Inleiding in het Corpus Hermeticum


1. Geschiedenis
2. Het Corpus Hermeticum
3. De levensbeschouwing van het Corpus Hermeticum
4. Vertalingen van het Corpus Hermeticum

1. Geschiedenis

Ontdekking
In het jaar 1460 bracht de monnik Leonardo van Pisroia van een reis door Macedonië een Grieks handschrift mee, dat hij in Florence aan Cosimo de Medici ter hand stelde. Het bevatte de eerste veertien tractaten van wat later het Corpus Hermeticum zou worden genoemd. De nieuwe teksten wekten grote verwachtingen, want men meende hiermee de leer van de oudste leraar der mensheid, de Egyptische wijze Hermes Trismegistos, te hebben teruggevonden. Gerespecteerde christelijke schrijvers uit de oudheid hadden immers reeds uit diens werken geciteerd en verklaard dat hij in de grijze Egyptische Oudheid had geleefd (Lactantius, ca. 300) of enkele generaties na Mozes was geboren (Augustinus, ca. 400).
Cosimo de Medici wilde het werk dan ook zo spoedig mogelijk toegankelijk maken en gaf daarom in 1462 opdracht het in het Latijn te vertalen. De jeugdige leider van zijn 'Platoonse Academie', Marsilio Ficino, moest daartoe zijn werk aan de vertaling van Plato onderbreken. Binnen enkele maanden, in het voorjaar van 1463, was Ficino's vertaling gereed en nadat enige jaren afschriften ervan hadden gecirculeerd, verscheen het werk in 1471 in druk. Het had een ongekend succes en werd tot het einde van de zestiende eeuw vele malen herdrukt en opnieuw uitgegeven.

Het werd bekend onder de naam Pimander, naar de titel van het eerste tractaat, Poimandres. Ficino vatte deze naam ten onrechte op als de titel van het hele Corpus Hermeticum, waarvan hij de afzonderlijke tractaten als hoofdstukken beschouwde. Na verloop van tijd ontdekte men meer handschriften van het Corpus Hermeticum, die soms meer tractaten, 'hoofdstukken', bevatten dan het manuscript waarop Ficino zijn vertaling had gebaseerd. Zo werd in 1507 het huidige tractaat XVI gepubliceerd, in een Latijnse vertaling van Ludovico Lazzarelli.
De Griekse tekst van het Corpus Hermeticum werd voor het eerst in 1554 uitgegeven, door Adrianus Turnebus. Zijn uitgave bevatte zeventien tractaten en drie fragmenten die hij had ontleend aan de grote verzameling excerpten uit de Griekse literatuur die Johannes Stobaeus, waarschijnlijk in de vijfde eeuw na Christus, voor zijn zoon had aangelegd. De Fransman Francois de Foix de Candale gaf in 1574 de Griekse tekst van Turnebus opnieuw uit, met tekstcorrecties van Scaliger en een nieuwe Latijnse vertaling. Daarbij liet hij de huidige tractaten XVII en XVIII weg en voerde hij de fragmenten van Stobaeus bij vergissing als hoofdstuk XV van de Pimander op. In latere uitgaven werd dit 'hoofdstuk' weer weggelaten, zonder dat de verdere telling werd veranderd. Dit verklaart waarom ook nog in de grote wetenschappelijke editie van A.D. Nock en A.-J. Fesrugiere, en in de hierna volgende vertaling, het Corpus Hermeticum bestaat uit de tractaten I-XIV en XVI-XVIII. (11)

Invloed
De invloed van de hermetische literatuur op de humanistische Renaissance kan moeilijk worden overschat. Niemand twijfelde aan de echtheid en dus aan de hoge ouderdom van deze geschriften. Men was ervan overtuigd dat reeds Mozes door Hermes Trismegistus was beïnvloed. De opvatting van Lazzarelli, dat Hermes ver voor Mozes geleefd had, werd niet door iedereen gedeeld, maar voor de meeste humanisten stond wel vast dat hij op zijn minst een tijdgenoot van Mozes moest zijn geweest. Ook Plato zou door Hermes zijn beïnvloed, zowel tijdens zijn verblijf in Egypte als ook door vroegere Griekse wijsgeren, met name Pythagoras. Zo kon de leer van Hermes Trismegistus worden gezien als de basis van het beste wat de bijbelse en de klassieke tradities hadden te bieden. Men meende met de hermetische geschriften de bronnen in handen te hebben waaruit het bijbels geloof en de Griekse wijsbegeerte hadden geput.
Een fraaie illustratie van deze visie vindt men in de afbeelding van Hermes en Mozes op de marmeren vloer van de kathedraal van Siena (1488): Hermes geeft met zijn rechterhand een (wet)boek aan de licht nijgende Mozes, terwijl zijn linkerhand rust op een bord waarop van het goddelijke woord sprake is; onder Hermes staat: 'Hermis Mercurius Trismegistus contemporaneus Moysi' (tijdgenoot van Mozes).
Vanaf het einde van de vijftiende tot in de eerste helft van de zeventiende eeuw beleefde de 'hermetische filosofie' haar grootste bloei. Daarna verloor het hermetisme snel openbaar aanzien. Het vond zijn aanhang nog slechts in kleine groepen, als de Rozenkruisers en de Vrijmetselarij, die zich niet konden vinden in de nieuwere inzichten die het religieuze en het wetenschappelijke denken waren gaan beheersen. Reformatie en Contra-Reformatie hadden een dogmatisering van het geloof en een godsdienstig exclusivisme gebracht, waarin voor de open en inclusieve religiositeit van de hermetische filosofie geen plaats meer was.
Het mechanische wereldbeeld had de organische kosmologie van de hermetici, waarin God, Kosmos en Mens in één bezield verband werden gezien, verdrongen. In dat kader paste ook de ontdekking dat de hermetische geschriften niet konden teruggaan tot de tijd van Mozes, maar uit de eerste eeuwen van onze jaartelling afkomstig moesten zijn.

