Engelenwijsheid over de goddelijke liefde en over de goddelijke wijsheid

Door Emanuel Swedenborg, Amsterdam 1763
Oorspr. titel: Sapientia angelica de divino amore et de divina sapientia. Amstelodami MDCCLXIII
Eerste Ned. vertaling door Anton Zelling 1936., in modern Ned. hertaald door Henk Weevers in 2008.
Gepubliceerd in het tijdschrift Swedenborgiana, uitgegeven door het Swedenborg Boekhuis

De samenvatting van onderstaande tekst
1. De mens is uit God want God is een Mens
2. Uit de geestelijke Zon gaat warmte als liefde en licht als wijsheid voort
3. Ook de mens is liefde en wijsheid (in aanleg)
4. De vermogens van de mens die hiermee samenhangen
5. De mens weet hier van dit alles niets (de onbewuste vereenzelviging met de natuur)

De liefde is het leven van de mensen.
1. De mens weet dat de liefde bestaat, maar hij weet niet wat de liefde is. Hij weet dat de liefde bestaat vanuit het gewone spraakgebruik, zoals wanneer gezegd wordt: 'hij heeft mij lief, de koning heeft de onderdanen lief en de onderdanen hebben de koning lief, dat de echtgenoot de echtgenote liefheeft en de moeder de kinderen, en omgekeerd'. Voorts, 'dat iemand het vaderland, de medeburgers, de naaste liefheeft'; eveneens over dingen geabstraheerd van de persoon, zoals 'dat hij dit of dat liefheeft'.
Maar hoewel het woord liefde zo universeel is in de spraak, weet toch nauwelijks iemand wat liefde is. Als hij erover nadenkt, zegt hij, omdat hij er zich niet enige gedachte over kan vormen, ofwel dat het niet iets is, ofwel dat het alleen iets is dat invloeit vanuit gezicht, gehoor, tast en conversatie en hem zo aandoet. Hij weet in het geheel niet dat dit het leven zelf van hem is, niet slechts het leven in het algemeen, van zijn gehele lichaam en het gezamenlijke leven van al zijn gedachten, maar ook het leven van al de afzonderlijke dingen ervan.
Dit kan de wijze mens inzien wanneer gezegd wordt: indien men de aandoening, die van de liefde is, verwijdert, kunt u dan iets denken en kunt u dan iets doen? Worden gedachten, conversaties en handelingen niet koud in de mate waarin de aandoening, die van de liefde is, koud wordt? En worden die niet warm naar de mate waarin de aandoening warm wordt. Maar deze dingen doorvat de wijze niet vanuit de kennis dat de liefde het leven van de mens is, maar uit de eenvoudige waarneming dat het zo geschiedt.

2. Niemand weet wat het leven van de mens is, tenzij hij weet dat het de liefde is. Indien hij dit niet weet, kan de een geloven dat het leven van de mens slechts gewaarworden met de zintuigen is en handelen, en de ander kan geloven dat het om het denken gaat, terwijl toch het denken de eerste uitwerking van het leven is, en de gewaarwording en de handeling de tweede uitwerking is van het leven.
Gezegd wordt dat het denken de eerste uitwerking van het leven is, maar er is een meer en minder innerlijk denken, verder ook een meer en minder uiterlijk denken. Het binnenste denken, wat het doorvatten van de einddoelen is, is daadwerkelijk de eerste uitwerking van het leven. Maar over deze dingen meer hierna, waar over de graden van het leven wordt gehandeld.

3. Enig idee over de liefde, dat die het leven van de mens is, kan men hebben vanuit de warmte van de zon in de wereld. Het is bekend dat de zon het algemene leven is van alle vegetatie van de aarde. Want vanuit die warmte, die, als ze opkomt in de lentetijd, verrijzen planten van elk geslacht uit de grond en worden met bladeren getooid, daarna met bloemen, en tenslotte met vruchten, en leven zo als het ware. Maar wanneer de warmte terugtreedt, wat gebeurt in de herfst en de winter, worden zij ontdaan van die tekenen van hun leven, en verwelken. Eender is het met de liefde bij de mens, want zij stemmen onderling met elkaar overeen; en daarom ook is de liefde warm.

4. God alleen, dus de Heer, is de liefde zelf, omdat hij het leven zelf is; en engelen en mensen zijn de opnemenden van dit leven.
Dit zal in de Verhandelingen over de 'goddelijke Voorzienigheid' en over de 'Leer over het Leven voor Nova Hierosolyma', met veel dingen worden verklaard; hier is het voldoende te zeggen dat de Heer, die de God van het heelal is, ongeschapen en oneindig is; de mens en de engel echter zijn geschapen en eindig.
En omdat de Heer ongeschapen en oneindig is, is Hij het Zijn zelf, dat Jehovah wordt genoemd en is Hij het Leven zelf of het Leven in zich. Vanuit het ongeschapene, het oneindige, het Zijn zelf en het Leven zelf kan niet iemand onmiddellijk geschapen worden, omdat het goddelijke één is en niet verdeeld, maar het moet zijn vanuit de geschapen en de eindige dingen, dus de vormen, opdat daarin het goddelijke kan zijn. Omdat mensen en engelen zodanig zijn, zijn zij de opnemenden van het leven. En indien daarom enig mens zich met het denken tot daartoe laat misleiden, dat hij niet een opnemende van het leven is, maar het leven zelf, kan hij niet worden afgehouden van de gedachte dat hij God is.
Dat de mens gewaarwordt alsof hij het leven is en vandaar ook gelooft dat hij het is, komt vanuit begoocheling; want in de instrumentale oorzaak wordt de principale oorzaak niet anders ervaren dan zoals één met zichzelf. Dat de Heer het Leven in zich is, leert Hijzelf bij Johannes: 'Gelijk als de Vader het le-ven heeft in zichzelf, alzo heeft Hij ook de Zoon gegeven, het leven te hebben in zichzelf, (Johannes 5:26); en dat Hij: let Leven zelf is', (Johannes 11:2 5;1 4:6). Omdat nu het Leven en de Liefde één zijn, zoals in bovengezegde dingen eerder is gezegd, nrs. 1 en 2, volgt dat de Heer, omdat Hij het Leven zelf is, de Liefde zelf is.

