VI Het goede is alleen in God en nergens anders


De titel van deze verhandeling geeft de inhoud goed weer: het Goede bevindt zich uitsluitend in God en is in feite met hem identiek. De vereenzelviging van God en het Goede was in de Oudheid wijdverbreid, zij vond ook onder joden en christenen aanhang. De auteur trekt evenwel daaruit een consequentie, waarin buiten de kring van de radicale gnostici hem maar weinigen zullen zijn gevolgd: het Goede bevindt zich nergens anders dan in de transcendente God en daarom is de kosmos de totaliteit (pleroma) van het kwade en is het dwaasheid de mens goed te noemen. Deze stelling wordt ten aanzien van de kosmos in die zin genuanceerd, dat het productieve aspect daarvan als goed wordt gekarakteriseerd, omdat de kosmos in dit opzicht participeert in de creatieve goedheid van God.
In de wereld der mensen is echter niets goed: wat daar goed heet, is in feite 'minder slecht'. Men wordt hier, als in tractaat 11, 14-16, herinnerd aan de uitspraak van Jezus: "Waarom noemen jullie mij goed? Niemand is goed dan God alleen" (Marcus 10:18, Lucas 18:19) en die van Paulus: "Er is niemand die doet wat goed is, zelfs niet één" (Romeinen 3:12).
In §3 verschuift de aandacht naar het begrippenpaar 'het Schone en het Goede', waarmee de Griek het voortreffelijke aanduidde. Het Schone wordt eerst nog wel met God vereenzelvigd, maar in toenemende mate worden het Schone en het Goede als attributen, aspecten [eigenschappen], van God geschilderd. Dat hoeft niet te betekenen, dat we hier met het werk van een andere auteur hebben te maken. Dezelfde godsopvatting wordt slechts vanuit een iets andere invalshoek beschreven. Hoofdstelling blijft: God alleen is goed en wat in onze wereld als goed geldt, is in feite [niet-]slecht. Maar, zo besluit de auteur, wat mismoedig, wij kunnen niet buiten dit zogenaamde goede, om te leven hebben wij het nodig. (83)