Ontmaskering
In het jaar 1614 verscheen in Londen een boek van de Zwitser Isaac Casaubon (Casaubonus), waarin deze protestantse geleerde een scherpe aanval deed op de kerkgeschiedenis, de Annales ecclesiastici, (12) van de Italiaanse kardinaal Cesare Baronio (Baronius). Casaubonus richtte zich in zijn Exercitationes ad Cardinalis Baronii prolegomena ad Annales onder andere tegen de opvatting dat voor-christelijke heidense profeten als Hermes Trismegistus reeds over Christus en de christelijke geloofswaarden zouden hebben gesproken. In dat verband vestigde hij er de aandacht op dat de hermetische teksten in de voor-christelijke periode niet werden geciteerd; dat het Grieks waarin ze zijn geschreven allerlei woorden bevat, die pas in de derde eeuw na Christus gangbaar werden; dat er enkele overeenkomsten zijn met het Evangelie van Johannes; en dat er, ten slotte, in deze teksten een zo diepgaande invloed van Plato en de latere platonisten te bespeuren valt, dat zij onmogelijk als Griekse vertalingen van oeroude Egyptische werken kunnen worden beschouwd. Deze destructie van de authenticiteit van de Hermetica was definitief: sinds Casaubon heeft geen enkele serieuze onderzoeker de Oudegyptische herkomst van de hermetische literatuur meer verdedigd. Wel zijn we sindsdien over de Hermetica aanzienlijk meer te weten gekomen, want het onderzoek daarvan heeft, vooral in onze eeuw, niet stil gestaan.

Handschriften
De oudste handschriften van het Corpus Hermeticum dateren uit de veertiende eeuw. Sommige ervan bevatten veertien verhandelingen (I-XIV), andere zeventien (I-XIV, XVI-XVIII). Dat de laatste drie in een deel van de tekstoverlevering ontbreken, kan als reden hebben dat ze zich niet als onderwijzingen aan (I, XI) of door (II-X, XII-XIV) Hermes voordoen, maar als werken van Asclepius (XVI), Tat (XVII) en een onbekende (XVIII). Het laatste geschrift, een lofrede op een koning, bevat wel enkele hermetische gedachten, maar is als geheel geen hermetisch werk. De personen Asclepius en Tat komen ook in de tractaten II-XIV voor, als gesprekspartners van Hermes. Asclepius, de Griekse god van de geneeskunst, werd geïdentificeerd met de Egyptische Imhotep/Imouthes, terwijl Tat oorspronkelijk niemand anders was dan Thoth zelf, maar in de hermetische literatuur een eigen leven ging leiden als de zoon van Hermes.

Het is onbekend, wanneer de geschriften van het Corpus Hermeticum tot één collectie zijn samengevoegd. Vast staat, dat de Byzantijnse geleerde Michael Psellus (elfde eeuw) ze in gebundelde vorm kende. Stobaeus (waarschijnlijk vijfde eeuw) daarentegen citeert wel verschillende werken die nu in het Corpus Hermeticum staan, maar uit niets blijkt dat hij ze reeds in een collectie aantrof. Dat hoeft natuurlijk niet te betekenen, dat het Corpus Hermeticum niet voor de tijd van Stobaeus kan zijn ontstaan. Bovendien weten wij, dat er reeds vroeg een tendens was dergelijke filosofisch-hermetische werken in een verzameling onder te brengen. Dat blijkt uit enkele papyrusfragmenten die uit het einde van de tweede of het begin van de derde eeuw dateren en zich nu in Wenen bevinden. Men treft daarin twee gesprekken van Hermes met Tat aan, die als tractaat 9 en 10 worden aangeduid en dus kennelijk deel hebben uitgemaakt van een collectie hermetische geschriften. Het Corpus Hermeticum is dus geen unicum en het hoeft dan ook niet door een Byzantijnse verzamelaar te zijn samengesteld, maar kan zeer wel al eerder door een hermeticus bijeen zijn gebracht, met hetzelfde doel dat ook de schrijvers van de verschillende tractaten voor ogen stond.

2. Het Corpus Hermeticum

De Occulte Hermes
Er bestond in de Oudheid een omvangrijke en gevarieerde literatuur die toegeschreven werd aan Hermes Trismegistus of met deze geheimzinnige figuur in verband werd gebracht. Reeds Herodotus (vijfde eeuw voor Christus) had de Egyptische god Thoth met de Griekse Hermes geïdentificeerd, en het is deze Egyptische Hermes met wie de hermetische literatuur in verband wordt gebracht.
Thoth gold als degene die het schrift, de wetenschap in al zijn vormen, en de cultuur aan de mensen had geschonken. Zijn bijnaam Trismegistus, de 'Driewerf Grootste', is een Griekse omschrijving van een typisch Egyptische eretitel. Om het woord 'grootste' aan te duiden, verdubbelde of verdrievoudigde men het woord 'groot'. Op de steen van Rosette, die aanleiding gaf tot de definitieve ontcijfering van het Egyptische schrift, wordt Thoth 'groot en groot' genoemd, later vindt men ook 'groot en groot en groot'.