5. Maar opdat dit in het verstand kan vallen, moet men in ieder geval weten dat de Heer, omdat Hij de Liefde in haar wezen zelf is, dat wil zeggen, de goddelijke Liefde, voor de engelen in de hemel verschijnt zoals een Zon, en dat vanuit die Zon de warmte en het licht voortgaat, en dat de warmte, die daaruit voortgaat, in haar wezen liefde is, en het licht dat daaruit voortgaat, in haar wezen wijsheid is; en dat de engelen voor zoveel zij opnemen van die geestelijke warmte en van dat geestelijk licht, liefde en wijsheden zijn; niet liefden en wijsheden uit zich, maar uit de Heer.
Die geestelijke warmte en dat geestelijk licht vloeien niet slechts in bij de engelen en doen die aan, maar zij vloeien ook in bij de mensen en doen die aan, geheel in die mate dat zij opnemenden worden; en opnemenden worden zij volgens de liefde van hen in de Heer en de liefde jegens de naaste. Die Zon zelf, of de goddelijke liefde, kan niet door haar warmte en door haar licht iemand scheppen, onmiddellijk vanuit zich, want zo zou zo'n schepsel de Liefde in haar wezen zijn, en dit is de Heer zelf, maar zij kan scheppen vanuit substanties en materies, die zo gevormd zijn dat ze de warmte zelf en het licht zelf kunnen opnemen.
Vergelijkenderwijs zoals de zon van de wereld niet door de warmte en het licht onmiddellijk ontkiemingen in de aarde kan voortbrengen, maar vanuit de materies van de aardbodem, waarin zij aanwezig kan zijn door de warmte en het licht en vegetatie geven.
Dat de goddelijke liefde van de Heer als Zon verschijnt in de geestelijke wereld, en dat vanuit die Zon de geestelijke warmte en het geestelijk licht voortgaat, waarvanuit de engelen de liefde en de wijsheid hebben, kan men zien in het werk `Hemel en Hel', nrs. 116 tot 140.

6. Daar dus de mens niet het leven zelf is, maar een opnemende van het leven, zo volgt daaruit, dat de ontvangenis van de mens uit de vader niet is de ontvangenis van het leven, maar slechts de ontvangenis van de eerste en zuiverste vorm die het leven kan opnemen, waartoe, als aan een weefdraad of beginpunt in de baarmoeder, achtereenvolgens de substanties en de materies toetreden in vormen die tot de opneming van het leven in hun orde en in hun graad zijn aangepast.

7. Het goddelijke is niet in de ruimte.
Dat het goddelijke of God niet in de ruimte is, hoewel alomtegenwoordig en bij ieder willekeurig mens in de wereld en bij iedere willekeurige engel in de hemel en bij iedere geest onder de hemel, kan met een louter natuurlijk idee niet begrepen worden, maar met de geestelijke idee kan dit wel. Dat dit met de natuurlijke idee niet kan worden begrepen, is omdat daarin de ruimte is; want zij is gevormd vanuit zulke dingen die in de wereld zijn, waarin in alle en de afzonderlijke dingen, met de ogen gezien, ruimte is.
Elk grote en kleine daar is van de ruimte; elke lengte, breedte en hoogte daar is ruimte; in één woord, elke maat, figuur en vorm is van de ruimte. Daarom is gezegd dat het met de louter natuurlijke idee niet kan worden begrepen dat het goddelijke niet in de ruimte is, wanneer gezegd wordt dat het waar dan ook is. Niettemin kan de mens dit met het natuurlijke denken begrijpen, mits hij daarin iets van het geestelijk licht toelaat; en daarom zal eerst iets worden gezegd over de geestelijke idee en daarna over het geestelijk denken.
De geestelijke idee ontleent niet iets vanuit de ruimte, maar zij ontleent alles vanuit haar staat. Staat wordt gezegd van de liefde, van het leven, van de wijsheid, van de aandoeningen en van de vreugden daaruit; in het algemeen van het goede en van het ware. Een waarlijk geestelijk idee over die dingen heeft niets gemeen met ruimte; zij is hoger en beziet de ideeën van de ruimte onder zich zoals de hemel de aarde beziet. Maar omdat engelen en geesten met de ogen zien net als de mensen in de wereld en voorwerpen niet gezien kunnen worden tenzij in ruimte, verschijnen daarom in de geestelijke wereld, waar geesten en engelen zijn, ruimten eender aan ruimten op aarde, maar toch zijn het niet ruimten, maar schijnbaarheden. Want zij zijn niet vast en constant zoals op aarde, ze kunnen namelijk verlengd en samengetrokken worden, ze kunnen veranderd en gevarieerd worden; en omdat ze zo niet met een maat kunnen worden bepaald, kunnen ze daar niet met enige natuurlijke idee, maar alleen met een geestelijk idee begrepen worden; en deze is ten aanzien van afstanden van ruimte niet een andere dan zoals over afstanden van het goede of van het ware, want verwantschappen en gelijkenissen zijn volgens de staten ervan.

8. Hieruit kan vaststaan dat de mens vanuit de louter natuurlijke idee niet kan begrijpen dat het goddelijke overal is en toch niet in de ruimte; en dat engelen en geesten dit wel helder begrijpen; bijgevolg dat ook de mens het kan, mits hij in zijn denken iets van het geestelijk licht toelaat. De oorzaak dat de mens het kan begrijpen, is omdat niet het lichaam van hem denkt, maar de geest van hem: dus niet het natuurlijke van hem, maar zijn geestelijke.

