Hoofdstuk V God: onzichtbaar en toch goed zichtbaar

Hermes onderwijst zijn zoon Tat

In deze verhandeling wordt betoogd, dat God weliswaar onzichtbaar is, maar dat hij uit Zijn werken kan worden gekend. Dat was een bekende stoïsche opvatting, die hier echter een sterke religieuze verdieping krijgt en daardoor van karakter verandert. 'Zichtbaar' betekent hier 'ontstaan', 'geworden'; 'zichtbaar maken' is 'doen ontstaan'. De onzichtbare God zelf is niet ontstaan, maar eeuwig. Alleen met de ogen van de geest kan men de transcendente, onzichtbare God zien, omdat het geestelijke slechts door het geestelijke kan worden gekend. Deze vorm van godskennis is echter geen 'natuurlijke godskennis', maar een genadegave van God, zij is slechts mogelijk als het verstand met goddelijk licht wordt bestraald. Dan wordt de werkelijkheid transparant, door het maaksel heen ziet men de Maker. Dat wordt gedemonstreerd aan de Kosmos (3-5) en aan de Mens (6-7).
Er is hier geen spoor van een negatieve waardering van de Kosmos. God is zo groot, dat geen naam hem past; anderzijds passen hem alle namen, omdat alles uit hem is ontstaan [panentheïsme: alles in God]. Zijn wezen is vader-zijn; ja, de auteur duidt verhuld aan, dat God zowel Vader als Moeder van het Al is, wat zijn androgynie impliceert (8-10). Hij raakt hiermee ver af van zijn stoïsche uitgangspunt, omdat in de Stoa God in de Kosmos immanent is en daarmee samenvalt [pantheïsme: alles is God].
Het geschrift eindigt met een hymne (10-11), waarin aan het slot sterker dan in het voorafgaande gedeelte de identiteit van God en zijn schepping, en van God en mens wordt uitgesproken. Het is dan ook niet onmogelijk, dat we hier met een oudere hermetische hymne te maken hebben, die door de auteur aan zijn werk is toegevoegd. (73)

V God: Onzichtbaar en toch goed zichtbaar. Hermes onderwijst zijn zoon Tat

1 Er is nog een leerstuk, Tat, dat ik grondig met je moet doornemen, wil je niet oningewijd blijven in de mysteriën van de God die te groot is voor een naam. 1) Je moet namelijk weten hoe het wezen dat voor de grote massa onzichtbaar is, voor jou helder zichtbaar gaat worden. Het zou immers niet eeuwig kunnen zijn, als het niet onzichtbaar was. Want alles wat zichtbaar is, is ontstaan, aangezien het eenmaal zichtbaar is geworden. Maar het onzichtbare is eeuwig, het hoeft niet zichtbaar te worden, omdat het eeuwig is.
Zo maakt hij alle overige dingen zichtbaar, hoewel hij zelf onzichtbaar is, daar hij eeuwig is. Hoewel hij alles zichtbaar maakt, wordt hij zelf niet zichtbaar; hij brengt voort zonder zelf voortgebracht te worden en hij heeft geen uiterlijke verschijning, hoewel hij alles een uiterlijke verschijning geeft. De uiterlijke verschijning is immers alleen kenmerkend voor wat is voortgebracht. Ontstaan is immers niets anders dan een uiterlijke verschijning krijgen.
2 Maar de Ene, die niet is voortgebracht, is uiteraard zowel zonder uiterlijke verschijning als onzichtbaar, maar doordat hij alle dingen een uiterlijke verschijningsvorm geeft, wordt hij zelf door alle dingen heen en in alles zichtbaar, en dat het meest aan wie hij zelf zich wil vertonen.

Daarom, Tat, mijn jongen, moet je allereerst tot de Heer bidden, die ook de Vader en de Enige is (zij het niet de Ene, maar degene uit wie de Ene is voortgekomen). 2) Je moet hem bidden of hij je de genade wil verlenen God, die zo groot is, te kunnen kennen en of hij je verstand, al is het maar met één van zijn stralen, wil verlichten. Want alleen het inzicht ziet het onzichtbare, daar het zelf eveneens onzichtbaar is. 3)
Als je daartoe in staat bent, Tat, zal hij voor de ogen van je geest zichtbaar worden. Want zonder enige terughoudendheid wordt de Heer door de gehele Kosmos zichtbaar. Kun je het inzicht zien en het met je blote handen pakken en het beeld van God zien? 4) Maar als zelfs wat in je is voor jou onzichtbaar is, hoe zal hij dan zoals hij werkelijk is voor jouw ogen zichtbaar worden?
3 Maar als je hem wilt zien, beschouw dan de zon, beschouw de loop van de maan, beschouw de vaste orde der sterren [planètès: zwerfsterren]. Wie handhaaft die orde? Iedere orde wordt immers bepaald door (een vast) getal en (een vaste) plaats.
De zon is de grootste van de [zeven] goden aan de hemel, voor wie alle (andere) hemelgoden terugtreden, als voor hun koning en vorst. Toch accepteert die zon, die zo groot is, die groter is dan de aarde en de zee, dat zich boven hem sterren bevinden die kleiner zijn dan hijzelf. Voor wie heeft hij dan ontzag, wie vreest hij, mijn jongen? Doorlopen die sterren niet ieder voor zich een gelijksoortige of identieke baan? [dus: de planeten]
4 Wie heeft voor ieder de aard en de omvang van zijn baan vastgesteld? (75)

