennis van de geest: contemplatie van het goddelijke en het schouwen van God! Het mengvat is immers goddelijk.
"Ook ik wil daarin ondergedompeld worden, Vader!"
"Als je niet eerst je lichaam haat, mijn jongen [het lichaam is toch Gods eigen schepping?!], kun je jezelf niet liefbebben, maar wanneer je jezelf liefhebt, zul je geest krijgen, en als je de geest bezit, dan zul je ook aan de kennis deel hebben. 11)
"Wat bedoelt u daarmee, Vader?"
"Het is toch onmogelijk, mijn jongen, je aan beide over te geven, aan het sterflijke en het goddelijke. Aangezien er twee wijzen van zijn bestaan, zoals je weet, het lichamelijke en het onlichamelijke, die samenvallen met het sterflijke en het goddelijke, blijft slechts de keuze voor een van beide over voor wie kiezen wil. Want het is onmogelijk beide te kiezen, en waar slechts de keuze van een van beide overblijft, toont het verlies van de een de kracht van de ander.
7 De keuze nu voor het betere is niet alleen de beste voor wie die keuze heeft gemaakt, doordat zij de mens vergoddelijkt, maar stelt ook de godsvrucht in het licht. 12) De keuze van het minder goede daarentegen richt de mens te gronde, ook al bestaat zijn misdrijf jegens God alleen maar uit het volgende: zoals optochten tussen een menigte doorgaan, zonder dat de deelnemers zelf het initiatief tot doorlopen kunnen nemen, maar dit anderen wel beletten, zo gaan die mensen alleen maar als in processie door de wereld, meegevoerd door hun lichamelijke lusten.
8 Aangezien de zaken zo staan, Tat, valt wat van God komt ons ten deel, en dat zal zo blijven, maar wat van onszelf komt moet daarop aansluiten en mag niet ontbreken. Want niet God, maar wijzelf zijn verantwoordelijk voor het kwaad, als we daaraan de voorkeur geven boven het goede. 13)
Zie je, rnijn jongen, door hoeveel lichamen wij heen moeten gaan en door hoeveel koren van demonen en opeenvolgende omlopen van de sterren om ons naar de Ene en Enige te haasten? 14) Door het Goede kun je namelijk niet heen gaan, het is zonder grens of einde, op zichzelf is het ook zonder begin, al lijkt het ons te beginnen wanneer we het leren kennen. Die kennismaking betekent dus niet het begin van het Goede zelf, maar voor ons het begin van wat we zullen leren kennen. (66)

Laten wij daarom bij dit begin aanvangen en snel onze weg afleggen door alles (waar wij door moeten). Het is namelijk een buitengewoon moeilijke weg om wat gebruikelijk is en voorhanden in de steek te laten, en terug te keren naar het oude en oorspronkelijke. Het zichtbare is immers geruststellend, maar het onzichtbare maakt argwanend. Welnu, het kwade is maar al te zichtbaar, het Goede is echter onzichthaar voor wat zelf zichtbaar is, want het heeft gestalte noch vorm. Daarom is het wel gelijk aan zichzelf, maar ongelijk aan alle andere dingen.