9. Dat echter velen dit niet begrijpen, is omdat zij het natuurlijke liefhebben, en daarom het denken van hun verstand niet boven dit willen verheffen in het geestelijk licht; en wie niet willen, die kunnen alleen vanuit ruimte denken, ook over God; en denken over God vanuit ruimte is denken over het uitgestrekte van de natuur.
Dit moet vooraf gezegd worden, omdat zonder de wetenschap en enige doorvatting dat het goddelijke niet in ruimte is, niet iets kan worden verstaan over het Goddelijk Leven, dat de Liefde en de Wijsheid is, waarover hier gehandeld wordt; en vandaar weinig, indien al iets, over de goddelijke Voorzienigheid, de Alomtegenwoordigheid, de Alwetendheid, de Almacht, de Oneindigheid, en de Eeuwigheid, waarover in een reeks gehandeld moet worden.

10. Er is gezegd dat in de geestelijke wereld net als in de natuurlijke wereld ruimten verschijnen en dus ook afstanden; maar dat die schijnbaarheden zijn volgens de geestelijke verwantschappen, die van de liefde en van de wijsheid, of van het goede of van het ware zijn. Vandaar is het dat de Heer, hoewel Hij in de hemelen bij de engelen overal is, niettemin hoog boven hen als Zon verschijnt; en omdat de opneming van de liefde en de wijsheid verwantschap met Hemzelf maakt, verschijnen daarom de hemelen waar de engelen in nadere verwantschap vanuit hun opneming zijn, Hemzelf nader dan wie in een meer verwijderde opneming zijn.
Daarvanuit is het ook dat de hemelen, waarvan er drie zijn, van elkaar onderscheiden zijn; eender de gezelschappen van elke willekeurige hemel; voorts dat de hellen daaronder verwijderd zijn volgens de verwerping van de liefde en de wijsheid. Het is eender met de mensen in wie en bij wie de Heer tegenwoordig is in het gehele wereldrond; en dit enig en alleen vanuit de oorzaak omdat de Heer niet in ruimte is.


11. God is de mens zelf.
In alle hemelen is geen ander idee van God dan de idee van de Mens. De oorzaak is omdat de hemel in zijn geheel en in deel in de vorm is zoals een Mens, en het goddelijke dat bij de engelen is, de hemel maakt; en het denken gaat volgens de vorm van de hemel; en daarom is anders denken over God voor de engelen onmogelijk. Vandaar is het dat allen die in de wereld verbonden zijn met de hemel, eender over God denken wanneer zij innerlijk in zich of in hun geest denken.
Daarvanuit, dat God is Mens, zijn alle engelen en alle geesten in volmaakte vorm mensen; de vorm van de hemel maakt dit, en deze is in grootste en in kleinste aan zichzelf eender. Dat de hemel in zijn geheel en in deel in de vorm als een mens is, kan worden gezien in het werk 'Hemel en Hel', nrs. 59 tot 87; en dat het denken gaat volgens de vorm van de hemel, nrs. 203, 204. Dat de mensen tot een beeld en tot een gelijkenis van God geschapen zijn, is bekend vanuit (Genesis 1:26,27), voorts dat God aan Abraham en aan anderen als Mens verschenen is. De ouden, van de wijzen tot de eenvoudigen toe, hebben niet anders over God, dan als over een Mens gedacht; en tenslotte, toen zij verscheidene goden begonnen te vereren, zoals in Athene en Rome, vereerden zij dezen als mensen.

Deze dingen kunnen worden verlicht door een uittreksel van een zekere verhandeling: 'De natiün, vooral de Afrikanen, die één God, Schepper van het heelal, erkennen en vereren, hebben de idee van een Mens over God. Zij zeggen dat niemand een ander idee over God kan hebben. Wanneer zij horen dat velen over God de idee koesteren zoals van een wolkje ergens in het midden, vragen zij waar die mensen zijn; en wanneer gezegd wordt dat zij tussen de Christenen zijn, ontkennen zij dat dit kan bestaan. Maar geantwoord wordt dat die personen een zodanige idee hebben daarvanuit, dat God in het Woord een Geest wordt genoemd, en over de geest denken zij niet anders dan zoals over een wolkdeeltje, omdat ze niet weten dat elke geest en elke engel mens is.
Niettemin is onderzocht of de geestelijke idee van die personen eender is aan hun natuurlijke idee, en het is bevonden dat zij niet eender is bij degenen die de Heer voor de God van hemel en aarde innerlijk erkennen. Ik heb een zekere presbyter vanuit de Christenen horen zeggen dat niemand een idee kan hebben van het Goddelijk Menselijke; en ik heb hem zien overbrengen tot verschillende natin, achtereenvolgens tot meer en meer innerlijke, en daaruit tot de hemelen ervan, en tenslotte tot de Christelijke hemel; en er werd overal vergemeenschapping van de innerlijke doorvatting van hen over God gegeven, en hij bemerkte dat die niet een andere idee van God hadden dan de idee van de Mens, welke dezelfde is als de idee van het Goddelijk Menselijke.

12. De volkse idee in het Christendom over God is als over een Mens, omdat God Persoon wordt genoemd in de Leer van Athanasius over de Drievuldigheid; maar degenen die wijzer zijn dan het gewone volk, verklaren openlijk God onzichtbaar; wat geschiedt omdat zij niet kunnen begrijpen hoe God als Mens de hemel en de aarde zou hebben kunnen scheppen, verder ook het heelal vullen met Zijn tegenwoordigheid, en meer dingen die niet in het verstand kunnen vallen zolang niet geweten wordt dat het goddelijke niet in de ruimte is. Degenen echter die tot de Heer alleen gaan, denken het Goddelijk Menselijke, dus God als Mens.