In een Griekse tekst uit circa 165 voor Christus, die in 1966 in Saqqara is gevonden, wordt een orakel van Thoth als volgt ingeleid: 'De woorden die tot mij gesproken zijn door de grootste en de grootste en de grote god Hermes'. Dit spraakgebruik leidde ertoe, dat men in de Romeinse tijd in Egyptische inscripties van de 'Driemaal grote Thoth' en in Griekse teksten van 'Hermes Trismegistos' ging spreken. De figuur van Hermes werd nog gecompliceerder, toen men hem als een menselijke leraar ging voorstellen. Reeds Plato was in onzekerheid geweest of Thoth nu een god of een mens met een goddelijk karakter was geweest (Philebus 18b).
Met name in de zogenaamde 'filosofische Hermetica', waartoe ook het Corpus Hermeticum behoort, is Hermes een mens uit de oertijd die in de goddelijke geheimen is ingewijd, aan de goddelijke wereld deel heeft gekregen, en er als leraar naar streeft aan vertrouwde leerlingen de hem geschonken inzichten te openbaren en hen dezelfde geestelijke ervaringen te doen ondergaan. (13) De naam Hermes Trismegistus wijst er dus reeds op, dat deze figuur een Egyptische creatie is, en men neemt dan ook algemeen aan, dat in Egypte niet alleen voor het eerst allerlei werken op zijn naam werden gesteld, maar dat daar ook de meeste van die werken zijn ontstaan.

Voor een goed begrip van het Corpus Hermeticum en soortgelijke geschriften moet men voor ogen houden, dat in de Oudheid en nog lang daarna de naam van Hermes Trismegistus ook verbonden was aan werken die voor ons gevoel een geheel ander karakter hebben. Thoth-Hermes was de god van wijsheid en wetenschap, van de kennis in al zijn facetten, waarbij uiteraard tussen wat wij wetenschappelijke en esoterische of occulte kennis zouden noemen, nog geen onderscheid werd gemaakt. In al deze kennis ging het uiteindelijk om de mens en zijn plaats in de Kosmos.
- De oudste literatuur die op naam van Hermes werd gesteld, is magisch van aard. Een van de oudste magische papyri, uit de tijd van keizer Augustus, bevat al een toverspreuk op naam van Hermes. In de magie gaat het om bezwering en dus beheersing van het goddelijke ten bate van de mens.
- Een tweede grote groep geschriften onder de naam van Hermes Trismegistus is astrologisch van aard. Kennis van de constellaties en de loop der sterren werd van wezenlijk belang geacht vanwege de veronderstelde invloed ervan op het aardse leven. In het kader van deze astrologische studies ontstonden ook hermetische verhandelingen over geneeskunde, plantkunde, en dergelijke. De magische en astrologische Hermetica vinden hun oorsprong in het hellenistische Egypte van de Ptolemeeën, dus in de laatste eeuwen voor onze jaartelling.
- In de Romeinse periode kwam daar nog een belangrijke derde groep hermetische geschriften hij, gewijd aan de alchemie. Deze alchemistische Hermetica hebben in de Middeleeuwen en de Renaissance, deels door vertalingen uit het Arabisch, een enorme invloed uitgeoefend.

Van spreuk tot tractaat
In de magische, astrologische en alchemistische Hermetica komen soms uitspraken voor van meer algemene, filosofische aard. Het is niet onwaarschijnlijk, dat men op een bepaald moment is begonnen die te verzamelen, uit te breiden en om te werken tot verhandelingen met een sterk wijsgerige inslag. Zeker is in ieder geval, dat de oudste producten van de hermetische filosofie een sterk aforistisch karakter hadden. Een vroeg werk, de Hermetische definities, dat tot voor kort alleen in Armeense vertaling bekend was, maar onlangs in de oorspronkelijke Griekse versie is teruggevonden, bestaat uit een groot aantal korte stellingen over God, de Kosmos en de Mens. (14)
In de tractaten van het Corpus Hermeticum vormen dergelijke stellingen, aforismen of spreuken het gebinte waarom het betoog is opgetrokken. Een dergelijke literaire vorm was overigens in de late Oudheid niet ongewoon voor werken met een lerend karakter. De neoplatonist Porphyrius schreef omstreeks het jaar 300 een beroemd geworden brief aan zijn vrouw Marcella, waarin hij haar geestelijke leiding bood door middel van een betoog, dat vrijwel geheel uit van elders bekende wijsheids-spreuken was opgebouwd. Hetzelfde literaire procédé werd toegepast door de christelijke auteur die omstreeks dezelfde tijd de Lessen van Silvanus vervaardigde, een geschrift dat bij de handschriftenvondst van Nag Hammadi (1945) te voorschijn is gekomen.

Wijsbegeerte en magie
In de late Oudheid en de Vroegbyzantijnse tijd moet een groot aantal filosofisch-hermetische werken in omloop zijn geweest, waarvan slechts een klein deel bewaard is gebleven. Naast de zeventien tractaten van het Corpus Hermeticum heten dat tot voor kort de zogenaamde Asclepius en ruim 60 fragmenten, die in de vorm van citaten bij verschillende auteurs (waarvan alleen al 29 bij de reeds genoemde Stobaeus) aan de vergetelheid zijn ontsnapt.
De Asclepius is een groot werk, dat in het Latijn in zijn geheel bewaard is gebleven en zijn naam ontleent aan de belangrijkste gesprekspartner van Hermes. De oorspronkelijke Griekse versie, die 'De Volmaakte Leer' (Logos Teleios) heette, is vrijwel geheel verloren gegaan. In de Bibliotheek van Nag I Hammadi zijn twee fragmenten ervan in Koptische vertaling teruggevonden (Codex VI, 7 en 8), samen met een voordien onbekende hermetische tekst (VI, 6). De Koptische vertaling blijkt wat letterlijker te zijn dan de Latijnse van de Asclepius.