Die Beer daar, die om zichzelf draait en de hele Kosmos met zich rnee trekt, aan wie behoort dat werktuig? 5) Wie is het, die aan de zee haar grenzen heeft gesteld? Wie is het, die de aarde heeft vastgezet? Wie dan, Tat, is de Maker en Vorst van dit alles? 6) Want plaats, getal of maat kunnen niet worden gehandhaafd, als niet iemand ze heeft ingesteld. Want iedere orde is ingesteld, alleen de wanorde en mateloosheid zijn dat niet. Maar zelfs die zijn niet zonder Vorst, mijn jongen, want ook al is het ongeordende gebrekkig, omdat het niet op een bepaalde manier geordend is, toch is het Al wel aan een Vorst onderworpen, zij het dat deze aan de wanorde nog geen orde heeft opgelegd.
5 O, kon je maar een vogel zijn en de lucht invliegen, en hangend tussen hemel en aarde het vasteland van de aarde zien, en de watermassa van de zee, en de stromen der rivieren, de vrije stroming van de lucht, de beweeglijkheid van het vuur, de loop der sterren, de snelheid van de hemel en zijn omwenteling om hetzelfde punt. O, wat een allerheerlijkst gezicht, mijn jongen! Met één oogopslag dat alles te zien: de Onbeweeglijke in beweging en de Onzichtbare Zichtbaar door wat hij maakt! 7) Zo is de Kosmos geordend en zo is de ordening schoon! 8) [het antropisch principe]

6 Als je ook door de sterfelijke wezens, die op aarde en in de diepte van de zee leven, God wilt zien, let er dan eens op, mijn jongen, hoe de mens in de moederschoot wordt gevormd en onderzoek eens nauwkeurig op welke wijze dat gebeurt, en besef dan wie dit schone en goddelijke beeld, dat de mens is, heeft gevormd. Wie heeft de ogen omlijnd? Wie heeft de neusgaten en de oren doorboord? Wie heeft de mond geopend? Wie heeft de pezen gespannen en vastgezet? Wie heeft de kanalen van de aders aangelegd? Wie heeft de beenderen hard gemaakt? Wie heeft het vlees met huid bekleed? 9) Wie heeft de vingers gescheiden? Wie heeft aan de voeten een breed draagvlak gegeven? Wie heeft de uitgangen aangebracht? Wie heeft de milt uitgestrekt? Wie heeft aan het hart de vorm van een piramide gegeven? Wie heeft de spieren samengevoegd? Wie heeft de lever extra breed gemaakt? Wie heeft de long sponsachtig gemaakt? Wie heeft de buik ruim gemaakt? Wie heeft de meest eervolle lichaamsdelen zo gemaakt dat ze zichtbaar zijn en de 'schandelijke'[?] verborgen?
7 Kijk eens, wat een bewerkingen van één grondstof, wat een kunstwerken in één figuur! En dat alles zeer fraai, alles met de juiste afmetingen, alles onderling geheel verschillend! Wie heeft dit alles gemaakt? Wat voor vader, wat voor moeder? Wie kan dat anders zijn dan de onzichtbare God, die door zijn eigen wil alles heeft gevormd? 10)

8 Niemand zal beweren, dat een standbeeld of een afbeelding zonder beeldhouwer of schilder is ontstaan. Zou dan deze schepping zonder Schepper zijn ontstaan? Wat een blindheid, wat een goddeloosheid, wat een onwetendheid! Je moet nooit, Tat, mijn jongen, de maaksels van hun Maker losmaken. (76)
De Opperbouwmeester is God, of liever, hij is groter dan de naam God aanduidt. Zo groot is de Vader van het Al! Want, waarlijk, hij is de enige die (werkelijk) Vader is; zijn werking bestaat nu juist daarin, dat hij Vader is. [en de 'Vader' is androgyn. zie I Poimandres 15, 18]