10 Want het is onmogelijk, dat wat onlichamelijk is voor het lichamelijke zichtbaar wordt. Dat is het verschil tussen het gelijke en het ongelijke, en de achterstand van het ongelijke ten opzichte van het gelijke. 15)
Daar nu de Eenheid oorsprong en wortel van alles is, is zij in alles als wortel en oorsprong aanwezig. Niets is zonder oorsprong, maar de oorsprong is uit niets anders afkomstig dan uit zichzelf, wil zij althans oorsprong van de overige dingen zijn. Daar nu de Eenheid (in die zin) oorsprong is, omvat zij ieder getal zonder door enig getal te worden omvat, en brengt zij ieder getal voort zonder door enig ander getal te worden voortgebracht. 16)
11 Alles wat wordt voortgebracht, is onvolmaakt en deelbaar, en kan zowel toe- als afnemen, maar voor het volmaakte geldt iets dergelijks niet. En wat in staat is toe te nemen, neemt toe dank zij de Eenheid, maar wanneer het de Eenheid niet meer kan bevatten, dan is dat omdat het door zijn eigen zwakheid wordt overmand. 17)
Dit nu, Tat, is het beeld van God, dat ik je zo goed mogelijk heb geschilderd. 18) Als je het nauwgezet beschouwt en het met de ogen van je hart [geest] doorgrondt, geloof me, jongen, dan zul je de weg naar wat boven is, vinden. Of liever, dat beeld zelf zal je de weg wijzen. Want het schouwen heeft een karakteristieke eigenschap: het neemt hen die reeds eerder hebben geschouwd geheel in beslag en trekt hen naar zich toe, zoals, naar men zegt, de magneetsteen het ijzer aantrekt." (67)

IV Aantekeningen
1 Dit is een polemiek tegen de joodse en christelijke opvatting, dat God alles door het Woord heeft geschapen, maar alleen de mens met zijn eigen handen heeft gemaakt (Genesis 1:26; 2:7). De rabbijnen zagen deze opvatting bevestigd door Psalm 119:73: "Uw handen hebben mij gemaakt." In de joods-christelijke pseudo-clementijnse Homilieën wordt herhaaldelijk gesproken over 'Adam, die door de handen van God is voortgebracht' (2, 52; 3, 17, 20). In de christelijke Oracula Sibyllina VIII, 267, heet het dat de Vader met zijn handen en de Zoon met zijn Woord de mens schept.
Door christenen werd deze anthropomorfe voorstelling vaak vergeestelijkt. Zo zegt Theophilus van Antiochië, Ad Autolycum 11, 18, weliswaar: "God heeft alles door zijn woord geschapen, maar de schepping van de mens beschouwde hij als het enige dat zijn handen waardig was," maar uit het vervolg blijkt, dat deze handen zijn woord en zijn wijsheid zijn, tot wie de woorden van Genesis 1:26 gericht worden (dezelfde opvatting bij Irenaeus van Lyon, Adversus Haereses IV, 20, 1).
2 Letterlijk: "Want dat is zijn lichaam," vergelijk tractaat XIV, 7: "Want hij heeft maar één heerlijkheid: de vervaardiging van het Al; en dat is als het ware zijn lichaam: zijn schepping."
3 Deze paragraaf bevat een woordspel met kosmos, 'kosmos', 'wereld', 'sieraad', 'tooi': de mens als kosmos van de Kosmos ('het goddelijke lichaam', 'het onsterflijke, levende wezen'). Vergelijk tractaat V, 5, tractaat IX, 8 en Asclepius, 10: de wereld en de mens zijn voor elkaar een ornamentum, en daarom wordt de mens in het Grieks ook wel een kosmos genoemd. Dit leidde gemakkelijk tot de voorstelling van de mens als mikrokosmos.
4 Een parallel voor de trits beschouwen - verwonderen - (leren) kennen, biedt tractaat XIV, 4: "Als het tot je is doorgedrongen, wat het betekent, verwonder je je. En vol verwondering prijs je jezelf gelukkig, omdat je je Vader hebt leren kennen." Reeds in de aan Plato toegeschreven Epinomis, 986c, vindt men de volgende stadia van de weg tot volledige kennis beschreven: bewondering voor de kosmische orde - alles willen begrijpen - om zo gelukkig te zijn (hier en na de dood) - volledig kennen - het schoonste aanschouwen.
Een verwante spreuk vindt men in het Evangelie van Thomas, 2: "Laat wie zoekt niet ophouden te zoeken totdat hij vindt, en wanneer hij vindt, zal hij zich ontzetten, en wanneer hij zich heeft ontzet, zal hij zich verwonderen, en hij zal heersen over het Al."