Voordat wij ons nu verder op het Corpus Hermeticum zelf richten, moet nog één aspect worden genoemd, dat ons eerst door de zojuist vermelde nieuwe tekst uit Nag Hammadi bewust is geworden. De onderzoekers van de filosofische Hermetica hebben bij hun studies slechts zelden echt rekening gehouden met de omstandigheid dat aan Hermes Trismegistus ook magische, astrologische en alchemistische werken werden toegeschreven. Daarbij was de onuitgesproken vooronderstelling, dat deze geschriften in een geheel ander milieu ontstaan heten en gecirculeerd hadden dan dat waarin de filosofische Hermetica populair waren. Dat is echter allerminst zeker en in zijn algemeenheid zelfs onwaarschijnlijk.
Wanneer men bedenkt, dat nog Isaac Newton, de grondlegger van het mechanische wereldbeeld, uitgebreide astrologische en alchemistische studiën bedreef en zijn natuurwetenschappelijke onderzoekingen in een duidelijk religieus en theologisch kader plaatste, moet men niet te snel denken, dat de hermetici van de eerste eeuwen van onze jaartelling wél een helder onderscheid maakten tussen zuivere filosofie en occulte wetenschap. (15) Zij konden dat niet en wilden dat ook niet, omdat zij de werkelijkheid als één organisch, levend geheel zagen, waarin alles met alles samenhing. Dat roept natuurlijk de vraag op hoe filosofisch de filosofische Hermetica dan eigenlijk zijn. We komen daar nog op terug, hier moet erop worden gewezen, dat wij sinds de ontdekking van de Bibliotheek van Nag Hammadi weten, dat de magie in de kringen van de hermetische filosofie nog wel degelijk een rol speelde.

In de nieuwe hermetische dialoog over De Achtste en de Negende Sfeer (Nag Hammadi Codex VI, 6) komt tot tweemaal toe een hymne aan de hoogste God voor. Daarin wordt de godsnaam, zoals in de magische papyri vaak het geval is, door een in aantal oplopende reeks vocalen aangeduid, terwijl tussen de vocalen een eveneens oplopende reeks omega's (6) is geplaatst. Na God als een levende werkelijkheid te hebben ervaren, zingt de hermeticus zijn lof: 'Ik heb van u het leven ontvangen, gij hebt mij wijs gemaakt. Ik dank u, ik roep uw verborgen naam aan uit het diepst van mijn hart: a o ee oo ii eee ooo iiii oooo ooooo uuuuuu oooooo oooooo oooooo oo' (61, 5-15). ['Jehova' hangt samen met: i e o u a]
Iemand die zo gemakkelijk in de taal van de toverpapyri overgaat, moet ook met de magische bezweringstechniek vertrouwd zijn geweest. Bovendien wordt in dit geschrift nauwkeurig aangegeven bij welke stand van de hemellichamen men de steen, waarop de verhandeling gegrift moet worden, dient te plaatsen (62, 16-19).

De filosofische Hermetica zijn ons overgeleverd, omdat latere, meestal christelijke lezers er waardevolle gedachten in aantroffen. Bij citaten uit verloren gegane werken blijft het karakter van die werken uiteraard geheel in het duister. Ze zouden wel eens allerlei elementen kunnen hebben bevat, die voor latere generaties onaanvaardbaar heten. Dergelijke citaten dienden soms om de onzin van de heidense religies te demonstreren, maar meestal hadden zij een positief doel, namelijk aan te tonen, dat reeds heidense wijzen typisch christelijke opvattingen hadden geleerd.
De overlevering van de Hermetica berust dus op een zekere selectie: teksten die al te zeer van de praktijken van het heidendom doortrokken heten, hadden weinig kans in hun geheel of in hun oorspronkelijke vorm te overleven.

Dat de Asclepius bewaard is gebleven, is vooral daaraan te danken, dat deze tekst in de Middeleeuwen aan de veelgelezen auteur Apuleius werd toegeschreven en onder diens werken werd overgeleverd. Het nieuwe hermetische tractaat uit Nag Hammadi is dan ook van groot belang, omdat dit het enige is, waarvan we zeker weten dat het niet door een latere lezer is gekuist. In hoeverre de reeds eerder bekende hermetische verhandelingen van aanstootgevende passages zijn ontdaan, is moeilijk uit te maken. De magische, astrologische en alchemistische Hermetica zijn aan een voortdurend proces van revisie onderworpen geweest. Het is niet onwaarschijnlijk dat dit ook, zij het in mindere mate, met de filosofische Hermetica het geval was. (16)

3. De levensbeschouwing van het Corpus Hermeticum

a. Doelstelling
Wanneer men de verhandelingen van het Corpus Hermeticum en de overige 'filosofische' Hermetica onbevangen leest, kan er geen twijfel aan bestaan, dat ze maar één doel hebben:
- de lezer geestelijke leiding te bieden. Ze willen hem of haar
- tot inzicht brengen in de samenhang der dingen,
- inwijden in de werkelijkheid die zich in en achter de zichtbare werkelijkheid bevindt
- en zo middels kennis van de Kosmos en zichzelf, opvoeren tot
- een intuïtieve godskennis
- en een persoonlijke, rechtstreekse godservaring. (17) Het hermetische denken cirkelt onophoudelijk om drie polen, die tezamen een magische driehoek vormen:
- God, de Kosmos en de Mens.

b. God
God is de verborgen Bron van het Al, die geen naam heeft, maar ook met alle namen kan worden genoemd. God is man noch vrouw, maar androgyn. Hij is onpersoonlijk én persoonlijk, het Ene en de Ene, het Goede en de Goede. De God van de hermetici is niet de bleke, abstracte god van de filosofen, maar een levende, ervaarbare werkelijkheid, over wie het vrome gemoed niet anders dan met persoonlijke woorden kan spreken.