[God als vader en moeder]
9 Ja, als je me dwingt me nog wat gewaagder uit te drukken, dan zeg ik, dat het zijn wezen is van alles zwanger te zijn en alles te maken. → aantekening 11) En zoals iets niet kan ontstaan zonder dat iemand het bewerkt, zo kan hij niet eeuwig bestaan zonder eeuwig alles te maken, aan de hemel, in de lucht, op aarde, in de diepte der zee, in ieder deel van de Kosmos, in ieder deel van het Al, in het zijn en in het niet-zijn. Want er bestaat niets in heel deze Kosmos, wat hij zelf niet is. Hij is zelf zowel wat bestaat als wat niet bestaat [onzichtbaar is]. Het bestaande heeft hij immers zichtbaar gemaakt, het niet-bestaande heeft hij in zichzelf besloten.

[De wederkerige inwoning]
10 Hij is de God die te groot is voor een naam; hij is de Onzichtbare en hij is heel goed zichtbaar. Hij die door de geest wordt geschouwd, wordt ook met de ogen gezien. Hij is de Onlichamelijke, die vele lichamen heeft, of liever, die alle lichamen heeft. Er is niets wat hij niet is, want alles wat er is, dat is hij ook. En daarom heeft hij alle namen, want alles is uit één Vader afkomstig, en daarom heeft hij zelf ook geen naam, want hij is de Vader van alles. 12)
11 Wie zou u dan ook naar waarde kunnen prijzen? Waarheen moet ik mijn blik richten, wanneer ik u wil prijzen, naar boven, naar beneden, naar binnen of naar buiten? Want om u is geen enkele wijze van zijn of ruimte, noch iets anders wat bestaat. 13) Alles bevindt zich in u, alles komt uit u voort. Gij geeft alles en neemt niets, want gij hebt alles en er is niets wat gij niet hebt. Wanneer zal ik uw lof zingen? Want het is onmogelijk een tijdstip of periode vast te stellen, die op u betrekking hebben. En waarvoor zal ik uw lof zingen, voor wat gij hebt gemaakt of voor wat gij niet hebt gemaakt, voor wat gij zichtbaar hebt gemaakt of voor wat gij hebt verborgen? En waarom zal ik uw lof zingen, omdat ik mijzelf ben, omdat ik iets eigens heb, omdat ik een ander ben?

Want gij zijt alles wat ik ben, gij zijt alles wat ik doe, gij zijt alles wat ik zeg! 14) Gij zijt immers alles en iets anders bestaat er niet, en wat niet bestaat, dat zijt gij ook! Gij zijt alles wat ontstaan is, gij zijt wat niet ontstaan is. 15) Gij Zijt een Geest die inzicht heeft, een Vader die vormt, een God die werkzaam is en gij zijt goed, daar gij alles maakt. 16) (77)