13. Van hoe groot belang het is een juist idee van God te hebben, kan vaststaan daarvanuit dat de idee van God het binnenste van het denken maakt bij allen die religie hebben; want alle dingen van de religie en alle dingen van de eredienst schouwen tot God; en omdat God universeel en afzonderlijk is in alle dingen van de religie en van de eredienst, kan er daarom, tenzij er een juist idee van God is, geen verbinding met de hemelen zijn. Vandaar is het dat aan elke willekeurige natie in de geestelijke wereld een plaats wordt toegewezen volgens de idee van God als Mens; want hierin is de idee van de Heer, en niet in een andere. Dat de staat van het leven voor de mens na de dood is volgens de, bij zich bevestigde, idee van God, wordt duidelijk uit het tegenovergestelde ervan, namelijk dat de ontkenning van God, en in het Christendom de ontkenning van de goddelijkheid van de Heer, de hel maakt.

14. Zijn en bestaan zijn in god-mens onderscheiden één.
Waar Zijn is, daar is Bestaan; het een is er niet zonder het ander; want Zijn is er door middel van Bestaan, en niet zonder dit. Dit begrijpt het redelijke verstand als het denkt of er enig Zijn kan zijn dat niet Bestaat, en of er Bestaan kan zijn tenzij uit Zijn. En omdat het een er met het ander en niet zonder het ander is, volgt dat zij één zijn, maar onderscheiden één.
Zij zijn onderscheiden één zoals de liefde en de wijsheid; de liefde is ook Zijn, en de wijsheid is Bestaan, want de liefde is er niet tenzij in de wijsheid, noch de wijsheid tenzij vanuit de liefde; en daarom, wanneer de liefde in de wijsheid is, dan Bestaat zij. Deze twee zijn zodanig één dat zij weliswaar met het denken onderscheiden kunnen worden, maar niet metterdaad. En omdat zij onderscheiden kunnen worden met het denken en niet in hun handelen, wordt daarom gezegd 'onderscheiden één'. Zijn en Bestaan in God-Mens zijn ook onderscheiden één zoals ziel en lichaam; de ziel is er niet zonder haar lichaam, noch het lichaam zonder zijn ziel. Het is de goddelijke Ziel van God-Mens, die wordt verstaan onder Goddelijk Zijn; en het Goddelijk Lichaam, dat wordt verstaan onder Goddelijk Bestaan. Dat de ziel kan bestaan zonder lichaam, en denken en wijs zijn, is een dwaling die voortvloeit vanuit begoochelingen; want de ziel van elk mens is in een geestelijk lichaam nadat zij de stoffelijke omhulsels heeft afgeworpen die zij in de wereld ronddroeg.

15. Dat Zijn niet Zijn is tenzij het Bestaat, is omdat het niet daarvóór in een vorm is, en indien het niet in een vorm is heeft het niet een hoedanigheid, en hetgeen niet een hoedanigheid heeft, is niet iets. Dat wat vanuit Zijn bestaat, maakt één daarmee door de rede dat het is vanuit Zijn. Vandaar is er de vereniging in één, en vandaar is het dat het een van het andere is wederzijds en beurtelings; voorts dat het een het al is in alle dingen van het ander zoals in zichzelf.

16. Vanuit deze beschouwingen kan vaststaan dat God is Mens, en dat Hij daardoor is God, de Bestaande, niet bestaand úit Zich, maar in Zich. Wie in Zichzelf bestaat, is God vanuit Wie alle dingen zijn.

17. In god-mens zijn oneindige dingen onderscheiden één.
Het is bekend dat God oneindig is, want Hij wordt de Oneindige genoemd; maar Hij wordt de Oneindige genoemd omdat Hij oneindig is. Hij is niet oneindig, alleen daarvanuit dat Hij het Zijn zelf en het Bestaan zelf in Zich is, maar omdat oneindige dingen in Hemzelf zijn. Het Oneindige zonder oneindige dingen in Hem is het oneindige niet, tenzij alleen in naam.
Over de oneindige dingen in Hem kan niet 'oneindig vele' worden gezegd of 'oneindig alle', vanwege de natuurlijke idee over oneindig en alle. Want de natuurlijke idee over 'oneindig vele' is beperkt, en 'oneindig alle' hoewel onbeperkt, wordt toch afgeleid vanuit de beperkte dingen in het heelal. En daarom kan de mens, omdat hij een natuurlijk idee heeft, niet door sublimatie of benadering komen in de doorvatting over de oneindige dingen in God; maar de engel kan, omdat hij in de geestelijke idee is, door sublimatie en benadering komen boven de graad van de mens, evenwel niet tot de werkelijke doorvatting.

18. Dat oneindige dingen in God zijn, kan eenieder bij zich bevestigen die gelooft dat God is Mens; en omdat Hij Mens is, heeft Hijzelf een Lichaam, en al wat van het lichaam is. Dus heeft Hij een aangezicht, een borst, een onderlichaam, lendenen, voeten, immers zonder die zou Hij niet Mens zijn; en omdat Hij die heeft, heeft Hij ook ogen, oren, neusvleugels, een mond, een tong; voorts ook de dingen die binnen in de mens zijn, als een hart en een long, en de dingen die daarvan afhangen, welke dingen alle tegelijk genomen maken dat de mens een mens is.
In de geschapen mens zijn die dingen vele en in de details van de structuren zijn zij talloos; maar in God-Mens zijn die oneindig; niet wat ook ontbreekt; vandaar heeft Hijzelf oneindige volmaaktheid. Deze vergelijking geldt tussen de Ongeschapen Mens, die God is, en de geschapen mens, omdat God is Mens, en Hijzelf zegt dat de mens van deze wereld tot beeld van Hemzelf en in gelijkenis van Hemzelf is geschapen (Genesis 1:26, 27).