c. Kosmos
God is weliswaar transcendent en nooit ten volle kenbaar, maar de mens kan een idee krijgen van de grootheid van zijn wezen door de beschouwing van de Kosmos. Hij is op verborgen wijze in de Kosmos aanwezig, de Onzichtbare wordt daardoor zichtbaar. De Kosmos is een levend wezen, hij ontvangt zelf het leven van God en schenkt op zijn beurt het leven aan alles, wat zich in hem bevindt. Kennis van de Kosmos in al zijn aspecten is voor de hermeticus dan ook zeer belangrijk, omdat daardoor de weg tot God wordt ontsloten.
Hij is er echter ook van overtuigd, dat dit geen makkelijke weg is. Er zijn in het aardse leven zoveel hindernissen, dat veel mensen die weg nooit vinden, of hem weer kwijt raken. Naarmate de hermetische auteurs zich meer op het einddoel: de directe kennis en ervaring van God, concentreren, lijken zij ook negatiever over de aarde en de Kosmos als geheel te spreken. De waardering van de Kosmos is dan ook niet in alle hermetische geschriften dezelfde.
Men heeft die op grond daarvan wel ingedeeld in een optimistische en een pessimistische groep, en daaruit conclusies getrokken over hun verschillende herkomst. Maar zelfs in een geschrift als tractaat VI, waarin de Kosmos 'de totaliteit van het kwaad' en God 'de totaliteit van het Goede' wordt genoemd, wordt de Kosmos niet als geheel en al slecht gezien. Integendeel, hij is goed voor zover hij alles voortbrengt, in zijn productieve aspect dus.
Nergens in de Hermetica wordt de Kosmos als het product van een minderwaardige of ronduit slechte god beschouwd. Dat is een fundamenteel verschil met de Gnostiek in de strikte zin van het woord: alles komt uit God, er is geen slechte Demiurg. In het licht van Gods absolute Goedheid kan men de Kosmos soms niet-goed noemen, maar over het algemeen bezingen de hermetici de schoonheid en volmaaktheid van de Kosmos. De aardse levenssfeer wordt echter veel minder positief gewaardeerd, omdat daar negatieve krachten werken die de mens ervan weerhouden tot zijn uiteindelijke bestemming te komen.

d. Mensbeeld
De mens wordt het derde levende wezen genoemd, na God en de Kosmos. Hij overtreft alle andere levende wezens op aarde en is, in de woorden van de Asclepius (6), 'een groot wonder'. (18)
- De mens is van nature niet volmaakt, maar kan dit wel worden [geestelijke ontwikkeling],
- wat samenhangt met de tweevoudige natuur die hem kenmerkt:
- naar zijn lichaam is hij stoffelijk en sterfelijk, en geneigd tot het kwade,
- naar zijn innerlijke wezen is hij geestelijk en onsterflijk, en in staat tot het goede.
Door zijn lichamelijkheid kan hij door hartstochten worden beheerst, die hem laten geloven dat de aardse geneugten de zin van het leven uitmaken. Maar in het stoffelijke lichaam bevindt zich ook de hele, de wezenlijke mens, die wordt gekenmerkt door geest (nous) en verstand (logos).
Deze wezenlijke mens kan door de begeerten die het lichaam opwekt in een staat van onbewustheid worden gebracht, een toestand van een diepe slaap of dronkenschap [de geestestoestand van onbewuste vereenzelviging van de geest met de stof, het lichaam].

e. De weg van Hermes
Om tot zichzelf te komen, tot wie hij wezenlijk is, moet de mens weer wakker en nuchter worden. Daarbij heeft hij hulp nodig en dat is wat Hermes Trismegistus hem wil geven. Hij helpt de mens op weg door hem te onderrichten over zijn eigen [geestelijke] aard, de Kosmos en God. Hij begeleidt hem op de weg van de Gnosis [de geestelijke ontwikkelingsweg]; maar het uiteindelijke doel, de ervaring van de goddelijke werkelijkheid [door zelfverwerkelijking en hereniging], kan niet geleerd, maar slechts persoonlijk worden beleefd. Deze ervaring wordt beschreven als een bevrijding, een verlichting, een goddelijke gave. De gangbare opvatting is, dat het verstand de mens doet begrijpen en zijn geest hem het intuïtieve inzicht in de eenheid van het Zijn schenkt.
De ervaring van de verlichting als goddelijke gave brengt echter de auteur van tractaat IV tot de stelling, dat alle mensen wel verstand hebben, maar dat ze de geest geschonken moeten krijgen, en dat dit lang niet iedereen ten deel valt.
Ondanks alle onderlinge verschillen, gaat het in alle tractaten van het Corpus Hermeticum om 'de weg van Hermes' [de Levensweg, de weg van geestelijke omvorming]. Zij plaatsen de lezer in de positie van:
- de hermetische leerling,
- willen hem bewust maken van zijn hele wezen,
- hem onderrichten over de Kosmos
- en hem leiden tot een persoonlijke godservaring.
In die zin vormt het Corpus Hermeticum een eenheid.