5 Dat God geen afgunst kent en zonder afgunst schenkt, was een wijsgerige gemeenplaats die in de klassieke en vroegchristelijke literatuur veel voorkomt. (68) De gedachte gaat terug op Plato, zie zijn Phaedrus, 246a: "Afgunst is uitgesloten uit de rei der goden," en vooral zijn Timaeus, 29e: "God is goed; in wat goed is komt afgunst niet voor, dus ook niet in God; integendeel, hij wilde dat alles goed zou zijn."
Voor het hier ingevoerde onderscheid tussen 'verstand' (logos) en 'geest' (nous), zie de inleiding en aantekening 9. Dat God de mensen iets onthoudt, zonder afgunstig te zijn, heeft een opvallende parallel in het Evangelie der Waarheid (Nag Hammadi Codex 1, 18, 36-40), waar wordt gezegd, dat God de volmaaktheid, dat wil zeggen de volmaakte kennis van God, de Gnosis, aan de eonen en de mensen onthouden heeft: "De Vader was echter niet afgunstig; wat kan er namelijk voor afgunst zijn tussen hem en zijn leden?"
6 Bij wedstrijden werd de prijs voor iedereen zichthaar opgesteld; vaak was het, zoals hier, een mengvat (krater). De gedachte aan een wedstrijd tussen de zielen wordt in het volgende niet verder uitgewerkt, maar staat wel op de achtergrond.
7 Het gebruik van het woord 'hart' in de zin van 'ziel' ['geest'] is beïnvloed door het bijbelse spraakgebruik. Weliswaar werd ook in het Griekse denken, vooral in de Stoa, het hart als het centrum van denken, voelen en willen van de mens opgevat, maar dat bleef sterk fysiologisch bepaald; het leidde er niet toe dat het woord 'hart' een equivalent voor 'ziel' werd [of voor 'geest' in figuurlijke zin].
8 In een mengvat kan men niet worden ondergedompeld, bovendien is het 'het hart', de innerlijke mens [de geest], die dit moet ondergaan. Het gaat hier dus niet om het ritueel van een 'doop' door onderdompeling, maar om een geestelijk gebeuren, wat overigens een bepaald ritueel niet hoeft uit te sluiten. In veel mysteriegodsdiensten dronken de ingewijden uit een krater; deze passage suggereert, dat dit ook in de mysteriën van Hermes Trismegistus het geval was. In het jodendom en christendom werden buitenstaanders door middel van de doop door onderdompeling opgenomen. Dat ook hier van 'onderdompelen' (in het bassin van de geest) wordt gesproken, wijst erop dat het om een inwijdingsritueel gaat (waaraan misschien ook de reeds eerder ingewijden deelnamen).
In de mysteriën van Eleusis en andere verkondigde een heraut (keryx) wat er ging gebeuren. Ook in de Poimandres, 27-29, is sprake van verkondigen (keryssein) en in geestelijke zin gedrenkt worden met het 'goddelijke water'. De hele passage over het mengvat en het verwerven van kennis, moet worden gezien in het licht van Spreuken 9, 1-6, volgens de Griekse vertaling van de Septuaginta: 'De wijsheid heeft zich een huis gebouwd, Zij heeft haar offers geslacht en haar wijn in een mengvat (krater, dit woord ontbreekt in het Hebreeuwse origineel) gemengd en haar tafel toebereid. Zij heeft haar dienaren uitgezonden en de mensen met een plechtige aankondiging tot haar mengvat bijeengeroepen: "Laat wie onverstandig is bij mij aanliggen." En tot wie verstand missen, zei zij: "Komt, eet mijn brood en drinkt de wijn die ik voor u heb gemengd. (69) Verlaat het onverstand en u zult leven, zoekt verstand opdat u leeft, en komt door kennis (gnosis) tot het juiste inzicht!"
Het drinken (van water of wijn) werd een gangbaar beeld voor het deel krijgen of hebben aan kennis en wijsheid, vooral in de gnostiek. Volgens Irenaeus, Adversus Haereses 1, 13, 6, gaven de Valentinianen zich voor 'volmaakten' uit, "daar zij alleen de grootte van de kennis van de Onuitsprekelijke Macht (God) hadden gedronken" (Zie ook tractaat VII, 1: "Gij die de onversneden leer der onwetendheid uitgedronken hebt").