19. Dat oneindige dingen in God zijn, ligt voor de engelen duidelijker open vanuit de hemelen waarin zij zijn. De gehele hemel, die uit myriaden van myriaden engelen bestaat, is in zijn universele vorm zoals een Mens; dit is ook zo voor elk willekeurig gezelschap van de hemel, zowel groter als kleiner, vandaar ook is de engel een Mens, want de engel is een hemel in kleinste vorm. Dat dit zo is, kan men zien in het werk, 'Hemel en Hel', nrs. 57 tot 87.
In een zodanige vorm is de hemel in het geheel, het deel, en het individu, vanuit het goddelijke dat de engelen opnemen; want voor zoveel de engel vanuit het goddelijke opneemt, is hij in volmaakte vorm mens. Vandaar is het dat wordt gezegd dat de engelen in God zijn, en God in hen; voorts dat God het al van hen is. Hoeveel dingen er in de hemel zijn kan niet beschreven worden; en omdat het goddelijke de hemel maakt, en vandaar die vele onuitsprekelijke dingen vanuit het goddelijke zijn, is het duidelijk dat er oneindige dingen in de Mens zelf zijn, die God is.

20. Iets eenders kan worden afgeleid vanuit het geschapen heelal als dit wordt beschouwd vanuit de nutten en de overeenstemmingen ervan; maar alvorens dit begrepen kan worden, zullen voorbeelden voorafgaan, die zullen toelichten.

21. Omdat oneindige dingen zijn in God-Mens, die in de hemel, in de engel, en in de mens als in een spiegel verschijnen, en omdat God-Mens niet in de ruimte is, zoals boven in nrs. 7, 8, 9, 10, is getoond, kan het enigermate worden gezien en begrepen, hoe God alomtegenwoordig, alwetend, en alvoorziend kan zijn; en hoe Hij als Mens alle dingen heeft kunnen scheppen, en als Mens in het eeuwige, de uit Hemzelf geschapen dingen in hun orde kon houden.

22. Dat oneindige dingen onderscheiden één zijn in God-Mens, kan eveneens vaststaan, zoals in een spiegel, door de mens. In de mens zijn vele en talloze dingen, als boven is gezegd; maar toch wordt de mens die als één gewaar. Vanuit de zintuigen weet hij niet iets over zijn hersenen, over zijn hart en long, over zijn lever, milt en alvleesklier, ook niet over de talloze dingen in de ogen, oren, tong, maag, voortplantingsorganen en in de overige; en omdat hij vanuit de zinnen die dingen niet weet, is hij voor zichzelf zoals één. De oorzaak is omdat al die dingen in een zodanige vorm zijn dat niet één kan ontbreken; want hij is de opnemende vorm van het leven uit God-Mens, zoals boven, nrs. 4, 5, 6, is aangetoond.
Vanuit de orde en de verbinding van alle dingen in een zodanige vorm, treedt het gevoel op en daaruit de idee alsof het niet vele en talloze waren, maar alsof ze één waren. Vanuit deze dingen kan geconcludeerd worden dat de vele en talloze dingen die in de mens zoals één maken, in de Mens zelf die God is, onderscheiden, ja zelfs meest onderscheiden één zijn.

23. Er is één God-Mens, uit wie alle dingen zijn.
Alle dingen van de menselijke rede verbinden en concentreren zich als het ware daarin, dat er één God is, de Schepper van het heelal; en daarom denkt een mens die rede heeft, vanuit het samengestelde van zijn verstand niet anders, noch kan hij anders denken. Zeg tegen iemand die gezonde rede heeft, dat er twee scheppers van het heelal zijn, en u zult het verzet van die mens in u ervaren, en misschien vanuit de klank in het oor alleen al van deze bewering; waaruit duidelijk is dat alle dingen van de menselijke rede zich verbinden en concentreren daarin dat er één God is.
Dat dit zo is, heeft een tweetal oorzaken. De eerste is omdat het vermogen zelf van redelijk denken in zich beschouwd niet van de mens is, maar bij hem van God is; daarvan hangt de menselijke rede in het gemeen af en deze samenhang maakt dat hij het ziet zoals uit zich. De tweede oorzaak is, omdat de mens door dat vermogen ofwel in het licht van de hemel is, ofwel het gezamenlijke van zijn denken daaruit trekt en het universele van het licht van de hemel is dat er één God is. Anders indien de mens vanuit dat vermogen de lagere dingen van het verstand heeft verdraaid; dan zal hij weliswaar beschikken over dat vermogen, maar door de verwringing van de lagere dingen keert hij dat ergens anders heen; vandaar wordt de rede van hem niet gezond.

24. Elk mens denkt, hoewel hij het niet weet, over een groep zoals over één mens; daarom ook doorvat hij het terstond wanneer gezegd wordt dat de koning het hoofd is en de onderdanen het lichaam; en eveneens wanneer gezegd wordt dat deze en die zodanig is in het gezamenlijke, gemene lichaam, dat wil zeggen, in het koninkrijk. Het eendere is het met het geestelijke lichaam, zoals met het burgerlijke; het geestelijk lichaam is de Kerk, het hoofd van haar is God-Mens. Daaruit is het duidelijk hoedanig, in deze doorvatting de Kerk als Mens zou verschijnen indien er niet één God Schepper en Onderhouder van het heelal werd gedacht, maar verscheidene. Zij zou in die doorvatting verschijnen zoals één lichaam waarop verscheidene hoofden waren, dus niet zoals een Mens, maar zoals een monster.
Indien gezegd zou worden dat die hoofden één wezen hebben, en dat zij daardoor tegelijk één hoofd maken, kan daaruit niet een ander idee voortspruiten dan dat, ofwel één hoofd verscheidene aangezichten heeft, ofwel dat verscheidene hoofden één aangezicht hebben. Zo zou de Kerk zich in dit begrip misvormd vertonen; terwijl toch één God het Hoofd is, en de Kerk het lichaam, dat uit de wenk van het hoofd en niet uit zich handelt, zoals eveneens geschiedt in de mens. Vandaar is het eveneens dat niet meer dan één koning is in één koninkrijk, want verscheidene zouden het uiteentrekken, maar slechts één kan het samenhouden.