Aantekeningen V
1 Zie hierna §10, en daarbij aantekening 12.
2 De gedachtengang is hier niet geheel duidelijk. Aan het begin van §2 is de Ene de onzichtbare Opperbouwmeester die zich door zijn kosmisch bouwwerk doet kennen. Hier lijkt de Heer, Vader en Enige de bron van het Ene, dus de hoogste God te zijn, maar even later is het toch weer 'de Heer', die zich middels de Kosmos doet kennen. Misschien heeft de hermeticus zijn opmerking over 'niet de Ene, maar degene uit wie de Ene voortkomt', alleen maar toegevoegd om de transcendentie van God te onderstrepen, en was hij zich de terminologische onduidelijkheid die daarvan het gevolg was, nauwelijks bewust.
3 Alleen het gelijke kan het gelijke kennen; zie tractaat IV, 10, en daarbij aantekening 15.
4 Het beeld van God is de menselijke geest (nous) zelf. Reeds Philo, De Opyficio mundi, 69, betrok het beeld van God, waarvan in Genesis 1:26, sprake is, op het 'redelijke deel van de ziel' [geest]: "Het woord 'beeld' wordt gebruikt met betrekking tot de nous [geest], die het leidende beginsel van de ziel is." Dit werd door onze hermeticus en door Alexandrijnse christenen als Clemens en Origenes overgenomen. De gedachte, dat als de menselijke geest al onzichtbaar is, dit a fortiori van God geldt, was vrij algemeen bekend. Men vindt dit ook in pseudo-Aristoteles, De Mundo, 6, te parafraseren als: "Zoals onze ziel onzichtbaar is, maar door haar werking wordt gezien, zo wordt ook God, hoewel hij voor ieder sterfelijk wezen onzichtbaar is, uit zijn werken zichtbaar."
5 In een toverpapyrus vindt men hetzelfde: God, de Heer, heeft de Grote Beer zijn plaats aangewezen om de pool te draaien, waardoor de Kosmos, dat wil zeggen de sfeer der vaste sterren, meedraait; Papyri Graecae Magitae IV, 1303-1308 (Preisendanz 1, 116)
6 Dergelijke vragen: "Wie is het die", met als antwoord: "God", kwamen zowel in de bijbels-joodse als de Grieks-hellenistische literatuur veel voor; vergelijk bijvoorbeeld Job 37 en 38, onder andere 37:5-8: "Wie heeft haar afmetingen (van de aarde) bepaald?" of "Wie heeft over haar het meetsnoer gespannen?" "Wie heeft haar hoeksteen gelegd?" "Wie heeft de zee met deuren afgesloten?", en Epictetus, Diatribae IV, 1, 102: "Wie heeft de zon geschapen, wie de veldvruchten, wie de jaargetijden, wie de vereniging en de onderlinge gemeenschap?" Een soortgelijke reeks vragen wordt in §6 naar aanleiding van de bouw van de mens gesteld, zie ook aantekening 9.
7 Vergelijk tractaat XI, 6-7. (78)
8 Het Grieks geeft hier een woordspel, letterlijk: "Dit is de orde van de Kosmos (kosmos) en dit is de sierlijke vorm (kosmos) van de orde" (vergelijk tractaat IV, 2, met daarbij aantekening 3).
9 Dezelfde redenering bij Clemens van Alexandrië, Protrepticus X, 98, 2-3: "Wie heeft het merg doen smelten en wie heeft de beenderen hard gemaakt? Wie heeft de pezen gespannen? Wie heeft de aderen doen ontstaan? Wie heeft er bloed ingegoten? Wie heeft de huid om het lichaam gespannen? Wie heeft er een ziel in doen ontstaan? Wie heeft haar gerechtigheid geschonken? Wie heeft haar onsterfelijkheid geboden? Alleen de Opperbouwmeester, de hoogst kunstvaardige Vader, heeft een dergelijk beeld, dat wil zeggen ons, de mens, gevormd!" (vergelijk het slot van §7).
10 De nadruk op de scheppende wil van God werd door de beroemde arts Galenus als niet-Grieks, maar joods ervaren. Hij schreef, De usu part. XI, 14: "Want voor hem (Mozes) is de wil van God tot ordening van de grondstof al voldoende: zij wordt terstond geordend. Wij denken echter zo niet, maar wij zeggen, dat bepaalde dingen van nature onmogelijk zijn en dat God die in het geheel niet aanpakt, maar dat door hem uit het mogelijke het beste gekozen wordt om te ontstaan."
Waarschijnlijk onder joodse invloed werd de nadruk op de bewuste scheppingswil van God wel typisch Alexandrijns, en niet alleen bij de christenen. In de christelijke school van Pantaenus (1180) werd geleerd, dat "God de geschapen dingen als zijn eigen 'willen' kent, omdat hij alles door zijn wil heeft gemaakt" Clemens van Alexandrië, fragment 48 Stahlin). Zijn opvolger Clemens stemt daarmee in, als hij zegt dat Gods "wil een werk is, dat 'wereld' wordt genoemd" (Paedagogus I, 27, 2). En elders zegt hij: "Hoe groot is de macht van God! Zijn wil alleen betekent al de schepping van de wereld. Louter door te willen schept hij, alleen al het feit dat hij wil, wordt gevolgd door de verwerkelijking ervan" (Protrepticus IV, 63, 3). Hetzelfde leerde Origenes (De principiis I, 2, 6) en de neoplatonist Hierocles van Alexandrië (400): "Zijn wil is voldoende voor het zijn der dingen" Photius, Bibliotheca, Codex 214 en Codex 251).