Hermetisme en Gnostiek
De 'filosofische' Hermetica zijn dus naar hun bedoeling geen wijsgerige, maar religieuze geschriften. Zij beogen niet begripsmatige kennis te verschaffen, maar tot Gnosis te leiden. Dat verhindert niet, dat zij een sterk wijsgerige inslag hebben. De belangrijkste wijsgerige stromingen uit de eerste eeuwen van onze jaartelling, vooral het platonisme en de Stoa, hebben er diepe sporen in achtergelaten. Isaac Casaubonus heeft dat aan het begin van de zeventiende eeuw zeer juist gezien.
Iedere poging in het Corpus Hermeticum één filosofisch leerstelsel te vinden, is echter tot mislukken gedoemd, omdat de hermetische auteurs daar niet in geïnteresseerd heten. De vele, onderling vaak tegenstrijdige en sterk gepopulariseerde, wijsgerige opvattingen, die men in hun werk aantreft, zijn slechts middelen om het gestelde doel, inzicht in de ware [want geestelijke] werkelijkheid en persoonlijke godservaring, te bereiken. (19)

Daartoe konden hermetici, al naar hun filosofische voorkeur, zowel platonistische als stoïsche opvattingen (en vaak een mengsel van beide) gebruiken, met het gevolg dat zij soms tot verschillende visies kwamen, bijvoorbeeld ten aanzien van de mate van Gods immanentie in de Kosmos. In dit verband moet ook over de verhouding tussen Hermetisme en Gnostiek worden gesproken. In beide gaat het om gnosis, beide streven naar de bewustwording van zichzelf, maar de wegen die daartoe worden aangewezen, lopen sterk uiteen.
Het belangrijkste verschil is al genoemd: in de Gnostiek is de Kosmos het minderwaardige product van een boze schepper, in het Hermetisme is hij over het algemeen schoon en goed, Gods eerste zoon en zijn beeld. De gnostische werken vertonen een bonte mythologie, in de hermetische ontbreekt deze vrijwel geheel. In beide wordt het 'natuurlijke' aardse leven van de mens als een toestand van slaap en dronkenschap beschreven: de hele mens is de innerlijke mens. Deze opvatting leidde in de Gnostiek vrijwel altijd tot een strenge ascese, in het Hermetisme is dit veel minder het geval.

De gevarieerdheid van de hermetische literatuur brengt met zich mee, dat sommige geschriften een meer 'gnostisch' karakter dragen dan andere. De Poimandres is veel mythologischer dan de overige tractaten. Men vindt er de opvatting, dat de zintuiglijke liefde de oorzaak van de dood is, en dat wie het lichaam liefheeft, in de duisternis blijft. Dat is moeilijk verenigbaar met de mening in tractaat 11, dat de voortplanting 'een godvruchtige bezigheid' is. Toch konden béide opvattingen in een hermetisch milieu onder de verschillende gezichtspunten worden verdedigd:
- de eerste om te betogen, dat de zintuigen de mens aan de materie binden en hem het zicht op God ontnemen,
- de andere om aan te tonen, dat de verheven staat van de mens met zich meebrengt, dat hij deelneemt in het scheppingswerk van God.
Vanuit God gezien kan de 'natuurlijke' mens als 'slecht' worden gekarakteriseerd, naar zijn hele wezen kan hij als goed en volmaakt worden bezongen, afhankelijk dus van het gezichtspunt van waaruit men spreekt. Dat levert wel tegenstrijdigheden op, maar niet van dien aard, dat het hermetische wereldbeeld er wezenlijk door wordt aangetast.

De 'pessimistische' visie [Paulus, Augustinus, Calvijn] heeft in de Gnostiek een ontologische basis gekregen: de lof van de Kosmos en de Mens is er verstomd, omdat deze tot de sfeer van het kwaad werden gerekend. De Gnostiek kan dan ook gezien worden als een radicalisering van bepaalde opvattingen die in het Hermetisme wel reeds aanwezig, maar nog niet structureel zijn. Dit alles impliceert, dat men in de zuiver-gnostische literatuur, zowel de christelijke als de niet-christelijke, veel overeenkomsten met hermetische opvattingen aantreft. (20)

Hermes en Christus
Ook tussen het Hermetisme en het niet-gnostische christendom (oerchristendom en vroeg-katholicisme) zijn veel parallellen aan te wijzen, vooral met gedachten van Paulus en Johannes. Rechtstreekse christelijke invloed op de geschriften van het Corpus Hermeticum is echter niet aantoonbaar. Ook niet in de Poimandres, al hebben sinds Luther en Casaubonus veel onderzoekers gemeend daarin de invloed van typisch christelijke voorstellingen te kunnen vaststellen. De onmiskenbare overeenkomsten moeten worden verklaard uit het gemeenschappelijke geestelijke milieu, dezelfde leef- en denkwereld, waaruit hermetici, gnostici en niet-gnostische christenen zijn voortgekomen, en waaraan zij een deel van hun uitdrukkingsvormen ontleenden.
Veel ogenschijnlijk christelijke termen en voorstellingen gaan in feite terug op het hellenistische jodendom, want daarvan is wel een sterke invloed in de Hermetica te bespeuren. Deze is vooral afkomstig uit de Septuaginta, de Griekse vertaling van het Oude Testament, maar ook rechtstreeks hebben joodse religieuze voorstellingen het hermetische denken beïnvloed. In een enkel geval, bijvoorbeeld bij tractaat III, kan men vermoeden, dat de auteur uit het hellenistische jodendom afkomstig is. Maar de joodse invloed gaat nooit zover, dat men van een in feite joods geschrift zou kunnen spreken. De hermetische visie blijft onaangetast.

De God van de Hermetica verschilt sterk van de joodse God: hij blijft boven het aardse verheven, de mens kan tot hem opstijgen, maar God bemoeit zich niet rechtstreeks met hem in zijn aardse staat, hij helpt niet, hij straft niet en vergeeft niet; zonde en vergeving heten voor de hermeticus onbekende begrippen. De Hermetica zijn dus ontstaan in een omgeving
- waarin Griekse wijsgerige opvattingen ruime bekendheid genoten,
- waarin joods taalgebruik en joodse religieuze voorstellingen invloed uitoefenden,
- waarin radicale ideeën over de slechtheid van de Kosmos en de mens niet zonder meer werden afgewezen,
- en waarin gedachten en uitdrukkingsvormen voorkwamen die ook voor christenen aantrekkelijk heten.
Waar moet men zich dit milieu denken?