25. Eender zou het zijn in de Kerk, verspreid over de hele wereld, wat de gemeenschap wordt genoemd, omdat zij zoals één lichaam onder één hoofd is. Het is bekend dat het hoofd het lichaam onder zich regeert naar zijn wil; want in het hoofd zetelt het verstand en de wil, en vanuit het verstand en de wil wordt het lichaam geleid, dermate dat het lichaam slechts gehoorzaamheid is. Het lichaam kan niet anders handelen tenzij vanuit het verstand en de wil in het hoofd; eender de mens van de Kerk dat niet kan, tenzij vanuit God. Het schijnt alsof het lichaam vanuit zich handelt, alsof handen en voeten in het handelen vanuit zich handelen en alsof mond en tong in het spreken zichzelf in trilling brengen, terwijl zij dit toch niet in het minst vanuit zichzelf doen, maar vanuit de aandoening van de wil en het denken van het verstand daaruit, in het hoofd.
Stel u voor, indien één lichaam verscheidene hoofden zou hebben, en elk willekeurig hoofd zijn eigen meester zou zijn vanuit zijn verstand en vanuit zijn wil, zou het lichaam dan kunnen blijven bestaan? Tussen die hoofden is het eensgezinde niet bestaanbaar zoals het zou zijn van één hoofd. Zoals het in Kerk is, zo is het in de hemelen, die vanuit myriaden van myriaden engelen bestaat en tenzij allen en elk afzonderlijk niet tot één God schouwden, zou de een van de ander afvallen, en de hemel zou worden opgelost. Daarom, indien een hemelse engel slechts denkt over verscheidene goden, wordt hij terstond afgezonderd; hij wordt dan uitgeworpen in de laatste einden van de hemelen, en zinkt daar omlaag.

26. Aangezien de gehele hemel en alle dingen van de hemel op één God betrekking hebben, is daarom de spraak van de engelen zodanig dat die door een zekere overeenstemming, die vloeit vanuit de samenstemming van de hemel, daarin eindigt, een aanwijzing dat het voor de engelen onmogelijk is anders dan één God te denken; want de spraak is vanuit het denken.

27. Welk mens die een gezonde rede heeft, kan niet begrijpen dat het goddelijke niet gedeeld is? En verder ook, dat er niet meerdere Oneindigen, Ongeschapenen, Almachtigen en Goden zijn? Indien een ander, die geen rede heeft, zou zeggen dat verscheidene Oneindigen, Ongeschapenen, Almachtigen en Goden bestaanbaar zijn, als die slechts één en hetzelfde wezen zouden hebben, en dat die daardoor één Oneindige, Ongeschapene, Almachtige, en God zouden zijn, zou dan niet dat ene zelfde wezen, dezelfde identiteit hebben? En één zelfde identiteit voor meerderen bestaat niet. Indien gezegd zou worden dat het een uit het ander is, dan is die, welke uit het ander is, niet God in zich; evenwel is God in zich God uit wie alle dingen zijn; zie boven nr. 16.


28. Het goddelijk wezen zelf is de liefde en de wijsheid.
Indien u alle dingen die u ook maar kent, verzamelt, en die brengt onder de beschouwing van uw gemoed en in enige verheffing van de geest uitvorst, wat het universele van alle dingen is, dan kunt u niet iets anders concluderen dan dat het de liefde en de wijsheid zijn; want deze zijn de twee wezenlijke dingen van alle zaken van het leven van de mens.
Al het burgerlijke ervan, al het zedelijke en al het geestelijke, hangen van die twee af; zonder die twee is er niet iets. Eender alle dingen van het leven van de samengestelde Mens, die, als eerder is gezegd, een groter en kleiner gezelschap is, een koninkrijk, een keizerrijk, de Kerk, en eveneens de engelenhemel. Ontneem aan die, de liefde en de wijsheid, en denk of zij iets zijn, en u zult bevinden dat zonder die, net als de dingen waarvanuit zij zijn, zij niets zijn.

29. Liefde en tegelijk de wijsheid ervan in haar wezen zelf, is in God. Dit kan door niemand ontkend worden; want Hij heeft allen lief vanuit de liefde in Zich, en Hij leidt allen vanuit de wijsheid in Zich. Ook het geschapen heelal met betrekking tot de orde beschouwd, is aldus vol van wijsheid vanuit liefde, dat u kunt zeggen dat alle dingen in één samenvatting die zelf zijn; want eindeloze dingen zijn in een zodanige orde, achtereenvolgens en gelijktijdig, dat zij tegelijk genomen één maken. Daar vanuit en nergens anders vandaan is het dat zij samengehouden en voortdurend in stand gehouden kunnen worden.