De valentiniaan Theodotus leerde, dat de doop (waarmee hij zeker een echte onderdompeling bedoelde) en het inzicht in de zin van het menselijke bestaan, de mens van het noodlot bevrijden. Zijn uitspraak, waarin evenals in onze tekst doop en inzicht in het 'waartoe?' gepaard gaan, bevat de bekendste antieke omschrijving van de Gnosis:
"Overigens is het bad (van de doop) niet het enige dat bevrijdt, maar dat doet ook de Gnosis: de kennis:
- wie wij waren en wat wij zijn geworden,
- waar wij waren en waarin wij hier zijn geworpen,
- waarvan wij worden verlost en waarheen wij ons spoeden,
- wat de geboorte is en wat de wedergeboorte"
(Clemens van Alexandrië Exerpta ex Theodora, 87, 2).
9 Het onderscheid tussen verstandigen (logikoi) en zij die de geest (nous) hebben [pneumatikoi], vindt een parallel bij de gnosticus Theodotus (Clemens, Exerpta 54, I), die drie soorten mensen onderscheidde:
- de onverstandige [hylikos],
- de verstandige (logikos) en
- de geestelijke (pneumatikos);
als christelijke gnosticus stelt hij niet de nous maar het pneuma als het hoogste.
Over de onverstandigen spreekt de hermetische tekst niet, al blijkt uit §5 dat de auteur die aan het redeloos gedierte gelijkgesteld kan hebben, waarmee ook de verstandigen veel overeenkomst kunnen vertonen. Wie naast verstand ook geest bezit, is volmaakt (vergelijk het citaat uit Irenaeus in aantekening 8), hetgeen in deze context tevens 'ingewijd' betekent.
10 Dat de ziel zich naar haar hemelse plaats van herkomst 'haast', is een uitdrukking die vaak voorkomt. Zie hierna §8 en het citaat uit Theodotus in aantekening 8, maar bijvoorbeeld ook Oracula Chaldaica, fragment 202 des Places: "Gij moet u haasten naar het Licht en naar de hof van de Vader," en de inscriptie voor de valentiniaanse gnostica Flavia Sophe (Corpus Inscriptionum Graecarum IV, 5959a). Hierin wordt de haastige terugkeer van de ziel evenals in deze tekst in samenhang met een 'doop' (hier waarschijnlijk het valentiniaanse sacrament der stervenden) gebracht: "Vol verlangen naar het licht van de Vader, mijn zuster en bruid Sophe, in het bad van Christus gezalfd met onvergankelijke, heilige balsem, heb jij je gehaast om de goddelijke aangezichten der eonen te aanschouwen."
11 Voor de 'haat van het lichaam', vergelijk Poimandres 19: "Wie het lichaam liefheeft, blijft in de duisternis ronddwalen" (zie ook tractaat VI, 2-3). (70) In de aan Paulus toegeschreven Brief aan de Efeziërs (5:29) heet het daarentegen: "Niemand haat ooit zijn eigen vlees." Bij Aristoteles is de eigenliefde de liefde van de lagere delen van de ziel voor het hoogste, de nous. Hier wordt met de liefde tot zichzelf bedoeld de liefdevolle gerichtheid op de eigen wezenskern, het 'zelf', die in feite met de nous [geest] samenvalt en zich uit in zelfkennis en kennis van God.
12 De godsvrucht (eusebeia) blijkt uit de keuze voor het onlichamelijke; vergelijk Poimandres 22: de Geest, God zelf, is met de vromen, en tractaat IX, 4: "De godsvrucht is kennis van God." Naar stoïsche opvatting gaat de godskennis aan de vroomheid vooraf, zo voert volgens Cicero de beschouwing van de kosmische orde 'tot kennis der goden, waaruit de vroomheid ontstaat' (De natura deorum II, 153).