Egyptische achtergrond
De Hermetica pretenderen zelf in Egypte te zijn ontstaan. De gesprekken van Hermes, Tat en Asclepius worden veelal in Egyptische tempels gesitueerd. Dat lijkt literaire fictie te zijn, gebaseerd op de wijdverbreide gedachte dat in de Egyptische heiligdommen oeroude Egyptische wijsheid werd geleerd. De Grieks-wijsgerige en joodse invloeden wijzen echter op een sterk gehelleniseerd milieu, dat men zich gemakkelijker in het Griekse Alexandrië kan voorstellen dan in de Egyptische tempels, waar de oude Egyptische tradities werden gecultiveerd. (21) De situering van de gesprekken in tempels zal dus wel literaire aankleding zijn, evenals de suggestie dat het bij de hermetische werken om Griekse vertalingen uit het Egyptisch gaat.
Dat sluit echter niet uit, dat in die voorstellingen een oude historische kern bewaard is gebleven. Er is geen twijfel aan, dat de magische Hermetica gebaseerd zijn op en vaak zelfs een vertaling zijn van, Egyptische magische teksten, die in tempels bewaard en in praktijk werden gebracht. Ook al zijn de meeste 'filosofisch-hermetische' geschriften hoogstwaarschijnlijk in het Griekse Alexandrië ontstaan, toch zijn ook daarin nog duidelijk Egyptische invloeden aan te wijzen. Oorspronkelijk kunnen die invloeden nog veel sterker zijn geweest, zoals de magische en astrologische elementen in de verhandeling over De Achtste en de Negende Sfeer doen vermoeden.

In de 'filosofische' Hermetica is zo'n typisch Egyptisch element de zeer persoonlijke relatie tussen de hermetische leraar en zijn leerling, die haar bekroning vindt in de inwijding van de leerling in de mysteriën van Hermes Trismegistus. Een dergelijke verhouding was in het Griekse onderwijs geheel onbekend, maar in de Egyptische wijsheidsscholen zeer gangbaar.
Een ander typisch Egyptisch aspect is de lof der kinderverwekking, die niet alleen in tractaat 11, maar ook in de Asclepius en in de verhandeling over De Achtste en de Negende Sfeer wordt aangeheven. Ook de androgynie (man-vrouwelijke tweeslachtigheid) van de godheid en de voorstelling van de emanatie (de wereld vloeit voort uit God, en is dus niet geschapen) zouden van oud-Egyptische herkomst kunnen zijn. Casaubonus had dus toch niet helemaal gelijk: een geschrift uit de eerste eeuwen van onze jaartelling kan zeer wel Egyptische voorstellingen bevatten, die vele eeuwen ouder zijn.
Het Hermetisme is dus een product van het syncretisme: Griekse, Egyptische en joodse voorstellingen zijn er een symbiose in aangegaan en hebben iets geheel nieuws voortgebracht, een visie op de werkelijkheid, die de westerse cultuur tot op de huidige dag mede zou bepalen.

Tijd van ontstaan
Geen enkel hermetisch geschrift is met zekerheid te dateren. De platonistische ideeën waarvan de Hermetica blijk geven, hebben hun specifieke vorm eerst gekregen na de herleving van het platonisme in de eerste eeuw voor Christus. De sterke invloed van esoterische joodse speculaties in de Poimandres kan men zich na de vrijwel volledige ondergang van het Alexandrijnse jodendom in de joodse opstand van 115-117 na Christus eigenlijk niet meer voorstellen, zodat dit geschrift waarschijnlijk in de eerste eeuw na Christus is ontstaan. Omstreeks 300 blijken er zoveel hermetische werken in omloop te zijn, dat men mag aannemen, dat het merendeel van de tractaten van het Corpus Hermeticum tussen de eerste en de derde eeuw van onze jaartelling zijn ontstaan. (22)

De Alexandrijnse 'gemeente' van Hermes
De Hermetica veronderstellen een hermetische 'gemeente' of liever esoterische groepen, loges, waarin 'de weg van Hermes' werd begaan. De gesprekken van Hermes Trismegistus, Tat en Asclepius zijn een literaire weergave van het mondelinge, hermetische onderwijs. Zij geven een duidelijk beeld van de onderwerpen die werden besproken, van de geest waarin dit gebeurde, en van het doel dat ermee werd beoogd. In het voorgaande is reeds gebleken, dat het daarbij ging om gnosis, die de leerling bewust maakt van zichzelf, de Kosmos transparant maakt als beeld van God, en ten slotte tot eenwording met God zelf voert.
In samenhang daarmee gingen, zoals in esoterische genootschappen gebruikelijk is, ook bij de hermetici bepaalde rituelen een rol spelen. Niet in de zin dat er van een cultus met priesters en offers sprake was, maar op een meer spirituele, vergeestelijkte manier. Men kende slechts 'geestelijke offers', in de vorm van gebeden en lofzangen. Uit alles blijkt, dat de 'gemeente' van Hermes een zingende gemeente was, in tractaat XIII is zelfs sprake van een 'Esoterisch Liedboek', waaruit het vierde gezang wordt geciteerd. Dat de hermetici gemeenschappelijke maaltijden hielden, zouden we alleen al moeten aannemen op grond van wat wij van het antieke genootschapswezen weten. De teksten suggereren dat de hermetische maaltijden een ritueel, sacraal karakter hadden, als symbool van het geestelijke voedsel dat Hermes Trismegistus de hermeticus biedt.
Het esoterische karakter van de hermetische gemeenschap veronderstelt een inwijdingsritueel. In tractaat IV wordt daarover in bedekte termen gesproken: de zielen [personen] die ver genoeg zijn gevorderd, worden ondergedompeld in een mengvat, krijgen deel aan de gnosis, en worden zo 'volmaakten', dat wil zeggen ingewijden. Hier is van een geestelijke 'doop' sprake, die waarschijnlijk daarin bestond, dat de deelnemers uit een mengvat dronken. Ook wordt melding gemaakt van een heilige kus die de leden van de gemeenschap elkaar gaven. In een dergelijk spiritualistisch milieu hebben de tractaten van het Corpus Hermeticum hun oorsprong.