VI Het goede is alleen in God en nergens anders

1 Het Goede, Asclepius, bevindt zich in niets of niemand anders dan in God alleen. Sterker nog, het Goede is altijd God zelf. Als dat zo is, moet het ook het principe zijn van iedere beweging en van ieder ontstaan, want daarvan is niets verstoken. Maar tegelijk moet dat principe zelf een statische energie zijn. Het moet zonder behoefte en overdaad zijn, maar geheel vol; het moet voorop gaan en voor alles zorgen, en van alles het begin zijn. En als ik het principe dat voor alles zorgt, goed noem, dan bedoel ik, dat het geheel en al en altijd goed is. Dit laatste geldt evenwel van God alleen en van niets of niemand anders. Want hem ontbreekt niets, zodat hij ook niet door de begeerte het te bezitten het slechte zou kunnen worden.
2 En er bestaat ook niets, wat hij zou kunnen verliezen en wat hem daardoor verdrietig zou kunnen stemmen, want verdriet hoort tot het kwaad. Ook is er niets, wat sterker is dan hij en hem zou kunnen bestrijden, want het past niet bij hem vijandig te worden behandeld. Evenmin bestaat er iets wat schoner is dan hij en waarnaar hij om die reden zou kunnen verlangen. Ook is niets hem ongehoorzaam, waarop hij vertoornd zou kunnen raken, noch is iets wijzer dan hij, waarop hij jaloers zou kunnen zijn. 1)
Wanneer het grondprincipe dus geen van deze aandoeningen heeft, wat blijft er dan anders voor hem over dan alleen het Goede? Want zoals geen van de genoemde aandoeningen in een dergelijk principe aanwezig kan zijn, zo zal men ook in geen daarvan het Goede aantreffen. Want alle genoemde aandoeningen komen in alle wezens voor, zowel in de kleine als in de grote, zowel in elk wezen afzonderlijk als in het Levende wezen zelf, dat groter en sterker is dan alle andere. 2)
Want alles wat is voortgebracht, is vol van smartelijke aandoeningen, daar de geboorte zelf een smartelijke ervaring is. Welnu, waar lijden is, is geen plaats voor het Goede; waar het Goede is, is geen plaats voor enige vorm van lijden. Want waar de dag is, is geen plaats voor de nacht, en waar de nacht is, is geen plaats voor de dag. Daarom kan het Goede onmogelijk zijn in wat wordt voortgebracht, maar alleen in wat zonder te zijn voortgebracht, bestaat. (Voor de Kosmos als geheel ligt de zaak wat genuanceerder:) De oerstof heeft aan alle vormprincipes deel gekregen, en zo heeft zij ook deel gekregen aan het Goede. De Kosmos is in die zin goed, dat hij eveneens alles maakt. Hij is dus goed voor zover hij maakt, maar in alle andere opzichten is hij niet goed. Hij is immers tevens gevoelig voor aandoeningen, en beweeglijk, en de Maker van wezens die voor aandoeningen vatbaar zijn!
3 Bij de mens wordt het goede bepaald door de mate van het kwaad. Het is namelijk zo, dat het kwaad dat niet al te groot is, hier beneden het goede heet, en wat hier voor het goede doorgaat, is het kleinste stukje kwaad. (85) Het is dan ook onmogelijk, dat hier beneden het goede vrij is van het kwade, want het goede wordt hier slecht gemaakt. Wat slecht wordt gemaakt, blijft immers niet goed, en omdat het niet goed blijft, wordt het slecht.
Het goede bevindt zich dus in God alleen, oftewel God Zelf is het Goede. Om die reden, Asclepius, treft men bij de mens alleen de uitdrukking 'het goede' aan, maar de zaak zelf vindt men nergens! Dat is ook onmogelijk, omdat er geen plaats voor is in het stoffelijke lichaam, dat aan alle kanten wordt verstikt door slechtheid, moeiten, smarten, begeerten, uitbarstingen van toorn, bedrieglijke voorstellingen en onzinnige opvattingen.
En, Asclepius, het ergste van alles is, dat men er hier beneden van uitgaat, dat elk van de zaken die ik zojuist heb genoemd, het hoogste goed is, terwijl het juist een onovertrefbaar kwaad is. 6) De vraatzucht [hebzucht] gaat bij alles wat slecht is voorop, de dwaling is hier beneden de afwezigheid van het Goede. 7)
4 Wat mij betreft, ik dank God voor wat hij mijn geest heeft ingegeven, ook met betrekking tot de kennis van het Goede, het inzicht namelijk, dat dit Goede onmogelijk in de Kosmos aanwezig kan zijn. Want de Kosmos is de totaliteit van het kwade 8) terwijl God de totaliteit van het Goede is of (zo men wil) het Goede de totaliteit van God. Want het beste van wat goed is, benadert zijn wezen, maar de voortreffelijkheden die zijn wezen zelf vormen, lijken toch wel zuiverder en smettelozer te zijn.

Men moet zelfs, Asclepius, durven zeggen, dat het wezen van God, als hij al een wezen heeft, het Schone is, en dat men het Schone en het Goede in iets wat zich in de Kosmos bevindt, niet kan aantreffen. 9) Want alle dingen die voor ogen zijn, zijn drogbeelden en, om zo te zeggen, illusionistische schilderingen. Maar wat niet voor ogen is, met name het wezen van het Schone en Goede, dat bestaat echt. En zoals het oog God niet kan zien, zo kan het ook niet het Schone en Goede zien, want dat zijn geheel gave aspecten van God.
En die zijn alleen hem eigen en behoren alleen hem toe, zij zijn van hem onscheidbaar en uitermate lieflijk: God heeft ze zelf lief of zij hebben God lief!
5 Als je je God kunt voorstellen, kun je je ook het Schone en Goede voorstellen: iets wat helder straalt en door God wordt overstraald. Want die Schoonheid is onvergelijkelijk en dat Goede is onnavolgbaar, evenals God zelf. Dus, zoals je je God voorstelt, zo moet je je ook het Schone en Goede denken.
Omdat deze van God onscheidbaar zijn, kunnen de andere levende wezens daaraan geen deel krijgen. Als je God zoekt, zoek je ook het Schone. Want er is maar één weg die daarheen leidt: de godsvrucht die met Gnosis gepaard gaat.
6 Daarom hebben mensen die onwetend zijn en de weg der godsvrucht niet zijn gegaan, de euvele moed om de mens schoon en goed te noemen. En dat terwijl de mens er zelfs niet van gedroomd heeft, dat er iets goeds zou kunnen zijn, maar van tevoren al door iedere vorm van kwaad in beslag is genomen. (86) Hij is ervan overtuigd, dat het kwade het Goede is en hij maakt er onverzadigbaar gebruik van. Hij is bang ervan te worden beroofd en spant zich enorm in, niet alleen om het te bezitten, maar ook om het te vermeerderen.
Dat is naar menselijke maatstaf het goede en schone, Asclepius, en wij kunnen het niet ontlopen en al evenmin haten. Want het vervelendste van alles is, dat wij het nodig hebben en niet zonder kunnen leven. (87)