Maar voor de hermeticus en de gnosticus is een vrome en ingetogen levenswijze voorwaarde om tot kennis van God, de Gnosis, te komen. Het gaat om 'godsvrucht die met Gnosis gepaard gaat' (VI, 5).
13 Dit is een toespeling op een beroemde zin van Plato, Staat 6I7e: "De verantwoordelijkheid ligt bij degene die kiest, God is niet verantwoordelijk." Bij Plato gaat het om de keuze van de persoonlijke daimon, het levenslot, bij een nieuwe incarnatie; later werd de uitspraak op de keuze van het kwaad betrokken: God is goed en kan niet de oorzaak van het kwaad zijn (vergelijk reeds Plato, Staat 379b-c en Timaeus 42d). Een nauwe parallel bij onze tekst biedt Porphyrius in zijn Ad Marcellam, 24: "Geen enkele god is verantwoordelijk voor het kwaad dat de mens overkomt, maar wie (het kwade) kiest, is zelf verantwoordelijk."
14 Hier wordt de zielsverhuizing geleerd, zoals reeds door de Pythagoreeërs en Plato was gedaan, hetgeen door de latere platonisten, gnostici als Basilides en de Karpokratianen, de Manicheeërs en de Katharen werd overgenomen. Onder de niet-gnostische christenen heeft de zielsverhuizing nooit ingang gevonden, alleen de theoloog Origenes (eerste helft derde eeuw) heeft haar geleerd (De principiis 1, 8, 4 en 111, 1, 23). Uiteindelijk bereikt de ziel 'de Ene en Enige'.
De opstijging tot God is in het Hermetisme en de Gnostiek een frequent thema, vergelijk de tractaten I (Poimandres), 24-26, X, 16, XII, 12 en XIII.
15 Volgens de Grieken kon iets buiten de mens slechts door wat daarmee in de mens overeen kwam, worden gekend: het onlichamelijke en geestelijke kan slechts door wat zelf onlichamelijk en geestelijk is, de rationele ziel [geest], worden gekend (vergelijk Plato, Staat 490b, en Plotinus, Enneade I, 6, 9; zie ook tractaat XI, 20). (71)
16 Speculaties over de Eenheid (Monas) en de onbepaalde Tweeheid (Dyas) speelden sinds de oude Pythagoreeërs en Plato (vooral in diens 'ongeschreven leer') een grote rol in het Griekse denken over de grondslagen van het zijn.
Plato's leerling Xenocrates (fragment 15 en 16 Heinze) beschreef de Monas als een denkende Geest (Nous). De onbepaalde Tweeheid, het principe van de veelvoud, werd vaak met de ongevormde materie geïdentificeerd. Hier valt alle nadruk op de Monade, die met God wordt vereenzelvigd, al wordt dit niet expliciet gezegd (zie Inleiding).
Hippolytus, Refutatio IV, 43, 4, geeft de volgende 'Egyptische' traditie weer: "God is een Monade die ondeelbaar is en zichzelf voortbrengt (vergelijk in onze tekst: 'die uit niets anders afkomstig is dan uit zichzelf') en uit Zichzelf het Al heeft vervaardigd. Want zonder zelf voortgebracht te zijn, brengt zij de daarop volgende getallen voort."
In een Byzantijnse dialoog, Hermippus de astrologia 1, 18, 135 Kroll-Viereck, heet het: "De Eenheid ligt als oorsprong en wortel aan de getallen ten grondslag, maar voor het geestelijke is dat God, uit wie als uit een bron het Al is gestroomd."
17 Elk getal ontstaat door toename van de Eenheid, het wordt 'voortgebracht' en kan groter of kleiner worden. Zo'n groter getal kan zelf weer een eenheid zijn, maar door zgn 'feitelijke veelheid' kan het ook weer opgedeeld worden: dat is zijn 'zwakheid'.
18 Met 'het beeld' wordt hier niet gedoeld op de zojuist gegeven beschrijving van de Monade, maar op alles wat in deze verhandeling over God is gezegd. (72)


terug naar de Inhoud






^