30. Omdat het Goddelijk Wezen Zelf de Liefde en deWijsheid is, is het dat de mens een tweetal vermogensvoor het leven heeft; vanuit het ene heeft hij het verstand, en vanuit het andere heeft hij de wil. Het vermogen waaruit het verstand is, trekt al zijn dingen vanuit de invloeiing van de wijsheid uit God; en het vermogen waaruit de wil is, trekt al zijn dingen vanuit de invloeiing van de liefde uit God.
Dat de mens niet op de juiste wijze wijs is en niet op de juiste wijze liefheeft, neemt de vermogens niet weg, maar sluit die slechts op; en zolang hij die opsluit, wordt het verstand weliswaar verstand genoemd, eender de wil, maar toch zijn zij het niet wezenlijk; en daarom, indien die vermogens werden weggenomen, zou al het menselijke te gronde gaan, want het menselijke is denken en vanuit het denken spreken en willen en vanuit willen handelen.
Hieruit is het duidelijk dat het goddelijke bij de mens zetelt in dat tweetal vermogens, welke zijn het vermogen van wijs zijn en het vermogen van liefhebben, dat wil zeggen, dat hij wijs kán zijn en kán liefhebben. Dat in de mens een mogelijkheid is om lief te kunnen hebben, hoewel hij niet wijs is en niet liefheeft zoals hij zou kunnen, is mij door veel ondervinding bekend geworden, en zal elders overvloedig worden getoond.

31. Omdat het Goddelijk Wezen Zelf de liefde en de wijsheid is, is het dat het heelal en alle dingen daarin betrekking hebben op het goede en ware, want alles wat voortgaat uit liefde wordt goed genoemd en alles wat voortgaat uit wijsheid wordt waarheid genoemd. Maar meer hierover hierna.

32. Omdat het Goddelijk Wezen Zelf de Liefde en de Wijsheid is, is het dat het heelal en alle dingen daarin, zowel de levende als de niet levende, blijven bestaan vanuit de warmte en het licht; want warmte stemt overeen met liefde, en licht stemt overeen met wijsheid. Daarom ook is geestelijke warmte liefde, en is geestelijk licht wijsheid. Maar ook over deze dingen beneden meer.

33. Vanuit de goddelijke Liefde en vanuit de goddelijke Wijsheid, die het Wezen zelf maken dat God is, komen alle aandoeningen vanuit de goddelijke Liefde, en het denken vanuit de goddelijke Wijsheid; en alle en de afzonderlijke dingen van de mens zijn niets anders dan van de aandoening en het denken; die twee zijn zoals de bronnen van alle dingen van het leven van de mens.
Alle verkwikking en liefelijkheden van zijn leven zijn daarvan, de verkwikkingen vanuit de aandoening van de liefde van hem, en de liefelijkheden vanuit het denken daaruit. Omdat nu de mens geschapen is opdat hij een opnemende zal zijn, en hij een opnemende is voor zoveel hij God liefheeft, en vanuit de liefde in God wijs is, dat wil zeggen, voor zoveel hij wordt aangedaan door die dingen die uit God zijn, en voor zoveel hij denkt vanuit die aandoening, zo volgt daaruit dat de goddelijke Essentie, die de Schepper is, de goddelijke Liefde en goddelijke Wijsheid is.

De Heer, die de God van het heelal is, is ongeschapen en oneindig; de mens en de engel echter zijn geschapen en eindig.
De mens weet in het geheel niet dat dit het leven zelf van hem is.
De Heer, omdat Hij de Liefde in haar wezen zelf is, dat wil zeggen, de goddelijke Liefde, verschijnt voor de engelen in de hemel zoals een Zon, en dat vanuit die Zon de warmte en het licht voortgaat, en dat de warmte, die daaruit voortgaat, in haar wezen liefde is, en het licht dat daaruit voortgaat, in haar wezen wijsheid is; en dat de engelen voor zoveel zij opnemen van die geestelijke warmte en van dat geestelijk licht, liefde en wijsheden zijn; niet liefden en wijsheden uit zich, maar uit de Heer.


Samenvatting van een gedeelte uit de 'Engelenwijsheid over de goddelijke liefde en over de goddelijke wijsheid' van Emanuel Swedenborg

1. De mens is uit God want God is een Mens
Vanuit deze beschouwingen kan worden vastgesteld dat God is Mens, en dat Hij daardoor is God, de Bestaande; niet bestaand úit Zich, maar ín Zich. Wie in Zichzelf bestaat, is God vanuit Wie alle dingen zijn.
Deze vergelijking geldt tussen de Ongeschapen Mens, die God is, en de geschapen mens, omdat God is Mens, en Hijzelf zegt dat de mens van deze wereld tot beeld van Hemzelf en in gelijkenis van Hemzelf is geschapen (Genesis 1:26, 27).

In alle hemelen is geen ander idee van God dan de idee van de Mens. De oorzaak is omdat de hemel in zijn geheel en in delen in de vorm is zoals een Mens, en het goddelijke dat bij de engelen is, de hemel maakt; en het denken gaat volgens de vorm van de hemel; en daarom is anders denken over God voor de engelen onmogelijk. Vandaar is het dat allen die in de wereld verbonden zijn met de hemel, eender over God denken wanneer zij innerlijk in zich, dat is in hun geest, denken.
Daarvanuit, dat God is Mens, zijn alle engelen en alle geesten in volmaakte vorm mensen; de vorm van de hemel maakt dit, en deze is in grootste en in kleinste delen aan zichzelf gelijk. Dat de hemel in zijn geheel en in delen in de vorm als een mens is, kan worden gezien in het werk 'Hemel en Hel', nrs. 59 tot 87; en dat het denken gaat volgens de vorm van de hemel, nrs. 203, 204.