VI Aantekeningen
1 Volgens de Stoïcijnen was ieder menselijk affect (pathos) een vorm van lijden en als zodanig een kwaad; het goddelijke kent geen aandoeningen en de wijze moet er zich vrij van maken (apatheia). Het woord pathos is moeilijk in het Nederlands weer te geven, het is hier vertaald als 'aandoening', 'smartelijke aandoening', 'smartelijke ervaring' en 'lijden'. De hier gegeven opsomming van affecten is gebaseerd op stoïcijnse beschouwingen over twee van de hoofdaffecten, begeerte (epithymia) en smart (lypé): het verlangen (eros) en de toorn (orgé) golden als aspecten van de begeerte, en de jaloersheid (zélos) als aspect van de smart (Stobaeus, Edogae 11, 7 Wachsmuth 2, 90-91).
2 Het grote Levende wezen is de Kosmos, vergelijk tractaat IV, 2 (en daarbij aantekening 3), VIII, 1, en XI, 4.
3 In tractaat IX, 4, wordt alleen de aarde, niet de Kosmos in zijn totaliteit, als slecht opgevat (zie aantekening 8).
4 Vergelijk tractaat 11, 16.
5 Vergelijk tractaat 11, 14.
6 De auteur bedoelt dat wat de mens met slechtheid, moeite, smart en dergelijke tracht te bereiken, als het hoogste goed wordt beschouwd.
7 De opmerking over de vraatzucht verrast enigszins, misschien is het een notitie van een lezer, die in de tekst is geraakt. 'De dwaling' is hier identiek met 'het kwaad'. Volgens de Platonisten was het kwade de ontstentenis van het goede. In het Evangelie der Waarheid (Nag Hammadi Codex 1, 17-18) is de Dwaling een boze, wereldscheppende Macht, die in haar dwaasheid een wereld van angst, vergetelheid en leugen produceert. Deze Dwaling en haar schepping tasten rond in een dichte mist van onwetendheid, zonder kennis van de Vader en de Waarheid.
8 Dat de Kosmos de totaliteit (pleroma) van het kwaad is, is een uitdrukking die verder gaat dan de hermetici gewoonlijk bereid waren te gaan. In tractaat IX, 4, wordt de hier geuite opvatting bestreden en godslasterlijk genoemd. De auteur spreekt hier als een radicale gnosticus, die de Kosmos alleen maar als het produkt van een slechte schepper kon zien.
9 In tractaat X, 10, wordt een gematigder standpunt ingenomen: de Kosmos is wel schoon, maar niet goed. (88) Deze verhandeling is een goed voorbeeld van een hermetische preek. Wat in de Poimandres, 27-29, over de verkondiging van het hermetische inzicht kort werd meegedeeld, komt hier uitvoeriger terug: de onwetendheid aangaande God als dronkenschap, de weg tot God als een gang naar het Licht, het lichaam als grootste gevaar voor de ziel.
Ook hier treft weer het samengaan van bijbels-joodse en Griekse voorstellingen en uitdrukkingen, kenmerkend voor de meeste tractaten van het Corpus Hermeticum. (89)


terug naar de Inhoud






^