11 Het gewaagde zit in de combinatie van 'zwanger zijn' en 'maken': het eerste is kenmerkend voor een moeder, het tweede voor een vader. Vrij vertaald, zegt de auteur, dat God naar zijn wezen Moeder en Vader van het Al is, dat wil zeggen dat hij een androgyn wezen heeft.
Dat God androgyn is, was een gedachte die in de Gnostiek zeer gangbaar en in het Hermetisme niet ongewoon was, zie bijvoorbeeld tractaat I (Poimandres), 9. (79)

  terug naar de tekst

12 Deze gedachte werd in de Oudheid vaker onder woorden gebracht. Een nauwe parallel biedt de Asclepius, 20: God is "naamloos, of liever: hij heeft alle namen, daar hij toch de Ene en alles is, zodat men noodzakelijkerwijs of alle dingen met zijn naam, of hem met alle namen moet aanduiden". In een gnostisch werk over de hemelse topografie (in de Codex Brucianus), waarvan de titel verloren is, wordt van God gezegd: "Hij is zelfverwekt en eeuwig, hij heeft geen naam en alle namen zijn van hem" (Schmidt-Till 366, 33-34, Baynes IX, 20-23). Ook buiten de hermetische sfeer kwamen dergelijke gedachten voor, bijvoorbeeld in een orakel van Apollo in Clarus, dat op de stadsmuur van Oinoanda is teruggevonden: "Vanzelf ontstaan, door niemand onderwezen, zonder moeder, onverstoorbaar, naamloos, met vele namen, wonend in vuur: dat is God!"
13 De hermeticus verzet zich hier tegen vaste gebedsrichtingen en (in §11) vaste gebedstijden, daar God boven ruimte en tijd is verheven.

[De wederkerige inwoning]
14. De wederkerige identiteit van God en mens komt in de gnostisch-hermetische en de mystieke literatuur vaak ter sprake. Een fragment van het gnostische Evangelie van Eva bij Epiphanius (Panarion, 26, 3, 1) luidt: "Ik ben gij en gij zijt ik, en waar gij zijt, ben ik. En ik ben in alles uitgezaaid en wanneer gij wilt, verzamelt gij mij, en wanneer gij mij verzamelt, verzamelt gij uzelf."
De formule 'gij zijt ik en ik ben gij' [Oepanishads: 'tat twam asi'] werd een magische spreuk, waarin de priester/tovenaar zijn identiteit met de door hem te bezweren god uitdrukte, vergelijk Papyri Graeme Magicae VIII, 36-38 (Preisendanz II, 47): "Gij zijt ik en ik ben gij; uw naam is de mijne en de mijne is de uwe", en XIII, 795 (Preisendanz II, 123): "Gij zijt ik en ik ben gij, wat ik zeg moet geschieden!"
In het Evangelie van Johannes vindt men deze wederkerige identiteit in de vorm van een wederkerige inwoning, vergelijk Johannes 15:4: "Blijf in mij, gelijk ik in u" en 17:21: "Gelijk gij, Vader, in mij en ik in u bent" (zie ook Johannes 6:56; 15:5 en I Johannes 3:24). Vooral in de latere mystiek heeft de formule van de 'wederkerige inwoning' grote opgang gemaakt: "Ich bin in dir, du bist in mir" (Mechtild van Maagdenburg, dertiende eeuw), "Ich senk mich in dich hinunter: Ich in dir, du in mir!" (Gerhard Tersteegen, achttiende eeuw).

15 Dat God alles en in allen en alles is, beantwoordt aan het stoïsche pantheïsme, maar het is hier niet zozeer een wijsgerige als wel een religieuze overtuiging. Seneca, Quaestiones naturales 1, praefatio 8, schrijft: "Wat is God? De Geest van het universum! Wat is God? Alles wat je ziet en alles wat je niet ziet!" In de gnostische Drievormige Protennoia (Nag Hammadi Codex XIII, 35, 30-32) zegt Protennoia, de eerste openbaringsvorm van de onkenbare God: "Ik hen het Al, want ik besta in iedereen en in elk ding." Volgens Paulus zal God aan het einde "alles in allen" zijn (1 Korinthiërs 15:28). (80)
In de christelijke literatuur werd Christus vaak het Al genoemd. In het Evangelie van Thomas, 77, zegt Jezus: "Ik ben het Licht dat over hen allen straalt. Ik ben het Al en het Al is uit mij voortgekomen en het Al strekte zich naar mij uit." In het Martyrium van Petrus, 10, bidt de gekruisigde Petrus tot Christus: "Gij zijt het Al en het Al is in U, en gij zijt het zijn en er bestaat niets anders dan gij alleen!" En in de Lessen van Silvanus (Nag Hammadi Codex VII, 101, 22-26) wordt opgemerkt: "En Christus is het Al, het Al is hem van Hem-die-is ten deel gevallen. Het Al is namelijk Christus, met uitzondering van de verganklijkheid."
16 In de handschriften volgt hier een toevoeging, die niet oorspronkelijk is, maar uit tractaat XII, 14 komt: "Want het ijlste deel van de grondstof is de lucht, van de lucht de ziel, van de ziel de geest, van de geest God." (81)


terug naar de Inhoud






^