4. Vertalingen van het Corpus Hermeticum

De hierna volgende vertaling van het Corpus Hermeticum is niet de eerste die in het Nederlands verschijnt. De oudste Nederlandse vertaling is nooit gepubliceerd en bevindt zich als manuscript in het Museum Plantijn-Moretus te Antwerpen. Deze vertaling, die omstreeks 1580 moet zijn gemaakt, was gebaseerd op de Latijnse of Franse vertaling van Foix de Candale (Bordeaux 1574, 1579) en is dus niet rechtstreeks uit het Grieks. Plantijn, die banden onderhield met de spiritualistische kring van 'Het Huis der Liefde', is waarschijnlijk van plan geweest deze vertaling te publiceren. Mogelijk is de uitgave niet doorgegaan na het mislukken van de Pacificatie van Gent (1576) (23) en de teloorgang van de tolerantie die daarin was voorzien. Wie de vertaler is geweest, is onbekend.
De tweede Nederlandse vertaling verscheen wel in druk, zij het nogal verscholen, als aanhangsel bij de beschrijving van een perpetuum mobile dat de Alkmaarse alchemist Cornelis Drebbel had uitgevonden. Het boek werd in 1607 te Alkmaar uitgegeven door Drebbels vriend Gerrit Pietersz (van Schagen), onder de titel: 'Wonder-vondt van de eeuwighe bewegingh, die den Alckmaersche philosooph Cornelis Drebbel te weghe gebrocht heeft. Ooc mede bij gevoeght een Boek Pymander, beschreven van Mercurius driemael de grootste, die oock een Philosooph en Priester en Coningh soude in Egypten gheweest hebben, in de tijdt van Moses'. Ook deze vertaling is niet op de oorspronkelijke Griekse tekst gebaseerd, maar op een Italiaanse vertaling van Tommaso Benci, die in 1548 te Florence was gepubliceerd.
De derde Nederlandse vertaling was van de hand van Abraham Willemsz van Beyerland, een rijke Amsterdamse zakenman, die een warm aanhanger was van de denkbeelden van de Duitse mysticus Jakob Boehme. Het werk verscheen in 1643 te Amsterdam, onder de titel: 'Sesthien boeken van den Voor-treflijck Voor-treflijckenen Ouden Filosoof, Hermes Trismegistus'. Deze vertaling ging wel op het Grieks terug, waarbij Van Beyerland zich baseerde op de uitgave met Latijnse vertaling die Francesco Patrijs (Patritius) in 1591 te Ferrara had laten verschijnen. Blijkens zijn nawoord heeft Van Beyerland bij zijn vertaalwerk hulp gehad 'van eenighe wel-ervarene in de Griecksche taal'. Zijn werk werd in 1652 herdrukt. In onze eeuw zijn van enkele afzonderlijke tractaten van het Corpus Hermeticum oorspronkelijke vertalingen verschenen: van de Poimandres door M. Lietaert Peerbolte (1974) en van tractaat XIII door W.H. Denier van der Gon (1913). De Nederlandse weergave van het hele Corpus Hermeticum die van Rijckenborgh heeft opgenomen in zijn De Egyptische Oer-Gnosis en Haar Roep in het Eeuwige Nu (1960), gaat niet rechtstreeks op het oorspronkelijke Grieks terug. Nadere gegevens over deze vertalingen vindt men in de literatuurlijst.

Deze vertaling
De hierna volgende nieuwe Nederlandse vertaling van het Corpus Hermeticum is gebaseerd op de kritische editie van de Griekse tekst die A.D. Nock, samen met een Franse vertaling en commentaar van A.-J. Festugiere, heeft uitgegeven (1945-1952). De tractaten I-IX zijn vertaald en toegelicht door R. van den Broek, de tractaten X-XVIII door G. Quispel. Steeds is getracht het Grieks te vertalen, ook als het sterke vermoeden bestond dat de tekst in de loop van de overlevering was bedorven. Daarbij zijn soms afwijkende lezingen van handschriften en gissingen van geleerden gevolgd, waarvan de vindplaatsen in de uitgave van Nock en Festugiere zijn aangegeven. (24)
In de vertaling van dialogen werden zo nodig de namen van de deelnemers aan het gesprek opgenomen. Puntige haakjes < > wijzen op lacunes in de Griekse tekst, ronde haakjes ( ) duiden op toevoegingen van de vertalers, vierkante haakjes [ ] op mogelijke interpolaties in de oorspronkelijke tekst. Hoewel de belangrijkste parallellen in de Griekse filosofie uiteraard niet onvermeld zijn gebleven, is in de aantekeningen vooral nadruk gelegd op overeenkomstige voorstellingen in het Nieuwe Testament, het Alexandrijnse jodendom (Philo) en in de gnostische geschriften uit Nag Hammadi. (25)


terug naar de Inhoud






^