… de Heer, die de God van het heelal is, is ongeschapen en oneindig; de mens en de engel echter zijn geschapen en eindig.
Dat de mensen tot een beeld en tot een gelijkenis van God geschapen zijn, is bekend vanuit Genesis 1:26,27.

  terug naar de Inhoud

2. Uit de geestelijke Zon gaat warmte als liefde en licht als wijsheid voort
Omdat het Goddelijk Wezen Zelf de Liefde en de Wijsheid is, is het dat het heelal en alle dingen daarin, zowel de levende als de niet levende, blijven bestaan vanuit de warmte en het licht; want warmte stemt overeen met liefde en licht stemt overeen met wijsheid. Daarom ook is geestelijke warmte liefde [voelen] en is geestelijk licht wijsheid [denken].
Omdat het Goddelijk Wezen Zelf de liefde en de wijsheid is, is het dat het heelal en alle dingen daarin betrekking hebben op het goede en ware, want alles wat voortgaat uit liefde wordt goed genoemd en alles wat voortgaat uit wijsheid wordt waarheid genoemd.
… de goddelijke Liefde verschijnt voor de engelen in de hemel zoals een geestelijke Zon, en vanuit die Zon gaat de warmte en het licht voort, en de warmte, die daaruit voortgaat, is in haar wezen liefde [voelen], en het licht dat daaruit voortgaat, is in haar wezen wijsheid [denken]; en de engelen, voor zoveel zij opnemen van die geestelijke warmte en van dat geestelijk licht, zijn zelf ook liefde en wijsheden; niet liefden en wijsheden uit zich, maar uit de Heer.

… dat vanuit die Zon de warmte en het licht voortgaat, en dat de warmte, die daaruit voortgaat, in haar wezen liefde is, en het licht dat daaruit voortgaat, in haar wezen wijsheid is; en dat de engelen voor zoveel zij opnemen van die geestelijke warmte en van dat geestelijk licht, liefde en wijsheden zijn; niet liefden en wijsheden uit zich, maar uit de Heer.
Zij zijn onderscheiden één zoals de liefde en de wijsheid; de liefde is ook Zijn, en de wijsheid is Bestaan, want de liefde is er niet tenzij in de wijsheid, noch de wijsheid tenzij vanuit de liefde; en daarom, wanneer de liefde in de wijsheid is, dan Bestaat zij.

  terug naar de Inhoud

3. Ook de mens is liefde en wijsheid (in aanleg)
Die geestelijke warmte en dat geestelijk licht vloeien niet slechts in bij de engelen en doen die aan, maar zij vloeien ook in bij de mensen en doen die aan, geheel in die mate dat zij opnemenden worden; en opnemenden worden zij volgens de liefde van hen in de Heer en de liefde jegens de naaste. Die Zon zelf, of de goddelijke liefde, kan niet door haar warmte en door haar licht iemand scheppen, onmiddellijk vanuit zich, want zo zou zo'n schepsel de Liefde in haar wezen zijn, en dit is de Heer zelf; maar zij kan scheppen vanuit substanties en materies, die zo gevormd zijn dat ze de warmte zelf en het licht zelf kunnen opnemen.

  terug naar de Inhoud

4. De vermogens van de mens die hiermee samengangen
Omdat het Goddelijke Wezen Zelf de Liefde en deWijsheid is, is het dat ook de mens deze vermogens voor het leven heeft; vanuit het ene heeft hij het verstand [denken], en vanuit het andere heeft hij de wil [willen]. Het vermogen waaruit het verstand is, trekt al zijn dingen vanuit de invloeiing van de wijsheid uit God; en het vermogen waaruit de wil is, trekt al zijn dingen vanuit de invloeiing van de liefde uit God.
Dat de mens niet op de juiste wijze wijs is en niet op de juiste wijze liefheeft, neemt de vermogens niet weg, maar sluit die slechts op [de onontwikkelde toestand]; en zolang hij die opsluit, wordt het verstand weliswaar verstand genoemd, gelijk de wil, maar toch zijn zij het niet wezenlijk; en daarom, indien die vermogens werden weggenomen, zou al het menselijke te gronde gaan, want het menselijke is denken en vanuit het denken spreken en willen en vanuit willen handelen [het verloop van de geestelijke vermogens].

Hieruit is het duidelijk dat het goddelijke bij de mens zetelt in dat tweetal vermogens, welke zijn het vermogen van wijs zijn [denken] en het vermogen van liefhebben [voelen], dat wil zeggen, dat hij wijs kán zijn en kán liefhebben. Dat in de mens een mogelijkheid is om lief te kunnen hebben, hoewel hij niet wijs is en niet liefheeft zoals hij zou kunnen, is mij door veel ondervinding bekend geworden en zal elders overvloedig worden getoond.

Omdat nu de mens geschapen is opdat hij een opnemende zal zijn, en hij een opnemende is voor zoveel hij God liefheeft, en vanuit de liefde in God wijs is, dat wil zeggen, voor zoveel hij wordt aangedaan door die dingen die uit God zijn, en voor zoveel hij denkt vanuit die aandoening [gevoel], zo volgt daaruit dat de goddelijke Essentie, die de Schepper is, de goddelijke Liefde en goddelijke Wijsheid is.

  terug naar de Inhoud


5. De mens weet hier van dit alles niets (de toestand van onbewuste vereenzelviging met de natuur)
Het is bekend dat het hoofd het lichaam onder zich regeert naar zijn wil; want in het hoofd zetelt het verstand en de wil, en vanuit het verstand en de wil wordt het lichaam geleid, dermate dat het lichaam slechts gehoorzaamheid is.

[De mens] Hij weet in het geheel niet dat dit het leven zelf van hemzelf is, niet slechts het leven in het algemeen, van zijn gehele lichaam en het gezamenlijke leven van al zijn gedachten, maar ook het leven van al de afzonderlijke dingen ervan.

De oorzaak dat de mens het kan begrijpen, is omdat niet het lichaam van hem denkt, maar de geest van hem: dus niet het natuurlijke van hem, maar zijn geestelijke.

Dat echter velen dit niet begrijpen, is omdat zij het natuurlijke liefhebben, en daarom het denken van hun verstand niet boven het natuurlijke willen verheffen in het geestelijk licht; en wie niet willen, die kunnen alleen vanuit de (scheppings)ruimte denken, ook over God; en denken over God vanuit de (scheppings)ruimte is denken over het uitgestrekte van de natuur [dit leidt tot het reductionistische, monistische denken].


terug naar het literatuuroverzicht






^